De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
MR. J.T. Buys.Voordracht, den 9en October 1893, gehouden in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.Het is mij een weemoedige eer hier in deze Akademie van Wetenschappen den laatsten afscheidsgroet toe te brengen aan mr. J.T. Buys, en zijn beeld voor uw blik en voorstelling nog eens te mogen oproepen. Uw voorzitter, die mij, den veeljarigen vriend, uitkoos om uw aller vriend te herdenken, wist dat hij een beroep deed op plichtgevoel dat telkens met smart moet worstelen. Toch zal ik mijn best doen, zoo onbevangen mogelijk zijn optreden en wetenschappelijke beteekenis weêr te geven; ik zal - al zij het mij vergund eene enkele persoonlijke herinnering niet te onderdrukken - bovenal gedenken, dat ik hier in uw aanzienlijken kring moet spreken, alsof ik reeds tot de nakomelingschap het woord richtte. En dit te gebiedender, omdat de politieke en maatschappelijke gedachten en gevoelens van Buys geheel en al saâmgeweven waren met den tijd waarin hij leefde. In het beeld van onzen vriend is een stuk Hollandsche-tijdgeschiedenis in strengen, vasten vorm gegoten. Nu de voorvallen van die jaren allengs door de wateren der vergetelheid worden bedolven, kan dat beeld van Buys blijven getuigen van wat in het Nederland der tweede helft van de 19e eeuw, over de vraagstukken van staat en maatschappij, door een der edelste en fijnste hoofden der groote liberale partij werd gedacht en geoordeeld. | |
[pagina 202]
| |
I.Letten wij echter eerst op zijn vorming en vroegste ontwikkeling. Hij was een kind van Amsterdam, waar hij 26 Januari 1828 geboren werd. Zijn ouders woonden op een der beste gedeelten van de Heerengracht en golden voor zeer vermogend. Zijn vader stond aan het hoofd van een groot kantoor in effecten. Het vrij talrijk huisgezin scheen zeer gelukkig. Hij zelf zou in de rechten studeeren, daar een oudere broeder de plaats op het kantoor reeds innam. De jongen was vlug van begrip - hij legde met goed gevolg in 1845 het toenmalig staats-examen af - maar werkte nu juist niet hard aan het Athenaeum Illustre, waar hij in September van dat jaar als student werd ingeschreven. Hij scheen meer gewoon. De aandacht viel niet als vanzelf op hem. Hij volgde liever dan dat hij voorging. Toch had hij dadelijk een kleinen kring van vrienden, die tot hem aangetrokken waren door zijn vroolijken humor en zijn aangeboren goedheid. Aan de speeltafel der societeit was hij echter haast meer te vinden dan op het letterkundig college. Klonk de vraag 's middags onder de vrienden, waar is Buys, dan luidde altijd het kort en bondig antwoord: hij hombert. Zoo gleden zorgelooze dagen daarheen, toen in het jaar 1847 een geweldige crisis in zijn leven plaats had. Het kantoor van zijn vader moest de betalingen staken. Een onwaardige had misbruik gemaakt van het blind vertrouwen van het hoofd der firma. Toen de slag viel, stond onze student Buys in de groote stad alléén en broodeloos. Die ramp was voor Buys een omkeer in zijn bestaan. Het leven werd nu diepe ernst. Het was voor hem een vraagstuk, hoe hij aan den kost zou komen. Kon hij blijven voortstudeeren? Maar elk beroep dat hij anders of elders koos - hij dacht er een tijd-lang over om aan het examen voor onderwijzer der lagere school zich te onderwerpen - vorderde leertijd, dus geld. In die benarde omstandigheden hielpen de jonge vrienden, vooral één vriend, die hem thans overleeft, wiens naam altijd met zachte stem door hem eerbiedig werd genoemd: dr. Fabius. Zijn behoeften moest hij tot het aller- | |
[pagina 203]
| |
noodzakelijkste beperken: hij bleek daartoe in staat. Zijn plichtsgevoel was opgewekt en zou een gansch leven-door altijd op ieder uur wakker blijven. Aan geen weekelijkheid zou hij toegeven. Orde en tucht overal en in alles eerbiedigen. Die hem in deze dagen der armoede opzochten op zijn donker kamertje - hij woonde boven een klein koffiehuis in een nauwe straat, die van den Nieuwendijk naar het Damrak voert - konden opmerken, dat zijn middagmaal dikwijls uit de soberste spijzen bestond: maar hoorden uit zijn mond geen enkele klacht. Hij morde niet tegen het lot. Integendeel hij had zichzelf gevonden: een vast zedelijk standpunt verkregen: beginselen voor zijn toekomst vastgesteld: en zou van die min of meer Stoicijnsch getinte regelen nooit meer afwijken. Welgemoed begon hij een nieuw leven, al was zijn vroegere zeer vroolijke luim thans getemperd door bleeke schaduwen van nadenken. De lessen der rechtsgeleerde hoogleeraren, die van hem geen college-geld vroegen, werden nu trouw bijgewoond. De hoogleeraren den Tex, van Hall, straks Martinus van der Hoeven, toen de tweede naar Utrecht ging, zagen hem steeds op de banken. Doch hij moest daarbij zorgen dadelijk wat te verdienen. Inderdaad kreeg hij als student reeds eene betrekking. De Amsterdamsche courant, toen onder leiding van mr. S. Vissering, had een jonkman noodig, die des namiddags van 1 tot 5 uur op het bureau moest zitten, om uit de buitenlandsche bladen de berichten te vertalen en aanéén te rijgen; voorts moest diezelfde candidaatjournalist verslaggever zijn van elke tooneelvoorstelling in Amsterdam en zich dus met de kritiek der dramatische kunst in de hoofdstad belasten. Buys verwierf die betrekking en vond aanleiding zich op die wijze met de gebeurtenissen der buitenlandsche politiek vertrouwd te maken. Wat de kritiek der dramatische kunst betreft.... nu, een Hollandsche Sarcey of Jules Lemaitre stak er in hem niet. De dagen gingen voortaan werkzaam voorbij. Hij was in zijn studenten-omgang nog altijd het middelpunt van een kring van veel belovende vernuften. Wij noemen enkel zijn vrienden Mirandolle, den lateren voorzitter der Tweede Kamer, Eduard s' Jacob, den lateren volksvertegenwoordiger, Herman des Amorie van der Hoeven, den tegenwoordigen staatsraad, ook Peter de Génestet, een vroegeren kransgenoot, met wien hij in de redactie van den studenten-almanak zat. Doch strenge | |
[pagina 204]
| |
