| |
| |
| |
Bij Buys op het college.
Het individu is v eilig tegen de overheersching van den staat, zoolang het geweten van de eenheid elk besluit van de meerderheid leidt.
Ten behoeve van het hier voorafgaande levensbericht over Buys, had ik het voorrecht, met vriendelijken en herhaalden aandrang, tot het leveren eener schets te worden aangezocht, waarin, uit mijn persoonlijke herinnering, een algemeene indruk van het door Buys gegeven college mocht worden weergegeven. Ik poogde, met het volgende, aan dit verlangen te voldoen, en hoop maar, dat uit het beeld, hier door mijn weinig geoefende hand ontworpen, althans een deel van die ideale werkelijkheid moge afstralen, wier herdenking, bij het bewerken er van, mij een zoo hoog genot van diepgevoelde dankbaarheid heeft verschaft.
Mijne herinneringen aan de colleges van Buys loopen over de jaren 1869-73 en vallen alzoo in den tijd, dat het meerendeel van hen, die nog zoo vele jaren later den roem der Leidsche rechtsgeleerde faculteit zouden uitmaken, toen juist in de kracht van hun leven en op de volle hoogte hunner wetenschappelijke werkzaamheid waren. Alleen de Wal, van wien ik, voor mijn candidaats, nog het college over rechts-encyclopaedie heb gevolgd, zou reeds in mijnen tijd door Modderman worden vervangen. Doch overigens stond ik, bij mijn promotie in 1876, voor geheel dezelfde personen, op wie, toen ik in '68 te Leiden aankwam,
| |
| |
ook door de toenmalige ouderen, met onbepaalden eerbied, als de faculteit mij werd gewezen.
Van daar, dat aan dit hierbedoelde viertal, aan de namen van Buys, Faure, Goudsmit en Vissering, voor mij heel de traditie van dat oude, nu reeds grootendeels voorbijgegane Leiden is verbonden, gelijk het, op de onbereikbare hoogte van al zijn wijsheid en kennis, aan mij, als aankomend student, zich 25 jaren geleden voordeed. Dat Leiden van toen was nog de latijn sprekende alma mater van vóór de wettelijke regeling van ons hooger onderwijs, om welke een ieder het toen wenschelijk achtte, bij letterlijk elke gelegenheid, op steeds hooger toon te vragen, doch over welker onwenschelijken inhoud, het mij vaak toeschijnt, dat wij, juristen, thans eigenlijk heel wat meer reden hebben tot klagen.
Het is waar, uit geen der door Buys en Vissering toen gedoceerde vakken, mocht op het examen destijds éń enkele vraag worden gedaan. Doch zou het met de breede ontwikkeling onzer doctoren in de rechtswetenschap thàns zooveel beter zijn gesteld, nu, met uitzondering van de encyclopaedie, de grondbeginselen der staathuishoudkunde en het Nederlandsche staatsrecht, waartoe de exame nkennis weer werd uitgebreid, alle verdere zoogenaamde testimoniu mvakken, als overtollige bagage, uit het wetenschappelijk valies onzer huidige rechtsdoctoren zijn verwijderd?
Dat althans voor die ruimere, maar tegelijk ook minder nauwkeurig omschreven mate van kennis, waarmee destijds onze juristen konden volstaan, ook zonder den dwang van het examen, bij den toenmaligen student nog wel belangstelling was te wekken, daarvan zal elk mijner tijdgenooten kunnen getuigen, die zich voor een oogenblik weer terugdenkt in de vaak goed bezette, thans alle op ééne na reeds tot geheel andere bestemming aangewende collegekamers, waarin, vóór 25 jaren, Goudsmit zijn pandecten, Fruin zijn vaderlandsche geschiedenis, Vissering, nevens economie en statistiek ook historia diplomatica, en Buys, behalve staats- en volkenrecht, op rechtsphilosophie hoofdzakelijk zijne algemeene staatsleer ons ontwikkelden.
