De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Tooneel:
Eene open plaats voor het paleis der Perzische koningen nabij de hoofdstad Susa. Op het midden der plaats staat een altaar van Apollo, op den achtergrond, ter zijde, bevindt zich de grafheuvel van Darios. Van de zijde der stad komt het Koor op, uit Perzische grijsaards bestaande.
koor.
Van het Perzische volk, dat naar Hellas ten strijd
Is getogen, staan hier de Getrouwen des Rijks
En behoeders der woningen, schitt'rend van goud,
Naar jaren en rang door Xerxes zelf,
5[regelnummer]
Door den telg van Darios, den koning en heer,
Gekoren om 't land te bewaken.
Doch onheilduchtende en spellende trilt
In den boezem mij 't hart en het vraagt, of de vorst
10[regelnummer]
En het leger, zoo schitt'rend getogen ten strijd,
Overwinnend terug zullen keeren.
Want alles wat Azië kostelijkst heeft
Aan jeugdige kracht, trok op, en er komt
Geen bode te voet en geen renner te paard
15[regelnummer]
Met een tijding naar Perziës hoofdstad.
Van Susa hier, van Ekbatana ginds,Ga naar eind16.
| |
[pagina 327]
| |
Van Kissia's oude en eerwaardige burg,Ga naar eind17.
Trok alles ten oorlog, hier krijgers te paard,
Ginds kampers op schepen, daar strijders te voet,
20[regelnummer]
Als een dammen-verbrekende heerstroom;
Artaphernes gebiedt hun, Amistres ook,Ga naar eind21.
Megabátes, Astaspes, als hoofden des heers,
Zelf vorsten des lands,
Onderdanig alleen aan den oppersten vorst;
25[regelnummer]
Zij stormen op 't ros met den ruischenden boog
Vooruit, aan het hoofd van een tallooze schaar,
Schrikwekkend bij 't zien en geducht in den kamp
Om hun fieren, ontembaren strijdlust;
Artémbares verder, der ruiteren hoofd,
30[regelnummer]
En Masístes, vereend met Imaeos, den held,
Die zijn pijlen doet reeg'nen, Pharándakes ook,
En de rossenbedwinger Sosthánes.
Vele mannen ook zond de besproeiende Nijl
En zijn veerijk dal, Sousískanes eerst
35[regelnummer]
En Egypte's zoon Pegastémon, met hen
Den vorst, die het heilige Memphis beheerscht,
Artámes, en Ariomardis, den held,
Die het oude en eerwaardige Thebe bestuurt,Ga naar eind38.
Dan de roeiende schaar van het drassige land,
40[regelnummer]
Een ontelbare strijdbare menigt'.
Eene weeld'rige schare van Lydiërs volgt,
Met de volken, die heel het omgevende land
En de kusten bewonen; Mithrógathes is 'tGa naar eind43.
Met den wakkeren Arcteus, die, vorsten in macht,
45[regelnummer]
Met de mannen van Sardes, de rijke, zoo fier
Op hun talrijke waag'nen, hen drijven ten krijg;
Vierspannig, zesspannig, zoo stuiven zij voort
In geleed'ren, een schrik voor de aanschouwers.
Ook de Mysiër, prat op zijn werpen der spies,
En het volk aan den heiligen Tmolos, streeft
50[regelnummer]
't Weerbarstige Hellas te knechten door 't juk,
Onder Mardos met Tharybis, helden der speer,
Die vermoeid zijn niet kennen. Ook Babylon zendt
Uit zijn goudstad een bonten, gedrongenen zwerm
Van strijders: van gasten met schepen vertrouwd,
55[regelnummer]
En van mannen, niet falend bij 't spannen des boogs.
Dan volgt nog de keur, die gansch Azië zond,Ga naar eind56.
Die dragers van 't zwaard,
Die des konings bevelen vernemen.
Zoo toog dan de bloem van het Perzische rijk
| |
[pagina 328]
| |
60[regelnummer]
Naar dat verre gewest;
Verlaten is 't land, gansch Azië zucht
Om het kroost, dat zij voedde, met smachtende smart,
En de vrouwen en moeders, zij tellen vol angst
De slepende dagen en uren.
Zang van het koor.
(Eerste strofe.)
65[regelnummer]
Over zee toog het verderfdreigende krijgsheer,
Het ontzagwekkende, grootsch, koninklijk heer reeds,
Het betreedt 's vijands gewest nu;
Op een hecht samengevoegd vlot overschreed het
70[regelnummer]
De oude poorte van Helle;Ga naar eind70.
Op de schoud'ren der zee wierp het zijn dwangjuk,
Want uit balken en brons vloerde 't een heerweg.
(Eerste tegenstrofe.)
En de kamplustige vorst, Aziës krijgshoofd,
Overstelpt, drijver van 't heer, machtig het aardrijk;
75[regelnummer]
Hij bestuurt tweeërlei strijdkracht,
En hij heeft, zeker van trouw, leiders van 't landvolk,
En ook voogden der zeemacht,
En elk hunner een held! Godd'lijk van oorsprong,
80[regelnummer]
Uit een regen van goud, heerscht hij als godheid.Ga naar eind80.
(Tweede strofe.)
Met den zwartfonk'lenden vuurblik
Van den moordblazenden rotsdraak,
Zoo bedreigt hij, met zijn waag'nen,Ga naar eind83.
Met zijn heerdrommen en scheepsmacht,
85[regelnummer]
Met een wolk pijlen, het speervolk,Ga naar eind85.
Met des krijgs verderf den vijand.
(Tweede tegenstrofe.)
En geen held leeft, die bestaan kan
Voor den woest bruisenden heerstroom,
Want geen dam toomt, als de storm raast,
90[regelnummer]
Den verwoed klotsenden zeevloed;
Als een rots vast is de heermacht
En onnaakbaar 't volk der Perzen.
(Derde strofe.)
Doch wat mensch, lokt hem een godheid
In 't verderf, slaagt in 't ontkomen?
95[regelnummer]
Wie ontspringt, merkt hij de list ook,
Met een rappen voet de strikken?
(Derde tegenstrofe.)
Hem verdwaast Ate met vleitaal,Ga naar eind97.
En verblind naakt hij het slagnet,
| |
[pagina 329]
| |
100[regelnummer]
En te laat zoekt hij een uitgang,
Doch de sterv'ling kan niet vluchten.
(Vierde strofe.)
Door des Lots godd'lijken wil
Is van ouds 't Perzengeslacht
Met des strijds burgenveroov'ring
105[regelnummer]
Met den kamp ros tegen rossen
Met des krijgs stedenverwoesting
Als een taak belast, hun welvertrouwd.
(Vierde tegenstrofe.)
Doch het vest thans ook den blik
Op de witschuimende zee;
110[regelnummer]
In den storm staart het onwrikbaar
Op het woest klotsende zeevlak;
Het vertrouwt wank'lenden balkenGa naar eind112.
En aan dun, gevlochten koord zich toe.
(Vijfde strofe.)
Dies ommantelt nacht mijn geest,
115[regelnummer]
Bange vrees beklemt mijn borst;
O wee ons, wee!
Dat door zulk een jammerkreet
't Perzisch volk dra hooren zal:
‘Doodsch en leeg, mannenloos werd Susa's stad!’
(Vijfde tegenstrofe.)
Dat de burg van Kissia
120[regelnummer]
Dra als weergalm hooren doet
‘O wee ons, wee!’
Dat een dichte vrouwenschaar
Luide 't jammerwoord herhaalt,
Radeloos 't opperkleed in tweeën scheurt.
(Zesde strofe.)
125[regelnummer]
Als een zwerm bijen toog
al het volk, te paard, te voet,
Dicht opeen haastig voort tot den krijg,
't hoofd des legers achterna,
130[regelnummer]
Over 't dwangjuk, dat den nek der zee
tusschen 't een en 't ander land beheerscht,
beider spitsen éen maakt.
(Zesde tegenstrofe.)
Tranen sproeit, diep bezorgd,
op de legersteê de vrouw;
135[regelnummer]
Heeft zij ook Persis' roem hoog gesteld,
fier den vuur'gen oorlogsman
| |
[pagina 330]
| |
Roem en zege toegewenscht bij 't gaan,
thans gevoelt zich elke vrouw des lands
als een weeuw vereenzaamd.
Koorleider.
140[regelnummer]
Thans, Persen, genoeg: hier zetten wij ons
Bij dit oude paleis.
Overwegen wij nu, met bedachtzamen ernst -
Want dringend gebiedt dit de nood ons -
Hoe het Xerxes, den zoon van Darios, kan gaan,
145[regelnummer]
Onzen koning en heer,
Ontsproten, als wij ook, aan Perseus' stam;Ga naar eind146.
Of het spannen des boogs overwinnend zou zijn,
En of moog'lijk de kracht
Van de speerpunt de zege behaalde.
(De middendeur van het paleis wordt geopend; Atossa treedt, in koninklijk gewaad gedost en van een groot gevolg vergezeld, te voorschijn.)