arbeid stond thans bij hem op den voorgrond. Zijn juridische examens werden op tijd te Utrecht volbracht. In de fijnheden van het burgerlijk recht drong hij echter niet zeer door, 't staatsrecht boeide hem dadelijk meer. Den 17den April 1850 promoveerde hij dan ook, onder Professor van Hall, op een dissertatie over een onderwerp uit het staatsrecht, ten titel voerende: ‘de jure cogitata communicandi ex juris communis principiis regendo.’ Het betoog liep over de drukpersvrijheid, en bij voorkeur stond Buys stil bij de wetgeving over deze materie in Frankrijk, inzonderheid bij de wetten van de Serre en de redevoeringen van den vader der doctrinairen, Royer Collard, toen zijn ideaal. Het onderwerp van zijn dissertatie viel dus eenigszins samen met de gegevens, waarop het dagelijksch werk aan de krant zijn aandacht bepaalde. Als vanzelf stelt de vraag zich aan ons voor - nu hij zijn studie voltooid had - welke indrukken de toenmalige 23jarige jonkman uit de politieke beweging van Europa medebracht, welke stelling hij in de staatkundige en sociale vraagstukken innam. Niet voor niet was hij medewerker van Vissering geweest. Ook voor Buys resumeerden zich dus de gedachten der toekomst in dat tooverwoord: vrijheid. In de economische sfeer wilde hij dat vrijheidsbegrip onbelemmerd doen werken. In den politieken kring vereenzelvigde hij het begrip vrijheid met het constitutioneele stelsel, met het parlementarisme. Tégenover de Europeesche democratische en sociale beweging van het jaar 1848 deed hij zijn voorbehoud gelden. Slechts dáár, waar zij, zooals bij ons te laude, medewerkte om het constitutioneele stelsel tot zuiverder uitdrukking te brengen, ging hij volkomen met haar mede. Wat Frankrijk betreft was hij bijna bekommerd over den val van Louis Philippe. Wel betreurde hij 't niet dat een einde was gemaakt aan de politiek van verzet van Guizot, maar hij zag in de Parijsche Februari-revolutie een rijke bron van verwarring en strijd en vooral een gevaar voor het parlementaire stelsel in dat land. En bij de Duitsche aangelegenheden - mr. W.H. de Beaufort herinnert er aan - moest Vissering zijn medewerker aan het blad dikwijls temperen, wanneer Buys de duitsche demagogen van de jaren 1848 en 1849 te fel en te onbarmhartig bestookte. Vrijheid beteekende voor Buys reeds toen allereerst eerbied voor orde. De opkomende democratie, die onstuimig over alle dijken haar wateren | |
[pagina 205]
| |
in 1848 deed golven, werd door hem met zekere terughoudendheid bejegend. | |
II.Gepromoveerd, bleef hij eerst nog eenigen tijd in Amsterdam. Hij woonde intusschen bij een oudere zuster en wachtte af, of niet ene of andere administratieve betrekking voor hem openkwam. Het lot was hem gunstig. Vissering, die in deze dagen in alle opzichten zijn beschermer was, beval hem Mr. G. de Vries Azn. aan, die, te Haarlem wonende, toen lid der Gedeputeerde Staten was en weldra griffier van het Provinciaal Gouvernement zou worden. Op diens voorspraak werd Buys met ingang van 1 Juli 1851 benoemd tot adjunct-commies ter provinciale griffie van Noord-Holland. Hij nam die betrekking waar tot 1 Januari 1857, dus gedurende zes en een half jaar. Het was voor hem dáár in Haarlem een belangrijke periode. Al wat hij in zijn studententijd vaag had gevoeld kreeg nu vaste lijnen en omtrek. Hij werd een persoon, een karakter, met eigen inzichten en opvatting, met eigen merk en stempel. Meer bijzonder werd hij opgeleid en was hij weldra doorkneed in de ambtelijke administratie. Hij leerde zien hoe men staat en gewest bestuurt. Hij werd belast met het opmaken van het jaarlijks uitkomend verslag. Voorts werd hij toegevoegd aan de afdeeling van Gedeputeerde Staten, die met het onderzoek der gemeente-verordeningen was belast. De bij de nieuwe gemeente-wet voorgeschreven herziening dier verordeningen maakte dat dit onderzoek een omvangrijke taak werd. De jonge ambtenaar had volop werk. De opmerkingen en bedenkingen, die Buys betreffende die verordeningen aan het oordeel van Gedeputeerde Staten onderwierp, getuigden - zoo deelde mr. G. de Vries Azn. mij mede - van eene juiste opvatting van de bevoegdheid der gemeentebesturen en van groote scherpzinnigheid. Zijn redactie dier bedenkingen was altijd kort en puntig, misschien soms wel wat beknopt voor ongeletterde leden van gemeente-besturen. - Zoo ontwikkelde zich de jonge, zeer correcte staatsambtenaar. | |
[pagina 206]
| |
Maar bij Buys nam dit ambtenaarschap in die jaren toch eigenlijk slechts de helft van zijn arbeid en streven in. Zonder zich opzettelijk op den voorgrond te stellen, door den drang slechts van wat hij meende zijn plicht te zijn, begon hij, na eenigen tijd, te Haarlem, niettegenstaande zekere stugheid van optreden, in enkele kringen een bepaalden invloed uit te oefenen. Hij voelde zichzelf journalist, bereid om met woord en pen zijn denkbeelden over staat en maatschappij te verdedigen. Zijn omgeving zag in hem een politiek leider in knop. Nu trof Buys het bij uitnemendheid in dat Haarlem. Want om invloed uit te oefenen op grooter terrein, moet men - de Retz heeft 't zoo fijn uitgedrukt - eerst in een kleinen, uitgelezen kring vertrouwen hebben verworven, dáár de sporen hebben verdiend. Die kleine, eigenaardige groep was de zijne. Oudere Haarlemmers weten nog te verhalen van de vier vrienden die dagelijks samen tafelden en redeneerden, vier, vijf jaren lang. Het waren Buys, Busken Huët, Naber en Bergsma. Vooral tot Huët gevoelde Buys zich in die dagen aangetrokken. Huët was de jonge Waalsche predikant, toen met hart en ziel aan zijne kerkelijke betrekking gehecht, maar studeerende en peinzende of niet de kerk, straks de godsdienst, wat nader tot de roerselen en stroomingen der negentiende eeuw kon worden gebracht. Zijn denkbeelden ontvouwde hij aan het drietal aan tafel: des avonds onderwierp hij zijn interpretatie van den brief van Paulus tot de Romeinen aan den fijnen, critischen toets van Naber: en elken Zondagochtend zaten de drie vrienden in de kerk onder zijn gehoor, om aan zijn altijd nieuwe, puntige kanselrede zich te stichten. Buys werd niet moede naar hem te luisteren. Zelf ontwikkelde Buys op zijn beurt voor zijn vrienden aan tafel weder andere problemen. Hem boeiden meer dan iets anders de vraagstukken van staat en maatschappij. Zij werden door hem behandeld van het standpunt der absolute vrijheid. Op staathuishoudkundig terrein bepleitte hij steeds voor zijn vrienden de leer der ‘Harmonies économiques’ van Bastiat. Alles zou in economischen zin ten goede loopen, mits men maar niet storend ingreep, mits men liet begaan. Aan de vrije werking, den vrijen arbeid van het individu, moesten nergens perken of banden worden gesteld. Voorts zocht hij naar een juiste formuleering van het begrip van den staat, | |
[pagina 207]
| |