Dat Leiden van vóór 25 jaar, wat al herinneringen aan reeds thans in hoofdzaak door andere toestanden en personen verdrongen omstandigheden roept het mij weer voor den geest, nu ik denk aan dien goeden ouden tijd, toen wij, van het station, naast Koos
| |
| |
op de postkar, gemoedelijk door de straten der sleutelstad meereden; toen de linden en olmen op het Rapenburg nog niet als knotwilgen werden opgesnoeid; to en de huizen der vroegere Leidsche regenten en patriciërs, op Breestraat en Nieuwen Rhijn, nog niet in restaurants, bier- en koffiehuizen waren veranderd; toen de rijk geworden winkeliers, van hun welvaren nog niet hadden doen blijken door de verbouwing en verspiegelruiting hunner woningen; toen althans de bovengevels van de meesten dier huizen hun oorspronkelijken bouwtrant en de kleine ruitjes boven het verweerde vensterluik nog niet hadden verloren; toen, vóór den glazen ingang der schatten van ingeboekte kennis, de oude Emeis nog als Cerberus de wacht hield; toen de geschikte, bedaarde, hoogkleurige Starkenborg er nog was, en met haar tuin en kegelbaan de oude kroeg nog bestond, waar eenmaal Piet Paaltjes tusschen de biljarten was verdwenen, en in mijnen tijd Piet Brooshooft, bij feestelijke gelegenheden, ons zijn liedjes voorzong!
En in dat Leiden van vóór 25 jaren woonde Buys toen nog op den Nieuwen Rhijn, tegenover de Botermarkt, in het huis, waarin thans de behanger Van Driel is gevestigd en dat, onder zijn beroemde bewoners, reeds in het begin dezer eeuw, op niemand minder dan Van der Palm vermocht te wijzen. Al kon het niet in vergelijking treden met de ruime woning bij de Witte Brug, waarin wij Buys de laatste achttien jaren hebben gekend, het was toch een prettig, vriendelijk, zonnig huis, waaraan voor mij bepaaldelijk alle herinneringen zich vastknoopen, uit den tijd, toen ik tot hem enkel stond als de student, die, met toenemende eerbied en gehechtheid, steeds minder de gelegenheid liet voorbijgaan, om in mij op te nemen, wat uit den rijkdom van zijn nobelen geest, in den meest aantrekkelijken vorm, vol toewijding aan ons jongeren daar werd ten beste gegeven.
Voor mij, die het groote voorrecht had, reeds na mijn tweede jaar, door een bevriende hand, ook in den meer vertrouwelijken kring, hier te worden binnengeleid, is schier aan elke kamer van dit genoegelijke huis, met zijn hooge vertrekken, stemmige meubels en bij voorkeur donkergroene stoffeering, de dankbare herinnering verbonden aan zoo vele der beste, voor mijn volgend leven meest beslissende indrukken, welke mij uit den studententijd zijn bijgebleven. Doch thans dring ik alle andere herinneringen uit die dagen bij mij zelven terug, om in gedachten, nog eens weer
| |
| |
op te gaan naar die steeds even goed bezette, in behagelijkheid ver boven al hare zusteren destijds uitmuntende collegekamer, ongeveer aan het eind van den gang, waar ik, gezeten in mijn hoekje bij het verste raam, zoo vaak met stille bewondering, trouw de colleges heb gevolgd, die toen, in eigen woning, meest tegen den middag, door Buys werden gegeven - voor hen, die nog candidaats moesten doen, over de philosophie van het recht en de leer van den staat; voor hen die reeds candidaat waren, over de grondwet en het volkenrecht.
Op het gebied van collegelokalen nu waren wij, juristen, toendertijd, juist in het geheel niet verwend. En van daar dus zeker ook wel, die geheel bijzondere indruk, welke het ruime, donker rood behangen, steeds zorgvuldig schoon gehouden, lichte en huiselijk vertrek, waarin Buys zijn lessen gaf, aanstonds maakte op iederen student van het tweede of derde jaar, die, alvorens op zijn zwerftochten door Leidens straten in deze behagelijke omgeving te zijn aangeland, reeds in het vroege morgenuur, een volle drie kwartier zich had moeten inspannen, om in een dompig, laag en kil lokaaltje, de Wal's voorlezingen over rechtsencyclopaedie, althans met de pen te volgen, en daarna, niet zonder eenig levensgevaar, den steilen, krakenden laddertrap had bestegen, welke, boven de bergplaats van zekeren timmerman in de Barbarasteeg, toegang verleende tot die meest typische van alle toenmalige collegekamers, waar het corpus juris, dat des zomers het kachelgat van den schoorsteen vulde, zeker het welsprekendst bewijs was, hoezeer de groote meester, die daar de Instituten en Pandecten ons verklaarde, zijn gehoor had weten te overtuigen van de waarheid der stelling, dat een vaardig romanist, voor de bevrediging van geen enkele verkeersbehoefte onzer dagen behoeft terug te deinzen.
