De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Onze rijmen.II.Bij hetgeen wij tot dusver mededeelden, deden wij zoo hier en daar een greep uit den rijmenvoorraad, telkens dat kiezende, wat ons in het betoog het best diende. Wij moeten nu nog een overzicht nemen van het gebied, waarop onze rijmen zich bewegen. Dat het een uitgestrekt terrein is, verwondert ons niet. Weten wij niet allen uit onze jeugd welk eene belangrijke rol zij in het kinderleven spelen? En strekken zij zich niet nog buiten de kinderwereld uit? Wij beginnen ons overzicht natuurlijk met de bakerrijmen, want dit zijn de eerste, die de jeugdige wereldburger te hooren krijgt. Reeds spoedig na de geboorte vergast men de kleinen op gezang, om hen met de verdrietelijkheden des levens te verzoenen. Somtijds zijn dat geheele verhalen op hen betrekking hebbende: Toen (Annetje) eerst ter wereld kwam
Al uit het duistere hoekje,
Toen had ze nog geen hemdje an,
Ja zelfs geen onderbroekje.
(Annetje's) paatje was heel verblijd,
Toen hij hoorde: het was een meid;
Maar was het geweest een jongen
Dan was hij wel opgesprongen.
Zij heeft twee oogjes helder en klaar,
Op het bolletje lief blond haar,
Lipjes met roode randjes,
Lieve poezele handjes.
| |
[pagina 267]
| |
Rozebolletje mag wandelen
Met Mieke op de baan;
Zij koopen dan amandelen
En nemen (Annetje) meê.
En, o, wat zal dat heerlijk gaan,
Als (Annetje) meeloopt op de baan.
Maar meestal zijn de deuntjes er op gericht om den kleinen schreeuwleelijk door belangstellend vragen naar de oorzaak van zijn leed, of door voorspiegeling van allerlei heerlijkheden, te sussen. Ook de inhoud der wiegeliedjes is berekend voor de ooren der jeugdige hoorders. Deze vernemen hoe moeder voor hen zorgt en vader het brood wint, hoe het schaap met zijn witte voetjes elken dag zijn melkje geeft, en hoe de pappot al in het spindje gereed staat. Doch soms ook bevat het rijm eene ontboezeming als Suja, poppedeine,
't Kindje is nog kleine;
'k Wou, dat het kindje grooter was,
Dat kwam moeder wel te pas,
of moeders kleine plaatsvervangster zucht: Als alle kindertjes spelen gaan
Moet ik bij het wiegeke staan.
Ga dan, wiegeke, krik-krak,
Slaap, mijn kleine dikzak.
Een enkele maal ook vinden wij nog sporen van bijgeloof, als in het Twentsche Suja, suja, lutke wicht,
Sloape zeute, eugkes dicht.
Hunewive, 'k zal di sloan,
Kumst du bi de huja stoan,
waarmee de bijgeloovige moeder het ‘witte wijf’ van de wieg zoekt te keeren. Weldra echter begint de kleine aandacht te schenken aan wat er om hem heen gebeurt, en men vermaakt hem door grapjes met de handen en spelen met de kleine voetjes, en zingt daarbij toepasselijke deunen. Nu eens is het: Draai het wieletje nog ereis om,
Klap ereis in je handjes, enz.
| |
[pagina 268]
| |
dan weêr loopt ‘Kriebeltje-Krabbeltje’ naar boven om in kindjes halsje te kruipen, of wordt het ‘torentje bussekruit’ opgebouwd en nêergeworpen. Het eerste onderricht begint. Moeder zingt van Toontje tip,
Voetje wip,
en Kinnetje knap,
Mondje hap,
Neusje snuit,
of van Dit voetje en dat voetje
Die gingen de schaapjes wachten.
Het eene liep in 't koren
Verloren,
En 't ander liep er bachten,
en maakt zoo den kleine vertrouwd met de namen der lichaamsdeelen. Schertsend wordt hem gewezen op het onderscheid tusschen de verschillende vingers: Pinkje,
Gouden rinkje,
Lange liereboom,
Likkepotje,
Duimelotje,
terwijl geheele verhalen van Duimelot en het ondeugende ‘kleine ding’ dienen om dit te illustreeren. Weldra volgt nu ook het verrukkelijke paardrijden op vaders knie met zijne lange reeks van versjes. Daarin wordt nu eens het rijden nagebootst: Zoo rijden de heeren
Met 'er bonte kleêren,
Zoo rijden de vrouwen
Met 'er wijde mouwen, enz.,
dan weêr volgt eene beschrijving van het paard met zijn vlassen staartje en koperen voetjes, of wordt verhaald dat men uit steê koekjes voor het kind gaat halen of naar den Briel rijdt om visch. Vaak ook geldt het bezoek alle plaatsen in den omtrek: | |
[pagina 269]
| |
Joe, joe, joe,
Naar Hoorn om een koe,
Naar Alkmaar om een varken,
Zoo rijden wij naar Marken,
Naar Marken om een wagen.
Zoo rijden wij naar Schagen,
Naar Schagen om een sjees.
Zoo rijden wij naar de Bee(t)s,
Van de Bee(t)s naar Akersloot
Om een schootje wittebrood.
In een land als het onze, waar zooveel gebruik van het water als verkeersweg wordt gemaakt, wordt natuurlijk ook het schuitje varen voor de kinderen nagebootst. De beweging van het roeien is daarvoor ook juist bijzonder geschikt. Nu eens is de Overtoom, waar men zoete melk met brokken nuttigt, het doel van den tocht, dan weêr gaat het naar grootmoe toe, die door den kleine geholpen moet worden bij het melken van hare bonte koe, of is er sprake van een schuitje met appeltjes en peertjes en van schoenen met roode leertjes. Tal van andere rijmen dienen om het kind verder te vermaken en te ontwikkelen. Over alles wat binnen zijn bereik valt en nog meer wordt daarin gehandeld. Wij hooren hoe Din-din-din met den pappot op zijn rug en den wiegband in de hand het land binnenkomt en allerlei treurige ervaringen opdoet. De sultan van Marokko rijdt op een varken de Koepoort binnen, en Tante Nans
Zat op een gans.
‘Wip,’ zei de gans;
Weg was tante Nans.
De hongerige Gijs zit op den hollebollen wagen te schrokken en drinkt ten slotte nog de Noordzee uit, enz. De meeste rijmen blijven echter binnen den kinderlijken gezichtskring. Zij vertellen b.v. van de kat, die haar mooie velletje heeft verbrand en dit nu met een stukje poesevel moet laten verstellen, van het hondje dat met een bevroren staartje buiten in de biezen lag, van den haan die te kermis wilde, maar de kippen niet meê wou nemen, van de zeven kikkertjes in de boeresloot, die in hun vroolijk dansje werden gestoord. Zij verhalen van den molenaar, die het meel maalt, waarvan moeder pan- | |
[pagina 270]
| |
koek zal bakken, van den boer en zijn kippen en van den boozen bakker, die zijn vrouw met het houten hamertje zoo slaat, dat het bloed door de kamer vliegt. Wij vinden ook allerlei vreedzame huiselijke tooneeltjes en gesprekken tusschen moeder en kind: Moeder, als je me kousen koopt,
Koop me dan kousen met kuiten.
Alle jongens roepen me na:
Spillebeen komt buiten.
en Jantje, trek je wantjes aan,
Het is zoo bitter koud.
Daar ginder komt een meisje aan
En daar ben je mêe getrouwd.
Soms ook is het onderwerp zeer tragisch: Zagen, zagen, wiedewiedewagen,
Jan kwam thuis om een boterham te vragen.
Vader was niet thuis,
Moeder was niet thuis.
Piep, zei de muis in het voorhuis.
of Alias
Zat in de kas.
Zijn moeder dacht, dat het brood was.
Zoo treffen wij van alles onder deze rijmen aan en aan alles wordt een schertsende toon gegeven. Het verwondert ons dus niet, dat wij ook persiflages ontmoeten als: Kain sloeg Abel
Zoo miserabel
Met een pannekoek op zijn ziel,
Dat hij dood ter aarde viel.
en Adam en Eva
Aten samen kropsla
Uit het houten tonnetje.
Adam had een broekje aan
En Eva een japonnetje.
| |
[pagina 271]
| |
Maar hiermee zijn wij aangeland bij de vertellingen op rijm, waarvan wij een zeer groot aantal bezitten. Soms zijn ze zeer kort en bestaan uit slechts enkele regels, gelijk dit vertelseltje o mtrent het eerste menschenpaar; soms echter zijn zij zeer lang. Vaak herinnert de wijze van vertellen aan die der prozaverhalen, - wij vinden b.v. het bekende sprookjesbegin in Daar was ereis een koning,
Die smeerde zijn eigen met honing.