150[regelnummer]
Doch daar komt, als een licht, aan de oogen ontstraald
Der goden, de moeder des konings tot ons,
Zij, zelf koninginne! Wij zinken in 't stof.
Ons allen betaamt, haar met huldebetoon
En eerbiedige woorden te groeten.
(De Grijsaards werpen zich neder, raken den grond met het voorhoofd aan en rijzen eerst op een wenk van Atossa weder op.)
koorleider.
155[regelnummer]
Gij, van Persis' eed'le vrouwen de eerste en hoogste, koningin,Ga naar eind155.
Grijze moeder onzes konings, heil u, heil, Darios vrouw!
Gade van een god der Perzen, tevens moeder van een god,
Zoo 't aloud geluk ons leger thans ook niet begeven heeft.
atossa.
Dáarom juist kom ik hierheen uit des huizes gouden poort,
160[regelnummer]
Uit de kamer, die ik vroeger met Darios heb gedeeld,
Want mij knaagt de zorg aan 't harte - 't zij, mijn vrienden, u gezegd,
Schoon dit woord geen woord voor mij zij, niet van angst en vreeze vrij -Ga naar eind162.
'k Ducht, dat deze groote heertocht, 't stof omwoelend, ook den schat
Sloop', vertrede, door Darios met der goden gunst vergaârd.
165[regelnummer]
Tweeërlei toch is de kommer, die mijn geest gevangen neemt:
Dat geen rijkdom ooit ontzien wordt, als geen man hem eeren doet,
En dat kracht en moed niet schitt'ren, als een arme die bezit.
Zonder blaam is onze rijkdom, maar om 't oog ben ik bezorgd,
| |
[pagina 331]
| |
Want de aanwezendheid des meesters, die noem ik des huizes oog.
170[regelnummer]
Daarom, wijl het zoo gesteld is, dat ik telkens weiflen moet,
Geeft mij, Perzen, trouwe grijzen, steeds uw raad en steunt mij nu,Ga naar eind171,
Want bij alles wat mij aangaat, zoek ik raad en troost bij u.
koorleider.
Wees verzekerd, 's lands vorstinne, nimmer hebt ge een tweede maal
Ons tot woord of daad te ontbieden, zoo de kracht ons niet ontbreekt;
175[regelnummer]
Wat ge ons noemt, wij zijn het waarlijk: trouw en steeds tot raad bereid.
atossa.
Door vele droomgezichten word ik nacht op nacht
Bezocht, sinds met het leger, door hem uitgerust,
Mijn zoon naar Hellas zijn verdelgingstocht begon.
Doch nooit verscheen mij zulk een duid'lijk droomgezicht,
180[regelnummer]
Als in de jongst verloopen nacht; ik deel 't u mee.
Twee schoongekleede vrouwen schenen voor mijn oog
Te treden, de eene met een Perzisch, rijk gewaad
En de and're met een Dorisch, schittrend kleed gesierd.Ga naar eind183.
Ver overtroffen zij de vrouwen onzes tijds
185[regelnummer]
In grootte en onberisp'lijk schoon. Van éenen stand,
Gezusters, was aan de eene Hellas door het lot
Ten deel gevallen en aan de and're 't Perzisch land.
Die twee geraakten - zoo scheen 't in den droom mij toe -
In twist. Mijn zoon bespeurt het, spreekt haar toe en brengt
190[regelnummer]
Haar tot bedaren, spant haar voor zijn wagen in,
En legt op beider hals een juk. Op zulk een tooi
Was de eene fier en liet gewillig en met vreugd
Den teugel leggen in den licht beheerschten mond;
Maar de and're werd onstuimig, vatte met de hand
195[regelnummer]
De strengen van den wagen, reet die stuk en wierp
Den teugel af en brak het dwangjuk midden door.
Mijn zoon stort uit den wagen, en zijn vader komt,
Darios, hem beklagend; toen hem Xerxes zag,
Verscheurt hij, om zijn val ontdaan, zijn opperkleed.
200[regelnummer]
Zietdaar het droombeeld, dat mij deze nacht verscheen.
Toen ik nu opstond en de handen had gebaad
In zuiver bronvocht, nam ik offerkoeken, trad
Aldus voor 't altaar, om den goden, die den vloek
Afweren, 't offer aan te bieden naar hun recht,
205[regelnummer]
En ik ontwaar een aad'laar, die naar 't outer vlucht
Van Phoebos; spraakloos, vrienden, blijf ik stann van schrik;
| |
[pagina 332]
| |
Want verder zie ik, dat een valk met woeste vaart
Zich op hem werpt en hem met scherpe klauwen 't hoofd
Ontvedert. De arend dook ineen, deed niets, maar liet
210[regelnummer]
Den rug zich plukken. Schrikk'lijk was 't mij, dit te zien,
Als u het hooren. Want gij weet, behaalt mijn zoon
De zege, dan bewondert hem een elk; zoo niet,
Dan - maar aan niemand is hij rekenschap verplicht;Ga naar eind213.
Hij heerscht als vroeger, zoo hij slechts behouden is.
koorleider.
215[regelnummer]
Noch te groote zorgen, moeder, wekk' de raad, dien ik u geef,
Noch te groot vertrouwen. Wend u tot de goden met gebed,
Smeek, dat zij het kwade keeren, zoo het boos was, wat gij zaagt,
Was het goed, het u vervullen, aan uzelf en aan uw zoon,
Aan het rijk en uw getrouwen. Dan, zij plenging niet verzuimd,
220[regelnummer]
Maar aan de aard en aan de dooden vroom gewijd, en uw gebed
Smeek', dat uw gemaal Darios, die u deze nacht verscheen,
Gunstrijk uit de diepte 't goede zende aan u en uwen zoon,
Doch het leed in de aarde boeie, 't in het zwartste duister hull'.
Dit voorziet mijn geest als heilzaam en ik raad het trouw u aan;Ga naar eind224.
225[regelnummer]
Voere, zooals wij het inzien, alles tot een heuglijk eind!
atossa.
Vriendlijk spraakt gij, eerste duider van mijn nacht- en droomgezicht,
Wat mijn zoon en mijnen huize naar uw oordeel zegen brengt.
Moge uw heilwensch zich vervullen! alles doen wij naar uw raad,
Roepen plechtig de eeuw'ge goden en geliefde schimmen aan,
230[regelnummer]
Gaan naar huis voor de offergaven. Thans nog enkel deze vraag:
Vrienden, zegt, die stad Athene, waar ter wereld ligt zij toch?
koorleider.
Verre, waar des zonneheerschers laatste straal in nacht verzinkt.
atossa.
Wat kon dan mijn zoon bewegen, dat hij deze stad bejaagtf
koorleider.
Valt Athene, 't gansche Hellas buigt zich onder 's konings staf.
atossa.
235[regelnummer]
Heeft de stad dan te beschikken over zulk een talrijk heer?
koorleider.
't Is een leger, dat den Perzen reeds veel leed heeft aangedaan.
atossa.
En wat verder is hun voorrecht? is hun landstreek schatten rijk?
koorleider.
Immer welt een zilverbron hun uit der aarde rijken schoot.Ga naar eind238.
| |
[pagina 333]
| |
atossa.
Doet hun hand de felle pijlspits gonzend vliegen van den boog?
koorleider.
240[regelnummer]
Neen; zij voeren lange speren en als schutsweer 't ronde schild.
atossa.
En wie is des lands beheerscher en het hoofd der legermacht?
koorleider.
Niemand zijn zij onderdanig, niemand noemen zij hun heer.
atossa.
Hoe weerstaan zij dan den vreemdling, die met krijg hun land bedreigt?Ga naar eind243.
koorleider.
Zóo, dat eens Darios' leger, groot en sterk, voor hen bezweek.
atossa.
245[regelnummer]
Schrikk'lijk woord voor 't hart der moeders, die bezorgd zijn voor haar zoons!
koorleider.
Doch ik denk, zoo daadlijk wordt u echte kondschap aangebracht;
Want ik zie een bode naad'ren, kenbaar aan zijn loop als Pers;Ga naar eind247.
Wis, hij brengt u zeek're tijding, 't zij die gunstig zij of slecht.
(Een bode komt op.)
bode.
Wee u, gij steden allerwege in Asia,
250[regelnummer]
Wee, Persis! wee u, veler schatten ankerplaats!
Hoe is met éenen enk'len slag uw rijk bezit
Vernietigd en der Perzen kracht en bloei geveld!
Wee mij, rampzaal'ge, zulker rampen tolk te zijn;
En toch, ik moet het, moet, o Perzen, 't onheil gansch
255[regelnummer]
Voor u onthullen: 't Perzisch leger is niet meer.
koor.
(Eerste strofe.)
Schrikk'lijk, o, schrikk'lijk, ongehoord, grievend leed!
O weent, Perzen, weent, zulk eene mare hoorend!
bode.