Hoe geheel anders dan van deze zonderlinge gelegenheid, was de omgeving van het gesoigneerde vertrek, dat Buys in eigen woning voor zijn hoorders had opengesteld! Merkwaardig was inderdaad de tegenstelling tusschen die sombere, slecht onderhouden daken en gevels der bouwvallige huisjes uit de Barbarasteeg, en het vriendelijk uitzicht in den tuin, dat ons hier werd vergund, met de machtige, hoog daarboven uitkomende lijnen van de toen eerst sedert kort gerestaureerde Hogelandsche kerk op den achtergrond. Hoe sterk was soms het licht, dat bij helder weer, van uit dien verheven achtergrond, naar onzen kant teruggeslagen werd en aan de
| |
| |
edele trekken van den bezielden spreker in ons midden, vaak een nog scherperen toets kwam geven!
Dat geheele interieur staat, in dezen oogenblik, mij weer duidelijk voor den geest. Ik hoor weer dat gonzend, met iederen nieuw ingekomen bezoeker aanzwellend gebabbel eensklaps verstommen, bij het opengaan der deur, aan de andere zijde van den katheder. Zie, daar gaat hij, in allen eenvoud, de armen dicht aan het lijf gesloten, naar de voor hem bestemde plaats tusschen de vierdubbele, met hoorders dichtbezette banken, tegen het midden van den wand, recht tegenover den schoorsteen. De medegebrachte aanteekeningen zijn spoedig gerangschikt. Nog een klein schokje met het hoofd, een lichte beweging van mond of neus, nu en dan soms gepaard met een vlakke streek van de hand over de volle lengte van het gelaat, en Buys heeft zijn college begonnen. In het daar even nog zoo rumoerige vertrek, heerscht thans slechts de harmonie van zijn indrukwekkende stem.
Ja, harmonie - beste, hoogvereerde meester, ziedaar het eenige woord, waarmede ik in éénen greep vermag saam te vatten de volheid der aandoeningen, die mij thans weer de borst doen zwellen, bij het herdenken van zoo menig verheffend en gezegend oogenblik, doorleefd onder de opwekkende kracht uwer geheel eenige welsprekendheid! Harmonie, in de eerste plaats met u zelven, met den toegewijden zin en hoogen ernst, die blijkbaar u heel de ziel vervulden, telkens wanneer, op het college of elders, gij als voorganger onder ons optradt. Want van geen ding waart ge, geloof ik, sterker overtuigd, dan van de waarheid der stelling, dat om anderen inderdaad tot een voorganger te wezen, men eigenlijk nooit een hoogere drijfveer behoort te kennen, dan om, tegenover hen steeds zich zelf te zijn niet alleen, maar hun ook voortdurend en onder alle omstandigheden zich zelf te geven!
Wat Buys voor zijn leerlingen is geweest, dat was allerminst enkel de wetenschappelijke tusschenpersoon, die, in een sierlijke voordracht, ons de denkbeelden en beginselen van anderen uit vroegeren en lateren tijd wist over te brengen, maar, in den volsten zin des woords, de milde onbaatzuchtige gever van hetgeen zich, uit die kennis en overtuiging van anderen, in zijnen geest, tot gansch zijn eigen wetenschappelijk kapitaal had omgezet en ontwikkeld. Hoe buitengewoon welsprekend zijn voordracht ook was, met haar treffende woordenkens en onberispelijken zinbouw,
| |
| |
haar fijne beeldspraak en haar klemmend betoog, - het groote geheim der zeer bijzondere macht van zijn woord ligt voor mij toch elders. Wat aan die virtuositeit van den vorm haar meest kenmerkend karakter en aangrijpenden luister verleende, het was de overweldigende indruk van het bij uitstek persoonlijke, dat, in elke gedachte door hem voorgedragen, de hoogheid harer nobele herkomst zoo treffend deed uitkomen.
Wat hij ons gaf, het was steeds de reproductie van zijn eigen ik. In de diepe bewogenheid zijner rechtschapen en ongekunstelde stem trilde, tot ons gemoed door, de machtige drang naar waarheid en recht, welke bij het trekken zijner wetenschappelijke conclusiën, hem steeds en uitsluitend bestuurde. In de rustige overmacht van het bevattelijk betoog, waarmee hij, ons de volstrekte of betrekkelijke noodwendigheid dier conclusiën ontvouwde, weerspiegelde zich het gezag en de vastheid zijner eerlijke, zich zelf verworven overtuiging.