en meende hij dat onthouding voor dien staat eigenlijk vaste regel moest zijn. De staat moest slechts algemeene voorwaarden eerbiedigen, waaronder ontwikkeling van individuën en instellingen mogelijk was. Wat niet tot het gebied van 't recht behoorde moest door den staat worden overgelaten. Zoo redeneerden en disputeerden de jonge Buys en zijn vrienden, onder het eten. De bediende, die het eenvoudige maal op den disch zette, zal zeker zich meer dan eens verbaasd hebben over dien voor hem zonderlingen tafelkout. Ten einde zulke denkbeelden ook in iets wijder kring te Haarlem ingang te doen vinden, en voorts om zelf in het slagvaardig, gevat disputeeren zich te oefenen, werd door hem in Haarlem een debating-club opgericht, waar Buys altijd en altijd weder sprak over den werkkring, de plichten en rechten van den staat. Hij kwam door die debating-club in aanraking met mannen der praktijk, enkele gezeten burgers die Haarlem vooruit wilden brengen: wij noemen een Dyserinck, wij noemen vooral den uitnemenden en voortvarenden uitgever A.C. Kruseman. Niet gering is de invloed, dien deze laatste man op hem had. Kruseman zette hem aan als schrijver op te treden, en stelde zijn firma voor allerlei uitgaven ter zijner beschikking. Het waren onderwerpen van dadelijk practisch belang, welke door Buys op die wijze werden behandeld, onderwerpen waarop soms zijn oog viel bij den arbeid aan het Provinciaal Bureau. Zoo kwam in 1852 uit zijn vlugschrift: Verordedening op de veer- en beurtschepen, door hem op verzoek van de Haarlemsche Kamer van Koophandel geschreven. Toen Kruseman in 1853 zijn ‘Practische Volksalmanak’ deed verschijnen, toonde Buys zich van dat volksboekje dadelijk met woord en pen een warm voorstander. Ook hij wilde practische wenken geven aan 't volk. Een stuk van zijn hand over ‘konijnenteelt als middel van volksvoeding’ wekte echter slechts verbazing, en bezorgde hem niets dan last. Vroolijk kon hij later lachen over den storm van bezoeken en brieven, die dat onschuldige stukje hem bezorgde. In 1855 vond Kruseman hem bereid de redactie van de ‘Wetenschappelijke Bladen’ te aanvaarden, die hij tot en met 1864 bleef voeren. Door dit alles werd de naam van Buys, als van een practisch economist, hier en dáár ook buiten Haarlem genoemd. Toen mr. H. Ameshoff in 1855 en volgende jaren de bekende lezingen organiseerde, | |
[pagina 208]
| |
die de afdeeling Koophandel der Amsterdamsche Maatschappij Felix Meritis des winters voor den handelsstand der hoofdstad deed houden, lezingen die door de beste talenten van ons land werden voorgedragen, kreeg ook Buys een verzoek om een deel der taak op zich te nemen. Hij las er zijn voordrachten over ‘de Nederlandsche Staatsschuld’ en over ‘de Circulatiebanken’, welke studiën in 1856 en 1857 afzonderlijk werden uitgegeven. Het eerste boekje behoudt nog altijd, zelfs na de vollediger studiën van Betz en Sickenga, zekere waarde; het tweede staat geheel op het standpunt van de ‘banking-school’ en vordert voor het ingewikkeld crediet en circulatie-stelsel slechts den weg der vrijheid. De heer mr. G. de Vries Azn., die hem op de provinciale griffie meer en meer waardeerde, wist intusschen van de economische richting en kennis van zijn ambtenaar nog op andere wijze gebruik te maken. Sinds eenigen tijd, eigenlijk na 1848, was in ons land aan de orde de vraag, of er al of niet een einde moest komen aan de premiën, die aan de verschillende takken der zeevisscherij werden toegekend, en aan de reglementen waardoor dat bedrijf werd geregeld. Bij de liberale partij won de meening veld, dat deze bescherming aan een enkelen tak van nijverheid verleent, weinig strookte met de beginselen van vrijen handel, die men meer en meer allerwege ging toepassen. De minister Thorbecke had zich reeds met die vraag bezig gehouden, en zijn opvolger in 1853, de heer van Reenen, moest de zaak ernstig onder de oogen zien. Hij lokte een Koninklijk Besluit van 9 Februari 1854 uit, waarbij een Staatscommissie werd benoemd met de opdracht om te onderzoeken, ‘of de bestaande wetten en verordeningen omtrent de zeevisscherijen geheel konden worden ingetrokken, dan wel of het in het algemeen belang en in dat der zeevisscherijen noodig was, eenige voorschriften omtrent de uitoefening van dien tak van nijverheid te behouden of opnieuw vast te stellen.’ Tot leden dier Staatscommissie werden twee leden van Gedeputeerde Staten uit Noord-Holland en twee uit Zuid-Holland benoemd. De Heer de Vries, zelf een dier leden, wist te bewerken dat Buys secretaris dier Staatscommissie werd. Buys was min of meer daartoe aangewezen door een artikel, dat hij in het Novembernummer van ‘de Gids’ van 1851 had geschreven over de Haringvisscherij, waarin was aangedrongen op afschaffing der | |
[pagina 209]
| |
premiën en van het monopolie-stelsel in deze materie. Het was dus niet twijfelachtig, in welken zin het rapport der Staatscommissie, dat nu door Buys werd gesteld, zou uitvallen. Dit verslag, dat 29 September 1854 werd uitgebracht, legde in heldere en bondige trekken geheel het geldende stelsel der wetgeving over de zeevisscherijen voor een ieder open, en wees den weg aan, dien men voortaan, volgens de Staatscommissie, hier zou hebben te volgen. Het was de weg der vrijheid. Alle zeevisscherij zou vrij zijn. Een ieder zou mogen visschen wáár, hoe, en wanneer hij 't verkoos. Bij invoer van vreemde zeevisch zouden geen rechten worden geheven. Keuring zou facultatief zijn. Voorts zou ter bevordering van de belangen der visscherijen een college voor de zeevisscherijen worden ingesteld. De minister van Reenen nam de voorstellen der commissie over. Zij werden de wet van 13 Juni 1857. Het aandeel, dat Buys aan de tot-standkoming van deze wet had, gaf aan zijn naam grooter klank. De jonge ambtenaar ter provinciale griffie bleek een uitnemende werkkracht te zijn. Men vroeg zijn pen en zijn voorlichting. Hij zelf had iets zeer ingetogens, zelfs geslotens, en stond liefst ter zijde. Maar zijn edel, scherp gelaat, met het groote voorhoofd, waarop toch het lijden van vroeger zeker waas van droefgeestigheid had achtergelaten, riep de opmerkzaamheid der anderen. Zij zagen naar hem om en vergaten dat hoofd niet, waarvan de strakke trekken in de verte herinnerden aan een antieke camée. Uit het gareel der provinciale griffie trad hij meer naar voren. Op den 1en Januari 1857 werd hij secretaris van Rijnland, en verhuisde hij van Haarlem naar Leiden. Aan het hoogheemraadschap van Rijnland is hij bijna zes jaren verbonden gebleven, namelijk tot October 1862. Het was eene gewichtige administratieve werkkring, waarin hij daar werkte. Het waterschap zelf is zeer uitgebreid - het beslaat over twee provinciën een oppervlakte van 105,000 hectaren - en dwong het bestuur tot ontwarring van allerlei verwikkelde toestanden. Die in de Breêstraat te Leiden den opmerkelijken gevel van het oude gebouw van Rijnland aanzien, begrijpen als van-zelf, dat hier oude vormen zich paren aan hedendaagsch nieuw leven. Reeds de aanslag der duinen, en vooral der zoogenaamde ‘ingenomen landen’, dat is der landen, die vroeger niet tot Rijnland behoorende toch op Rijnland's boezem afwa- | |
[pagina 210]
| |