260[regelnummer]
Ja, alles, alles vond aldaar den ondergang;
Ikzelf bevroed niet, hoe de wederkomst mij daagt.
koor.
(Eerste tegenstrofe.)
Waarlijk, te lange duurde nu 't leven ons,
265[regelnummer]
Die, grijs, zulk een ramp, zulk een verlies vernemen!
bode.
Ach, als getuige, niet naar luid van and'rer mond,
Bericht ik, Perzen, welk een onheil heeft gewoed.
| |
[pagina 334]
| |
koor.
(Tweede strofe.)
Wee! vergeefsch, vergeefsch,
Der pijlen zwermen, die op u
270[regelnummer]
Aziës volkeren suizen deden,
Heil'ge bodem van Hellas!
bode.
Met lijken van onzaal'ge strijders is het strand
Van Salami en de aangelegen kust bedekt.
koor.
(Tweede tegenstrofe.)
275[regelnummer]
Wee! gestort in zee,Ga naar eind275.
Gedragen op het ruim gewaad,
Zwerven, zegt ge, der vrienden lijken
Rond ten spel aan de golven?
bode.
Geen pijl en boog beschutte, neen, het gansche heer
Bezweek voor 't woeden van der schepen felle drift.
koor.
(Derde strofe.)
280[regelnummer]
O, o! 't rampzalig Perzisch heer!
O, thans een jammerkreet!
Wee! wee! leed werd op leed gehoopt,
't Leger vernield, door den wil der goden!
bode.
O Salamis, hoe diep is mij uw naam gehaat,
285[regelnummer]
Athene, met wat grievend leed denk ik aan u!
koor.
(Derde tegenstrofe.)
Athene, vloek voor 't Perzisch heer!
Staâg blijft uw naam mij bij,
Daar gij hier meen'ge, meen'ge vrouw
Weduw en vruchtlooze moeder maaktet!
atossa.
290[regelnummer]
Reeds lange zwijg ik, diep rampzaal'ge, door den slag
Verdoofd; zoo overstelpend is die vloed van wee,
Dat ik niets zeggen, naar de ramp niet vragen kon.
Toch moet de sterv'ling 't onheil, dat der goden wil
Hem oplegt, dragen; overman uw smart, ontvouw
295[regelnummer]
Mij al den jammer; hoe uw ziele schreie, spreek!
Wie bleef in leven? welken veldheer moeten wij
Betreuren? welke hooge scepterdrager vielGa naar eind297.
En liet zijn scharen heerloos achter en verweesd?
| |
[pagina 335]
| |
bode.
Hij zelf, de koning Xerxes, leeft, aanschouwt het licht.
atossa.
300[regelnummer]
Dit woord verkondigt aan mijn huis een glansrijk heil
En brengt een held'ren zonnedag na zwarte nacht.
bode.
Doch veler ruiterscharen vorst, Artémbares,
Stiet op de ruwe klippen van Silenia.Ga naar eind303.
En Dádakes, de hoofdman over duizend, sprong,
305[regelnummer]
Getroffen door een speerworp, duik'lend overboord;
En Ténagon, in Baktrië als een held vereerd,
Omzwerft thans Aias' door de zee omklotst gebied.
Lilaeos, Arsames, Argestes, eed'le trits
Van helden, dreren, 't hoofd gebogen tot den stoot,
310[regelnummer]
Op 't rotsig strand van 'tzelfde duiveneiland aan.
Ook die van de' oorsprong kwam des Nijls, Egypte's zoon,
Arcteus, Adeuës en, die roem droeg op zijn schild,
Pharnuchos, stortten uit een zelfde schip in zee.
314[regelnummer]
Matallos, van tienduizend dapp'ren 't hoofd, de roem
316[regelnummer]
Van Chrysa, kleurde stervend met een purpren stroomGa naar eind316.
317[regelnummer]
Den blonden, schoongelokten baard en blanke huid.
318[regelnummer]
De Magiër Arabos, de Baktriër Artames,
315[regelnummer]
Die 't hoofd van dertigduizend zwarte ruiters was,
319[regelnummer]
Zij zijn geveld, bezitters thans van barren grond,
320[regelnummer]
Amistris en Amphistreus, die met ijz'ren arm
De speer deed trillen, moedige Ariomardis, diep
Betreurd door Sardes, Sísamis uit Mysia,
En Thárybis, van vijfmaal vijftig schepen 't hoofd,
Uit Lyrna, edel door geslacht en mann'lijk schoon,
325[regelnummer]
Geen schoonheid bracht den arme baat, hij ligt geveld.
En ook des legers eerste held, Syénnesis,
Kilikia's gebieder, hij, alleen een schrik
Voor gansche legerscharen, vond met roem den dood.
Ziedaar de hoofden, die ik thans bedenken kan;
330[regelnummer]
Doch van de vele rampen noemde ik enk'le slechts.
atossa.
Wee, wee! geen boozer tijding werd mij ooit gemeld,
Der Perzen schande, grond tot bitter, luid geklag!
Doch zeg mij alles, en nog eens van de' aanvang af;
Vooreerst, welk tal van schepen Hellas samenbracht,
335[regelnummer]
Dat zij het waagden met der Perzen oorlogsheer
Zich stout te meten in den fellen strijd ter zee?
bode.
Ja, naar der schepen menigt' was der Perzen vloot
| |
[pagina 336]
| |
Gewis de sterkste. Bij de Grieken toch bedroeg
Geheel 't getal van schepen tienmaal dertig slechts,
340[regelnummer]
Waarbij dan nog een uitgelezen tiental kwam;
En daarentegen telde, 'k weet dit, Xerxes' vloot
Een duizendtal, daarbij nog, uiterst snel van vaart,
Tweehonderd zeven; dit was beider macht ter zee.
Niet waar, wij waren bij dien strijd de mind'ren niet?
atossa.
Zoo was 't een godheid, die ons ten verderve bracht,
De waag deed doorslaan met zwaar leed in onze schaal.
bode.
Der goden hoede redt en veiligt Pallas' stad.
atossa.
Dus is Athene niet genomen, ongedeerd?
bode.
Die veste is veilig, waar de muren mannen zijn.Ga naar eind349.
atossa.
350[regelnummer]
Doch hoe begon die booze kamp der schepen? Spreek!
Wie deden de' aanval - waren 't Grieken? - bij dien strijd,Ga naar eind351.
Of was mijn zoon het, bogend op zijn overmacht?
bode.
Die al dit leed, vorstin, verwekte, was een geest
Des vloeks; die aandreef, of een toornig god, wie ook.
355[regelnummer]
Een man uit Hellas, van 't Atheensche leger, kwamGa naar eind355.
Tot uwen zoon, tot Xerxes, met verrassend nieuws:
De Grieken zouden, als de duisternisse kwam
Der zwarte nacht, niet blijven, maar in allerijl
Aan boord gaan, vluchten, hierheen, daarheen, elk voor zich,
360[regelnummer]
Bedacht om 't lijf te redden door verborgen spoed.
Toen Xerxes dit gehoord had, - ach, hij speurde niet
De list des vreemd'lings, noch der goden voorspoedsnijd! -
Geeft hij aan alle scheepsbestuurders dit bevel:
Zoodra der zonne straling de aarde niet meer blaakt
365[regelnummer]
En duisternis het ruime hemelwelf omhult,
De schepen snel te scharen in driedubb'le rij,
Die elken weg naar de open zee den vijand sluit,
En Ajas' eiland ook te omsing'len, even nauw;
En zoo de vloot der Grieken nog 't verderf ontging,
370[regelnummer]
Een uitweg vindend voor een wel verholen vlucht,
Dan zouden allen hiervoor boeten met het hoofd.
Zoo sprak de koning, stout vertrouwend op zijn macht,
Geenszins bevroedend, wat der goden raadslag was.
En allen deden, welgeordend, naar zijn woord,
375[regelnummer]
Bereidden 't maal, en ieder roeier bond zijn riem
| |
[pagina 337]
| |
Met taaie stroppen aan den dol, hem toebedeeld.
En toen de laatste straal der zon verdwenen was,
De nacht nabij kwam, snelden, wie te roeien had
En wie als strijder dienst deed, allen naar hun schip;
380[regelnummer]
En 't eene schip riep 't ander aan, zij schaarden zich;
En kruisten zooals 't ieder aangewezen was;
En naar 't bestel der hoofden van de vloot hield zoo
De gansche nacht het scheepsvolk, altijd varend, wacht.
De nacht ging om, en, waarlijk, van der Grieken vloot
385[regelnummer]
Werd nergens langs geheimen weg de vlucht beproefd;
Doch toen de dag met glanzend witte rossen kwam
En heel den omtrek met zijn helder licht bescheen,
Klonk van der Grieken schepen eerst een blij gerucht
Van zegelied'ren en weerkaatsend gaf terstond
390[regelnummer]
Het rotsig eiland antwoord op het luid gejuich.