En bij dit overwegend persoonlijke, dat aan het geheele optreden van Buys in zoo bijzondere mate eigen was, met welk een waarachtigen eenvoud en oprechte bescheidenheid ging het tevens gepaard! Die volstrekte afwezigheid van al wat zweemde naar ijdelheid of uiterlijk vertoon was intusschen bij hem iets zoo volmaakt natuurlijks en van zelf sprekend, dat men het aan Buys zelf eigenlijk nimmer opmerkte, en alleen door vergelijking met anderen er toe werd gebracht, zijn grootheid van karakter, ook in dit opzicht te waardeeren. Alle zelfbehagen was hem vreemd. Aan eigen aanzien, eer of voordeel werd in den kring zijner overleggingen zelfs niet de geringste plaats gegund. Trots al de aandacht en bewondering, welke de macht van zijn woord voor het geheel bijzondere zijner eigen persoonlijkheid kwam wekken, was het hem toch inderdaad om de zaak, die hij voorstond en heusch om niets anders te doen. Zich zelven gevend, heeft hij daarbij zeker allerminst zich zelven gezocht.
Mocht ik er al in geslaagd zijn, om, met het voorgaande, den rechten indruk weer te geven, welken die aan alle zijden naar buiten uitkomende innerlijkheid en waarachtigheid zijner vormen op ons teweegbracht, de beteekenis van hetgeen Buys in het algemeen voor zijne leerlingen is geweest, zal eerst ten volle beseft kunnen worden door hem, die tevens weet, welk een volmaakte harmonie er juist
| |
| |
bestond tusschen die hooge onbevangenheid van zijn toegewijd optreden onder ons, en de wezenlijke kern der beginselen, welke hij met zijn onderricht, op college, privatissimum of debating, in de hoofden en harten zijner studenten, voor heel hun leven trachtte in te prenten. Want wat, bij al de verscheidenheid der politieke problemen, waaromtrent het hem nimmer te veel was, ons met zijn denkbeelden vertrouwd te maken, als diepste uitgangspunt van zijn betoog, toch steeds en voortdurend weer uitkwam, dat was de zelfstandigheid van den staat als rechtsgemeenschap tegenover de bijzondere belangen harer leden, en de volstrekte ondergeschiktheid dier individueele belangen aan de hoogheid der taak, om welker verwezenlijking - al zij het ten bate der individuen - het den staat en zijn dienaren toch alleen en uitsluitend behoort te doen te zijn.
Niet alsof, aan het wezen van den modernen staat, zooals dit door Buys ons werd ontwikkeld, nog in flauwe trekken dat Grieksche staatsideaal zou zijn te onderkennen, hetwelk in de ongebreidelde macht eener allesdoordringende gemeenschap, de vrijheid van het individu geheel deed op- en ondergaan. Neen, ook voor Buys blijft het individu ten slotte doel, vormt de gemeenschap slechts het middel. Doch wat de schelp is voor het dier, dat met haar zich ontwikkelde tot één onafscheidelijk samenstel, dat is, naar de zinrijke beeldspraak, door hem eenmaal gebruikt, ook de staat voor het individu, het voor den mensch onontbeerlijk, op zijn tocht door de eeuwen, hem steeds vergezellend organisme, bij welks gestadige en normale ontwikkeling alleen, het individu wordt in staat gesteld om datgene te zijn, waartoe heel zijn wezen hem dringt - de naar voortdurende ontwikkeling en volmaking strevende mensch. In het wisselende staatsdoel der onderscheiden volken en tijden legt, volgens deze voorstelling, derhalve iedere tijd en elk volk op zijn beurt, soortelijk althans, eenzelfde getuigenis af, van hetgeen de mensch, in dat stadium zijner ontwikkeling, zich voorstelt, zoowel te behooren als te kunnen zijn. En zoo leeft, gelijk vóór eeuwen, dus ook thans nog, binnen de grenzen, hem door de rechtvaardigheid en doelmatigheid gesteld, de naar bevordering van het algemeen welzijn strevende staat.
