De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.J.P. Hasebroek. C. Honigh. - In het oude album met photografische portretten bevindt er zich meer dan één, dat verbleekt is en waarvan de omtrekken verflauwden. U die den man dien het voorstelt niet gekend hebt, zegt dit half uitgewischte beeld niets. Maar voor hen, wien hij een vriend is geweest, die met eerbied, soms met aandoening, naar zijn woord hebben geluisterd, heeft dat portret al zijne aantrekkelijkheid behouden. Plaatsen zij het voor zich, dan krijgt de beeltenis leven, dan begint het verbleekte oog weer te schitteren en klinkt de stem weer met den bekenden geliefden toon. Op de doodenlijst van de afgeloopen maand staan de namen van J.P. Hasebroek en H. Honigh. Van den eerste, den schrijver van Waarheid en droomen, is voor het tegenwoordig geslacht de naam weinig meer dan een klank. Waarheid en droomen van Jonathan, dat het Nederlandsche publiek van 1840 en van vele jaren daarna bijzonder aantrok en ook door de strengste rechters ‘als een belangrijk verschijnsel in de geschiedenis van het Hollandsche Proza’ werd begroetGa naar voetnoot1), hebben de toongevers onder de jongeren niet gelezen of, indien zij het al deden, dan staat het boek met zijn gemoedelijken en vromen humor toch te ver af van hun denken en gevoelen dan dat het hen ook maar eenigzins zou kunnen boeien. Maar over een merkwaardig tijdvak uit onze letterkundige geschiedenis, den tijd toen Beets zijn Camera schreef en Mejuffrouw Toussaint met hare Novellen voor den dag trad, zal niet gesproken worden zonder dat de naam genoemd wordt van den beminnelijken predikant van Heilo, in | |
[pagina 359]
| |
wiens pastorie naast het witte kerkje, als in een Muiderkring op kleine schaal, de jonge letterkundige garde van dien tijd, Potgieter Juffrouw Toussaint, Beets, Hofdijk, herhaaldelijk te samen kwam. Ook het beeld van den literairen kunstenaar C. Honigh, wiens noodlottig uiteinde den eens gevierden naam weer op veler lippen bracht, is reeds verbleekt en flauw van omtrek. Toch is het nog slechts vijfentwintig jaar geleden dat de toen vijfentwintigjarige dichter onder het patronaat van geen minderen dan Potgieter en Busken Huet zijn ‘joyeuse entrée’ in de Nederlandsche letterkunde deed. De liederenbundel Mijn lente werd door Huet, die den nieuw aangekomene met Bellamy vergeleek, geroemd als een bundel, waarin ‘elk gevoelen gevoeld is.’ Boissevain wijdde er een warm artikel aan in De Gids. De jonge man mocht zich koesteren in de verkwikkende stralen van den eersten roem. Honigh heeft sedert een tweeden versbundel met den kenschetsenden titel Geen zomer uitgegeven; hij heeft in twee deelen over eene reis naar het Noorden (waarvan enkele hoofdstukken verschenen in dit tijdschrift, van welks redactie Honigh van '81 tot '92 lid was), in zijn nieuwe uitgaaf van Jonckbloet's Geschiedenis, die zeker wat de 19de eeuw betreft een geheele omwerking had behooren te ondergaan, verdienstelijk werk geleverd, - tot de hoogte van zijn eersten bundel heeft hij zich niet meer kunnen verheffen. Als dichter van Mijn lente blijft C. Honigh intusschen zijn recht op een plaats in onze letterkunde behouden. J.N.v.H. |
|