Toen riep hij: kindertjes, lik, lik!
O! wat een zoete koning ben ik!
- maar dikwijls ook is die eigenaardig en ontmoeten wij dezelfde plotselinge overgangen als in onze overige rijmen. Wij geven hier een paar voorbeelden: Jan Kiekel en Jan Kakel
Die gingen samen uit.
Jan Kiekel viel in 't water,
Jan Kakel haald'em er uit.
Toen kwam Jan Smal,
Die lag 'em op den wal.
Toen kwam Jan Braat,
Die lag 'em op de straat.
Toen kwam Jan Tempel,
Die lag 'em op den drempel.
Toen kwam Jan de Boer,
Die lag 'em op den vloer.
Toen kwam Jan Plankie,
Die lag 'em op het bedbankie.
Toen kwam Jan Vet,
Die lag 'em op het bed.
Toen kwam Jan Schaap,
Die maakte hem in slaap.
Toen kwam Jan de Bakker,
Die maakte hem weêr wakker.
Toen kwam Jan de Bontekoe,
En die bracht 'em naar zijn moeder toe.
De andere vertelling luidt: - Mijn vee is esturven.
- Dat 's slecht, Jan.
- Zoo slecht niet as je wel miene, man.
| |
[pagina 272]
| |
- Hoe dan, Jan?
- Ik trok er rijke penningen van.
- Dat 's best, Jan?
- Zoo best niet as je wel miene, man.
- Hoe dan, Jan?
- Ik kocht een koe.
- Dat 's best, Jan.
- Zoo best niet as je wel miene, man.
- Hoe dan, Jan?
- Doe i eslacht werd trok ik er 100 pond smeer van, en toe mijn wijf bollen zou bakken, vloog et hiele huis in den brand.
- Dat 's slecht, Jan.
- Zoo slecht niet as je wel miene, man.
- Hoe dan, Jan?
- Ik bouwde 'en aâr.
- Dat 's best, Jan.
- Zoo best niet as je wel miene, man.
- Hoe dan, Jan?
- Doe mijn wijf uit het nuwe bed stapte brak ze der bien.
- Dat 's slecht, Jan.
- Zoo slecht niet as je wel miene, man.
- Hoe dan, Jan?
- Ze kreeg een mooien haan.
- Wat stond er op zijn kam?
- Harelem en Amsterdam.
- Wat stond er op zijn zij?
- Een mooi, mooi schilderij.
- Wat stond er op zijn aâre zij?
- Een groote pot mit rijstenbrij.
- Wat stond er op zijn staart?
- De Harelemmer vaart.
- Wat stond er op zijn reg?
- 't Is allemaal leugen wat ik je zeg!
Dialogen, die op deze gelijken, vinden wij zoowel in Vlaanderen als in Oostenrijk terug, terwijl reeds in eene, in het begin der 16de eeuw te Antwerpen gedrukte verzameling van volksdichten, een dergelijk gesprek wordt aangetroffen. Nog ouder is echter het slot, een zeer verhanseld brokstuk uit een hoogst merkwaardig rijm, behoorende tot een ander soort van verhalen, de zoogenaamde leugenrijmen. Van een dezer moge hier nog eene lezing als proeve volgen. Het is het verhaal van | |
[pagina 273]
| |
de wonderen, die de haan aanschouwt, als hij in het vreemde land uit vrijen gaat. Koekeloere is mijn naam.
Ik wil gaan leeren vrijen
In 't land van Lombardijen.
Toen hij in Lombardije kwam,
Raad eens wat hij daar vernam?
De koe zat bij den haard en spon,
Het kalf lag in de wieg en zong,
Het katje karnde de boter,
Het hondje waschte de schotels,
De vleremuis die veegde 't huis,
Toen kwamen de zwarte zwaluwtjes,
Die brachten het vuilnis uit.
Is eindelijk de vertelster uitgeput en blijven de kleine toehoorders toch aandringen om voort te gaan, dan komen de plagerijen voor den dag, en 'k Zal je wat vertellen
Van Evert en van Jelle. -
Evert schoot de konijnen dood
En Jelle verkocht de vellen,
zoo luidt het verhaal, dat met verontwaardiging wordt aangehoord, of Daar was ereis een man -
Kom, luister dan!
Daar was ereis een vrouw -
Toe, luister nou!
Daar was ereis een jongen, die heette Piet -
Ik schei eruit, want je luistert niet.
Worden de tot dusver besproken rijmen het kind door ouderen voorgezongen of voorgezegd, wij moeten nu gaan spreken over die, waarvan het zelf gebruik maakt, d.z. in de eerste plaats de rijmen bij kinderspelen. En wij beginnen daartoe met de reidansen over wier belangrijkheid en ouderdom ik hiervoren reeds sprak. Zij zijn van allerlei aard. Nu eens bestaan zij uit halfdansend voortschrijden in een kring, zooals bij het algemeen bekende Daar ging een patertje langs den kant,
Hei, 't was in de Mei!
| |
[pagina 274]
| |
Hij vatte een nonnetje bij de hand,
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei!
En zoo blij waren zij! (bis).
met zijn voortdurend wisselen van nonnen en paters binnen den kring, en bij reien als Krispijntje, begijntje,
Hoe spin jij je vlas zoo fijntjes,
En alzoo fijn als zijden draad?
Daarom spinnen wij zeven jaar, zeven jaar alomme,
Krispijntje, keer je eens omme.
Krispijntje heeft zich ommegekeerd,
Dat heeft zij al van mij geleerd,
waarbij de mededansenden zich omkeeren en de armen kruiselings vlechten. Dan weder zien wij eene lange, niet gesloten rei zich voortbewegen door de poorten, telkens door de uiteinden gevormd: Haal op de poort,
Zoo ganen wij voort, enz.
of wel de gansche schare loopt achter elkaar en kruipt door onder eene poort van vier armen, waar tusschen de medespelenden een voor een worden gevangen, om in engeltjes en duiveltjes verdeeld achter de beide poortwachters te komen staan, - het merkwaardige bruggespel, van welks oud rijm in ons land nog slechts luttele sporen schijnen over te zijn, maar dat zelf nog algemeen in zwang is, zij het dan ook begeleid door jongere, onbelangrijke rijmen als: Kruip door, sluip door,
Driemaal voor niet door,
of Ik ging laatst om een broodje,
De bakker was niet thuis.
En toen de bakker niet thuis was
Toen ging ik naar mijn huis,
Haal open!
Wij hebben nog tal van andere reien. Ik wil hier echter alleen nog wijzen op het ‘doekje leggen,’ waarbij een meisje rondloopt om een stilstaanden kring, al zingende: | |
[pagina 275]
| |
Ei kok een ei, de kok zal leggen.
Als hij legt, wat legt hij dan?
Blauwe eiers, groene eiers,
Allerhande eiertjes, enz.
het reeds door Kiliaen vermelde spel van ‘kop kop heeft gheleght.’ Ook bij de overige kinderspelen behooren meestal rijmen. Zoo wordt het touwtje springen door gezang begeleid en hebben de verschillende balspelen hun eigen poëzie, evenals het tollen, het hinkelen, het wippen, enz., enz. De merkwaardigste rijmen dezer soort zijn echter die, welke bij het schommelen (talteren) in gebruik zijn. Deze zijn nl. meestal zeer oud en hoogst zonderling van inhoud, terwijl er allerlei stukken uit andere rijmen worden ingevlochten om ze te rekken. Men vergelijke b.v.: Entelen, tintelen, tentelen,
Daar vlogen zeventien entelen,
Zeventien entelen, Hanne Margriet.
Margriet zat in den hemel
Zoo zwaar als een kemel,
Zoo zwaar als een bonte koe.
Snip, snap, waar ga-je naar toe?
Ik ga naar het hooge watertje,
't Hooge watertje halen
In zeventien gouden schalen,
Met zeventien gouden deuren.
Daar stond een juffertje voor de deur,
Die had een witten boezelaar veur;
Den boezelaar liet ze vallen,
Die waaide al over de wallen,
Die waaide al over den hoogsten boom,
De hoogste boom die krakte,
De boezelaar die zakte.
Mijn neefje, mijn kleefje,
Mijn neefje had zoo'n dikken buik,
Mijn neefje moest de poort uit.
Heel uit, half uit,
Mijn neefje moest de poort uit.
en Drijf, drijf, varken,
Ga er meê naar Marken.
| |
[pagina 276]
| |
Ga er meê naar Niesje toe,
Niesje van de bonte koe.