In dien zeer algemeenen, hier het laatst door mij omschreven zin, zal alzoo ongetwijfeld sprake kunnen zijn van eene staatsidée, welke in het, met oordeel en rechtvaardigheid bevorderde
| |
| |
algemeen belang, voor alle volken en tijden, ten slotte eenzelfde absoluut kenmerkend karakter vertoont. Doch ziehier dan ook het éénige volstrekt vaste gegeven, dat, volgens Buys, den beoefenaar van het staatsrecht, zoowel op wetenschappelijk als op politiek gebied, tot uitgangspunt zijner beschouwingen en richtsnoer zijner handelingen kan dienen. Er is weinig, wat mij niet enkel als student, maar ook nu weer, bij het herlezen mijner aanteekeningen van zijn college over rechtsphilosophie, zóó sterk heeft getroffen, als de onomwonden duidelijkheid, waarmee door Buys voortdurend werd gewezen op de uiteraard slechts betrekkelijke geldigheid, welke aan de uitspraken van het staatsrecht in het algemeen kan worden toegekend. Daar is - zoo werd, bij elk staatsrechtelijk probleem, als het laatste woord der wetenschap ons voorgehouden - daar is geen algemeen staatsrecht, met absolute, voor alle tijden en volken passende strekking! Slechts dit kon, als een volstrekte staatsrechtelijke waarheid, door ons worden aangenomen, dat voor elken tijd en voor ieder volk, alleen die staatsvorm en al zulke regeeringsrechten het meest aanbevelenswaardig zijn, welke onder de bijzondere omstandigheden, waarin eenig volk, in de verschillende stadia zijner ontwikkeling mocht verkeeren, den besten en meest bereikbaren waarborg opleveren voor de verwezenlijking der staatsidée zelve.
Zoo loste de wetenschap van het staatsrecht zich voor Buys inderdaad op, in de geordende kennis der middelen, om datgene te bereiken, wat, bij alle tijdelijke en plaatselijke verscheidenheid, toch immer als het met oordeel en rechtvaardigheid nagestreefde algemeen welzijn, tegenover het bijzonder belang van den individueelen mensch, eene hoogere aanspraak op verwezenlijking moest kunnen doen gelden. Van hoe groot belang hij de kennis van den waren aard en historischen ontwikkelingsgang dier middelen ook achtte, de hoogheid van het staatsdoel zelf stond, als het overheerschend motief van alle staatsrechtelijke overwegingen, bij zijn onderricht toch steeds op den voorgrond. En uit al de kracht van zijn opwekkend voorgaan sprak de besliste toeleg om ons, door grondige kennis der dogmatiek van het staatsrecht, tot even oordeelkundige als overtuigde staatsopportunisten te maken.
Staatsopportunisme, ziedaar in waarheid de zuivere strekking zijner leer. Kenschetsend in dit opzicht zijn de woor- | |
| |
den, waarmee hij, in zijne Grondwet, Deel I, pag. 381, de schitterende bladzijden besluit, welke tot inleiding dienen voor de behandeling der op de Staten-Generaal betrekking hebbende voorschriften. Ten opzichte van het tweekamer-stelsel was, ééne bladzijde vroeger reeds, de alleszins logische bedenking, dat bij zoodanig stelsel, altoos toch slechts ééne kamer op den naam van volksvertegenwoordiging kan aanspraak maken, eens en voor goed ter zijde gesteld met den fellen uitval: ‘wat raakt het mij, of maar ééne van beide kamers der Volksvertegenwoordiging op dien naam aanspraak heeft, wanneer beide te zamen mij een betere regeering waarborgen, dan een enkele kamer dit doen kan?’ En geheel denzelfden geest ademt hetgeen, waarmee hij zijne beschouwingen nopens den aard en het doel van het kiesrecht besluit. ‘Evenals - dus luidt het daar - bij de geheele inrichting van de constitutioneele monarchie, zoo komt het, ook hij de regeling van het kiesrecht, ten slotte alleen op hare doelmatigheid aan. Mocht men op grond van deze conclusie willen klagen, dat ik hier eene platte utiliteitsleer huldig, dan zal ik mij troosten met de gedachte, dat hier die platte leer dan toch in dienst staat van het hooge ideaal, het ideaal van de volmaakte staatsgemeenschap. Inderdaad, bij de beoordeeling van elken staatsvorm en van elk regeeringsrecht, heeft in mijn oog geen andere toetssteen waarde dan die, welke aan de eischen van deze volmaakte staatsgemeenschap wordt ontleend.’
