De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
De diamant als kunstproduct.I.Den schitterenden steen, het kort begrip van stralend en vonkelend licht met zijn heerlijk kleurenspel heeft het van de zijde der menschen nooit aan belangstelling ontbroken. Om zijn geheimzinnige eigenschappen als amulet hoog geschat; de Adamas of onbedwingbare van de Grieken, de Buddha, het symbool der overwinning van de Indiërs, was de diamant van oudsher zoo kostbaar, dat hij voor gewone stervelingen onbereikbaar was. Slechts in ruil voor een vorstelijk fortuin - de Koh-i-noer o.a. heeft een waarde van bijna anderhalf millioen gulden - kon hij verkregen worden en zijn natuurlijke plaats was dan ook in scepters en kroonjuweelen. De Kaapkolonie uitgezonderd, is er zeker geen enkel land, dat in nauwer betrekking staat tot den diamant dan het onze. Londen moge de markt zijn voor de ruwe steenen, Amsterdam met zijn zestigtal slijperijen en omstreeks vijftienduizend diamantwerkers is niettegenstaande de mededinging van Antwerpen en het streven van Londen en Parijs nog de eerste diamantmarkt der wereld, die in 1892 nog voor bijna zes millioen dollars naar Amerika uitvoerdeGa naar voetnoot1). Adel moet op ouderdom kunnen bogen. De diamant verloochent te dezen opzichte zijn hoedanigheid van edelen steen niet. Gelijktijdig met de oudste grondgebergten is hij gevormd te midden van een gloeiend vloeibare massa - met Moissan mogen wij dit aannemen - onder omstandigheden van tempe- | |
[pagina 305]
| |
ratuur en drukking, die men thans voor het eerst kunstmatig in het leven heeft kunnen roepen. In de vast geworden grondgesteenten heeft de natuur aan den diamant een rustplaats gegeven, waar de begeerige hand des menschen hem niet kon bereiken. Toegankelijk voor den mensch werd hij eerst, toen het harde moedergesteente, in den loop van eeuwen verbrokkeld en vergruisd, door bergstroomen weggevoerd en als zand en rolsteenen elders afgezet werd. Tusschen de 14de en 25ste breedtegraad op de westkust van Dekhan ligt op het oudste kristallijne gebergte zulk een zandlaag met rolsteenen. Dit is de oudste vindplaats van diamanten geweest; de eenige, die men tot in het begin der vorige eeuw kende. Daar zijn de diamanten gevonden, die de schatten der Indische vorsten uitmaakten. Dat was het vaderland van alle diamanten, die tot aan de 18de eeuw de Europeesche kroonjuweelen vormden. Groote hoeveelheden van die edele steenen waren in die oude tijden in de Indische steden bijeengebracht. Sultan Mahmud I voerde, na de inneming van Lahore in het jaar 1000, twintig kilogrammen aan diamanten als buit mede. Niet alleen groote hoeveelheden, ook ongemeen groote en schoone steenen leverde Indië op. Bekend is de Koh-i-noer (berg des lichts), eeuwen lang het kroonjuweel van de Radja's van Malwa, in 1813 in het bezit van den vorst van Lahore, die in 1850 bij den opstand der Sikhtroepen door de Engelschen buitgemaakt en aan koningin Victoria aangeboden werd; een steen van meer dan 100 karaat, die in 1852 in de beroemde diamantslijperij van Coster te Amsterdam gesneden werd. Nog grooter is de Florentijner of Toskaner, iets geel getint, die in 1476 door Karel den Stoute in den slag bij Granson verloren, na een zwerftocht van vele eeuwen, telkens van eigenaar verwisselend, ten slotte in de keizerlijke schatkamer te Weenen een blijvende rustplaats vond. Ook de Pitt of Regent, geslepen als een volkomen brillant, is uit Indië en wel uit de mijnen van Partial in Golkonda afkomstig. Gedurende de 18de eeuw in het bezit der Fransche koningen, werd hij in 1792 bij de plundering der Tuileriën geroofd, in de Champs-Elysées begraven en eerst na geruimen tijd terug gevonden, om den degen van den grooten Napoleon te versieren. Een van de grootste Indische diamanten is de Orlof of Amsterdammer, bijna 200 karaat zwaar, die in 1775 door Katharina II te | |
[pagina 306]
| |
Amsterdam voor 450.000 roebels, een lijfrente van 2000 roebels en een brief van adeldom van een koopman gekocht werd en die thans de spits van den Russischen scepter vormt. Was Indië eeuwen lang het eenige land van den diamant, de nieuwe wereld wilde ook met het oog op dien edelen steen niet minder zijn dan de oude. In 1728 kwam de eerste Braziliaansche diamant te Lissabon aan. Het nieuwe Golkonda van het Westen was de onvruchtbare streek van Serro de Frio in de provincie Minos Geraez. Van 1772 tot 1813 kwamen uit Brazilië niet minder dan omstreeks 3 millioen karaat aan de Europeesche markt, een waarde van omstreeks 84 millioen gulden vertegenwoordigend. Thans levert Brazilië niet veel meer dan 10 Kg. diamant per jaar. Allengs begon men de gronden, waarin diamanten voorkomen, beter te leeren kennen en vestigde zich de overtuiging, dat in de oudste tijdperken van de geschiedenis der aarde op tal van plaatsen in het binnenste der planeet de voorwaarden voor de vorming van diamanten aanwezig geweest moesten zijn. Toen Alexander von Humboldt in 1829 in het Uralgebergte reisde, voorspelde hij aan de Keizerin van Rusland het vinden van diamanten in haar eigen rijk; en de voorspelling ging in vervulling. Later vond men diamanten op Borneo en in Australië. In onze dagen heeft Zuid-Afrika op het stuk van diamanten Azië en Amerika geheel overvleugeld. De verhalen betreffende het eerste vinden van de kostbare steenen zijn niet geheel eensluidend, hoewel allen het jaartal 1867 er voor opgeven. Een koopman, reizend aan de oevers der Vaalrivier - zoo luidt het meest waarschijnlijke verhaal - logeerde bij een boer en zag 's avonds, toen het gezin bij het bijbellezen vereenigd was, een van de kinderen spelen met een schitterenden steen. Hij wist dien voor een kleinigheid te verkrijgen en verkocht hem voor 500 pond sterling aan Sir Philipp Woodhouse, den gouverneur der Kaapkolonie. Deze diamant was op de Algemeene tentoonstelling van 1867 aanwezig. In 1869 verkreeg een boer een diamant van 83 karaat, de ster van Zuid-Afrika, van een Kaffertoovenaar in ruil voor zijn boerderij met vee en Kaffers. De eerste diamantzoekers in Zuid-Afrika waren Kaffers en kinderen. De boeren schijnen de waarde van het fraaie speelgoed van hun kroost in geenen deele vermoed te hebben. Velen | |