Niesje, Niesje, doe open de deur!
Wat hangt er veur?
Een potje met grauwe erwten.
Neem een erwtje uit den pot
En gooi er meê naar Niesje's kop.
Niesje's kop is al te groot:
Gooi hem in mijnheer zijn schoot.
Mijnheer zit in den kelder,
Die tapt een glaasje helder,
Die tapt een glaasje rooden wijn:
Alle dagen zullen wij vroolijk zijn.
Laat loopen dien gek.
Hij lust geen spek,
Hij heeft te veel gegeten.
Heele maan, halve maan,
Juffrouw, blief je op te staan,
Dat er een ander op zitten kan gaan?
Bij de speelrijmen behooren verder nog die, welke dienen tot het aanwijzen van den man, b.v. bij het krijgertje spelen. Deze aftelrijmen onderscheiden zich door bijzondere onverstaanbaarheid. Vaak bevatten zij louter wartaal. De Fransche woorden waaruit verscheidene dier rijmen oorspronkelijk bestonden, zijn natuurlijk op allerlei wijze verbasterd, terwijl pogingen om er Nederlandsch van te maken ze nog meer onkenbaar hebben gemaakt. Men voegde er verder willekeurig nieuwe rijmregels en woorden aan toe, en zoo ontstonden gewrochten als Rommelbussie, rommelbussie:
Ér-dér-dó,
Kátle-ménne-mó,
Kátle-ménne-sísin-jérre,
Ér-dér-dó
naast Rommelbussie, rommelbussie:
I'ssie-díssie-dóu,
Cómplimént aan jóu,
Cómplimént aan íssie-díssie,
Issie-díssie-dóu,
en Éun-déun-díp,
Víjfde-kále-kíp,
| |
[pagina 277]
| |
Víjfde-kále-bóek-in-de-mále,
Eún-déun-díp
met Éun-déun-dópje,
Pórseléinen kópje,
Mán én vróuw,
Kíndren ín de róuw,
Méid én knécht,
Ik ga tróuwen en jíj gaat wég.
Er bevinden zich echter onder onze tallooze aftelrijmen ook vele van Nederlandschen oorsprong. Zij zijn van den meest uiteenloopenden inhoud. Onder de merkwaardigste behoort het volgende: Bésje zóu eens wórtelen schrápen:
Zij wíst niet wáar ze 't més geláten.
Zij táste híer, zij táste dáar,
Zij táste den dúvel ín het háar.
't Háar begón te róoken,
De dúivel begón te spóken.
Oúd wíjf, kóok de brij,
Wíe zál hém wézén, ík óf jíj?
Bij het spelen komt het kind in aanraking met andere kinderen. Wij moeten nu zien welke rijmen het bij dien omgang gebruikt. Zij zijn van verschillenden aard. Vooreerst worden allerlei rechtshandelingen door middel van rijmen verricht en bekrachtigd. Wie weet hoe oud die door de kinderen gebezigde formules reeds zijn. Bij overdracht van goed, als het eene kind een stuk van zijn speelgoed aan het andere afstaat, zegt de nieuwe bezitter om de schenking onherroepelijk te maken Eens gegeven,
Blijft gegeven.
Potje met bloed,
Alle dagen mijn goed.
En mocht de vroegere eigenaar berouw krijgen over zijne mildheid en zijn geschenk terugnemen, die breuk wordt gelaakt met Eerst gegeven,
Toen genomen,
Driemaal door de hel gevlogen.
Klink! zeit de bel
Marsch naar de hel!
| |
[pagina 278]
| |
Vindt een kind iets, dan aanvaardt het de vondst terstond als wettig eigendom met een Vind, houd,
Zakkie douwdGa naar voetnoot1),
in allerijl uitgesproken, voordat een der omstanders zijn recht op een aandeel in de vondst kan doen gelden. - En hebben twee kinderen verschil gehad en wordt de vrede gesloten, zij slaan hun pinken in elkaar en bekrachtigen de verzoening met Pinkie op, pinkie neêr,
Nooit geen kwade vrienden meer.
Verder vinden wij blijken van het verkeer met anderen in allerlei plagerijen. Vraagt de een: ‘Waarom?’ dan krijgt hij ten antwoord - Daarom.
- Daarom is geen reden.
- Als je van den trap afvalt,
- Dan ben je gauw beneden.
Vraagt hij: ‘Wat?’ dan heet het: ‘Als het regent wor-je nat,’ en ‘Watte?’ wordt gevolgd door Zwarte katten
Met roode mouwen,
Heb-je die ooit in de kerk zien trouwen?
In dergelijke aardigheden zijn de kleinen onuitputtelijk. Ook aan scheld- en spotrijmen is natuurlijk geen gebrek. Vooreerst worden allerlei eigenschappen en ondeugden gehekeld. Aan het meisje, dat het ongeluk heeft scheel te zien, vraagt men spottend: Schele Wiep, schele Wap,
Hoe kook je de pap?
Van water en meel?
Zie je dáárom zoo scheel?
De roodharige wordt vervolgd met Roode stier,
Ga van hier,
Ga naar 't land,
Steek daar je rooden kop in brand.
| |
[pagina 279]
| |
En den leugenaar klinkt van alle kanten in de ooren: Liegebel
Komt in de hel.
Bij alle doode schapen,
Daar moet je 's nachts bij slapen.
Ook ouderen ontsnappen natuurlijk niet aan de spotlust der kleinen en wij vinden dus ook scheldrijmen op ambachten als Snijder, snijder,
Maak mijn broek wat wijder,
Maar toch ook niet al te wijd,
Dat hij van mijn billen glijdt.
of Molenaar, korendief,
Groote zakken heb-je lief.
De kleintjes laat hij loopen,
Groote steelt hij bij hoopen.
Namen bieden ook goede gelegenheid tot rijmen, en de gelukkige b.v. die Piet heet wordt geplaagd met Piet
Zit in 't riet,
Zit in 't hooi,
Piet vindt alle meisjes mooi.
en Douwe met Douwe,
Muus in de mouwe,
Kat in de kiste
Daar Douwe niks van wiste.
Eindelijk zijn ook vele plaatsen het mikpunt der scherts. Deinwoners der meeste plaatsen verheugen zich in het bezit van eenen scheldnaam, hun door de naburen gegeven (Zwolsche blauwvingers, Delftsche kalverschieters, Schermerhorner klokkedieven) en waaraan dan ook vaak eene overlevering ten grondslag ligt. Aan zulke verhalen of aan plaatselijke toestanden nu is ook menigmaal een scheldrijm ontleend, en het heet bv.: Te Schellinkhout
Daar spreken ze bout.
't Zijn allemaal arme boeren.
Ze hebben den toren van de kerk gesloopt
En kunnen geen ander voeren.
| |
[pagina 280]
| |
of Te Enkhuizen, te Enkhuizen,
Daar hebben zij niets te pluizen
Dan een ouden, zwarten zwaan,
Daar plukken alle Enkhuizers aan.
Soms ook worden in één rijm tegelijk verscheidene plaatsen gequalificeerd, waarbij natuurlijk de woonplaats der zangers er het best af komt, gelijk in: Amsterdam is een groote stad,
Hoorn is een vuilnisvat,
Edam is een kraaiennest,
Purmerend is 't allerbest.
Wij moeten nu spreken over het verkeer der kinderen met de natuur. Het veld is hier ruim, want de kleinen staan op vertrouwelijken voet met planten en dieren. Ze spreken ze toe en vragen raad en hulp in allerlei aangelegenheden. En in die gesprekken is zooveel ouds, dat wij met grond kunnen gissen, dat dergelijke vragen ook reeds eeuwen geleden werden gedaan. Verscheidene dier toegesproken dieren golden in den heidenschen tijd voor heilig. Zoo krijgt b.v. het Lievenheershaantje in last naar den hoogen hemel te vliegen: Engeltje, engeltje, vlieg ereis weg.
Je vader is dood, je moeder is dood,
Je kindertjes eten droog brood.
De eerste ooievaar wordt begroet met rijmen als: Ooievaar,
Lepelaar,
Met je lange bekken,
Je moeder zit op 't hekken
Je vader heit een kind 'estolen,
Daar is-i meê over de meulen 'evlogen,
Tien ellen hooge.
Je hemmetje leit te droogen.
En kraai, koekoek, zwaan en menige andere vogel moet zich eveneens het gescheld der kleinen laten welgevallen. Hetzelfde lot treft de vleermuis, die echter ook wel eens een vriendelijker onthaal vindt | |
[pagina 281]
| |
Vleermuis,
Kom in huis,
Ik zal je een bedje maken
Van een wit laken.