Den Perzen sloeg toen allen schrik en vrees om 't hart;
Zij zagen zich bedrogen, want niet als ter vlucht
Werd door de Grieken daar het krijgslied aangestemd,
Neen, als ten strijde snellend, welgemoed en kloek.
395[regelnummer]
Trompetgeschal ontvlamde alom der Grieken heer,
En aanstonds ruischte, snel en vast, der riemen slag,
De golven treffend als bezield door éen bevel;
En 't was, als doemden plotsling al die schepen op.
Vooraan, en welgeordend, stevende op ons toe
400[regelnummer]
De rechtervleugel, en daarna, in lange rij,Ga naar eind400.
De gansche vloot; en duid'lijk klonk nu in ons oor
Hun luide strijdroep: ‘Hellas zonen, op! ten strijd!
Bevrijdt het land der vaad'ren, kampt voor vrouw en kind!
Hoedt uwer oude goden zetels, 't heilig graf
405[regelnummer]
Der oudersoud'ren! op nu, alles staat op 't spel!’
Nu galmde ook uit der Perzen mond een luid geschal
Den vijand tegen; 't was voorwaar geen talmenstijd.
Dra stiel met bronzen snavel 't een aan 't ander schip;
Een schip uit Hellas was het, dat den strijd begon
410[regelnummer]
En een Phoenikisch fluks den spiegel met de sneb
Verbrijzelde; aanstonds koos voor de' aanval elk zijn man.
Eerst bood de stroom der Perzen weerstand aan den storm;
Doch toen in de enge ruimte telkens grooter tal
Van kielen opdrong, niemand vrienden bij kon staan,
415[regelnummer]
Maar de een den ander met de bronzen snebbe stiet,
Toen was de kracht gebroken, 't lot der vloot beslist.Ga naar eind416.
Der Grieken schepen, welbestuurd, omgaven ons
En wisten goed te treffen; meen'ge kiel sloeg om,
En van het zeevlak was weldra niets meer te zien;
| |
[pagina 338]
| |
420[regelnummer]
't Was vol van wrakken en gekleurd van stroomen bloeds.
Bezaaid met lijken waren strand en bank en klip;
En alle schepen, die van onze groote vloot
Nog over waren, roeiden weg in wilde vlucht,
Maar genen sloegen, staken, of 't thonijnen gold
425[regelnummer]
Of and'ren buit der netten, woedend er op los
Met wrakhout, met gebroken riemen; wijd en zijd
Weerklonk de zee van wanhoopskreten en gekerm,
Totdat het oog der zwarte naeht veraad'ming schonk.
Den vloed van rampen, neen, zoo ik tien dagen lang
430[regelnummer]
Die op zou noemen, 'k had den maat niet uitgeput.
Want nooit, geloof mij, vielen op een enk'len dag
Zoo vele menschenlevens aan den dood ten buit.
Atossa.
Wee, welk een hooge zee van rampen stortte op 't volk
Der Perzen en op al zijn strijdgenooten neer!
Bode.
435[regelnummer]
Doch weet, gij hebt de helft der ramp nog niet gehoord;
Nog ander onheil, ander leed kwam over hen,
Dat al 't genoemde in zwaarte dubbel overtreft.
Atossa.
En welk een onheil kon na dit nog boozer zijn?
Spreek! zeg, welk leed trof verder onze legermacht,
440[regelnummer]
Dat onze schaal van jammer dieper zinken deed?
Bode.
Al wat ons leger krachtigst had in jonglingsbloei,
Het fierst in kloekheid en het edelst door geboort',
En onder de eersten in verknochtheid aan den vorst,
Die allen stierven roemloos door een smaadlijk lot.
Atossa.
445[regelnummer]
Wee, vrienden! ik rampzalige, overstelpt van wee!
Doch meld mij, welk een stervenslot die armen trof.
Bode.
Er ligt een eiland dicht voor Salamis, - 't is klein,
Voor schepen slecht toeganklijk, - waar op 't rotsig strand
God Pan, die reiëndansen mint, zich vaak vertreedt.
450[regelnummer]
Daar zendt de vorst hen, om, indien de vijand daar
Na 't brijz'len van zijn schepen zich te redden zocht,
De Grieken af te maken als een lichte prooi,
Doch vrienden, die te water raakten, bij te staan.
Wat komen zou, voorzag hij slecht! Want toen een god
455[regelnummer]
Den Grieken bij den zeestrijd de overwinning schonk,
Ontscheepten zij tenzelfden dage een groote macht
Van strijders, zwaar gewapend, en bezetten zoo
| |
[pagina 339]
| |
Den ganschen omtrek van het eiland, dat geen man
Ontkomen kon. Wel werden velen nu geraakt
460[regelnummer]
Door brokken rots, der hand ontsneld, en was een zwerm
Van pijlen, aan de pees ontsnord, hun tot verderf,
Doch eind'lijk stormden ze als een hooggezwollen vloed
Op die rampzaal'gen, stieten, hieuwen er op in,
Tot allen 't leven lieten, niemand oov'rig was.
465[regelnummer]
Xerxes, der rampen diepte peilend, slaakte een kreet;
Hij had zijn zetel op een hooge rots aan zee,
Die vloot en leger, alles, hem liet overzien;
Hij scheurde in wanhoop zijn gewaad en weende luid,
En geeft zijn landmacht fluks bevel terug te gaan,
470[regelnummer]
Een tocht in ordelooze vlucht! Ziedaar het leed,Ga naar eind470.
Dat na het eerste uw jammer nog vermeerd'ren moet.
Atossa.
O wreede godheid, deerlijk werd der Perzen hoop
Door u bedrogen! welk een bitt're wrake nam
Mijn zoon op dat beroemd Athene! Niet genoeg
475[regelnummer]
Was 't aantal Perzen, dat eens Marathon versloeg!
Hun bloed te wreken was het doel, de hoop mijns zoons,
En zulk een zee van rampen bracht hij over 't rijk!-
Doch spreek! de schepen, die zich redden uit den nood,
Waar bleven deze? weet gij, hoe het hun verging?
Bode.
480[regelnummer]
De schepen, die 't verderf ontkwamen, togen ras
Zooals de wind hen voortdreef, ord'loos op de vlucht.
Het oov'rig leger ijlde naar 't Boeötisch land
En ging te gronde, velen smachtend naar een bron,
Die laafnis aanbracht; wíj bereikten ademloos
485[regelnummer]
Der Phokers woonplaats, 't landschap Doris, en de golf,
Waar 't Malisch volk zijn naam aan geeft en waar de stroom
Spercheos met weldadig nat het veld bevloeit.
Van daar betraden wij der oude Achajers land,Ga naar eind488.
Alsook de velden der Thessalers, uitgeput,
490[regelnummer]
Daar spijzen ons begaven; 't meerendeel bezweek
Van dorst en honger, want die beide heerschten sterk.
Zoo sleepten wij ons door Magnesia's velden voort
En Makedonië, over de' Axios naar 't meer,
Met riet begroeid, van Bolbe, naar Pangaios' berg
495[regelnummer]
En der Edonen landstreek. Daar zond ons een god
In éene nacht een vroege vorst, die heel den stroom
Des heil'gen Strymons stollen deed. Wie vroeger nooit
De goden iets geacht had, wierp zich nu in 't stof
En riep met vuur'ge smeeking aarde en hemel aan.
| |
[pagina 340]
| |
500[regelnummer]
Nadat het leger tot de goden meen'ge beê
Gericht had, trok het over d' ijsgeworden stroom;
En ieder onzer, die den tocht beproefde, aleer
Der stralen god zijn glans verspreidde, was gered;
Doch toen der zonne held're schijf haar vlammen schoot,
505[regelnummer]
Werd in het midden 't ijs gesmolten door den gloed,
En stortten ze op elkander; wel gelukkig hij,
Wiens doodsstrijd in de golven dra voleindigd was.
Die oov'rig bleven, uit het felst gevaar gered,
Doortogen Thracië, aan den grootsten nood ter prooi,
510[regelnummer]
En naad'ren, aan den dood ontsnapt, in klein getal,
Der vaad'ren haardsteê. Wèl voegt rouw en klacht aan 't rijk
Der Perzen, dat zijn liefste jonglingschap nu derft!
Ziedaar de waarheid; doch verzwegen heb ik veel
Van 't leed, den Perzen door de godheid opgelegd.
(De Bode af.)
Koorleider.
515[regelnummer]
O, nood en rampen brengend god, te zwaar hebt gij
Den voet op Persis' nek gezet, heel 't volk verplet!
Atossa.
Ik arme! wee mij! 't gansche leger neergeveld!
O droombeeld, lichtend schijnsel in de duist're nacht,
Hoe duid'lijk hebt gij 't vreeslijk onheil mij gespeld!
520[regelnummer]
Doch gíj waart zorgloos, hebt den zin niet juist erkend.
Intusschen, daar uw woord mij dit geraden heeft,
Roep ik, vóor alles, met gebed de goden aan,
En haal ik offerbrooden uit mijn huis en wijd
Die als geschenk aan de aarde en de afgestorv'nen toe.