[pagina 307]
| |
hunner heeft het verdriet in plaats van genot opgeleverd. De rijke vindplaats van diamanten, die thans Du Toit's Pan heet, werd in 1870 door een mijnwerker ontdekt en weder waren het de vondsten van kinderen, die er aanleiding toe gaven. De ontdekking werd bekend en een bende mijnwerkers en volk van allerlei slag stormde naar het erf van den boer, waartoe de grond behoorde. Overal werd de bodem opgegraven en omgewoeld en groote hoeveelheden diamanten kwamen voor den dag. De boer kreeg ondertusschen niets; hij kon het aanzien, dat zijn erf verwoest werd en was ten slotte zeer dankbaar, toen hij al zijn rechten voor ruim 5000 pond sterling aan de South Africa Exploration Co. verkoopen kon. Weldra verspreidde zich de mare, dat in Zuid-Afrika rijkdom en geluk in den vorm van de schitterende steenen voor het grijpen waren en in 1870 was de stroom van diamantgravers van beroep en van avonturiers reeds op de Vaalrivier gericht. De Engelsche regeering, volkomen ingelicht door haar gouverneur van de Kaap, begreep terstond het belang van de zaak en aarzelde niet, om de diamantgronden, die tot de Oranje- Vrijstaat behoorden, eenvoudig bij de Kaapkolonie in te lijven. Het duurde nog tot 1872 voordat men de rijke vindplaatsen bij Kimberley ontdekte, waarmede de delverijen in Zuid-Afrika eerst de vlucht namen, die haar spoedig ver boven de Braziliaansche mededingers zoude verheffen. De groeven bij Kimberley hebben treffend in het licht gesteld tot welk een arbeid de mensch met zijn betrekkelijk zwak lichaam in staat is, als een krachtige prikkel, zenuwen en spieren tot het uiterste spant. Krachtiger prikkel dan de hebzucht is nauwelijks denkbaar; zij werkt als voortdurende zweepslagen en bij het vooruitzicht dat één gelukkig oogenblik een leven van weelde en rijkdom kan verzekeren, is er geen teleurstelling groot genoeg om den moed te vernietigen en de handen in den schoot te doen leggen. Midden in de stad Kimberley, om dit ééne slechts te noemen, gaapt een afgrond zoo diep, dat voor een toeschouwer op den beganen grond de woelende menschenmassa daar beneden zich vertoont als een geheel van donkere zich verplaatsende stippen. In den loop van enkele jaren is met behulp van spade, houweel en enkele gebrekkige werktuigen de ontzaggelijke hoeveelheid aarde (millioenen tonnen) verplaatst niet alleen maar ook ge- | |
[pagina 308]
| |
wasschen, gezeefd en nauwkeurig op diamanten onderzocht. De Du Toit's Pan werd op deze wijze tot op een diepte van 150 M. - de Utrechtsche dom is 110 M. hoog - bij een omvang van 600 M. uitgegraven. Het was het tijdperk van den ongeordenden arbeid, waarbij elke graver voor eigen rekening werkte met geen ander doel voor oogen dan zoo spoedig mogelijk met eenige door arbeid of diefstal verkregen diamanten zich uit de voeten te maken. Welk een samenleving! Een troep bandelooze individuën zonder plichtbesef, elkander den buit betwistend, het eigen leven even weinig tellend als dat van den makker; zonder organisatie; zelfs niet in geringe mate in toom gehouden door een erkend gezag; zich zelf recht verschaffend met den revolver. Welk een heerlijk veld van studie voor een Zola, een kans voor naturalisten van zijn richting om te bewijzen, dat de beest-mensch niet geheel behoort tot het rijk van een met de wetenschap coquetteerende, haar misbruikende verbeelding. Uit dien chaos ontwikkelde zich echter allengs een geordende samenwerking. Het beginsel van coöperatie en associatie, aanvankelijk slechts binnen de grenzen van een enkele groeve toegepast, heeft ten slotte alle ondernemers vereenigd tot één enkele machtige maatschappij: ‘de Beers consolidated Mines’. Goede wegen werden aangelegd en weldra weerklonk de fluit van de locomotief bij Kimberley. De beste werktuigen, door stoom bewogen, lieten spoedig toe den diamant te vervolgen tot op een diepte van driehonderd meter onder de oppervlakte; de exploitatie was het tijdperk van de 19de eeuwsche groot-industrie ingetreden. De machtige maatschappij beheerscht thans de diamant-markt geheel. In 1890 heeft zij niet minder dan ruim 2 millioen karaat aan diamanten gedolven, waaronder groote steenen, o.a. de Imperial, het eigendom van de Koningin van Engeland, die nog kort geleden voor den grootsten steen der wereld gold. Zijn de berichten juist, dan is 20 Juni l.l. in de mijn Jagersfontein in de Oranje- Vrijstaat, door een Kaffer een diamant gevonden, die alles overtreft, wat tot nog toe aan het licht kwam. De steen, prachtig blauwwit van kleur, waarvoor de vinder een belooning van 150 pond sterling en een gezadeld paard ontving, zou 971¾ karaat wegen en op een waarde van ½ millioen pond sterling geschat worden. Wat hiervan ook | |
[pagina 309]
| |
zij, niet slechts wat de hoeveelheid ook wat de hoedanigheid betreft, staat Zuid-Afrika met het oog op den diamant aan de spits. De groote Zuid-Afrikaansche maatschappij heeft, gerekend van het begin der exploitatie af, voor een waarde van omstreeks een milliard gulden aan diamanten ter markt gebracht. De Zuid-Afrikaansche diamantgronden zijn ook uit een wetenschappelijk oogpunt zeer belangrijk, daar zij de gegevens verschaffen voor een theorie betreffende den oorsprong van den diamant. Het zijn slechts kleine scherp begrensde heuvelachtige plekken, ellipsen en cirkels van 200 tot 300 M. middellijn, die de trechtervormige verwijdingen vormen van kanalen of gangen met loodrecht naar beneden gaande wanden en van een zeer groote nog onbekende diepteGa naar voetnoot1). Deze kanalen, die een harde rots doorboren, zijn opgevuld met een verbrokkelde steenmassa, grootendeels serpentijngruis, die aan de oppervlakte zacht en geel, in de diepte hard en blauwachtig-groen is (blue ground). In deze massa bevinden zich de diamanten en merkwaardigerwijze vindt men de laatsten ook in Californië, in den Oeral en op Borneo in soortgelijken grond. Het geologisch onderzoek in Zuid-Afrika heeft het dan ook zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de blauwe diamant-aarde niets anders is dan een verbrokkeld en verweerd gedeelte van een in de diepte voorkomend gesteente, dat door onderaardsche vulkanische werking met geweldige kracht naar boven gestuwd en als gloeiend vloeibare lava de genoemde gangen heeft opgevuld. De laatsten zijn dan de kraters van den onderaardschen vulkanischen haard. De vloeibare massa's hebben den diamant mede- | |