Het treurigst evenwel is het lot der huisjesslak. Slakkedepoes,
Kruip uit je hoes;
Je hoes verbrandt
In volle vlam,
Daar komen twee oorlogsscheepjes an,
Die zullen jou hoes verbranden.
Geeft zij aan den wensch der kleinen geen gehoor, meedogenloos wordt de bedreiging haar huisje te zullen breken door de kleine voeten volvoerd. De kinderen toch zijn vast overtuigd, dat de dieren aan hun gezang moeten gehoorzamen. Zoo zingen zij ook bij het hengelen: Vischje, vischje, tok.
Je moeder deed het ok,
Je vader heeft 't gezeid:
Vischje, vischje, bijt.
terwijl den vlinder, dien zij zoeken te bemachtigen, wordt voorgejokt: Witje, witje, ga maar zitten.
Ik zal je toch niet vangen.
Ook aan de plantenwereld wordt veel aandacht geschonken. Ook hier vinden de kinderen geduldige toehoorders voor wat zij te vertellen hebben, en wordt hun zwijgend de inlichting verschaft, die zij verlangen. Het madeliefje vertelt, wie de echtgenoot zal worden der kleine, die het bloempje ontbladert, en het appelpitje, tusschen de vingers geknepen met de vermaning: Pitje spring oost, pitje spring west,
Pitje spring in mijn zoeteliefs nest,
wijst de richting, waarin zich de woning der liefste bevindt. Verder leenen bloemen en kruiden zich heerlijk tot allerlei spelen en grapjes. De wilgentakken leveren prachtige Meifluitjes, als men onder gezang het hout van den bast losklopt | |
[pagina 282]
| |
Siep, sap, siepe,
Wanneer bist doe riepe?
Te Meie, te Meie,
As de veugelties eier leg.
Wat leg-ze dan?
Leêge, leêge doppen,
Kale, kale koppen.
Toe 't kattien op 'et diekien zat,
Zeute melk mit koaiers at,
Kwam 'en beuze hekse,
Dee wol 'et kattien 'et oor of bieten,
Heel of, half of,
Toe heit 'et kattien 'et oor of.
Het riet geeft hanebolten, die de knapen ijverig verzamelen en dan te koop aanbieden met: Wie wil er hanehuinebollen koopen?
Ik heb met mijn beenen in 't water geloopen,
Achter op het veld.
Tien voor een speld,
Honderd voor een duit,
Ik loop er het heele dorp meê uit.
Grasaren zijn heerlijk speelgoed. Haasje, haasje, kruip in!
luidt het bevel, waarmeê de kleinen ze lachend in de mouw naar boven doen kruipen. - De oningewijde krijgt twee zaadhouders van het herderstaschjeskruid kruiselings in den mond, opdat de ander de beide uiteinden zal kunnen samenknoopen; doch deze trekt de halmen snel door en de gefopte heeft den mond vol van het stekelige zaad, terwijl men hem nog uitjouwt met: Lepeltjesdief, lepeltjesdief,
Je hebt je vader en moeder niet lief.
Van groot belang is het natuurlijk voor de kleinen, die buiten willen spelen, dat het mooi weêr is, en zij zoeken dus den regen af te wenden. Zij doen het Lievenheersbeestje opvliegen, om de hemelpoort voor de zonnestralen te ontsluiten, of bezigen bezweringsformules als | |
[pagina 283]
| |
Buiskoolblad,
Maak mij niet nat.
Vaar over,
Naar Engelland;
Daar woont een man,
Die heeft een koe,
Hij heeft er geen drupje water toe.
Regent het toch, dan troosten zij zich met vroolijk door het water te plassen en lustig te zingen van Het regent, het zegent.
Het verkeer met de natuur maakt de kinderen ook vertrouwd met de dierenspraak. Zij beweren althans deze te verstaan en geven er vertolkingen van. Zoo luidt het gezang van de zwaluw volgens hen: Toen ik wegging waren alle kistjes en kastjes vol,
Maar nu is alles verslikkerd, verslekkerd, verslierd, verslierd!
De leeuwerik zingt onder het opvliegen: Mijn vader is in den hemel.
Ik wou er ook zijn.
en nederdalende: Maar 't is zoo wied, wied, wied! (zoo wijd, zoo verre).
Het gezicht van een jager doet den rotgans angstig uitroepen: Manne, manne, manne,
Stokke, stokke, stokke,
Een gat er in, een gat er in, een gat er in!
En de steenuil roept op doffen toon Kom-mede, kom-mede,
Op het kerk-hof-hof-hof.
Zoo bestaan er verklaringen van zeer vele dierengeluiden.
Wij gaan nu over tot een andere belangrijke onderafdeeling onzer rijmen, de raadsels. Wat ons terstond treft is het zonderlinge karakter van vele daarvan. | |
[pagina 284]
| |
Onkel-meronkel
Dronk uit den krommen konkel.
Al was de konkel nog zoo krom,
Onkel-meronkel gaf nergens om
schijnt ons geen raadsel. Het laat vele oplossingen toe en het is onmogelijk te gissen, dat hier juist ‘eene koe, die uit de sloot drinkt’ wordt bedoeld. Maar wat ons dwaas lijkt is juist een bewijs voor den ouderdom dier raadsels. Wat paste voor den geest onzer voorvaderen is ons vreemd geworden. Zij vulden als bij instinkt het onvolkomen aangeduide verband aan en vatten den zin, waar wij, verwachtende door logische redeneering het antwoord te zullen vinden, natuurlijk bedrogen uitkomen, omdat die raadsels niet logisch bedoeld zijn. En daar wij niet meer terstond den waren aard der oude volksraadsels voelen, kunnen wij ook hun eigenaardige kracht niet meer behoorlijk waardeeren. Onze raadsels zijn beelden. In een paar trekken geven zij door treffend gekozen vergelijkingen de kenmerkende eigenschappen van het te raden gegeven voorwerp aan, door verassende tegenstellingen en eene vreemdsoortige voorstelling in een duister kleed gehuld; en niet dan groote scherpzinnigheid is in staat het bedoelde voorwerp in die vermomming te herkennen. Deze eigenaardigheden komen duidelijk uit in de schoone raadsels, die ik hier als voorbeeld laat volgen: Vogel, vogel snel
Vloog over de diepe del.
Hij droeg vleesch en beenen
En had er zelve geene. (Antw.: schip.)
Mijn moeder kent een laken,
Dat kan zij niet naaien;
Mijn vader kent een appel,
Die kan hij niet schellen;
Mijn zuster kent kralen,
Die kan zij niet tellen. (antw.: de hemel met maan en sterren.)
Achter bessie's tuin
Daar leit een merrie bruin,
Zonder kop en zonder steert;
Al zijn ribben liggen verkeerd. (antw.: geploegd land.)
| |
[pagina 285]
| |
Die ouderdom van vele onzer raadsels behoeft echter niet slechts uit vorm en inhoud gegist te worden. Wij kunnen met zekerheid aantoonen, dat zij zoo oud moeten zijn. Wij vinden nl. onze raadsels reeds in de middeleeuwen. Een handschrift uit het begin der 10de eeuw bevat b.v. eene Latijnsche bewerking van het bekende raadsel van de sneeuw (een raadsel, dat bij ons verloren schijnt te zijn gegaan en alleen door vertaling uit het Duitsch weêr bekend is geworden). Eene Sleeswijk-Holsteinsche lezing, die blijkens metrum en stafrijm zeer ouderwetsch is, luidt: Da kam ein vogel federlos
Sass auf den baum blattlos.
Da kam die jungfer mundelos
Und ass den vogel federlos
Von dem baume blattlos.
En de verlatijnsching luidt: Volavit volucer sine plumis,
Sedit in arbore sine foliis,
Venit homo absque manibus,
Conscendit illum sine pedibus,
Assavit illum sine igne,
Comedit illum sine ore.
De laatste regels wijken in opvatting een weinig af; de vertalende monnik, een Zwitser, volgde blijkbaar eene andere lezing. Maar nog belangrijker is, dat ons in eene Oudnoorsche saga een raadselwedstrijd tusschen den god Odhinn en koning Heidhrekr beschreven wordt, en dat verscheidene der daarbij opgegeven raadsels onder de hedendaagsche raadsels van alle Germaansche landen terug worden gevonden. Tot die tot de hoogste oudheid opklimmende raadsels behoort b.v. dat van het ei: Daar kwam een vaatje van Engelland,
Zonder hoepel, zonder band,
En van binnen tweeërlei nat.
Ra, ra, wat is dat?
en het raadsel van de koe: Blauw boven, groen onder,
Vier trip-trap,
Vier sip-sap,
| |
[pagina 286]
| |
En een houten jaaggat.