terden, tegen een bij contract geregelde schadeloosstelling, gaf aanleiding tot allerlei beslissingen en rechtsgedingen. De secretaris had de handen vol: te meer, daar de tijd toen hij zich aan het hoogheemraadschap wijdde een zeer bewogene was, waarin veel te regelen viel. In 1857, het jaar van zijn optreden, kwam in werking het nieuwe reglement van Rijnland, door den Koning - bij oneenigheid tusschen de Provinciale Staten der beide betrokken provinciën Noord- en Zuid-Holland - vastgesteld, welk reglement een ganschen omkeer in de plichten, bevoegdheden en inrichting van het hoogheemraadschap gaf. Tevens was in 1856 het Algemeen Polderreglement voor Zuid-Holland tot stand gekomen, hetwelk aangevuld moest worden met bijzondere reglementen voor elk der 180 polders, die binnen Rijnland lagen. Als uitvloeisel van de nieuwe orde van zaken moest bijvoorbeeld de vereenigde vergadering van Rijnland een voorstel doen aangaande de zoogenaamde ‘ambachten’, ter voorbereiding waarvan een uitgebreid onderzoek werd ingesteld en een uitvoerig verslag in druk is verschenen, door Buys opgesteld, dat nog steeds geraadpleegd wordt. Vermelden wij nog, dat, krachtens een gebiedend voorschrift van het nieuwe reglement, jaarlijks een verslag moest uitgebracht worden over den toestand van den waterstaat van het Hoogheemraadschap. Buys breidde dit uit tot den ganschen toestand van het waterschap en leverde omvangrijke verslagen van 80 tot 100 bladzijden druks, die een zeer leerrijk overzicht van de geschiedenis dier jaren geven. Het dagelijksch werk, het finantiëel toezicht over al de polders, werd daarbij met stipte orde door den secretaris volbracht. Het ambtelijk werk nam echter ook nu weder zijn ganschen tijd niet in beslag. Hij bleef arbeiden voor de pers. Voor zijn Haarlemschen vriend A.C. Kruseman leverde hij enkele omwerkingen van in het buitenland verschenen boeken. Zoo gaf hij in 1858-1862 eene vertaling van Scherer's geschiedenis van de wereld: zoo schreef hij met anderen in dezelfde jaren een vervolgwerk ‘de Volken van onzen tijd’, waarvan echter slechts twee deelen uitkwamen, één over België en één over Groot-Brittanje. Voorts nam hij in 1860 het hoofdredacteurschap aan van een weekblad, het Zondagsblad, dat door Kruseman was aangekocht. Al deze uitgaven vonden echter niet veel debiet. Aandacht echter trok een in 1861 door hem vervaardigd, niet al te uitgebreid ge- | |
[pagina 211]
| |
schrift over ‘de Hypotheekbank’. In dat boekje werd de werking van zulk een bank op bondige en overtuigende wijze verklaard. Hij had dit werkje geschreven op verzoek van den heer dr. Sarphati, die in deze jaren bezig was zulk een Hypotheekbank - de latere Nationale Hypotheekbank - in Amsterdam te vestigen. Sarphati had Buys persoonlijk leeren waardeeren. De geniale en ijverige volksvriend had krachtig medegeholpen, om in Amsterdam een soort van Handelsschool te vestigen en had den Leidschen secretaris van Rijnland weten te overreden, aan die inrichting eenige lessen over staathuishoudkunde te geven. Elke week kon men Buys in zijn geboortestad, Amsterdam, daarvoor zien vertoeven. Doch boven en buiten dit alles had hij in 1857 een werkzaamheid gekregen, die hem bijzonder toelachte. Toen volgens de wet het College der Zeevisscherijen was ingesteld, werd hij tot secretaris van dat College benoemd. Hij heeft die betrekking waargenomen tot 31 December 1890. Al dien tijd heeft hij het jaarlijksch verslag over den toestand der zeevisscherijen gesteld. Die verslagen zijn gedrukt, en, meer dan gewoonlijk het geval is met zulke officiëele verslagen, onder de oogen van het publiek gekomen. Trouwens Buys schreef ze met groote warmte. Het beginsel der vrijheid, dat bij de wet van 13 Juni 1857 voor die visscherij was aangenomen, deed zijn hart altijd kloppen: en hier op dit veld der golven zag hij met eigen oogen, dat onze kloeke landgenooten ondersteuning en bescherming best konden ontberen. Met een soort van blijde geestdrift constateerde hij dit telkens. Toen hij tien jaren secretaris der Zeevisscherijen was geweest, schreef hij in ‘de Gids’ van Juli 1867 zijn opwekkend artikel: ‘een nieuw leven’. De frissche zeewind blaast door alle bladzijden, die Buys aan dit onderwerp wijdde, en de jaarlijksche verslagen hebben iets prikkelends en hartigs, sprenkelen zout op de tong. Aldus spande de nu dertigjarige ambtenaar zich in. Zijn inkomen was wel niet ruim, maar toch voldoende. Hij meende nu zijn leven eenigszins te mogen afronden. In Haarlem had hij haar ontmoet, die hij al zijn leven telkens inniger zou liefhebben. Hij huwde haar in den zomer van het jaar 1859. De jonge, spontane, bevallige vrouw vulde volkomen aan, wat er aan zijn eigen ontwikkeling nog mocht ontbreken. Haar liefde voor kunst vereenigde zich voortaan met zijn correct plichtbesef; | |
[pagina 212]
| |
haar overgave van geest en gemoed met zijn strenge, soms schuwe reserve. Zij en zij alleen is altijd zijn poëzie en zijn muziek gebleven. De vrienden, die in de eerste jaren van zijn huwelijk met hem mochten omgaan, - ik zelf leerde hem in 1860 kennen - zagen hem het liefst op Zondag, wanneer hij met zijne jonge vrouw in Leiden's omstreken, Endegeest, Wassenaar, Lisse en Warmond, groote wandelingen dced. Al wandelende sprak hij over de zaken van staat en maatschappij, en zijn jonge vrouw voegde telkens - terwijl zij geurende takken en bloemen van het veld bijeengaarde - opmerkingen, invallen en herinneringen op kunstgebied of uit de wereld der litteratuur daartusschen. Kwamen wij thuis te Leiden, op de Heerengracht, dan zaten wij nog uren achtereen te praten in zijn werkkamer, waar Thorbecke's gipsen statuette, ernstig, stroef, toen bijna het eenige sieraad was. Zijn bewondering voor den grondwet-gever van 1848 was volkomen. Klemmend gewaagde hij van diens groote verdiensten voor het vaderland. Thorbecke's vaste, rustige wilskracht: zijn kloek beleid: zijn streng logisch volgen van één lijn: zijn antieke opvatting van den staat als een kunstwerk: zijn volkomen meesterschap waar hij handelend optrad: - had de volle sympathie van Buys. Dikwijls dacht ik toen - en ik was waarlijk niet de eenige - dat in Buys de opvolger van dien Thorbecke misschien later zou oprijzen. Er stak in dien knappen, kundigen jonkman nog meer dan een administrateur alleen: hij zou zeker en gewis ook in de politiek een rol kunnen spelen. Hij toonde dat hij kon besturen: wij hadden er een voorgevoel van dat hij ook kon leiden: nú controleeren - straks misschien regeeren. Weinigen dachten, dat het leiden verwezenlijkt zou worden, niet op de tribune der politiek, maar op den katheder van de professorale gehoorzaal. | |
III.Toch zou 't zóó zijn. De stad Amsterdam was in het jaar 1862 bezig haar Doorluchtige school eenigszins meer uit te breiden: zij dacht aan haar zoon en kweekeling van vroeger, | |
[pagina 213]
| |