[pagina 310]
| |
gebracht als een welkom geschenk van de peillooze diepte aan de oppervlakte. Serpentijn is dus het moedergesteente van den diamant en het onderaarsche gebied van Vulkaan zijn eigenlijk vaderland. | |
II.De natuur heeft dus, zou men meenen, een voldoend aantal diamanten gevormd, om aan de menschelijke zucht tot opschik met het meest uitgezochte sieraad in ruime mate te voldoen. De mensch wenschte echter meer. Hij wilde zelf diamanten maken. 't Was evenwel niet zoo gemakkelijk, om der natuur de kunst af te zien. Eerst in onze dagen is het gelukt met de hulpmiddelen der meest moderne wetenschap in de handen van een uitnemend scheikundige als Moissan de zoo gewenschte uitkomst te verkrijgen. Er zijn kunstmatig diamanten gemaakt, die - de grootte uitgenomen - in geen enkel opzicht voor de natuurlijke behoeven onder te doen. Het vraagstuk is in beginsel opgelost. Aan een populaire uiteenzetting van het onderzoek en de uitkomsten van Moissan moeten eenige mededeelingen betreffende de natuurkundige eigenschappen van den diamant voorafgaan. De diamant is gekristalliseerd; d.w.z. hij is in het rijk der mineralen een individu met een eigen door platte vlakken begrensde gedaante. De grootte der kristallen is onbepaald, doch hun vorm wordt beheerscht door de wetten der symmetrie; de vlakken hebben ten opzichte van elkander en van een stelsel denkbeeldige assen een onveranderlijken stand. De symmetrische bouw heeft ten gevolge, dat een kristal volgens bepaalde vlakken gemakkelijk gespleten kan worden; terwijl een kracht, in andere richting uitgeoefend, wel het uiteenspatten tot gruis maar niet een regelmatige verdeeling in kleinere stukken te weeg kan brengen. De kristallen, die tot hetzelfde stelsel behooren, kunnen onderling in vorm nog aanmerkelijk verschillen zonder daardoor uit een oogpunt van symmetrie aan elkander ongelijk te worden. De diamant, in het regelmatige stelsel cristalliseerend, kan een van de vormen bezitten, die met de wetenschappelijke namen van regelmatigen octaëder, granatoëder en diamantoëder bestempeld worden. In het eerste geval wordt hij door 8 gelijk- en | |
[pagina 311]
| |
gelijkvormige driehoeken, in het tweede door 12 gelijk- en gelijkvormige ruiten en in het derde door 48 ongelijkzijdige onderling gelijk- en gelijkvormige driehoeken begrensd. Daar de vlakken van elk dier vormen aan de bijzondere eischen van symmetrie van het stelsel voldoen, kunnen zij elkander vervangen en het laatste kan geheel of gedeeltelijk geschieden. Het feit, dat de ruwe diamant gewoonlijk vlakken (facetten) van al die vormen gelijktijdig vertoont is daarmede geheel in overeenstemming. Het doel van het splijten, snijden en slijpen van den diamant is het aantal facetten, bij de ruwe steenen dikwijls vrij gering, zooveel mogelijk te vermeerderen en tevens de van nature gebogen facetten volkomen vlak te maken. Na het voorafgaande is het duidelijk, dat de diamant niet vervormd en geslepen kan worden als het eerste het beste stuk glas. De steen heeft als kristal zijn eigen vormingswet, die de mensch heeft te kennen en te eerbiedigen. De laatste kan verbeterend en volmakend optreden, als hij eenvoudig in den geest dier wet voleindigt wat in de natuur door een samenloop van storende omstandigheden halverwege is blijven staan. Elk nieuw vlak, dat men den ruwen steen wil geven, moet in het stelsel passen. De splijter heeft dit alles te weten en in praktijk te brengen. Een met een ijzeren staafje op een beiteltje op de juiste wijze aangebrachte slag kan een stukje van den steen doen afvliegen en een nieuwe facet in het leven roepen. Een splijting, op die wijze in verkeerde richting beproefd, kan den steen vergruizen en alle waarde plotseling vernietigen. De kunst, die men in Amsterdam zoo uitnemend verstaat, is er geenszins een van lage orde. Een wekelijksche verdienste van ƒ 30 is dan ook voor een slijper niet bijzonder hoog en de bekwaamste splijters kunnen het, als groote diamanten onder handen zijn, tot een weekloon van ƒ 300 brengen. De laatsten, practische mineralogen en kristallographen, moeten met kennis, scherpte van blik en vastheid van hand, karaktertrekken vereenigen, die hen bestand maken tegen de zware proef, waarop hun eerlijkheid voortdurend gesteld wordt. Het feit, dat Amsterdam niettegenstaande de ernstige mededinging in de Oude en Nieuwe Wereld, wat de bewerking van den diamant betreft, aan de spits is gebleven, is zeker voor een goed deel te danken aan de voortreffelijke arbeiders, | |
[pagina 312]
| |
die, gevormd in de meer dan een eeuw oude school, de tradities der voorgangers bewaren en met eigen praktische vondsten vermeerderen. Merkwaardig en verblijdend is het te ontwaren, dat er ook met het oog op zedelijke eigenschappen een school kan gevormd worden. Terwijl diefstal van den beginne af de kanker was, waaraan de diamantdelverijen aan de Kaap leden - er zou nu jaarlijks nog voor een waarde van 6 millioen gulden aan ruwe steenen gestolen worden - wordt van bevoegde zijde van de Amsterdamsche diamantnijverheid getuigd, dat diefstal er een uitzondering is en dat daar, waar de contrôle ophoudt, het vertrouwen op onkreukbare eerlijkheid zonder gevaar voor teleurstelling er de plaats van kan innemenGa naar voetnoot1). De steenen worden aan beide kanten in den vorm van pyramiden geslepen en heeten dan brillanten, wat alleen met groote steenen geschiedt. Hebben zij door de bewerking aan de onderzijde een groot plat vlak en alleen aan de bovenzijde spits toeloopende facetten verkregen, dan dragen zij den naam van rosetten. De punten worden altijd aan den top door een plat vlakje afgeknot. Het slijpen van den diamant als brillant schijnt een Fransche vinding te zijn en door niemand minder dan door den kardinaal Mazarin te zijn ingevoerd. De diamant is niet altijd kleurloos en doorschijnend; de kleur kan alle schakeeringen van geel tot volkomen zwart doorloopen en de waarde hangt daarmede samen. De mindere qualiteiten zijn onder den naam van boort en de zwarte als carbonado bekend. Nog niet lang geleden werden verscheidene Parijsche juweliers de slachtoffers van oplichters, die een minder gewenschte toepassing maakten van de leer der complementaire kleuren. Zij bedekten zwak geel getinte diamanten met een dun laagje van een violette kleurstof, ten gevolge waarvan zij weder volkomen wit licht in het oog van den toeschouwer wierpen. De kleurstof verdween eerst nadat de steen in salpeterzuur gekookt was, waardoor het bedrog aan het licht kwam. Kenmerkend voor den diamant zijn een hoog soortelijk gewicht (3.5 tot 3.65), een sterk lichtbrekend vermogen en een | |