In die, van overtuiging trillende woorden is heel de politieke belijdenis vervat van een man, die zich hoog voelt door het besef, van niet uit opportuniteit naar hetgeen recht en goed is te streven, en toch geen hoogere eerzucht kent, dan zich een onbevangen opportunist te kunnen roemen, in den toegewijden dienst van het algemeen belang en de heerschappij der gerechtigheid. Als zoodanig inderdaad, hebben al zijn leerlingen Buys gekend en, hoe inniger de band werd, des te meer ook leeren waardeeren en lief hebben. Omtrent welk onderwerp van staatsrecht hij ons zijn gevoelen ook ontvouwde, de slotsom, waartoe hij kwam, bleek steeds onder den overheerschenden invloed te staan van zijn ernstige zucht om tot waarheid te maken de fictie, dat het opperste gezag nooit onrecht kan doen en immer ten algemeenen nutte handelt. Gelijk het reeds in zijne oratie van 1864 zoo treffend door hem zelf werd uitgedrukt - niet enkel om staatswetenschap, maar ook
| |
| |
‘om staatsmoraal en wel om moraal het meest’, was het hem te doen.
Want het zijn ten slotte toch altijd de aan de sfeer hunner bijzonderc belangen onttrokken individuen, die, als organen van den staat, en met de macht van zijn gezag bekleed, in elk bijzonder geval zullen hebben te bepalen, langs welken weg de staatsidée het volkomenst kan worden vervuld. Hoe meer dus aan een ieder, zoo vaak hij, als kiezer of beambte, in welken rang en op welk gebied dan ook, tot eenigerlei staatswerkzaamheid geroepen wordt, die ideale kant zijner roeping voor den geest staat, hoe meer diens geheele denken, willen, handelen zich alsdan weet te vereenzelvigen met de hoogheid der taak, welke hem als orgaan der staatsgemeenschap werd toevertrouwd, des te krachtiger zal ook elke daad, door hem in den naam van het algemeen belang en de gerechtigheid gepleegd, op erkenning harer zedelijke meerderheid aanspraak kunnen maken. En ‘zoolang het geweten van de eenheid de besluiten der meerderheid leidt,’ is tegen overheersching van den staat het individu immers ook beveiligd?
Niet in scherpte van verstand of veelheid van kennis zocht daarom Buys het hoofdvereischte voor den waarachtigen staatsman, maar in die hoogheid van karakter en toewijdingsvolle gezindheid des harten, welke het individu in staat stelt om, waar het, voor of in naam der staatsgemeenschap, met haar gezag optreedt, elk ander belang voor dat van het algemeen ter zijde te stellen en zich, met bezielden ernst, tot leuze te kiezen dat zinrijke, door Buys ons eenmaal voorgehouden devies, hetwelk aan de prinsen van Wales van oudsher tot wapenspreuk strekt en vervat is in die twee schoone, veelbeteekenende woorden: ik dien.
Aan den wand boven mijn schrijftafel, tusschen de portretten mijner ouders, hangt, nu reeds sinds bijna 15 jaar, een afbeelding van het Leidsche academiegebouw. Waarom, voor die in beeld gebrachte herinnering aan mijn studententijd, juist deze plaats door mij werd uitverkoren - hun, die van voorgaande bladzijden kennis namen, kan het duidelijk zijn.
Uit dat jonge en blijde tijdperk van mijn leven zijn er geene indrukken, welke een zoo diep in het gemoed gaande, heilige bekoring bij mij hebben achtergelaten, als die zich hechten aan de vele onvergetelijke uren, waarop Buys, telkens wanneer zich daartoe
| |
| |
maar de gelegenheid voordeed, met zijne, door innige welgemeendheid voortgedreven stem, als hoogste ideaal ons vóórhield een leven van onbevangen en belangelooze toewijding aan den dienst der, binnen de grenzen van rechtvaardigheid en doelmatigheid, naar het algemeen welzijn strevende staatsgemeenschap.
En waar zou de herinnering aan die roepstem ten goede, steeds duidelijker zich voor mij verheffend boven al het andere, wat mij uit die jaren naklinkt, waar zou zij een passender plaats hebben kunnen vinden, dan tusschen de beeltenissen van hen, die mij door hun leering en voorbeeld zeker het meest hebben welgedaan?
J.P. Moltzer. |
|