(lucht, weide, pooten, uier, blok.)
Bijzondere vermelding verdienen nog zekere raadselverhalen, waarin de rechters aan een ter dood veroordeelde vergunnen zijn leven te redden door het opgeven van een raadsel, dat zij niet kunnen raden. Soms ook is het de vrouw, de moeder of de dochter van den schuldige, die verzoekt het onoplosbare raadsel te mogen opgeven. Deze verhalen schijnen ons hoogst zonderling, vooral wegens de hartstocht voor raadsels, die de rechters aan den dag leggen. De verklaring is echter te vinden in het feit, dat de oorsprong van dergelijke raadselsprookjes in het grijze verleden ligt. Een der bij zulk een verhaal opgegeven raadsels luidt: Toen ik henenging en wederkwam,
Vijf levenden uit een doode nam;
De zesde maakte den zevende vrij.
Heeren, raadt en zegt het mij.
De moeder van den veroordeelde had nl. op hare wandeling een vijftal jonge spreeuwen in een paardenschedel genesteld gevonden; de zesde, die den zevende vrij maakte, was zijzelf, die door dit raadsel haren zoon redde. Een dergelijk raadsel nu vinden wij ook terug onder die, welke Odhinn aan koning Heidhrekr opgeeft. Het antwoord is daar een eend, die in een ossenschedel broedde en nestelde. En tevens geeft deze Noorsche saga ons de verklaring van de toegefelijkheid der rechters. Het blijkt nl. daaruit, hoe bij de oude Germanen de scherpzinnigheid voor het raden van raadsels vereischt hoog gewaardeerd werd en dat het al of niet oplossen ervan somtijds over leven of dood besliste. Odhinn nl., de gestalte van een edelman, die zich tegen koning Heidhrekr vergrepen had en daarom voor diens rechterstoel gedaagd was, aangenomen hebbende, geeft hier den wijzen koning een aantal raadsels op, die deze niet alle vermag te raden, en redt daardoor zijnen beschermeling het leven. Al is dus hiermede aangetoond, dat verscheidene onzer raadsels terugreiken tot den heidenschen voortijd, geenszins is dat met alle het geval. Veel is ons nl. ook, in de middeleeuwen, door bemiddeling van het Latijn uit Zuid-Europa toegevloeid. | |
[pagina 287]
| |
Verscheidene compilatoren der latere latiniteit hebben ons raadsels uit de klassieke oudheid overgeleverd, en middeleeuwsche monniken ontleenden aan deze en andere bronnen de raadsels, die wij hier en daar in onze handschriften vinden opgeteekend. Later zijn verscheidene dier oude raadsels uit den kring der geleerden ook onder het volk gekomen, en door dit langzamerhand vervormd en volksaardig gemaakt. Een voorbeeld van zulk een raadsel van klassieken oorsprong is het bekende: Daar was een man, en 't was geen man.
Hij liep op een pad, en 't was geen pad;
Hij droeg water zonder vat.
Ra, ra, wat is dat?
(antw.: een bruidegom, die op het ijs liep met een stukje ijs in de hand.)
De prototype hiervan vinden wij nl. in een Grieksch raadsel van Panarkes, waarvan o.a. ook Plato melding maakt, en dat Inidt: Een man en toch geen man wierp en hij wierpGa naar voetnoot1). niet, naar een vogel en 't was geen vogel, die zat op een hout en 't was geen hout, met een steen en toch geen steen, (antw.: een eunuch wierp met een puimsteen naar eene op een narthexstengel zittende vleermuis; en hij wierp wel, maar hij trof niet). Naast deze oude raadsels staan echter natuurlijk vele, die door raadselboeken uit den jongsten tijd algemeen ingang hebben gevonden. Aan hun vorm zijn zij echter meestal terstond als nieuw te herkennen.
Wij komen nu tot die rijmen, welke gezongen worden op bepaalde feestdagen, en die samenhangen met volksgebruiken van vaak zeer ouden datum. Behoorden de tot dusver besproken rijmen bijna uisluitend aan de kinderwereld, met die welke volgen is dat niet meer het geval. Volksrijmen en kinderrijmen vloeien hier nl. tezamen. Het zingend rondgaan op bepaalde dagen is nog niet uitsluitend aan de kinderen overgelaten: het Nieuwjaarwenschen met geijkte termen b.v. en het zingen met de ster wordt nog altijd ook door ouderen verricht. | |
[pagina 288]
| |
Het doel van al die ommegangen met gezang is eenvoudig het inzamelen van geld en spijzen (koek, wafels, worst) of van brandstoffen tot het ontsteken van vreugdevuren. Reeds de eerste dag van het jaar wordt tot zulk eene ommegang gebruikt en tal van zegenwenschen worden dan geuit alleen in de hoop op eene stoffelijke belooning. Die heilbeden gaan nu eens vergezeld van oude, maar langzamerhand misverstane en misvormde liederen, als: Zoete Nieuwejaar, dan zullen we vroolijk zijn.
Maria is geboren een kinneke nog zoo klein.
Hoe zou dat kinneke hieten? De dochter van St. Joor.
Als zij ter kerke kwamen
Wat vonden zij daar geschreven staan?
't Was onze Lieve Heer Jezus
Met 't zware kruis belaan.
De zon en de maan die schijnen even klaar.
Ik wensch den baas en de vrouw
Veul zegen in 't nieuwe jaar.
Dan weêr bestaan zij uit een eenvoudigen wensch: 'k Wensch je veul zegen in 't nieuwe jaar
Allegaâr,
Lang leven, zalig sterven,
'k Hoop, dat je 't Hemelrijk mag beërven,
waarop dan meestal onmiddellijk de reden van die vriendelijkheid wordt vertolkt door eene uitgestoken hand en ‘As-je-blieft, vrouw!’ Soms ook hoort men eenen armen kleine zijn gevraag rechtvaardigen en het heet: Nieuwejaar in 't woud,
Mijn billetjes zijn zoo koud,
Mijn moeder wil geen hempie koopen,
Daarom moet ik zingen loopen.
Slechts weinige dagen later volgt het feest van Driekoningen met zijn boonenkoek en het springen over de kaars. Toepasselijke liedjes verhoogen de pret, terwijl rommelpotzangers bij het grommend geluid van hun instrument een oud Driekoningenlied doen hooren, waarvan slechts eenige verwarde brokstukken te hunner kennisse zijn gekomen. Gelukkig stelt de vergelijking der overleveringen uit verschillende streken ons in staat | |
[pagina 289]
| |
er de overblijfselen van een uitvoerig passielied in te herkennen, en krijgt een deun als de volgende dus waarde: 't Was op een Driekoningenavond,
't Was op een Driekoningendag,
Toen zagen ze Maria Magdalena,
Ja Magdalena,
Al op 's Lieven Heertjes graf.
En ze trok er Lieven Heertje zijn nageltjes uit,
Ja nageltjes uit, (nl. de nagels van het kruis)
En ze schonk er Maria den wijn,
En ze speelde op een vierkant orgeltje,
Ja orgeltje,
En 't was er een klavertje zes. (sic)
Ook de Vastenavond met zijn grappen en potsenmakerijen wordt opgeluisterd door den rommelpot. Vrouw, 't is Vastenavond, ho, man, ho!
'k Kom niet thuis voor t' avond, ho, man, ho!
'k Kom niet thuis voor morgen vroeg,
Dan is het nog wel tijds genoeg,
zoo klinkt het, en: Vrouwtje, doe de deur eens open,
En laat den speelman binnen.
En dan volgt het verzoek: Vrouw, geef mij dien pan met spek, ho, mannen, ho!
Het is voor een Vastenavondsgek,
of: Boven in de hanehorst
Daar hangt een lange metworst.
Geef mij den langen,
Laat den korten hangen.
En daarop vervolgt hij zijn gezang met: Weet je wel wat de meisjes doen?
Als ze 's morgens vroeg opstaan
Dan gaan ze voor den spiegel staan,
Dan kijken ze hier, dan kijken ze daar,
Dan kijken ze rond end'omme:
| |
[pagina 290]
| |
Moeder, staat mijn kapje wel net?
Mijn vrijer zal t' avond kommen.
Komt mijn vrijer vanavond niet,
Dan slaapt hij in mijn armen niet,
Dan komt Arie Jansen,
Die zal op den rommelpot spelen,
En de gek zal leeren dansen,
Hier een stoel en daar een stoel,
Op elken stoel een kussen.
Meisje, hou je kinnebak toe,
Of ik sla er een pannekoek tusschen.
Tusschen je neus en tusschen je kin.