en benoemde, bij het terugtreden van Jhr. de Bosch Kemper, tot hoogleeraar in de Juridische faculteit den toenmaligen secretaris van Rijnland, mr. J.T. Buys. Hij zou te Amsterdam bijna al de onderdeelen van de staatswetenschap onderwijzen en was dus belast en beladen met velerlei zeer verschillend collegewerk. Staatsrecht werd afgewisseld met economie en statistiek: strafrecht met volkenrecht. Het was een bont mozaïek van vakken, die hij zou dienen te bewerken, waarvan de meesten hem toen tamelijk vreemd waren: want in de administratieve loopbaan, die hij tot nu toe had afgelegd, had hij waarlijk geen gelegenheid gehad theoretische studiën over wijsbegeerte van 't recht, over diplomatieke geschiedenis - vakken die hem ook waren toebedeeld - te maken. Intusschen aanvaardde hij met lust zijn nieuwe taak, bereid om mede te deelen wat hij wist. ‘De wetenschappelijke bagage die ik met mij voer - zoo sprak hij zelf - is helaas nog bijster licht, maar ik troost mij met de hoop, dat de tijd het ontbrekende zal aanvullen.’ Met de ontvouwing van wat hem het liefste was zou hij beginnen. Zóó sprak hij 13 October 1862 zijn inwijdingsrede uit over ‘Het wezen van den constitutioneelen Regeeringsvorm’. Die rede vat eenigszins samen wat hij tot nu toe als publicist had verkondigd. De inhoud beweegt zich in het spoor der liberale politiek dier dagen, al hoedt Buys zich voor de éénzijdigheid, waaraan de meeste woordvoerders der liberale partij zich toen schuldig maakten. Toch is zijn rede een fragment van een systeem, van een ‘doctrine’. De inhoud is die van een model-‘leading-artikel’ voor een liberaal orgaan. Het betoog gaat natuurlijk uit van het door Buys ingenomen standpunt der absolute individueele vrijheid. Voor den staat is ‘self-government’ de leus. De constitutioneele regeeringsvorm is daarom zoo voortreffelijk, omdat zij beteekent de regeering van belanghebbenden. Maar daarom juist past de constitutioneele vorm toch niet voor alle toestanden. Het is een voortreffelijk werktuig, maar een werktuig dat niet door elke hand kan gedreven worden. ‘De constitutioneele monarchie is de regeeringsvorm van de meer ontwikkelde maatschappij, en zij eischt dan ook van deze, van regeering, vertegenwoordiging en kiezers, van alle belanghebbenden in één woord, een vrij groote mate van zedelijkheid, zelfbeheersching, liefde voor ware vrij- | |
[pagina 214]
| |
heid, dat wil zeggen voor het recht - voor het recht van anderen niet minder dan voor het onze - en daarenboven dat zekere beleid, waarmede men de hoogere belangen van de lagere leert onderscheiden en zoo noodig de laatste opofferen aan de eerste.’ Dit is de strekking der rede, een rede die, in haar geheel genomen, thans misschien eenigszins verouderd is. Gaandeweg echter ontmoeten wij telkens van die aardige, puntig gestelde wendingen, van die fijne gezegden, die den Buys van latere dagen bij uitstek kenmerkten. Zoo over den eisch der onpartijdigheid: ‘men kan het onmogelijke niet vorderen, en tot het onmogelijke behoort de eisch aan de partijen gesteld om onpartijdig te zijn’. Zoo over de toenemende politieke lauwheid: ‘Wij hebben verbazende vorderingen gemaakt in de kunst van onverschilligheid en met een zeer voorname kalmte, welke wij wel willen toeschrijven aan onzen afkeer voor het exclusieve, kunnen wij thans rustige toeschouwers zijn van veel wat vroeger het hart deed kloppen en de aandoeningen opwekte.’ Zoo over de behoefte aan contrôle in den staat: ‘niet op het woelige middaguur, maar in de stilte van den nacht, als alles rust en slaapt, worden ook de misdaden tegen de constitutie bedreven.’ Van beteekenis voor Buys is ook de waarschuwing tegen de neiging tot nivelleeren, ook in het kiesrecht: en dan deze opmerking die een hoofdstelling in zijn leven is gebleven: ‘een natuurlijk recht op mede regeeren - hoeveel duizend malen ook ingeroepen - bestaat er niet voor de burgers, en hun natuurlijk recht kan geen ander zijn dan om goed geregeerd te worden, en het stelsel, dat dit doel met de meeste volkomenheid waarborgt, is onbetwistbaar het beste.’ Bovenal echter treft ons in deze eerste rede tot studenten de diep ernstige toon, waarin Buys zich dadelijk tot die jongelieden richt. Vrienden, die hem hoorden spreken, kregen toen reeds een voorgevoel, dat hij voor altijd zijn keus had gevestigd en zijn roeping zou blijven zoeken in het opvoeden van jonge staatsburgers. ‘Vergeet het niet’ - zoo riep hij te Amsterdam den studenten toe - ‘dat de wijsgeerige ziener, die naar de toekomst van een volk vraagt, het antwoord in uw midden zoekt, wel wetende, dat de Voorzienigheid hare orakelen schrijft niet op de wanden van feestzalen maar in het hart van de jongelingschap. De welvaart van stad en vaderland wordt door velerlei oorzaken bepaald; veel kan er ook op stoffelijk gebied tot verhooging van die | |
[pagina 215]
| |
welvaart worden bijgedragen; maar dit alles is bijzaak, niets dan bijzaak; de toekomst van Nederland, zij zal voor een goed deel wezen wat gij er van maken wilt, gij en uw studiebroeders, hier en elders, gij welhaast de organen en later de natuurlijke leiders van de machtige openbare meening. Deze verklaring behelst alles wat ik u te zeggen, te verzoeken had. Zij zegt u, dat ik het slechts als een deel van mijn taak beschouw, om de kleine dosis wetenschap waarover ik heb te beschikken, in uw brein over te gieten: dat u op te leiden tot vrijheidlievende, onafhankelijke mannen, vervuld met dat vertrouwen op de toekomst dat ons bergen verzetten doet, in mijn oog hoofddoel is, en eindelijk: dat er zonder uwe medewerking aan de bereiking van dit hoofddoel zelfs niet kan worden gedacht.’ In betrekkelijk groote afzondering en in diepe studie gingin nu vooreerst te Amsterdam voor Buys de dagen voorbij. Voor het geven van al die colleges was veel te lezen, veel te overdenken. Aan voorbereiding ontbrak het Buys op menig punt. Doch hij had een stalen werkkracht. Als men 's avonds in zijn woning - Prinsengracht bij de Vijzelstraat - hem opzocht, werd men dikwijls in 't begin door de jonge vrouw afgewezen, omdat het college voor morgen nog niet gereed was; maar allengs werd Buys zijn gebied meester. Zijn studenten volgden met liefde zijn lessen. Mr. J.A. Sillem - tot den kring zijner liefste leerlingen dier dagen behoorende - kan getuigen in welk een geest die voordrachten werden gehouden. Altijd hield hij voeling met de politieke en wetenschappelijke gebeurtenissen die men beleefde. Elk college was een anatomische les, een behandeling van een gegeven uit onzen tijd of uit dien onzer vaderen met het oog op het resultaat, dat de hoorders voor hun tegenwoordige of toekomstige gedragslijn er uit moesten trekken. Sillems dissertatie over Gogel is geheel en al uit de school en in den geest van den Amsterdamschen professor Buys. Hij was beslist, misschien eenzijdig liberaal: doch zorgde één pas te houden met de beweging om hem heên. En het Amsterdam dier dagen - het waren voor Amsterdam de merkwaardige dagen, toen het conservatisme daar kenterde en liberale denkbeelden de overhand kregen - gaf allerlei kijkgaten aan zijn waarnemenden geest. Op het terrein der bedrijvige wereld | |
[pagina 216]
| |