525[regelnummer]
Wel weet ik, wat gebeurd is, heeft geen keer, hoe ook,
526[regelnummer]
Doch in de toekomst brengt wellicht die gave baat.Ga naar eind526.
(Atossa met haar Gevolg af.)
Koor.
532[regelnummer]
Almachtige Zeus, heel 't Perzische heer,
Zoo prat op zijn moed en der krijgeren tal,
Gij hebt het verdelgd,
535[regelnummer]
Hebt Susa, de stad, en Ekbátana's burg
Met een nacht overtogen van rouwe!
Vol smart om haar zoon rijt menige vrouw
Met een trillende hand zich den sluier van 't hoofd,
En bedauwt, van het leed in de ziele gegriefd,
540[regelnummer]
Met den stroom harer tranen den boezem;
Vol smart om 't gemis van haar jongen gemaal
| |
[pagina 341]
| |
Smacht menige Perzische vrouw naar zijn blik,
Herdenkt hoe ze op 't leger eens rustte in zijn arm,
Hare jonkheid genoot, zij - verstootene thans,
545[regelnummer]
En zij jammert met eindlooze klachten!
Zoo stroome nu ook, aan het hart mij ontweld,
Mijne klacht om het lot der verloor'nen!
(Eerste strofe.)
Nu zucht en steunt gansch Asia,
't Land, eenzaam thans, aan mannen arm:
550[regelnummer]
‘Wee, Xerxes heeft hen heengeleid,
Wee, Xerxes hun verderf bereid;
Ja, Xerxes schiep dit leed door overmoed,
't Pralen met zijn groote vloot!
Ach, waarom beheerde staâg
555[regelnummer]
Zonder ramp Darios 't rijk,
Zeegrijk leider van 't boogvolk,
Susa's dierb're gebieder?’
(Eerste tegenstrofe.)
Dien strijders, kloek te land, ter zee,
Op donk're kielen, welberiemd,
560[regelnummer]
Naar 's vijands erf ten kamp geleid,
Heeft 's vijands vloot verderf bereid,
Heeft 's vijands vloot, met fellen schok, verderf
Door der Grieken hand gebracht!
Zelfs de koning, hoorden wij,
565[regelnummer]
Is te nauwer nood ontvlucht
Over Thraciës vlakten
Langs de hachlijkste paden.
(Tweede strofe.)
Vroeg ons geroofd door het sterflot,
Bleven zij achter, die krijgers,
570[regelnummer]
Ginds bij Salamis' oevers. -
Vloeie rijk'lijk der tranen stroom;
Stijge ten hemel luid de klacht
Om 't grievend leed;
Tuige van diepen jammer
575[regelnummer]
De weeroep van 't rouwend harte!
(Tweede tegenstrofe.)
Deerlijk verminkt door de golven,
Knaagt hun nu 't spraaklooze zeekroost
Vratig 't vleesch van 't gebeente. -
't Huis, nu weeze, betreurt zijn heer;
580[regelnummer]
Vader en moeder, kinderloos
| |
[pagina 342]
| |
Op de' ouden dag,
Jamm'ren met schelle kreten,
Nu 't rampnieuws hun oor bereikte.
(Derde strofe.)
Aziës volken, zij dulden
585[regelnummer]
't Heerschen niet meer van de Perzen,
Brengen niet meer op des meesters
Wenken gedwee hunne schatting,
Werpen niet meer voor den koning
Diep zich in 't stof, want verloren
590[regelnummer]
Gingen zijn kracht en aanzien.
(Derde tegenstrofe.)
Niet meer laat zich der menschen
Tonge bedwingen; de volken
Spreken hun eigenen wil uit;
't Juk van 't gezag is verbroken.
595[regelnummer]
't Verre, van bloed overtogen,
Eiland van Ajas bedekt thans
Perziës macht en grootheid.
(atossa komt terug, te voet, ontdaan van koninklijken praal, gevolgd van eenige weinige dienaressen, die het plengoffer dragen.)
atossa.
Mijn vrienden, wie in 't leven veel ervaren heeft,
Weet, dat de stervling, als een opgezette vloed
600[regelnummer]
Van rampen losbreekt, alles ducht, bij alles beeft;
En dat hij, zoo de godheid goeden wind verleent,
Vertrouwt, dat immer 't lot zoo gunstrijk blijven zal.
Voor mij is alles schrik- en angstverwekkend thans;
Niets zien mijn oogen, dan der goden strafgericht,
605[regelnummer]
En kreten hoor ik, verre van een zegelied;
Zoo heeft de ontzetting van de ramp mijn ziel geschokt.
En daarom keer ik, zonder wagen, zonder zweemGa naar eind607.
Van vroeg'ren praal, den weg van huis naar hier terug,
Om aan den vader van mijn zoon den offerdrank
610[regelnummer]
Te plengen, die den dooden welgevallig is:
Melk, zoet en zuiver, van een vlekk'loos zwarte koe,Ga naar eind611.
Den dauw der bloembezoekster, held're honingzeem,
Het frissche water van een ongerepte bron,
Het langbewaarde en onvermengde gouden sap,
615[regelnummer]
Geperst uit druiven van een wilden moederstam;Ga naar eind615.
Dan van d' olijfboom, die zijn blonden bladerdos
In krachtig leven steeds bewaart, de geur'ge vrucht,
| |
[pagina 343]
| |
En bloemen, saamgestrengeld, kroost der vruchtbare aard.
Doch gij, mijn vrienden, heft bij 't doodenoffer thans
620[regelnummer]
De heil'ge lofgezangen plechtig aan en roept
De schim op van Darios, ik intusschen pleng
Den goden van de diepte vroom mijn hulde op de aard.
(atossa begeeft zich, van hare Dienaressen begeleid, ter zijde, naar den grafheuvel van Darios.)
koor.
Koninginne, verhevene moeder des volks,
Zend gij uwe plenging naar 't binnenst der aard,
625[regelnummer]
Wij roepen intusschen met zangen hen aan,
Dat zij gunstig ons zijn,
Die beneden de dooden geleiden.
Gij, heilige goden van 't donker gebied,
Gij Hermes, gij Aarde, en gij Koning des rijks,
630[regelnummer]
O, zendt des ontslapenen geest naar het licht,
Want zoo iemand ter heeling der rampen iets weet,
Meldt hìj ons het einde der klachten.
(Eerste strofe.)
Hoort gij mij, heer, zalige geest,
Vorst, als een god immer vereerd,
Verneemt gij 't roepen,
't Luide, in klanken uws volks geuit,
635[regelnummer]
't Bange klagen om snerpend leed?
Overstelpt van jammer, roep ik;
Hoort gij, ginds in de diepte?
(Eerste tegenstrofe.)
Gaea, en gij, machten der nacht,Ga naar eind639.
640[regelnummer]
Gij onder de aard heerschende, gunt
Den grootschen koning,
Susa's telg en der Perzen god,
't Graf te ontstijgen, uw duister huis,
645[regelnummer]
Zendt naar 't licht den besten man,
Ooit in Persis bedolven.
(Tweede strofe.)
Dierbare man, dierbare grond,
Heuvel, wat dierbaar hart omsluit gij!
O verhoor, Hades, en zendGa naar eind649.
650[regelnummer]
Hem ons toe, Hades! ons kleinood,
Hem, onzen koning en heer, Darios!
(Tweede tegenstrofe.)
Niet in den dood voerde hij 't volk,
Niet in des krijgs verderflijk onheil;
| |
[pagina 344]
| |
Als eens gods noemde de Pers
655[regelnummer]
Zijn beleid; godd'lijk, ja, was het;
Zege en geluk waren 't deel zijns legers!
(Derde strofe.)
Kom, hoogwaardig heer, o vorst, kom, verschijn!
Kom, en bestijg den top des heuvels!
660[regelnummer]
Dat de goudpurperen bandzaal ons in 't oog straal',
Van uw voorhoofd der kroon vorstlijke glans ons lichte!
Vader Darios, kom, o kom!
(Derde tegenstrofe.)
665[regelnummer]
Verneem 't nieuwe leed, des volks bitt'ren nood!
Koning des konings, kom, verschijn ons!
Want een wolk, zwart als der Styx neev'len, omhult ons;
670[regelnummer]
Aan 't verderf viel des volks jeugdige kracht ten offer!
Vader Darios, kom, o kom!
(Toezang.)
O wee ons, wee!
Diepbetreurde, geliefde vorst!
675[regelnummer]
Hield ùwe hand het roer nog, heer,Ga naar eind675.
Nimmer ware schuld begaan, nimmer leed,
Dubbel leed, door 't geheele land betreurd.
Ach, de geweldige schepen,
680[regelnummer]
Wrakken werden zij, wrakken!
(De Schim van darios verrijst op den grafheuvel; de Grijsaards knielen neder.)
darios.
Gij trouwste trouwen, grijze Perzen, mijner jeugd
Genooten, meldt mij, welke nood benauwt den staat?