Kan nog wel een spekkoek in.
Maar niet altijd hebben de liederen van den speelman betrekking op de Vastenavondpret, soms zijn ze van geheel anderen aard, gelijk het reeds hiervoren medegedeelde, zeer merkwaardige oude lied van ‘Klein zieltje, klein zieltje, zat achter de deur.’ De viering van St. Pieter (22 Febr.) te Grouw, waar hij geheel de plaats van St. Nicolaas vervult, en het gebruik der Drentsche jeugd om op dezen dag alle jonggehuwden van het afgeloopen jaar met gezang te gaan bezoeken, gaan wij voorbij, en wij komen dan aan den Palmzondag, gekenmerkt door het rondloopen der kinderen met versierde stokjes met groen, vlagjes, koekdeegzwaantjes en sinaasappelen, onder het zingen van Palm, palmpaschen!
Hei, koerei! Hei, koerei!
Nog een Zondag, dan hebben wij een ei.
Eén ei is geen ei,
Twee ei is één ei,
Drie ei is 't rechte Paaschei.
Het eten van eieren en het eiertikken op Paschen zal wel reeds een heidensch gebruik zijn. Men heeft het later gekerstend, het ei, het teeken van het wederkeerend leven, als symbool van de opstanding nemende. Het bovenstaande rijm is geheel van Christelijken oorsprong en bevat in de slotregels eene zinspeling op de Drieëenigheid: ‘één goddelijk wezen is nog niet de Godheid, Vader en Geest zijn één, maar Vader, Zoon en Geest tezamen vormen God.’ Ook wordt er tegen Paschen in sommige deelen van ons | |
[pagina 291]
| |
land met den rommelpot geloopen, terwijl het voorts behoort tot de tijden, waarop de jeugd vuren ontsteekt. Dit vuren branden is een eeuwenoud gebruik, dat b.v. ook nog op St. Jan en St. Maarten plaats vindt, maar hoe langer hoe meer in onbruik raakt. De jeugd houdt van te voren ijverig inzameling van brandstoffen om het vuur zoo groot mogelijk te kunnen maken en loopt daartoe zingend het gansche dorp af. Als voorbeeld van zulke bedelliedjes diene dat voor het Tesselsche Meivuur: Hooi, heb-je geen strooi,
Heb-je geen oude manden?
Die zullen in de meierblits branden,
Hekken en stekken, joten en palen.
Als je niet komt, dan zullen we je halen.
Boer, wil-je het laten staan,
Hekken en stekken an enden slaan.
Op Pinksterzaterdag is de jeugd vroeg uit de veeren. Midden in den nacht trekken de knapen met een laag wagentje, waarop een der hunnen zit, aan een touw onder luid gejoel en gejuich naar een naburig dorp, wat niet zelden tot hevige vechtpartijen aanleiding geeft. Het is Luilakmorgen en wee dengeen, die op dien dag het laatst opstaat. Hij wordt uitgejouwd en krijgt een luilak van groene takken ten geschenke, terwijl hij de overigen moet tracteeren. Soms ook voeren de kinderen den luilak in optocht rond onder het zingen van: De luilak, de slaapzak,
De luilak is te vroeg opgestaan,
Hij mag wel weêr naar bed toe gaan.
En verveelt hun eindelijk dit spel, dan worden de takken te water geworpen met een Van eenen, van tweeën, van drieën, van vieren, van vijven.
Gooi dien luilak maar te drijven.
Hetzelfde gebruik vinden wij in eenigszins gewijzigden vorm terug in het ‘dauwtrappen’ en den ommegang der met het zilver der gansche buurt behangen Pinksterbruid. Dit Pinksterbloemzingen, eertijds zoo algemeen, sterft meer en meer uit, en | |
[pagina 292]
| |
de bij die gelegenheid gezongen liedjes geraken in vergetelheid. Een van deze is: Daar komt de vurige Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen
Met een schoon rozenhoedje op,
Al met twee bloeiende wangen.
Dit zingen de vogeltjes jong en oud,
Zij dansen en zij springen.
Allee, allee, als goud amathee,
Zoo fijn, zoo fijn als rozemarijn.
Pinksterbloem is opgestaan,
Alleen, alleen naar bedde gegaan,
Al met twee bloeiende wangen,
Al met een gouden wagen,
Al met een gouden zweepstok,
Met een schoon rozenhoedje op;
En al mijn geld en goed is op.
Soms ook vindt de optocht eerst op Pinkstermaandag plaats en wordt er aan deelgenomen door de kinderen, die het vee naar het land brengen. Wie dien morgen het eerst met zijn koeien in de weide is gekomen krijgt een naam: Vroegrijp, Dauwwurm of Midden-in-de-ton; de laatste heet Nustkoek of Langslaper. Met groen en bloemen getooid komt de schare dan in het dorp terug en het is weêr: Nustkoek, Nustkoek, zitst dou zoo diep in de vèren,
Kanst het geroup niet heuren.
Hast dou geen oogies van kiekerdekiek,
Komst ja te laat met de koen op den diek.
Onder de meest algemeen herdachte feesten behoort ook dat van St. Maarten. Op den avond van diens naamdag trekken de kleinen in groepjes van huis tot huis met kaarsjes in koolbladen en papieren lantarens, en zien door hun gezang geld en koek te verkrijgen, wat dan gezamenlijk in vreugde wordt opgemaakt, of wel zij ontsteken van de verzamelde oude manden en andere brandstoffen een helder opflikkerend St. Maartensvuur. Sinte Martinus bisschop,
Roem van onze landen,
| |
[pagina 293]
| |
heet het dan, Dat wij hier met lichtjes loopen
Is voor ons geen schande.
Hier woont een rijk man,
Die veel geven kan,
of: Martijn had een paardje, dat wou niet rijden,
Martijn had een schaartje, dat wou niet snijden,
Martijn had een touwtje, dat wou niet knoopen.
Geef een turf of een houtje en laat mij loopen.
of: Sinte Maarten heeft een koe,
Die komt allen Heiligen toe.
Is hij vet of is hij mager,
Dat is Sinterklaas zijn zwager.
Rood, rood rokje,
Een veugeltje op een stokje.
Turf in de murf in den maneschijn,
De mijt is mijn.
Al is hij nog zoo zwart,
De meulen is verbrand.
Er is geen beter mijt in Holland.
De Sinter Maartensrijmen zijn talloos en bevatten veel raadselachtigs. Een maand later volgt St. Nicolaas, de kindervriend bij uitnemendheid. Zijn feest wordt echter uitsluitend gevierd aan den huiselijken haard en het gezang der kleinen dient niet om dorpsgenooten tot geven aan te sporen, maar is alleen tot den Sint gericht om dezen te bewegen tot het mildelijk strooien van pepernoten en gebak. De Sinterklaasdeuntjes handelen dan ook vooral daarover; maar ook de verre reis van den ‘goedheiligman,’ die weêr van Amsterdam naar Spanje terug moet rijden, en zijn knecht Hansje worden herdacht. En een enkele maal vraagt de kleine den Sint ook om vervulling van andere wenschen en heet het b.v.: Sinterklaas, heilig man,
Maak dat ik goed leeren kan.
Doch niet allen zijn over den Heilige tevreden, en ook die | |
[pagina 294]
| |
ontevredenen zijn soms aan het woord en geven hun hart lucht in een Sinter Klaas,
Hollebolle baas,
Hollebolle binkerd,
Vort, jou stinkerd!
Kerstmis is niet rijk aan kinderdeuntjes. Kerstavondje, kerstavondje,
Mijn moeder kookt karnemelksbrij,
Mijn vader slacht een haring,
De kop die is voor mij,
met allerlei variaties, is het eenige dat mij bekend is. Op den 2den Kerstdag, St. Steven, heeft men echter in sommige Drentsche dorpen nog het gebruik, dat de kinderen met een bundeltje hooi grootvader of oom gaan bezoeken en zeggen: Sint Steffen is gekomen hardgeloopen,
Duur verkoopen,
Honderd gulden geldt de koe,
En doar een stoetbrugge toe
Mit dikke botter, die mag ik en die mag elk,
Dan geeft de koe ook botter en melk,
waarop het vee een paar spiertjes van het meegebrachte hooi krijgt, de toegereikte boterham met gretige hand wordt aangenomen en den gever geluk en gezondheid wordt toegewenscht. Met Kerstmis begint echter ook het zingen met de ster. Eenige mannen (eertijds als de drie koningen vermomd) gaan met eene van papier geplakte groote ster, met figuren versierd en van binnen door een kaarsje verlicht, van huis tot huis en zingen daarbij een toepasselijk lied. Gewoonlijk is dit eene verbastering van het bekende Hier komen wij heeren met onze sterre,
Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden hem gerne.