werd beweging in Amsterdam gezien en gevoeld. Men maakte plannen voor de doorgraving van Holland op zijn smalst. Men verzamelde kapitaal om een groot net van spoorwegen in ons land te vestigen of te exploiteeren. Men stichtte maatschappijen om groote handels- en nijverheidszaken te steunen en te leiden. Men hield zich bezig met de reorganisatie der Nederlandsche Bank. Buys ging mede met de strooming dier plannen en voorbereidingen. Hier en dáár werd hij in de hoofdstad geraadpleegd. Zijn voorzitter van het college der zeevisscherijen, toen mede-curator van het Athenaeum en lid van de Eerste Kamer, dr. H. van Beeck Vollenhoven, vroeg in allerlei zaken telkens zijn voorlichting. Met Januari 1863 trad Buys in de redactie van ‘de Gids’, met het kennelijk doel de politiek van dat tijdschrift te leiden. Het werd dààr in Amsterdam voor hem een bedrijvige werkkring. Hij was een der beste vertegenwoordigers der liberalen dier dagen. Hij meende het ernstig met dat beginsel der vrijheid. Geen inbreuken liet hij daarop toe. Wanneer anderen schijnbaar derogeerden, was hij bereid ze te bestrijden, al waren zij zijn beste vrienden. Het kwam uit bij de behandeling der Bankwet van het jaar 1863. Zijn oude vriend en beschermer Vissering - wien hij nog in zijn inwijdingsrede met de warmste woorden had toegesproken - had in het Mei-nummer 1863 van ‘de Gids’ de aanstaande wet, waarbij het octrooi der Nederlandsche Bank zou worden vastgesteld, bij voorbaat aangeprezen door zijn meesterlijk artikel: ‘De Nederlandsche Bank gedurende haar vijftigjarig bestaan.’ Maar hoe rijmde Vissering dit met het beginsel van absolute vrijheid op geheel het economische terrein door hem voorgestaan? Was dan het toekennen van dit octrooi geen bevestiging van een beperking en uitsluiting van anderen? Buys kon het niet verkroppen. Alles wat Vissering had geprezen druischte tegen zijn beginselen aan. Hij werd boos, en schreef in het Juli-nummer van ‘de Gids’ van 1863 zijn driftig artikel: ‘Een gevierd Monopolie,’ waarin men snerpende zweepslagen hoort knetteren. Het is misschien het geestigst opstel dat hij vervaardigd heeft; het schittert van humor: de ondeugende vroolijke Buys, die alleen in zeer intieme kringen zich uitte, kwam hier voor den dag. Het wemelt van aardige zetten. Wij stippen slechts aan de ironische lof voor de directie en aandeelhouders der | |
[pagina 217]
| |
Nederlandsche Bank: ‘aan wie jaren achtereen met zeldzame vrijgevigheid is welgedaan, en die tegelijkertijd zich den schoonen titel hebben verworven van weldoeners van handel en nijverheid.’ Wij wijzen op zijn stelling ‘dat, hoe vreemd het ook klinke, het in de wereld dus gesteld is, dat na kort tijdsverloop de fundamenten op hun gebouwen, en niet de gebouwen op hun fundamenten steunen.’ Wij gedenken zijn woord ‘dat het onfeilbaar recept in ons land voor alle houders van uitsluitende voorrechten is: stoutmoedigheid.’ Buys was in dit artikel zijn verleden volkomen getrouw. De beginselen der ‘Banking-school,’ in zijn lezingen van Felix Meritis gehuldigd, werden ook ditmaal uitééngezet. Vrijheid binnen zekere voorwaarden werd voor circulatie-banken geëischt. Geen monopolie was zijn leus. - Doch indien monopolie hier slechts een verkeerd woord was voor staatszorg? Wanneer het eens waar kon zijn, dat de circulatie van inwisselbaar papier samenviel met het muntstelsel in ons land, waarop de staat wel degelijk zijn regeling doet gelden? Buys scheen voorloopig hieraan niet het allerhoogste gewicht te hechten. Hij vorderde in de sfeer der economie absolute vrijheid en transigeerde niet. Dat zijn landgenooten hier niet met hem medegingen, schreef hij toe aan de omstandigheid, ‘dat het monopolie der Nederlandsche Bank zich uitstrekt over een terrein, door onze landgenooten even nauwkeurig geëxploreerd, als het gebied van China of Japan.’ Zoo weerde Buys zich in Amsterdam. Thorbecke, de groote minister, zag uit den Haag blijkbaar met welgevallen naar dien jongen stouten kampioen der liberale partij. Toen hij in 1864 den Raad van State reorganiseerde, benoemde hij den jongen Buys tot staatsraad in buitengewonen dienst. Straks, toen de oude conservatieve hoogleeraar in het staatsrecht te Leiden, professor Cock, zijn emeritaat moest nemen, benoemde Thorbecke hem tot diens opvolger.
Van Amsterdam keerde Buys dus terug naar Leiden, waar hij voortaan zou blijven. Uit de woelige hoofd- en handelstad naar de rustige kalme academieplaats; uit den cirkel, waar hij telkens de oogen van-zelf naar buiten moest slaan, in een kring waar hij stil en nadenkend den blik binnenwaarts richtte. Hier in Leiden, in de bedaarde, deftige omgeving, | |
[pagina 218]
| |
zonder gedruisch, zouder schel geluid, zou Buys waarlijk volkomen en volledig professor worden. Alles werd door hem dieper bepeinsd, scherper gegroefd, de gedachten werden meer geconcentreerd. Trouwens er kon gebroken worden met het gedwongen bestudeeren der vele vakken. Het Leidsch professoraat vorderde hoofdzakelijk, behoudens een college over volkenrecht, slechts de studie van het staatsrecht. De economische vakken lagen voortaan buiten zijn werkkring. De strafrechtsvakken waren aan een ander opgedragen. Buys kon en moest uitsluitend zich bezighouden met het nagaan van wezen en werkkring van den staat. Toen hij in Juli 1864 zijn intreêrede in Leiden hield, drukte deze voordracht dadelijk eene gewijzigde stemming uit. Ditmaal genoot men niet een geïdealiseerd dagblad-artikel, zooals in 1862, maar hoorde men eene wel overdachte inleiding tot nieuwe studiën. Een inleiding is uit den aard der zaak eenigszins vaag: zij poogt in algemeene trekken de zich telkens uitzettende materie saâm te dringen. Zoo ook de rede van Buys in 1864 over ‘het moderne staatsbegrip.’ Ik geloof niet dat de hoofdstelling, die in dat opstel wordt uitééngezet, te weten dat de staat een levend organisme is, nog altijd door de mannen van het vak als een bruikbare formule wordt beschouwd. Het betoog te dien opzichte smaakte te veel naar de lezing der vele Duitsche boeken, die Buys tijdens zijn professoraat te Amsterdam voor het eerst had doorgeworsteld. Wat echter trof was de veel breeder aanloop, die Buys, vergeleken bij zijn optreden in Amsterdam, thans in Leiden nam. Er was een ruimer zwaai in al zijn pogingen om het staats-idee te omlijnen. Het is waar, Buys steunt nog vast op het standpunt der liberale school. Bij het bepalen der grenzen van den staat tegenover de eischen der individueele vrijheid herhaalt hij zijn vroegere formuleering: zelfs huldigt hij liefst de definitie dat ‘de staat het overal doordringend dwingend gezag is, dat in zaken van het algemeen belang aan individueele willekeur perken stelt.’ Hij ziet dus allereerst den verbiedenden, vermanenden staat: wil nog niet weten van den steunenden, helpenden, voortdrijvenden staat; maar toch hoort men in zijn rede reeds telkens den wiekslag van andere gedachten, zij het ook dat hij een geheel vrije, de lucht stout doorklievende vlucht naar de hoogte aan die denkbeelden niet toestond. Uitdrukkelijk con- | |