[pagina 313]
| |
ongemeen groote hardheid. Kleine stukjes, afval, hebben nog waarde als middelen om glas te snijden en kleine lenzen, uit dit kostbaar materiaal geslepen, vergrooten twee en een half maal zoo sterk als glazen lenzen van dezelfde afmetingen. Het groote lichtbrekend vermogen deed reeds Newton vermoeden, dat de diamant in hoofdzaak uit koolstof bestaat. Tusschen het uiten dier gedachte en het proefondervindelijk bewijs harer juistheid moest echter nog een lange reeks van jaren verloopen. In Newton's tijd was de scheikunde nog in haar kindschheid. Langzamerhand is zij een wetenschap geworden, die ons geleerd heeft de overstelpende veelheid en verscheidenheid der ons omringende lichamen als een samenstel van omstreeks 70 grondstoffen op te vatten, feitelijk de ontleding van de materie in die elementen tot stand te brengen en zelfs in vele gevallen omgekeerd uit de laatste de eerste weder op te bouwen. Onder die elementen bekleedt koolstof een voorname plaats. En nu zou diamant niets anders zijn dan zulke koolstof. De gedachte, dat de doorschijnende schitterende steen in wezen met de zwarte doffe substantie, die wij o.a. als lampezwart kennen, zou overeenkomen, moet voor een leek in de scheikunde uitermate vreemd klinken. De laatste is veelal geneigd sterk sprekende eigenschappen tot den rang van essentieele kenmerken te verheffen. Voor den scheikundige verkrijgen de gegevens der zintuigelijke waarneming eerst de juiste beteekenis, als zij in verband met de begrippen en grondstellingen der wetenschap logisch bewerkt zijn. Wordt den scheikundige de vraag gesteld, of twee in uiterlijk voorkomen en eigenschappen ten eenenmale verschillende lichamen al of niet een en hetzelfde element zijn, dan weet hij terstond op welk standpunt hij zich heeft te plaatsen. Een bevestigend antwoord houdt de gedachte in, dat de lichamen in questie als bouwstoffen voor bepaalde scheikundige verbindingen volkomen gelijk zijn en elkander kunnen vervangen; dat de verschillen in eigenschappen dus ten eenenmale verdwijnen in het scheikundig proces, dat de elementaire stoffen tot bestanddeelen van een verbinding maakt. Wij weten nu, dat lampezwart zich in de verhouding van 3 : 8 met zuurstof kan vereenigen en dat het product dier vereeniging het gas is, hetwelk, den naam van koolzuur dragend, in spuitwater, champagne en mousseerende dranken algemeen bekend is. | |
[pagina 314]
| |
De vraag naar de betrekking tusschen diamant en koolstof wordt dus herleid tot een andere, waarop alleen de proef het antwoord kan geven. Is diamant brandbaar en zoo ja, is het verbrandingsproduct koolzuur en dit alleen; m.a.w. leveren 3 gr. diamant bij verbranding 11 gr. koolzuur op? Is dit het geval, dan is het niet noodig hetzelfde onderzoek met het oog op verbindingen der koolstof met andere elementen te herhalen; men weet dan vooraf, dat het tot hetzelfde besluit zoude leiden. Om den aard van het vraagstuk in het juiste licht te stellen, moesten wij op de historische ontwikkeling der feiten vooruitloopen. Het was er verre van af, dat de vraag door Newton en zijn tijdgenooten zoo scherp kon gesteld worden als door ons is geschied. Een juist begrip van het proces der verbranding ontvingen wij eerst van Lavoisier in het laatst der vorige eeuw. Men kon vragen, of diamanten bestand waren tegen het vuur, of zij konden verbranden en een en ander proefondervindelijk trachten uit te maken, maar de draagkracht der uitkomsten kon men niet beseffen. Proeven met diamanten vereischen de samenwerking van de rijken der aarde met de geleerden. Een geslepen diamant van de grootte van een erwt heeft nog een waarde van 1500 tot 2000 gulden. Gelukkig zijn er ten allen tijde vorsten geweest, die hetzij om de gouden eieren hetzij uit werkelijke belangstelling een gedeelte van hun rijkdom beschikbaar stelden voor wetenschap en kunst. Aanvankelijk waren de motieven niet zoo edel als bij de Beijersche vorsten van onze dagen. Het ging met den diamant als met het goud. De goudmakers werden aan de hoven der vorsten ontvangen en met gunstbewijzen overladen in afwachting, dat zij een groote hoeveelheid onedel metaal in goud zouden veranderen. Hertog Frederik van Sleeswijk Holstein liet diamanten dertig weken lang in een goudoven verhitten. Averami en Targioni stelden op last van Cosmus III, groothertog van Toscane, diamanten in het brandpunt van een sterke lens aan verhitting bloot. De steenen verbrandden. Een van de opvolgers van den groothertog, Frans I, later keizer van Duitschland, had van een onbekende een voorschrift gekregen, waardoor in de smelthitte uit vele kleine diamanten één groote kon verkregen worden. Hij liet met het oog daarop in 1751 voor een groote waarde aan diamanten en robijnen gedurende 24 uren in het sterkste oven- | |
[pagina 315]
| |