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur,
Herodes de koning kwam zelve veur.
Men hoort echter ook verzen over Jezus' geboorte uit de 17de of 18de eeuw, maar al die liederen - zij bestaan ook trouwens uit vele strophen - zijn in den loop der tijden | |
[pagina 295]
| |
hopeloos verknoeid. Doch niet altijd is het sterregezang stichtelijk, integendeel, ook persiflages van den tocht der drie koningen worden gezongen, zooals b.v. het lied, waarin voorkomt: De koning Herodes sprong uiter zijn hoek,
Tierelierelette,
Al in zijn onderbroek.
Waar het sterzingen nog in zwang is vindt het plaats in de weken van Kerstmis tot Driekoningen; het zal echter wel niet lang meer duren, of ook dit oude gebruik is geheel in vergetelheid geraakt. Tot de gelegenheids rijmen behooren ook die, welke bij de oogstfeesten gezongen worden. Is het graan af of het laatste voêr hooi binnen, dan geeft dit aanleiding tot een feest voor allen, die aan den veldarbeid hebben deelgenomen. Tafels worden aangerecht voor den maaltijd, terwijl er gezorgd is voor een flinken voorraad bier of jenever om de feestvreugde aan te wakkeren. En vroolijk klinkt het dan van den versierden wagen, die met het laatste hooi komt aanrijden: Haal hooi op den wagen,
De wagen is sterk,
Het peerdje doet werk.
De wumpel, de strumpel,
De kanne met bier
Die halen we hier
Voor ons plezier!
of uit den kring, die om de laatste roggegarf danst: Vrouwe van 't hof,
Oe koren is of.
I zult tracteeren,
Of de kop geet er of,
Of aanders meien wi oe al de boerenkool of.
De oogstgebruiken zijn overoud, en sporen van dezelfde gewoonten vindt men vaak in ver uiteengelegen streken terug. Dat de in het koren huizende demon zich, als het graan wordt neergeveld, in de laatste halmen terugtrekt en door het afsnijden daarvan den dood vindt, is een geloof, dat in bijna geheel Europa verbreid is. Het weerspiegelt zich in allerlei gebruiken, ook bij ons. Zoo wordt b.v. in Groningen het kool- | |
[pagina 296]
| |
zaaddorschen besloten met het dorschen van den haas, een pop van stroo, met gekleurd papier omwonden en met linten getooid, die onder hoorngetoet met de vlegels wordt stukgeslagen. Daarna tracteert de boerin op het hazebloed, d.i. op jenever met stroop. Elders werd de koorngeest werkelijk onthoofd, b.v. in den vorm van een levenden haan, die onder de laatste schoof werd geplaatst, of wel, in de gedaante van een versierde garve. In het Oosten van ons land is de stoppelhaan nóg bekend en heeft hij zelfs zijn naam aan het oogstfeest gegeven. Ook wel trad de boer of boerin als plaatsvervanger van den korengeest op en konden zij slechts door eene fooi de daaruit volgende onaangename bejegening ontgaan. Men zie b.v. de bedreiging van het kop afslaan in het hierboven medegedeelde rijm, waarin bovendien nog gezinspeeld wordt op een ander gebruik, dat ook in Denemarken, Duitschland en Polen voorkomt, nl. dat de maaiers, na den oogst zich beklagende dat er niets meer te maaien valt, de schoonste koppen der kool gaan afmaaien, tenzij de boer dit door geld of drank afkoopt. Er is in ons land nog veel te weinig omtrent de oogstgebruiken opgeteekend.
Wij moeten thans nog melding maken van enkele bedrijven, die onder begeleiding van bepaalde rijmen worden uitgeoefend. Zoo vindt het heien plaats op de maat van Haal op je hei!
Hij is gewassen
Al in de klei.
Al in den grond,
Daar staat hij prompt.
Zoo staat hij beter, enz.
De weversspoel wordt doorgeworpen onder het zingen van Er ging eens een boer uit haver zaaien,
En altijd nam hij zijn knapzak mee.
Er bestaan bepaalde dorschliederen. Het karnen wordt begeleid door Botter karn,
Dikke stokken,
't Zel wel lokken,
't Zel wel gaon,
Nog het Annao 't karn nait daon.
| |
[pagina 297]
| |
Wij kennen allerlei spinsterliedjes, enz. enz. Ik wil hier echter nog wijzen op het lied der breisters: Een. Ik sta op steen.
Twee. Ik brak mijn been.
Drie. Het doet mij zeer.
Vier. Ik doe 't niet meer.
Vijf. De bakker sloeg zijn wijf.
Zes. De boter liep over de test.
Zeuven. Allemaal leugen.
Acht. Betaalt de vracht.
Negen. Wel ter dege.
Tien. Ik heb een dief gezien.
Elf. Je bent hem zelf.
Twaalf. Zwarte zwaalf,
enz. in verschillende lezingen tot 15, 20 of 26 voortloopende. Wie bij het breien het eerst eene pen afheeft zegt: ‘Een,’ de daarop volgende: ‘Ik sta op steen,’ dan komt: ‘Twee,’ enz. Men dient daarbij echter in groot gezelschap te zijn, b.v. in de naaischool. Oogenschijnlijk is dit rijm geheel onbelangrijk. Het wordt echter merkwaardig als wij weten, dat hetzelfde gebruik ook buiten ons land voorkomt. Te Wismar in Mecklenburg hadden de kantwerksters vroeger een soortgelijk rijm, dat op dezelfde wijze werd opgezegd telkens als er eene nieuwe maas voltooid was: Ens stödd ik mi 'n ten,
Twe segen 't nich giern, enz.
en ook de kantwerksters in Vlaanderen zoeken door zulke beurtelings vervolgde rijmen hun eentonig werk te veraangenamen.
Eene belangrijke afdeeling van onze rijmen vormen de bezweringsformules. Vele hiervan zijn overoud, want juist zulke formules, die als geheimen werden overgeleverd, en waaraan, wilden zij baten, geen woord veranderd mocht worden, zijn eeuwen lang in denzelfden vorm blijven voortbestaan. Vandaar dan ook dat, waar wij oude opteekeningen van zulke spreuken bezitten, gelijk b.v. in de Merseburger tooverspreuken uit de 10de eeuw en in de protocollen der heksenprocessen van eenige eeuwen her, de daar gevonden formules vaak woordelijk over- | |
[pagina 298]
| |
eenstemmen met zulke, die in onze dagen uit den mond des volks worden opgeteekend. De bezweringsformules zijn gericht tegen allerlei onheilen en ziekten. Men zoekt genezing te brengen door Moeder Maria ging over den berg,
Ze nam een tak van den Heiligen boom,
Ze wierp 'em over haar hoofd in den stroom.
Kwik door dit, kwik door dat,
Vlieg door aderen, zenuwen, pezen,
Ik hoop, dat met Gods hulp dit beest zal genezen.
of door eene formule als Dit arm of poot
Is verrukt of verstoot,
't Zal niet verrotten of verzweren
In den naam des Heeren C, B, A.
De koorts wordt afgebonden, d.w.z. de zieke bindt een kousenband om een boom en brengt de koorts op dezen over door te zeggen Olde marolde,
Ik geef oe de kolde, enz.
De hik wordt door het snel opzeggen van eene formule verdreven; zweren en wratten verdwijnen er door. Kinderen werpen hun wisseltand over het hoofd weg en vragen een nieuwen in de plaats: Vleermuis,
Kom t'avond thuis,
Breng me een nieuwen tand thuis.
De kam wordt belezen met Kammetje, kammetje, doe 't kindje niet zeer,
Of we gooien je op den grond neêr
En zoeken je van je leven niet weêr.
De gevreesde nachtmerrie weert men met: Nachtmeer, leelijk dier,
Kom toch dezen nacht niet hier.
Alle wateren zult gij waden,
Alle boomen zult gij bladen,
Alle grasspiertjes zult gij tellen,
Komt gij mij dezen nacht nog kwellen.
| |
[pagina 299]
| |
Deze formules spelen nog altijd een belangrijke rol bij het volk.
Eindelijk vinden wij onder onze volksrijmen ook nog allerlei berijmde wijsheid. Nu eens handelt deze over het weêr, als Mist,
Vorst in de kist
en Hamerslag,
Regen binnen den derden dag.
Dan weêr zijn het regels gelijk Sint Peter helder en klaar
Is een goed ijmenjaar
of Als 't kindeke Jezus is geboren
Hebben de knollen hun smaak verloren.