Van uwe slagen steunt en dreunt en trilt de grond.Ga naar eind683.
Met schrik ontwaar ik aan mijn graf mijn echtgenoot,
685[regelnummer]
En toch, haar plenging nam ik aan, verheugd van geest.
En gij heft, staande bij mijn graf, een treurzang aan,
En roept mij, luide klagend, geestbezwerend op
Met jammerkreten; doch de weg naar 't zonnelicht
Is immer moeilijk, want de goden van omlaag
690[regelnummer]
Zijn gretig om te ontvangen, niet om af te staan.
Toch ben ik ook bij hen een vorst en ik verschijn.
Doch haast u, dat mij geen verwijt van talmen treff':
Welk nieuwgeboren onheil drukt de Perzen neer?
koor.
(Strofe.)
Mij bevangt schroom bij 't aanzien,
695[regelnummer]
Mij bevangt schroom bij 't spreken;
| |
[pagina 345]
| |
Voor mijn ouden gebieder verstom ik.
darios.
Nu ik op uw jammerklachten uit de diepte tot u kwam,
Moge uw taal niet rijk in woorden, maar beknopt en zinrijk zijn;
Spreekt en openbaart mij alles, onderdrukt dien schroom voor mij.
koor.
(Tegenstrofe.)
700[regelnummer]
Ik vermag 't niet, gehoorzaam,
Ik vermag 't niet, het schrikk'lijk,
Het ontzettende nieuws u te melden.
darios.
Daar de schroom van de' ouden eerbied ù den geest gekluisterd heeft,
Spreek, gij levensgezellinne, spreek, gij eed'le, grijze vrouw!
705[regelnummer]
Staak uw weenen en uw klagen, deel der droef'nis grond, mij meê,
Want dit is het lot des menschen, dat hij leed te dragen heeft;
Waar hij zij, ter zee, te lande, stormen rampen op hem aan,
En te meer, hoe langer 't leven van den sterv'ling wordt gerekt.
atossa.
O, gij meer dan eenig sterv'ling met een heilrijk lot bedeeld,
710[regelnummer]
Die, zoolang uw oog het zonlicht heeft aanschouwd, benijdbaar waart,
Daar gij, aan uw volk ten zegen, immer leefdet als een god,
Thans benijd ik u, gestorv'nen, die den onheilsdag niet zaagt;
Want - een enkel woord, Darios, schetse u al den jammer af:
Persis' macht in 't stof vertreden, dat, dat is 't, in 't kort gezegd.
darios.
715[regelnummer]
Hoe dan? velde pest mijn volken, of heeft oproer 't rijk gesloopt?
atossa.
Neen, o neen; maar bij Athene werd heel 't leger weggevaagd.
darios.
Spreek, wie was het van mijn zonen, die den heertocht ondernam?
atossa.
Xerxes, die, uit fellen strijdlust, al zijn landen heeft ontvolkt.
darios.
Heeft de dwaas met land- of zeemacht dien onzaal'gen tocht beproefd?
atossa.
720[regelnummer]
Beide; dubbel was het voorhoofd van zijn groot tweevoudig heer.
| |
[pagina 346]
| |
darios.
En hoe bracht hij 't groote landheer over zulk een breeden stroom?
atossa.
Kunstrijk wist hij Helle's oevers saam te voegen tot een pad.
darios.
En gelukte dit, en sloot hij dus den grooten Bosporos?
atossa.
Ja, hij deed het; en een godheid, acht ik, gaf hem raad en hulp.
darios.
725[regelnummer]
Wee! gewis, een machtig god was 't, die zijn geest verbijsterd heeft.
atossa.
De uitkomst, ja, doet wel erkennen, welk een kwaad hij heeft gewrocht.
darios.
En wat onheil overkwam hun, dat gij zoo hun lot betreurt?
atossa.
Door de nederlaag der zeemacht werd het landheer meegesleept.
darios.
En zoo viel de gansche menigt' aan des vijands speer ter prooi?
atossa.
730[regelnummer]
Susa's burg, ontbloot van mannen, breekt in jammerklachten uit.
darios.
Ach, de steun des lands vernietigd, die getrouwe, dappre schaar.
atossa.
Ook het Baktrisch volk is weerloos; grijsaards, ja, die zijn er nog!Ga naar eind732.
darios.
Die verdwaasde! zóó der strijders wakk're jeugd te niet te doen!
atossa.
Xerxes zelf, alleen, verlaten, zegt men, met een kleine schaar -
darios.
735[regelnummer]
Is bezweken? hoe en waar dan? of zou redding moog'lijk zijn?
atossa.
Kwam behouden aan de schipbrug tusschen beide landen aan.
darios.
En bereikte ons vasteland weer en is veilig? is dit waar?
atossa.
Zeker; ja, 't bericht is stellig, grond tot twijf'len is er niet.
darios.
Wee, wel spoedig kwam de godspraak in vervulling; op mijn zoon
| |
[pagina 347]
| |
740[regelnummer]
Richtte Zeus des noodlots pijlen! mijne bede is steeds geweest,
Dat eerst in veel later tijden de vervulling komen mocht;
Doch zoo iemand zelf bespoedigt, reikt een god hem steeds de hand.
En voor al de zijnen, schijnt het, welt des jammers bron nu op;
Maar mijn zoon, dit niet erkennend, stormde voort in jonglingsvaart,
745[regelnummer]
Hoopte 't stroomen te beteug'len van den heil'gen Hellespont,
En den Bosporos, den godsstroom, als een slaaf in boei te slaan;
De oude doortocht werd veranderd, keet'nen werden, hecht gesmeed,Ga naar eind747.
't Zeevlak aangelegd en 't leger volgde een nieuwe, breede baan.
Hij, verdwaasde sterv'ling, dacht zich aller goden heer te zijn,
750[regelnummer]
Ja, Posidon te beheerschen! Spreek, heeft waanzin niet den geest
Van mijn zoon gekrenkt? Ik vreeze, mijn met zorg verworven schat
Wordt de lichte buit des eersten, die er met de hand naar reikt.
atossa.
Omgang was 't met booze vrienden, die uw jongen, vuur'gen zoon
Aandreef zoo te doen; zij zeiden, dat zijn vader voor zijn kroost
755[regelnummer]
Schatten had vergaârd als krijger, doch dat Xerxes, loom en laf,
Thuis voor krijger speelde, nimmer 's vaders erfnis meerd'ren zou.
Vaak vernam hij die verwijten uit dier booze mannen mond;
Toen besloot hij krijg te voeren en naar Hellas ging de tocht.
darios.
Zoo heeft hij dan dit ongehoorde werk volbracht,
760[regelnummer]
Dat eeuwig onvergeten blijft, een kwaad, zooals
Er geen ooit Susa's veste ontvolkend heeft bezocht,
Sinds Zeus, de heerscher, dit bewind verordend heeft,
Dat over 't gansche kuddenvoedend Asis-land
Eén enkel man den staf als richter zwaaien zou.
765[regelnummer]
Een Meder was hier eerste vorst en legerhoofd;Ga naar eind765.
En na hem heeft zijn zoon het grootsche werk voltooid,
Want bij zijn hand'len zat bedachtzaamheid aan 't roer.Ga naar eind767.
Als derde volgde Kyros, welgelukkig vorst,Ga naar eind768.
Die al den zijnen met den vrede welvaart schonk,
770[regelnummer]
Het volk van Lydië en van Phrygië onderwierp
En heel Ionië in zijn machtig rijk besloot;Ga naar eind771.
En daar hij wijs was, heeft geen god hem dit misgund.
De zoon van Kyros was het vierde legerhoofd.Ga naar eind773.
Als vijfde heerschte Mardis, schandvlek van zijn landGa naar eind774.
| |
[pagina 348]
| |
775[regelnummer]
En de' ouden vorstenzetel; doch met list versloeg
Hem in zijn woning Artaphernes, schrander, stout,
Met kloeke mannen, wien dit plicht was, in verbond.
En mij viel 't lot, dat ik gewenscht had, toen te beurt;
780[regelnummer]
'k Deed meen'gen krijgstocht en met groote legers zelfs,
Doch zulke rampen stortte ik over 't rijk niet uit.
Maar Xerxes, jong in jaren, heeft in de' overmoed
Der jeugd zijns vaders lessen niet in 't hart bewaard;
Want dit, mijn even-ouden, is u wel bewust,
785[regelnummer]
Geen van ons allen, die dit rijk bestuurden, heeft
Ooit zulke rampen over land en volk gebracht.
koorleider.
Doch, onze vorst en heer Darios, wat is 't doel
Van uwe rede? Hoe geraakt uit zulk een nood
Het volk der Perzen ooit weer tot zijn vroeg'ren bloei?
darios.
790[regelnummer]
Wanneer gij niet naar Hellas weer ten strijde trekt,
Al ware 't leger grooter zelfs dan 't laatste was;
Want voor die mannen strijdt het land als bondgenoot.
koorleider.