vuur gloeien. De diamanten waren verdwenen, de robijnen vond men onveranderd terug. Proeven, genomen onder de genoemde omstandigheden, hadden geen afdoende bewijskracht. Zij gaven echter aan de scheikundigen aanleiding, om ze op wetenschappelijke wijze te herhalen. De scheikundigen Macquer, d'Arcet en Rouille maakten in 1771 door een beslissend experiment uit, dat de diamant kan verbranden en wel met vlam; terwijl Lavoisier en anderen in 1773 aantoonden, dat het verbrandingsproduct koolzuur was. De diamant, in dien geest lieten de Parijsche juweliers zich uit, moge brandbaar zijn, onder afsluiting van de lucht kan hij straffeloos zoo sterk verhit worden, als men wil. 't Is of men meende, dat de diamant in de oogen van het publiek een deel van zijn aanzien zou verliezen, als hij niet langer het toonbeeld van bestendigheid kon zijn. De juweliers noodigden eenige bekende scheikundigen uit om gemeenschappelijk de proef te nemen. Een der eersten, Le Blanc, pakte zelf een diamant met groote zorgvuldigheid in krijt en koolpoeder in, waarna de kroes uren lang aan een hevig vuur werd blootgesteld. De kroes bevatte bij de opening geen diamant meer. Niet overtuigd, gaf de juwelier Maillard onmiddellijk twee nieuwe diamanten voor hetzelfde doel. De proef werd met nog meer voorzorgen herhaald en thans bleven de steenen ongedeerd. Twijfel was nog niet onredelijk; de gedachte, dat de diamant, volkomen afgesloten van de lucht, de vuurproef glansrijk doorstaan zou, was nog de meest aannemelijke verklaring der uitkomsten. Ook deze reputatie verloor de diamant echter later, toen Dumas en Stas en in den laatsten tijd Moissan, met de meest mogelijke nauwgezetheid en de beste hulpmiddelen, het vraagstuk ter hand namen. Het bleek toen, dat het al of niet intreden van verandering geheel afhankelijk is van de hoogte, waartoe de temperatuur wordt opgevoerd. Het smeltpunt van gietijzer en de hooge temperatuur der porceleinovens laten den diamant nog in zijn wezen; bij 1770o echter - het smeltpunt van smeedijzer - begint de oppervlakte van den steen zwart te worden en bij nog hoogere warmte-graden gaat hij geheel over in zwart graphiet of potlood. Het laatste geschiedt o.a. in den electrischen lichtboog. Moissan bepaalde ook met groote nauwkeurigheid het ont- | |
[pagina 316]
| |
brandingspunt van den diamant. Hij vond, dat dit van den okerkleurigen carbonado tot de zeer harde boort van 690o tot 875o uiteenloopt, dat de ontbranding bij des te hooger warmtegraad plaats vond, naarmate de steen harder was en naar de omstandigheden der proef al of niet met schittering en lichtontwikkeling kan gepaard gaan. Is de diamant geheel en uitsluitend koolstof? Ziedaar de laatste vraag, die zich voordeed. De gewone analysen gaven een hoeveelheid koolzuur als verbrandingsproduct, die voldoende strookte met een bevestigende beantwoording der vraag. Stas en Dumas, onderzoekers, die op het gebied der scheikundige analyse een graad van nauwkeurigheid wisten te bereiken, die slechts zelden en alleen door een eminenten scheikundige met de beste hulpmiddelen verkrijgbaar is, vonden, dat de diamant bij de verbranding een uiterst kleine hoeveelheid ijzer, silicum en titanium bevattende asch achterlaat. Moissan, van microchemie en spectraalanalyse gebruik makend, kon die uitkomsten bevestigen. Allen werkten met boort, diamant van mindere hoedanigheid. Moissan vermoedt, dat diamant van het eerste water zonder rest zal verbranden. Is het opsporen van die minimale hoeveelheden vreemde inmengselen niet volkomen doelloos? Wie eenigszins bekend is met de bewerking der metalen zal het niet beweren. Hij weet, dat b.v. uitermate kleine hoeveelheden koolstof, zwavel, phosphorus, silicium en metalen, door smeltend ijzer opgenomen, de eigenschappen er van zoodanig veranderen, dat het voor de praktijk gelijk staat met het ontstaan van nieuwe metalen. Het schijnt evenwel, dat de eigenschappen van den diamant van die inmengselen niet afhankelijk zijn. Diamant, graphiet en lampezwart zijn verschillende toestanden van de koolstof. De laatste is vormloos, zooals de mineralogen het noemen. De eersten zijn gekristalliseerd, doch niet in hetzelfde stelsel. Dit verschijnsel, dat allotropie heet, staat niet op zich zelf. Phosphorus, om dit ééne element slechts te noemen, kennen wij als een witte doorschijnende uiterst brandbare en giftige stof en ook als een roodbruine materie zonder giftige eigenschappen en met vrij hoog ontvlammingspunt. Graphiet, het bekende potlood, moet met het oog op het volgende nog een oogenblik onze aandacht bezig houden. Het is een mineraal en wordt door mijnbouw gewonnen. De | |
[pagina 317]
| |
Engelsche mijnen in Cumberland zijn bijna uitgeput. Te Passau in Beieren, te Schwarzbach en Mugrau in Boheme, aan de Jenisseï, in de Batougal-bergen van Siberië, op Ceylon en in Noord-Amerika bevat de bodem het nuttige mineraal nog in aanmerkelijke hoeveelheden. Graphiet bestaat - afgezien van de aardachtige bijmengselen, die het veelal en het ijzer, dat het altijd bevat - uit koolstof; in zuiveren toestand vormt het dunne grauwe als metaal glanzende hexagonaal gekristalliseerde plaatjes. Het laatst genoemde wordt als een licht poeder door een zuivering langs scheikundigen weg uit het ruwe graphiet gewonnen, hetwelk groote weeke op papier afgevende stukken vormt. Dit poeder - met klei gemengd, als weeke potlooden het doel der bewerking zijn - wordt door een zeer sterke drukking in vaste platen veranderd, waaruit de potlooden gesneden worden. Zeer zuiver graphiet kan zonder voorbereiding verwerkt worden. Graphiet verbrandt in een stroom zuurstof veel moeilijker dan diamant en laat daarbij 2-5 proc. asch achter. Het eerste vertegenwoordigt de koolstof in een staat van veel geringer dichtheid dan de laatste; het soortelijk gewicht van graphiet is 2.15 tot 2.58. Dit is in onzen kring van denkbeelden een feit van groote beteekenis. De technische bewerking van het ijzer, waarvan het begin samenviel met het ontstaan en de vooruitgang gelijken tred hield met de ontwikkeling der beschaving, staat in het nauwste verband met de koolstof. De laatste, die weerstand biedt aan alle gewone middelen om door smelten of oplossen vloeibaar te worden, vindt in gesmolten ijzer een oplosmiddel, dat er tot een bedrag van eenige procenten van opneemt. De zoo belangrijke verschillen tusschen gietijzer, smeedijzer en staal, waarop de toepassing van het ijzer geheel berust, worden bijna uitsluitend bepaald door het gehalte der opgeloste koolstof. Laat men gietijzer, dat de grootste hoeveelheid koolstof bevat, langzaam afkoelen, dan zet een gedeelte der koolstof zich in den vorm van graphiet af. De hoogovens wezen dus van zelf den weg aan, waarlangs graphiet kunstmatig verkregen kan worden. En te dikwijls kwam het in de laatste jaren te voorschijn uit de smeltkroezen der onderzoekers, die diamanten hoopten te vinden. De uitkomst van een ernstig wetenschappelijk onderzoek is echter nooit alleen teleurstelling. Het doel, | |