En hiermede hebben wij dan het terrein, waarop onze rijmen zich bewegen, overzien, een terrein, uitgestrekter dan menig lezer zal hebben vermoed. Ik laat nu nog enkele opmerkingen volgen over de betrekking onzer volksrijmen tot het volkslied. Beide zijn onderdeelen van de volkspoëzie en hebben daardoor vele trekken gemeen. Wordt echter het lied door zijn strophischen vorm binnen zekere perken van regelmaat gehouden, het rijm kent dien dwang niet en ontwikkelt zich dus vrijelijk met de grilligste bandeloosheid. Lied en rijm zijn dus zusters, maar het rijm is een verwaarloosd kind. Den trek naar het boertige, die het volk ingeschapene neiging, welke in al zijne scheppingen voor den dag komt, treffen wij natuurlijk ook in onze rijmen aan. Nu eens uit hij zich in het beschrijven eener belachelijke positie Jan-oom
Zat op een boom
Te wachten.
Toen brak de boom,
Toen viel Jan-oom,
En al de koetjes lachten.
Dan weêr vinden wij hem terug in eene verzuchting als | |
[pagina 300]
| |
Ik wou wel om een gulden,
Dat mijn haartje krulde.
Ik wou wel om een daalder,
Dat ik was wat schraalder.
Ik wou wel om een ducaton,
Dat een vrijer naast mij ston(d).
Soms treft ons eene cynische wending als in: Een kindje in 't water, een kindje in 't water,
Ik heb het hooren plompen.
Had het zijn hoofdje maar boven gehouden,
Dan was het niet verdronken.
en Als ik 's avonds naar bed toe ga,
Dan stap ik op een plankje.
Dan krijg ik een klapje voor mijn gat
En dan zeg ik: ‘Moeder, dank je.’
En een andermaal wordt het komisch effect bewerkt door zonderlinge tegenstellingen, als: Hij zeide van neen, hij meende van ja.
Hij had een schelling op zak, op drie dubbeltjes na.
Een andere eigenaardigheid van menig volkslied is, dat in éénzelfde vers een paar beelden, waartusschen niet het minste logisch verband bestaat, aan elkaar worden verbonden, waardoor een eigenaardig contrast teweeggebracht wordt. In zulk een rijm handelen dus de eerste regels over heel iets anders dan de laatste. Men zie b.v. Achter in ons keukentje,
Daar hangt een rood gordijntje.
't Eerste kind, dat Tonia heeft,
Zal heeten Willemijntje.
en Tiere-liere-let-let-let,
Musschen zijn geen vinken.
Mietje heeft de kan gebroken,
Waar zullen we nu uit drinken.
Natuurlijk is dit verschijnsel van geheel anderen aard dan de vroeger besproken samenkoppeling van verschillende rijmen en regels. | |
[pagina 301]
| |
Wat nu eindelijk den invloed van het eigenlijke volkslied op onze rijmen betreft, zoo moet ik hier allereerst herhalen, hoe menig kinderrijm niet anders is dan eene omwerking van een populair lied. In het eerste deel van dit stuk hebben wij verscheidene van die vervormde liederen aangehaald als bewijzen in ons historisch betoog. Maar ook in onveranderde gedaante vinden wij stukken van volksliederen terug. Verscheidene regels uit middeleeuwsche gedichten zijn tot ons gekomen omringd door nieuwere verzen, en zoo lezen wij nu eens bekende regels als: 's Avonds zullen wij vroolijk zijn,
Lustig in den koelen wijn,
dan weêr: 't Is jammer dat Henske sterven zal.
Sterft ze, ja dan is ze dood.
Begraaf haar onder de roosjes rood,
Roosjes rood in het groene veld,
waarmede men vergelijke: Van rouwe moet ick sterven.
Och sterve ick nu so ben ic doot,
So graeft mi onder die rooskens root,
So verre aen gheen groen heyde
uit het 60ste lied in het Antwerper Liedboek. Zooals men weet zijn in ons land slechts weinige onzer oude volksliederen bij het volk blijven leven, weinig althans in vergelijking van de vele schoone liederen, die nog in Vlaanderen en Duitschland worden gezongen. Het is nu merkwaardig, dat juist naast en door de rijmen en gebruiken in dit opstel besproken enkele van die volksliederen in hun geheel gespaard zijn gebleven. Vooreerst heeft de onmuzikale rommelpot er eenige voor ons behouden. Wij zagen reeds vroeger, hoe dit instrument dient tot begeleiding van liederen van allerlei soort. Behalve oude geestelijke liederen, als Klein zieltje, klein zieltje zat achter den trap,
en 't Was op een Driekoningenavond,
vinden wij ook wereldlijke liederen. Zóó is b.v. tot ons gekomen de Hollandsche lezing van het kortelings uit Vlaanderen weêr ingevoerde schoone lied der koningskinderen: | |
[pagina 302]
| |
Er waren twee koningskinderen,
Die hadden elkander zoo lief.
Zij konden niet van elkaar scheiden } bis.
En schreven elkaar een brief. }bis.
Des nachts om twaalf uren
Toen droomde zij eenen droom:
Haar zoetelief was er verdronken } bis, enz.
Al in een waterstroom. } bis, enz.
en evenzoo andere oude liederen, als: Daar reed eens een heer, hij was wel te gemoed,
En hij droeg er een rozenkrans om zijn hoed.
Hij nam er een wandelstok in zijn hand
En ging er marcheeren in 't morgenland, enz.
Natuurlijk zijn deze reeds uit de middeleeuwen dagteekenende liederen in den loop der tijden geheel vervormd en verworden. Ook zijn enkele oude volksliederen in hun vernieuwde gedaante bij kinderspelen terecht gekomen, en hoort men b.v. bij een reidans: Daar komt een duifje aangevlogen,
Zie, het vliegt heen en weêr,
't Heeft een briefje in den snavel
En daar legt zij het neêr.
‘Lief meisje, dit briefje
Breng ik u met een groet.
Wil er aanstonds uit lezen
Wat ik antwoorden moet.’
‘Lieve vogel, ik dank u,
Breng de groetnis weêrom.
Zeg aan vader en moeder,
Dat ik spoedig weêrkom.’
Een zeer vervloeide nagalm der in de middeleeuwen zoo talrijke liederen van den minnebode! En bij het touwtje springen zingt men het zeer verspreide lied: ‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
Want je man die is ziek.’
‘Is hij ziek, laat hem ziek,
Nog een dansje dan ga ik heen.’
| |
[pagina 303]
| |
‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
Want je man die is dood.’
‘Is hij dood, laat hem dood,
Nog eens dansje dan ga ik heen.’
‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
Want je man gaat naar 't graf.’
‘Is 't waar, laat hem daar,
Nu geen dansje, maar ik ga heen.’
Ik besluit dit opstel met eene oratio pro domo. Het is geschreven in de hoop, dat het hier en daar de belangstelling voor eene zaak, schijnbaar zeer kinderachtig en onbeduidend, maar in werkelijkheid niet van belang ontbloot, zal verlevendigen. Ik toonde aan, dat het wenschelijk is onze rijmen voor den ondergang te bewaren, die hen zekerlijk wacht, indien zij thans niet worden opgeteekend en verzameld. Van jaar tot jaar neemt het aantal der rijmen, die van het voorgeslacht tot ons zijn gekomen, af en het is met zekerheid te voorspellen, dat al wat niet geboekstaafd is over betrekkelijk korten tijd voor goed in vergetelheid zal geraken. Er werd in ons land reeds vrij wat opgeteekend, in tijdschriften en gewestelijke jaarboekjes, en vooral in de rijke verzamelingen van Dr. van Vloten en Waling Dijkstra. Maar er leeft onder ons nog zeer veel, dat daar niet opgeteekend staat, en dat is niet altijd het minst belangrijke. Het ware jammer zoo dit verloren ging. Vandaar mijne pogingen om dat ontbrekende te verzamelen en te redden, een zeer omvangrijk werk, dat geheel onuitvoerbaar is zonder de vriendelijke hulp van zeer, zeer velen. Van vele kanten ontving ik reeds belangrijke bijdragen, en ik kon daardoor in dit opstel tal van rijmen aanhalen, die nog nergens gedrukt zijn. Maar er moet nog zeer veel ontbreken, en ik doe dus een beroep op de welwillendheid van ieder, die zich iets van de rijmen uit zijne jeugd herinnert, om mij dat te willen mededeelenGa naar voetnoot1), opdat over eenige jaren een Nederlandsch Rijmenboek kunne verschijnen, waarin slechts een zeer klein gedeelte van onzen huidigen rijmenschat ontbreekt.
G.J. Boekenoogen. |
|