Hoe meent gij dit? Op welke wijze strijdt het mee?
darios.
Het doodt door honger, wie te veel in aantal zijn.
koorleider.
795[regelnummer]
Dan zij 't gezonden leger rijk'lijk uitgerust.
darios.
Maar zelfs het leger, dat in Hellas achterbleef,
Zal nimmer 't rijzen van den dag der thuiskomst zien.
koorleider.
Wat zegt gij? trekt der Perzen gansche legermacht
Den Hellespont niet over, van Europa weg?
darios.
800[regelnummer]
Slechts wein'gen van de velen, zoo der godspraak woord,
Door 't nu gebeurde reeds gestaafd, geloof verdient;
Want niet het éene wordt vervuld en 't and're niet.
En is dit zoo, dan voedde Xerxes ijd'le hoop,
Toen hij daar ginds een keur van dapp'ren achterliet.
805[regelnummer]
Zij leeg'ren in de vlakte, die de Asopos drenkt,
De zegenbrenger van geheel 't Boeotisch land;
Doch aller rampen laatste en zwaarste wacht hen daar
Als loon voor driesten trots en godvergeten zin;
Want Hellas' grond betredend, roofden ze onbeschaamd
810[regelnummer]
Der goden beelden, brandden heiligdommen neer;
De altaren zijn verdwenen, godenzetels zijn
| |
[pagina 349]
| |
Gesloopt, hun grondslag omgewoeld tot puin en stof.
Voor zulke daden moeten zij ten volle nu
En in de toekomst boeten, want des lijdens bron
815[regelnummer]
Is niet verdroogd, maar borrelt altijd door nog op;
Want op Plataeae's velden zal het Dorisch zwaard,
Tot zoen voor 't misdrijf, bloedige offers rooken doen,
En lijkenheuvels zullen tot in 't derde lid
Een stom getuig'nis spreken tot der menschen oog,
820[regelnummer]
Dat overmoed den zoon der aarde niet betaamt.
Want uit des hoogmoeds bloesem rijpt de schuld als vrucht,
Die hij met bitter leed en tranen oogsten moet.
Denkt dus, nu gij dit strafgericht voor oogen hebt,
Steeds aan Athene en Hellas; wat der goden wilGa naar eind824.
825[regelnummer]
Geschonken heeft, zij niet geminacht; niemand werp'
Uit lust naar vreemde goed'ren eigen schatten weg.
Want Zeus straft immer wie vol trots zich al te stout
Verheft, hij oefent onverbidd'lijk streng gericht.
Staat gij mijn zoon dus, die bezonnenheid behoeft,
830[regelnummer]
Met uwen raad ter zijde, dat hij verder niet
De goden krenke door verwaten overmoed.
Gij, Xerxes' waarde grijze moeder, ga in huis
En kies er een gewaad uit, passend voor een vorst,
En ijl uw zoon dan te gemoet. Want in zijn smart
835[regelnummer]
Heeft hij zijn kleedren stukgescheurd en lappen slechts
Der prachtgewaden hangen raaf'lend hem om 't lijf.
Doch spreek hem troost toe, stem zijn geest tot lijdzaamheid,
Want u alleen, ik weet het, geeft hij licht gehoor.
Maar thans daal ik weer neder in de nacht des grafs.Ga naar eind839.
840[regelnummer]
Vaartwel dus, grijsaards, en begroet bij rampen zelfs
Met blijden moed het zonlicht elken nieuwen dag,
Want aan de dooden brengen schatten zelfs geen baat.
(De schim van darios verzinkt.)
koorleider.
Met diepe droef'nis hoorde ik aan, dat zooveel wee
De Perzen heeft getroffen en nog treffen zal.
atossa.
845[regelnummer]
O noodlot, welk een zee van leed stormt op mij aan!
Doch dieper nog dan alles grieft mij deze smart,
Dat ik vernam, hoe smaadlijk van zijn koningstooi
Slechts enk'le lompen 't lijf omhullen, 't lijf mijns zoons!
Ik ijl dus huiswaarts en ik neem een rijk gewaad
850[regelnummer]
En ik beproef, of ik mijn zoon ontmoeten kan,
851[regelnummer]
Want ik verlaat, wie mij het liefst zijn, niet in nood.
527[regelnummer]
Hoe 't zij, gij moet in dezen kommervollen tijd
| |
[pagina 350]
| |
Mij trouw, met welbetrouwb'ren raad, ter zijde staan;
En komt mijn zoon, nog eer ikzelf terug ben, hier,
Ontvangt, vertroost hem en geleidt hem naar ons huis,
851[regelnummer]
Opdat hij niet door nieuwer leed het leed vergroot'.
(atossa met haar Gevolg af.)
koor.
(Eerste strofe.)
852[regelnummer]
Goden! een grootsch en een goed en een rustig en
zaligend leven genoten wij burgeren,
Toen als vorst de grijsaard,
855[regelnummer]
Alles verzorgend en mild en den goden gelijk,
Nooit overwonnen, hier gebood, - Darios!
(Eerste tegenstrofe.)
Groot in den krijg en ontzien om den roem van het
leger, bestuurden wij, wetten verordenend,
860[regelnummer]
Krachtig onze landen.
Strijders, gekeerd uit den krijg, erlangden te huis
Rust en geluk, een onbekommerd leven.
(Tweede strofe.)
Hoeveel steden bedwong hij en trok toch niet
865[regelnummer]
zelf door de bruisende Halys,
Trok niet van zijn haardsteê weg!
Meldt het, gij steden niet ver van de zee in de
welige Thracische vlakten,
870[regelnummer]
Langs des Strymons zilv'ren stroom!
(Tweede tegenstrofe.)
Meldt het, die verre van zee, in den schoot van het
land, en van muren omgeven,
Dezes vorsten woord vernaamt!
875[regelnummer]
Gij, die de poorte van Helle begrenst en de
bochtige zee der Propontis,
Gij ook aan des Pontos' mond!
(Derde strofe.)
880[regelnummer]
Eilanden, gij, aan uw kapen omklotst van de golven,
Uitgestrooid langs onze kust,
Lesbos, en gij, van olijven beschaduwde velden van
885[regelnummer]
Samos, gij Chios en Paros en Mýconos, Naxos en Andros,
Dicht aan Tenos' spits geschaard!
(Derde tegenstrofe.)
De eilanden, verder van 't land, deze dienden hem mede:
890[regelnummer]
Lemnos, 't rotsig Ikaros,
't Heerlijke Rhodos en Knidos en, liefelijk Kypros! uw
897[regelnummer]
steden, uw Paphos en Soloe en Salamis, dochter der moeder
Die dit leed nu heeft gebaard.
| |
[pagina 351]
| |
(Slotzang.)
Ook in de Ionische streken erkenden de
rijke, gezegende steden,Ga naar eind895.
900[regelnummer]
Dicht van Hellenen bevolkt, hem als haar meester en heer.
Krijgers in de' oorlog gestaald en genooten uit al zijne volken
maakten zijn wil tot een wet.
Zichtbaar heeft der onsterf'lijken wil nu dit
905[regelnummer]
alles verkeerd, en zij striemden
Schrikk'lijk ons nu met des oorlogs zweep, ter zee, te lande.
(Men verneemt weeklachten; kort daarna verschijnt Xerxes, met boog en pijlkoker, gevolgd door eenige krijgslieden, allen in gehavende kleederen. De door Xerxes verlaten reiswagen is zichtbaar.)
xbrxes.
Wee!
Ik ellendige, wien het ontzettendste lot
910[regelnummer]
Op het onvoorzienst zoo verpletterend trof!
Hoe geweldig en wreed zet het noodlot den voet
Op der Perzen geslacht! Wat bedreigt mij nog meer?
Mij ontzinkt alle kracht, ik bezwijk bij het zien
Den eerwaardige schaar, wie de stad is vertrouwd!
915[regelnummer]
O, waar' 't mij vergund, dat ook ik bij het tal
Van gevallenen, Zeus,
Met het duister der aarde bedekt waar'!
Koor.
Wee, wee u, o vorst! om dat dappere heer
En der Perzische macht wijdstralenden roem,
920[regelnummer]
En de bloem van uw volk,
Thans alles gemaaid door het noodlot!
(Voorzang.)
Luid jammert het land om zijn bloeiende jeugd,
Die, om Xerxes gevallen, met Perzen het huis
Van Hades nu vult. Want bij Hades woont
925[regelnummer]
Thans de bloem van het volk, het ontelbare heer,
Om hun pijlen geducht; een gedrongene schaar,
Tienduizenden sterk, is gemaaid, is te niet.
Wee, wee om die kracht, die betrouwbare kracht!
Gansch Azië zonk, o mijn koning en heer,
930[regelnummer]
Ach, deerlijke smaad! op de knie in het stof.
(Eerste strofe.)
Xerxes.
Ik onzalige, wee mij, wee mij!
Ik arme, ach, ik werd voor mijn volk tot een vloek,
Tot een vloek voor mijn land!
| |
[pagina 352]
| |
Koor.