[pagina 219]
| |
stateert hij, dat de staat door de dorst naar macht en vrijheid is in het leven geroepen, dat de mensch in één woord in den staat de meest volkomen gemeenschap heeft geschapen. Hij waarschuwt reeds tegen de te enge opvatting van den rechtsstaat en laat zich deze voor hem zeer merkwaardige woorden ontvallen: ‘Ik hoop niet dat men mij van ontrouw aan een geliefkoosd vaandel zal beschuldigen, wanneer ik hier als mijne meening te kennen geef, dat vele beoefenaars van de staathuishoudkunde met hun blind laissez-faire een ruim aandeel hebben gehad aan die te enge grensbepaling van de staatsmacht, en dat zij, de natuurlijke verdedigers van het eigendomsrecht, den staat meer dan ééns hebben willen berooven van hetgeen dezen inderdaad toebehoort.’ En voller wordt reeds zijn toon, verheffender zijn toespraak, waar hij bepleit dat in het staatsgezag het bewustzijn der éénheid van een volk moet spreken. ‘Het individu - zoo eindigt hij zijn merkwaardige toespraak - is veilig tegen de overheersching van den staat, zoolang het geweten van de éénheid elk besluit van de meerderheid leidt.’ Buys opende werkelijk toen in Leiden een geheel nieuw hoofdstuk van zijn leven. Hij achtte zich gelukkig dat de tijd van het zoeken en het worstelen voor hem voorbij was. Hij had zijn evenwicht gekregen. Hij voelde zich voor 't eerst sterk en krachtig door de positie waarin hij was geplaatst, eene positie, die hem veroorloofde zonder eenige terughouding telkens aan de beste opkomende geslachten zijn vertrouwdste overdenkingen over het staatsleven mede te deelen. Ik was in den zomer van dat jaar 1864 met hem en zijne vrouw op reis in den Harz: wij dwaalden in de bosschen met zwarte dennen en hooge frissche eiken, waartusschen, soms half verborgen door de varens en het mos, bruisend, klotsend en glinsterend de beken zich slingeren. Hoe opwekkend klonk toen alles uit zijn mond! Met welk een vuur uitte hij zich tegen den Bismarck van die dagen, tegen het wreede pleit van list en geweld dat Pruissen tegen Denemarken uitspeelde. Hoe nam hij zich voor het rechtsgevoel sterker en sterker aan te kweeken bij zijn Leidsche studenten! Inderdaad werd hij allengs een professor bij uitnemendheid. Zóó frisch, zóó bezielend, zóó meesleepend was nog zelden over het staatsrecht in ons land op het college gesproken. De studenten op de banken vonden zich telkens als in het parlement verplaatst, en hoorden met | |
[pagina 220]
| |
spanning de uitéénzetting der beginselen aan. Te zamen met den hoogleeraar versloegen zij alle vijanden, die zich tegen zijne opvatting stelde. Een college van Buys bij te wonen beteekende zelf post te vatten in een strijdperk.Ga naar voetnoot1) Denkt nu echter niet, dat Buys zich geheel en al isoleerde in zijn academische werkzaamheden en bespiegelingen. Neen, als hoogleeraar in het staatsrecht meende hij wel degelijk aan zijn volk verplicht te wezen zijn stem bij gewichtige momenten van het Nederlandsch staatsleven te doen hooren. Hij hield voeling met de staatsburgers. In het tijdschrift ‘de Gids’ - waarvan hij mederedacteur was gebleven - plaatste hij telken keer artikelen, die als 't ware een doorloopende analyse onzer parlementaire ontwikkeling vormen. Wij zullen straks op die serie van opstellen, als één geheel uitmakend, terugkomen. Wij vermelden hier slechts, dat hij in 1866, naar aanleiding van een parlementair incident, rechtstreeks tot het volk of liever tot de kiezers zich wendde, in eene brochure ‘Het regt van de Tweede Kamer.’ Men herinnert zich het feit. Het ministerie van Zuylen-Heemskerk had bij zijn optreden in Juni 1866 den heer mr. P. Mijer als minister van koloniën opgenomen. Doch in September van datzelfde jaar vertrok de heer Mijer als Gouverneur-Generaal naar Nederlandsch-Indië. Bij het behandelen van het adres van antwoord, in de zitting der Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd op den 26sten September 1866 door den heer Keuchenius eene motie voorgesteld, luidende: ‘de Kamer, de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van de uittreding van den minister van koloniën, mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag’. Deze motie werd met 39 tegen 23 stemmen aangenomen. De minister van buitenlandsche zaken verklaarde terstond na de stemming over deze motie, namens de Regeering, dat zij het aannemen dezer motie beschouwde als een kabinetsquestie, waarvan zij de oplossing aan het oordeel van den Koning wenschte te onderwerpen. De oplossing was de ontbinding der Tweede Kamer op 1 October 1866. De kritiek der Tweede | |
[pagina 221]
| |
Kamer op deze regeeringsdaad werd ongeoorloofd en ongrondwettig gerekend. Nu werd de oude Buys, de Buys van vóór en in Amsterdam weder wakker. De liberale gist begon te werken. Hier durfde een ministerie het parlementaire stelsel in zijn hartader aan te tasten. Men durfde de Kamer onbevoegd verklaren tot kritiek van de wijze waarop koninklijke regeeringsrechten onder medewerking van verantwoordelijke ministers werden uitgeoefend! Daartegen moest dadelijk worden geprotesteerd, want als eenmaal dit antecedent door den Nederlandschen staat was aangenomen, zou elke regeering met volkomen recht en naar de regelen eener onberispelijke logica de onbevoegdheid der Staten-Generaal kunnen betoogen tot ongeveer elke kritiek en contrôle. Buys wist de Leidsche faculteit der rechtsgeleerdheid over te halen tot een openlijk advies, dat hij stelde, welk advies door de meerderheid der juridische professoren in ons vaderland werd geteekend. En om de beteekenis van dien stap goed te doen gevoelen schreef hij zijne brochure: ‘Een woord aan de kiezers’, om te betoogen dat het onvergeeflijke woorden van de ministers waren, toen zij uitspraken, dat de motie-Keuchenius de rechten van de kroon had aangetast. Het is een scherp en heftig pamflet, zooals de Engelsche staatslieden dit soms schrijven. Er komen in dit geschrift zinsneden voor die pakken. Vergunt mij eene aanhaling, deze: Eene geheimzinnige, onzichtbare hand waart dezer dagen rond in alle steden en dorpen van het lieve vaderland, zoekende naar uwe neuzen, o kiesgerechtigden van Nederland, en pogingen doende hare uiterste spitse tusschen duim en wijsvinger vast te klemmen. Past op uw neuzen, zeg ik u, gij vooral die lange neuzen draagt. Mocht echter mijn raad niet baten - wat zij alleen waarschijnlijk kunnen achten, die beweeren dat in elken grooten volksstrijd het gezond verstand van rechtswege onderligt - mocht gij goedvinden met de ministers te verklaren, dat de nu ontbonden Tweede Kamer zich heeft schuldig gemaakt aan grondwetschennis, dan zal ik niet verder opkomen tegen uw beslissing, maar reeds bij voorbaat dit antwoorden: ‘Heeren kiezers, tweemaal twee blijft vier, ook nog na 30 October 1866.’ Mocht gij in uwe ondoorgrondelijke wijsheid kunnen goedvinden met verpletterende meerderheid te verklaren, dat de aarde stil staat; aan u de eer en de vrijheid, maar aan mij het recht om zachtkens te mompelen: ‘e pur si muove!’ | |