[pagina 318]
| |
dat voor oogen staat, wordt niet bereikt, doch op de ongebaande wegen, die men inslaat, wordt in 't voorbijgaan menige steen van groote waarde gevonden. De Alchimisten zochten den steen der wijzen en vonden menige nuttige metaalbewerking. De proeven van tal van onderzoekers, vooral van Moissan, die mislukten met het oog op den diamant, hebben onze kennis van het graphiet niet weinig uitgebreid. Zij hebben echter als zoodanig, hoe belangwekkend ook voor den deskundige, voor den leek weinig aantrekkelijkheid. Het zij daarom voldoende mede te deelen, dat graphiet thans een term is, waarmede een geheele reeks verscheidenheden van koolstof moet aangeduid worden. Zulk een uitkomst heeft elk onderzoek, hetwelk verder gaat dan het verifieeren van de hoofdlijnen van het werkstuk der gedachte. De natuur maakt geen sprongen. Een banaal gezegde, beduimeld door veelvuldig gebruik, en toch diep van zin. In de natuur is alles geleidelijk en onafgebroken veranderend en in elkander overgaande. De taal met haar woorden, notaties voor discrete scherp bepaalde begrippen, is veel te arm, om het rijke continuum, dat natuur heet, met zijn oneindig aantal tinten en schakeeringen ook maar eenigermate uit te drukken. | |
III.De ontwikkeling onzer kennis van den diamant geeft op kleine schaal een beeld van die der natuurwetenschap in het algemeen. Nieuwsgierigheid, hebzucht, de trek naar het geheimzinnige zijn - afgezien van het groote mythen- en cosmogonieën vormende tijdperk, dat strikt genomen geen wetenschap is - eerst bijna uitsluitend aan het woord. De aaneenschakeling der gedachten is ordeloos en grillig; het praktisch onderzoek verdient slechts den naam van probeeren in het wilde; al schuilde er onder de massa waargenomen en beschreven feiten hier en daar een goudkorrel. Dan volgt de tijd van onbevooroordeeld onderzoek volgens vaste beginselen en wel dat der analyse. Men tracht het ingewikkelde samenstel van verschijnselen, dat de natuur te aanschouwen geeft, in meer eenvoudige bestanddeelen te ontleden en de onderlinge betrekkingen der | |
[pagina 319]
| |
laatste uit te drukken door een eenvoudige logische verbinding van gedachten, de zoogenaamde natuurwetten. Zoo ontstaat allengs een groot gedachtenbeeld, dat de aanschouwde werkelijkheid dekt in zoo verre ongelijksoortige dingen dit elkander kunnen doen. Dan begint de mensch zich sterk en machtig te gevoelen en treedt hij scheppend op. Het tijdperk der synthese neemt een aanvang. De algemeene beginselen, door de analyse verkregen, worden volgens de wetten van het logisch denken verbonden; bijzondere nooit waargenomen verschijnselen worden in aard en wijze van optreden voorspeld vaak met verrassende juistheid. De natuur wordt door denken gereproduceerd. Moissan liet zich door enkele mislukte pogingen niet van de gedachte brengen, dat voor den diamant het tijdperk der synthese was aangebroken. Velen van de voornaamste Fransche scheikundigen, o.a. Friedel, waren van hetzelfde gevoelen en trachtten elk op zijn wijze het doel te bereiken. Alleen Moissan slaagde. De man, die het fluor had weten af te scheiden, bracht voor de tweede maal een werk tot stand, waaraan uitnemende voorgangers langen tijd te vergeefs hun krachten beproefd hadden. Kristallen verkrijgt men door langzame afkoeling van vloeistoffen en door uitdamping van oplossingen. De koolstof moest in allen gevalle tot kristallisatie gebracht worden. Maar hoe? De proeven hadden geleerd, dat koolstof in welken vorm ook vooralsnog niet te smelten is. Dus moest zij opgelost worden. Dit kan, zooals wij zagen, inderdaad in gesmolten ijzer geschieden. Uit het laatste zette zich echter bij langzame bekoeling geen diamant maar graphiet af. Is door een meer of minder diep ingrijpende wijziging van de omstandigheden der proef de koolstof als diamant te verkrijgen of moet een geheel andere weg ingeslagen worden? Moissan meende, dat onze kennis van de natuurlijke middenstof, waarin de diamant voorkomt, nog onvolledig was en dat de analyse er van zeker wel een vingerwijzing zou geven. De blauwe diamant-aarde van de Kaap werd aan een scheikundig en mineralogisch onderzoek onderworpen. Het bleek, dat zij 80 verschillende soorten van mineralen, graphiet en een zeer groot aantal mikroskopisch kleine zwarte en witte diamanten bevatte en dat de amberkleurige gedeelten uit de onmiddellijke | |
[pagina 320]
| |
omgeving der diamanten ijzerhoudend waren. Deze uitkomsten werden eerst veel later aan de Académie des Sciences medegedeeld. Men moet scheikundige of mineraloog zijn, om den omvang en de moeilijkheid van zulk een analyse te beseffen. Zij gaf aan Moissan de overtuiging, dat de diamant uit ijzer gekristalliseerd moest zijn en dat hij dus met de synthese op den goeden weg was. Zulk een aanmoediging was noodig. Jaren lang had de volhardende geleerde zich reeds bezig gehouden om, met het oog op het groote doel, de oplosbaarheid van koolstof in ijzer, nikkel, chroom en tal van andere metalen na te gaan. Steeds was er bij de afkoeling koolstof uit gekristallizeerd, maar altijd was het graphiet geweest. Zou de temperatuur, waarop het metaal met koolstof verzadigd was, niet hoog genoeg geweest zijn? Tot nog toe had men ter verkrijging van de hoogst mogelijke warmtegraden zijn toevlucht genomen tot de hydroxygeenvlam en de stof in een holte gebracht, uitgehouwen in een natuurlijken kalksteen, die de rol van onsmeltbare kroes ver vulde. Zoo had St. Clair Deville te Parijs ten aanschouwe van de leden der Meter-Commissie de groote hoeveelheid platina gesmolten, voor de vervaardiging der standaardmeters bestemd. Zoo had Stas zilver als water laten koken en overgedistilleerd. Moissan wist in samenwerking met den natuurkundige Vielle een electrischen oven samen te stellen, waardoor in korten tijd een temperatuur van meer dan 3000o