935[regelnummer]
Mijn welkomstgroet bij uw thuiskeer komt
Als een droevige kreet, als een smartvol lied,
Als een Mariandynische weevolle klacht,Ga naar eind937.
Met tranen besproeid u begroeten.
(Eerste tegenstrofe.)
Xerxes.
940[regelnummer]
Stort uit uwe klacht; een weeroep
Past wel bij mijn lot, want des noodlots hand
Heeft zwaar mij gedrukt.
Koor.
Met den stroom mijner tranen ontvloeit mij de klacht
945[regelnummer]
Om de slachting te land, om den jammer ter zee,
Die de jonglingen trof van het treurende rijk;
Luid klinke met tranen mijn klaaglied!
(Tweede strofe.)
xerxes.
De Ioniër sloeg hen,
950[regelnummer]
De Ioniër Ares,Ga naar eind950.
Aanstormend met schepen;
Hij maaide 't afzichtelijk veld,
De kust der verschrikking.
koor.
Wee, wee, meld alles, verzwijg ons niets!
955[regelnummer]
Waar bleef uwer volgeren schaar?
Waar de steunen uwer macht?
Waar zijn nu Pharándakes,
Waar Susas, Pélagon en Dátamas,
960[regelnummer]
Psammískanes en Akbatas,
Die van Ekbátana kwam?
(Tweede tegenstrofe.)
xerxes.
Dood zijn zij; ik zag hen
Uit Tyrische schepen
Neerploffen; zij dreven
Naar Salamis' rotsige kust;
965[regelnummer]
Zij bonsden te pletter.
koor.
Wee, wee! meld wáar Pharnuchos toeft,
En Ariomardis, de held,
Wáar Seuákes, de eed'le vorst,
Wáar Lilaeos, grootsch van naam,
970[regelnummer]
Waar Mémphis, Thárybis, Artémbares
Masistas en Hystaechmas, waar?
Meld het ons, vragen wij u.
| |
[pagina 353]
| |
(Derde strofe)
xerxes.
Wee, dag van wee!
In 't gezicht van het oude, verfoeilijk Athene,
975[regelnummer]
Was 't éen, éen slag, die allen, wee!
Spartelend wierp op de ruwe klippen.
koor.
Spreek, liet gij, o liet gij daar ginds ook
980[regelnummer]
Dien getrouwe, dat oog, wiens veldheersblik
Tienduizenden telde en bestuurde,Ga naar eind981.
Batanóchos' zoon Alpistos,
Den beleidvollen krijger?
En Sésamas' zoon, Megabátes?
En den grooten Oebáres, en Parthos?
985[regelnummer]
Gij liet hen achter? O schrikk'lijk, schrikk'lijk!
Ach, naamloos wee kwam over Persis' volk!
(Derde tegenstrofe.)
xerxes.
Voorwaar, gij wekt
Mij een smachtend verlangen naar de eed'le verloor'nen;
990[regelnummer]
Uw woord verwekt mij naamloos wee;
Jammerend schreit in de borst mij 't harte.
koor.
Veel and'ren nog missen wij angstig:
Die der Mardische duizenden krijgshoofd was,
995[regelnummer]
Uwen Xanthis, uw wakk'ren Ancháres;
En der ruiteren kloeke leiders,
Diaïxis, Arsámes;
Kingdádates ook en Lythimnas,
En den immer strijdlustigen Tolmos.
1000[regelnummer]
Ik huiver, huiver! helaas, ik zag hen
Den wagen niet omgeven, die u droeg!
(Vierde strofe.)
xerxes.
Gestorven zijn - zij, des legers hoogste roem
koor.
Gestorven, ach! zonder roem!
xerxes.
Helaas, helaas! o leed, o leed!
koor.
Helaas, helaas! goden, ach!
1005[regelnummer]
Gij schiept een leed, nooit vermoed;
Schitterend blikt Ate zegepralend!Ga naar eind1006.
| |
[pagina 354]
| |
(Vierde tegenstrofe.)
xerxes.
Geslagen wij, lange jaren nu van 't lot -
koor.
Geslagen - 't blijkt zonneklaar -
xerxes.
1010[regelnummer]
Door nieuw, door ongehoord verderf -
koor.
Met Hellas' volk, rap ter zee,
Was 't kampen zwaar, ongelijk;
Deerlijk bezweek Persis' stam bij 't strijden.
(Vijfde strofe.)
xerxes.
Zoo is het, ja; 't machtig heer
101[regelnummer]
zag ik, ach! geslagen.
koor.
Nog meer; in 't stof
traden zij Persis' grootheid.
xerxes.
Ziet hier, wat ik
overig hield van wapenmacht.
koor.
Ik zie, ik zie -
xerxes.
1020[regelnummer]
enkel dit pijlen-bergende -
koor.
Wat is 't dan, dat u oov'rig bleef?
xerxes.
Anders niets dan de koker.
koor.
Weinig waarlijk van alles!
xerxes.
Weg zijn al onze strijders!
koor.
1025[regelnummer]
't Helleensch volk schuwt geen heeten kampstrijd.
(Vijfde tegenstrofe.)
xerxes.
Een heldenvolk! nooit vermoed,
trof mij 't vreeslijk onheil.
koor.
Der schepen vlucht
meent gij, der groote scheepsmacht?
xerxes.
In woeste smart
1030[regelnummer]
reet ik mijn koningsmantel door.
| |
[pagina 355]
| |
koor.
O wee ons, wee!
xerxes.
Ach, 't is meer dan wee alleen.
koor.
't Is dubbel, 't is drievoudig leed.
xerxes.
Leed, ja; vreugd voor den vijand.
koor.
1035[regelnummer]
Alle kracht is gebroken!
xerxes.
Zonder stoet of geleide -
koor.
De zeeramp, ach! verslond uw volgers.
(Zesde strofe.)
xerxes.
Beklaag, beklaag mijn rampen; volg mij naar mijn huis.
koor.
O wee ons, wee! o leed, o leed!
xerxes.
1040[regelnummer]
Geef antwoord op mijn jammerklacht!
koor.
Met onzer droefnis droefsten groet.
xerxes.
Verhef uw stem, een lied der smart!
koor.
O wee ons, wee!
Zwaar drukt dit leed ons allen neer;
1045[regelnummer]
't Vlijmt in het diepst der ziele.
(Zesde tegenstrofe.)
xerxes.
Slaat op de borst en jammert, jammert luid om mij!
koor.
Mijn tranen vloeien, 'k lijd met u.
xerxes.
Geef antwoord op mijn jammerklacht!
koor.
Uw leed is 't mijne, vorst en heer.
xerxes.
1050[regelnummer]
Zoo breke uw leed in klachten uit!
koor.
O wee ons, wee!
Met onze zuchten menge zich
Dreunend de slag der handen.
| |
[pagina 356]
| |
(Zevende strofe.)
xerxes.
En heft bij 't slaan der borsten 't Mysisch klanglied aan.
koor.
1055[regelnummer]
O schrikk'lijk leed!
xerxes.
En rukt om mij de vlokken uit uw zilv'ren baard!
koor.
Ik vat ze met der wanhoop fellen greep.
xerxes.
Uw weeroep klinke!
koor.
Wij roepen wee!
(Zevende tegenstrofe.)
xerxes.
1060[regelnummer]
En scheurt uw borstkleed, rijt het met de ving'ren stuk.
koor.
O schrikk'lijk leed!
xerxes.
En rukt de haren uit het hoofd, beklaagt het heer!
koor.
Ik vat ze met der wanhoop fellen greep.
xerxes.
Vergiet uw tranen!
koor.
1065[regelnummer]
Zij vlieten reeds.
(Slotzang.)
xerxes.
Geef antwoord op mijn jammerklacht!
koor.
O leed, o leed!
xerxes.
En 't huis weergalme van uw roep!
koor.
O wee ons, wee!
xerxes.
Ach, Persis, Persis!
koor.
Ach, diep beklaaglijk!
xerxes.
1070[regelnummer]
Een noodkreet klinkt de stad door!
koor.
Een noodkreet klinkt het land door!
| |
[pagina 357]
| |
xerxes.
O schrei, grijze schaar!
koor.
O ween, heer en vorst!
xerxes.
Ach, Persis, Persis!
koor.
Ach, diep beklaaglijk!
xerxes.
Wee, wee! o zeestrijd - gij verzwolgt de kracht des lands!
koor.
Wee, wee! vol smart, heer, luide klagend volg ik u.
(Xerxes treedt door de middendeur van den achtergrond zijn paleis binnen, gevolgd door het Koor, dat onder den laatsten koorzang de orchestra verlaten heeft en op het tooneel is aangekomen.)
L.A.J. Burgersdijk. | |
[pagina 358]
| |
Aanteekeningen.Aan deze vertaling ligt de uitgave van H. Weil (Teubner 1884) ten grondslag; slechts op enkele plaatsen is eene andere lezing gevolgd. |
|