in het leven werd geroepen; dus omstreeks 1000o hooger dan Deville kon bereiken. Hij liet - dit was het hoofdbeginsel van zijn oven - tusschen twee horizontaal liggende koolstaven - electroden - door een stroom van 500 ampères een krachtigen electrischen lichtboog ontstaan. De laatste bevond zich in een kleine holte van een kalksteen. Onder in die holte was een kroes van graphiet geplaatst, die de stof bevatte, welke gesmolten moest worden. In dien oven liet Moissan in den tijd van enkele minuten voor een talrijk gehoor in het Conservatoire des Arts et Métiers metalen smelten en koken, die schier voor onsmeltbaar golden; chromium, molybdaenium, uranium noch vanadium weerstonden de hitte; ja zelfs de kalk, die als kroes diende, het aloude type van vuurvastheid, werd in die mate vervluchtigd, dat de dampen er van zich dicht rondom den kalksteen verhieven. De stroom werd soms door een machine van 150 paardekrachten geleverd. | |
[pagina 321]
| |
De hitte in de kleine ruimte van Moissan's oven moest inderdaad eenigermate naderen tot die van de gloeiend vloeibare gesteenten der aardkorst in het tijdperk, waarin onze planeet tot den vasten toestand begon over te gaan. Hoe merkwaardig echter die oven ook was, hij gaf op zich zelf Moissan nog niet wat hij behoefde. De kokend met koolstof verzadigde metalen gaven zelfs in dien oven bij de afkoeling niet anders dan graphiet. De lichtstraal, die op eens de duisternis verdreef, kwam in den vorm van een meteoorsteen van een ander hemellichaam. Te Arizona bij Canôn-Diablo in Mexico was een steenmassa gevonden, waarvan de kosmische oorsprong niet twijfelachtig werd geacht. Die steen werd door Koenig, Friedel en Moissan nauwkeurig onderzocht. Aan stof ontbrak het niet; l'Ecole des Mines had er een stuk van ten geschenke ontvangen, dat 250 KG. woog. In holten van dien steen, in hoofdzaak een legeering van ijzer en nikkel, vonden allen een zwarte stof met kleine diamanten. Merkwaardige vondst! De diamant ook aanwezig op andere hemellichamen! Merkwaardige bevestiging van de gedachte, door het onderzoek van den blauwen Kaapschen diamantgrond geïnspireerd, dat de kern der aarde de bronwel der diamanten is. De meteoorsteenen toch zijn uit den aard der zaak voor het meerendeel van de kern van vreemde hemellichamen afkomstig. Zij kunnen ons dus leeren hoe het in het binnenste onzer eigene planeet is gesteld. De merkwaardige feiten en gezichtspunten, welke het onderzoek van den diamant aan het licht bracht, begonnen in de geleerde wereld allerwege belangstelling te wekken. De beroemde Zweedsche reiziger in de arctische streken, tevens geleerde, Nordenskiöld, schreef aan den Franschen geoloog Daubrée: ‘Je suis extrêmement intéressé par les expériences faites en France pour produire artificiellement le diamant et par les analyses du fer diamantifère de Canôn-Diablo. De ce dernier, j'ai acheté un bloc de 200 KG, achat par lequel j'ai presque ruiné le budget de notre Musée, mais motivé par la ressemblance de ce fer avec quelques-unes des variétés du fer d'Ovifak au Groënland.’ Het spreekt van zelf, dat steenen met zulk diamantgruis er in verbazend hard zijn. Nordenskiöld zegt in dien brief, dat hij in 1870 van Ovifak stukken natuurlijk ijzer | |
[pagina 322]
| |
medebracht, die wegens groote hardheid noch gezaagd, noch in stukken gehakt konden worden.Ga naar voetnoot1) Hij onderstelt thans, dat ook in dit ijzer diamanten verspreid waren en zal een onderzoek instellen. Belangrijk was ook de mededeeling, die Berthelot deed in de zitting der Académie, waarin Nordenskiöld's schrijven ter tafel kwamGa naar voetnoot2). Hij zeide, dat Avicenna in zijn Arabische werken van een meteoorsteen spreekt, in de 11de eeuw in Centraal Azië in den tijd van Mahmoud gevallen, waaraan de vorst magische eigenschappen toeschreef en dien hij tot een zwaard wilde doen verwerken; een arbeid, die onuitvoerbaar bleek te zijn, daar de steen op geenerlei wijze in stukken te krijgen was. De generaal Bolivar in Zuid-Amerika schijnt echter volgens de mededeeling van Boussingault een degen bezeten te hebben; uit een meteoorsteen vervaardigd. De onderstelling van Nordenskiöld werd evenwel niet bevestigd. Moissan onderwierp het ijzer van Ovifak aan een analyse. Hij vond er wel saphier, vormlooze koolstof en graphiet in, doch geen diamantGa naar voetnoot3). De meteoorsteen van Canôn-Diablo met zijn diamantgruis in holten midden in het metaal was voor Moissan een openbaring. De diamant had zich in gesmolten ijzer gevormd onder hooge drukking. De laatste was de factor, die nog ontbrak, om de reproductie te doen slagen. Zij verklaarde tevens de groote dichtheid van den steen. De gedachte was gelukkig en niet minder was het de wijze, waarop Moissan de voorwaarden proefondervindelijk in het leven riep. Sommige metalen, o.a. ijzer en zilver, zetten zich bij het vast worden aanmerkelijk uit. Wij kennen zulk een verschijnsel bij het bevriezen van water en weten, dat het 't barsten der vaten, die de vloeistof bevatten, tengevolge kan hebben. Moleculaire krachten als de genoemde, schijnbaar onbeduidend, zijn inderdaad ontzaggelijk groot. De wanden van een ijzeren cilinder, geheel met water gevuld, scheuren als papier, zoodra het water bevriest. Op vernuftige wijze maakte Moissan van die krachten gebruik, | |
[pagina 323]
| |
om tijdens de afzetting uit het oplosmiddel een geweldige drukking op de koolstof uit te oefenen. In den electrischen oven werd 150 tot 200 gr. ijzer gesmolten en daarin een cilinder van week ijzer gedompeld, die met geperste suikerkool gevuld en met een schroef van hetzelfde metaal gesloten was. In enkele minuten was alles gesmolten en loste een gedeelte van de koolstof in het vloeibare metaal op. Nu werd de kroes met haar witgloeienden inhoud met een tang uit den oven genomen en plotseling in koud water gedompeld. Het laatste werd in aanraking met de kroes in zijn bestanddeelen zuurstof en waterstof ontleed. Moissan vertelt, dat hij alles behalve gerust was, toen hij voor het eerst die indompeling uitvoerde. Hij vreesde voor een ontploffing en alleen de herinnering aan Deville, die eens onwillekeurig de aanraking van zulk een gloeiend lichaam en water straffeloos bijwoonde, overwon zijn aarzeling. Trouwens, zegt hij zelf, de stoutmoedigheid, voor zulke zaken noodig, is ten alle tijden een kenmerk van den Franschen geest geweest. Er volgde ook geen ontploffing. Een gedeelte van het ijzer stolde en uit den aard der zaak het buitenste het eerst. Dit vormde om de kern, die nog vloeibaar bleef, een vaste korst of schaal. Toen de temperatuur tot roodgloeihitte gedaald was, werd de kroes uit het water verwijderd, om in aanraking met de lucht langzaam verder af te koelen. De metallieke oplossing van de koolstof, stevig besloten in genoemde vaste korst als in een dikwandig metalen vat, kon zijn volume niet vergrooten. Dientengevolge moest bij het geleidelijk stollen van de kern de geweldige moleculaire kracht zich geheel als drukking op het nog vloeibare gedeelte doen gelden. Onder deze omstandigheden was de koolstof genoodzaakt zich gedurende het verloop der afkoeling onder groote drukking in vasten staat af te scheiden. Toen alles tot de gewone temperatuur was teruggekeerd, werd de geheele massa ijzer in kokende zuren opgelost. Een weinig koolstof bleef achter en daaronder vond Moissan tot zijn niet geringe voldoening een groepje kleine diamanten, zoowel doorschijnende als zwarte. De laatsten geleken op carbonado, krasten robijnen en hadden een dichtheid, die van 3 tot 3.5 verschilde. De eersten vertoonden - na van een laagje zwarte koolstof bevrijd te zijn, die ze van alle zijden omgaf - een gestreept uiterlijk en dronken licht, zooals de letterlijke vertaling van Moissan's uitdruk- | |
[pagina 324]
| |
king (s'imbibent de lumièreGa naar voetnoot1) zou moeten luiden. Alle diamanten konden bij 1050o in een stroom zuurstof verbrand worden. Voor twijfel was geen plaats meer, de diamant was als kunstproduct verkregen; de moeilijke synthese was volbracht. Wat de natuur in voorwereldlijke tijden, over ontzaggelijk hooge temperaturen en drukkingen beschikkend, als 't ware spelend tot stand bracht, dat had nu ook de mensch met zijn geringe hulpmiddelen - zij 't ook met inspanning en nog onvolkomen - ten uitvoer weten te brengen. De proef van Moissan was een van die schitterende experimenten, die de groote gebeurtenissen zijn in de natuurwetenschap. Later heeft Moissan met zilver in plaats van met ijzer als oplosmiddel de proef herhaald. De uitkomst was minder bevredigend. Het zilver moest in den electrischen oven in aanraking met suikerkool tot heftig koken gebracht worden, voordat het eenigszins aanmerkelijke hoeveelheden koolstof oploste. Het gesmolten metaal werd op de boven beschreven wijze achtereenvolgens in water en lucht afgekoeld en ten slotte in salpeterzuur opgelost. Op die wijze werd een vrij groote hoeveelheid carbonado verkregen met een vetachtig en weinig schitterend uiterlijk en met een van 2,5 tot 3,5 afwisselende dichtheid, doch geen eigenlijke diamant. Merkwaardig is weder de uitkomst, dat de overgang van graphiet tot carbonado geleidelijk is; dat het laatste weder een woord is voor een lange reeks van stoffen, die gestadig en onafgebroken in haar eigenschappen zich van graphiet verwijderen en diamant naderen. Onder de verkregen carbonado's vond Moissan er, die robijn krasten en bij 1000o in zuurstof verbrandden. Zal deze belangrijke uitkomst van een systematisch geleid onderzoek invloed uitoefenen op de diamantnijverheid in al haar vertakkingen? Zal aan de laatste het lot beschoren zijn van de meekrapteelt, die na de synthese van de alizarine slechts een kwijnend bestaan kon leiden? Voor het oogenblik is dit zeker niet te vreenzen; de kunstdiamanten zijn in de eerste plaats nog veel te klein, om met de natuurlijke te kunnen wedijveren. De grootste der verkregen kunstmatige diamanten overtreft de grootte van 4/10 mM. niet. Daarenboven is het proces nog onzeker en wis- | |
[pagina 325]
| |
selvallig. Carbonado of zwarte diamant kon Moissan zoowel met zilver als met ijzer telkens verkrijgen, doch de echte, de doorschijnende steen was zelfs met ijzer niet altijd te vormen en de hoeveelheid er van was zelfs bij de best gelukte proeven uitermate gering. Moissan zelf getuigt: ‘Quant au rendement il est tellement faible que nous n'avons pu réunir les quelques milligrammes de cristaux transparents nécessaires pour peser l'acide carbonique produit. Du reste, un certain nombre de nos culots ne nous ont rien donné, soit que la pression ait été insuffisante, soit que le carbone se soit réparti rapidement dans toute la masse du métal.’ Hij zelf vat aldus de uitkomsten samen. ‘Bien que nous ayons tenté beaucoup d'expériences sur le fer, quelques-unes seulement nous ont fourni de très petits cristaux transparents, présentant tous les caractères du diamant’Ga naar voetnoot1). Zal men het vormingsproces verbeteren en de kristallen allengs leeren vergrooten? Was de kunstmatige vorming van den diamant een toevallige ontdekking geweest, het zou niet waarschijnlijk zijn. Nu zij echter de kroon is op een arbeid, uitgevoerd volgens vaste wetenschappelijke beginselen, en wij in het algemeen weten onder welke omstandigheden kristallen groeien, moet zulk een uitkomst in een niet verre toekomst verwacht worden. Moissan eindigt de mededeeling van de verkregen resultaten aan de Académie des sciences met de woorden: ‘Nous continuons les recherches sur la solubilité du carbone dans le fer, l'argent et leur alliages’. Laten wij afwachten wat de praktische bekwaamheid, met breed opgevatte wetenschap en groote scherpzinnigheid in den Franschen onderzoeker zoo gelukig vereenigd, ons nog verder zal brengen. Vergeten wij echter niet hoe klein en onbeduidend de hulpmiddelen van den mensch zijn vergeleken met die der natuur. Wat is de kleine holte van den electrischen oven, hoe heet ook, in omvang en beteekenis bij de reusachtige werkplaatsen van Vulkanus in het binnenste der aarde. Wij zullen grootere kunstdiamanten voortbrengen, doch Moissan betwijfelt het zeer, of wij wel ooit steenen van eigen maaksel zullen bezitten, zoo groot als die, welke in zulk een overvloed in de Kaapsche diamant-aarde voorkomen. Dr. J.E. Enklaar. |
|