[pagina 222]
| |
Zóó warm voelde Buys destijds voor zijn liberaal beginsel. Dit alles bezorgde hem nog een speldeprik van den minister Heemskerk, die spoedig vergeten en vergeven werd. Voor Buys zelf was het optreden in deze materie ook slechts eene episode, een zijwaartsche sprong. Hij was blijde, toen alles achter den rug was en hij rustig zich weder geheel kon wijden aan zijn professorale bezigheid. Achtte hij misschien later zelf geheel zijn bemoeienis van het jaar 1866 - wêerklank en nasleep van zijn liberalisme van vroeger - misschien wel wat, ik zou haast zeggen: eenzijdig; zeker is het, dat hij in zijn voordrachten als hoogleeraar telkens breeder, voller, dieper toon ging aanslaan. De negatieve opvatting van weleer werd haast onmerkbaar positiever en positiever. De abstracte, doctrinaire leus werd verlaten. De oude dogmatiek der liberale school werd nu en dan betwijfeld. Op 9 Februari 1875 Rector-Magnificus der Academie geworden, in de week toen Leiden's Hoogeschool haar schitterend drie-honderd-jarig eeuwfeest vierde, viel hem de taak te beurt het senaatsbesluit af te kondigen, waarbij aan enkele Nederlanders en vreemdelingen het doctoraat honoris causa werd toegekend. Hij deed dit op zijn eigene, dat is, voortreffelijke wijze. In die rede - die een doorgaande bestrijding van het particularisme der 18e en vorige eeuwen is - treffen ons telkens zinspelingen, die ons aanwijzen dat de geest van Buys naar nieuwe gezichtspunten zocht. Hij spreekt het uit: ‘hoe de overtuiging veld wint, dat goede wetten niet aan de logische eischen van abstracte systemen, maar aan de natuur der volken moeten beantwoorden; - de overtuiging dat, wil men zich hoeden voor hetgeen eene der hoofdzonden was der fransche omwenteling, de wetten, welke de volken dekken, niet in magazijnen van gemaakte kleedingstukken aangekocht, maar elk volk naar de eischen van zijn eigen statuur moeten worden aangemeten; - de overtuiging dus, dat alleen door diepe studie van het wezen des volks de kennis wordt verkregen, die de rechtsgeleerde behoeft, 't zij om wetten te maken, 't zij om wetten te verklaren.’ Hier wordt dus door Buys niet alleen op den staat maar ook op de maatschappij gewezen. Merkwaardige woorden klinken nu uit zijn mond. ‘Let er op’ - zoo zegt hij - ‘dat drie eeuwen na de ontdekking van Amerika onze wetenschap de ontdekking van de maatschappij nog te maken had.’ ‘Reeds - zoo vervolgt hij - was de 19e eeuw aangebroken en nog | |
[pagina 223]
| |
moest de sociale wetenschap in haar vollen omvang worden.’ Die uitspraken over de leer der maatschappij, over sociale wetenschap, zijn in den mond van Buys karakteristiek. Zij wijzen er op dat hij den kring van zijn onderzoek nog niet sloot. Telkens en telkens drong hij nu dieper door in het begrip der gemeenschap. Het zuiver individualistische standpunt, in zijn begrenzing, met zijn gevolgtrekking der onthouding van den staat, voldeed hem niet meer. Wel is waar is nog steeds de staat voor hem de gemeenschap bij uitnemendheid, maar van de sappen der gemeenschap worden thans de schoonste vruchten verwacht. Al het louter individueele wordt in de schaduw gelaten. Niet het individu, maar de gemeenschap is het doel. De vrije persoon komt eerst tot zijn recht, wanneer hij dienend lid wil zijn der gemeenschap. Zeer schoon resumeerde hij nog eens deze zijne opvatting in de rede over ‘de zelfstandigheid van het staatsrecht,’ bij gelegenheid van de overdracht van het Rectoraat aan de Leidsche hoogeschool op 8 Februari 1876. Hij wees op de onderscheiding en afscheiding der studiën van privaat en staatsrecht, constateerde met blijdschap dat eerlang - als de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs zou worden aangenomen - de studie van het staatsrecht een geheel zelfstandige studie zou worden, en maande dringend, bijna hartstochtelijk aan tot publiekrechtelijk denken. Hij deinsde in dat opzicht voor geen consequentie terug. Hij meende, dat geheel het parlementaire stelsel alleen mogelijk zou blijven als de individuën publiekrechtelijk dachten. Zij moesten bij alles denken aan de gemeenschap, en die gemeenschap was volgens Buys de staat Bleef het publiekrechtelijk denken zich door zwakheid kenmerken, dan wachtte een tweeledig gevaar ons volk. Vooreerst bij de vorming zelve van het gezag, en ten andere bij het tot stand komen der wetgeving, die geen gelijken tred meer zou houden met de aspiraties van ons volk. Men moest zich dus bij de studie van het staatsrecht losrukken van de sleur der neiging, om het eigen ‘ik’ op den voorgrond te stellen en zich in zijne bespiegelingen door beginselen van privaatbelangen en privaatrecht te laten leiden. Neen, het staatsrecht is een plicht, privaten personen opgelegd, om het recht aan een corporatie behoorende in het meeste belang van deze aan te wenden. Wat het publiekrechtelijk denken dus | |
[pagina 224]
| |
onderstelt? Buys zal er op antwoorden: ‘Het vermogen om zich los te maken uit de beperkte sfeer, waarin zich onze bijzondere belangen bewegen; - het besef dat wij behalve een zelfstandige grootheid ook nog deel zijn van een groote gemeenschap, zeker ten onzen behoeve ingesteld, maar die, juist om aan hare bestemming te kunnen beantwoorden, meer moet zijn dan wij; - liefde en belangstelling voor die gemeenschap; - de gaaf om haar belangen tot de onze te maken; - een open oog voor al hare schatten, voor al hare nooden en behoeften; - een scherp verstand om het gewicht te bepalen, dat aan elk bijzonder belang in de groote gemeenschap van belangen toekomt; - een fijn gehoor om den toon van onze stem te regelen, opdat die stem geen wanklank worde in het algemeen accoord; - het vrijwillig innemen van de ondergeschikte plaats, welke aan onzen persoon en onzen arbeid in het groot geheel toekomt; - en eindelijk de groote kunst om te gehoorzamen aan hetgeen meer is dan wij, ook dan nog als geen macht van buiten ons tot gehoorzaamheid dwingt.’ Alles komt nu neder op het jonge geslacht. Ziehier de taak: ‘Het jonge geslacht te doordringen van de overtuiging, dat hoe uitnemend interessant onze eigen kleine persoontjes ook zijn mogen, er iets is nog interessanter dan wij: de groote rijke gemeenschap, van welke wij de deelen, de kleine deelen, de atomen zijn; - hen te leeren, dat de staat, al is zijne grootste bestemming de behartiging van aller, dus ook van ons belang, toch iets anders is dan wij; dat zijn recht ons recht niet is, en dat, zoo dikwijls wij als zijne vertegenwoordigers optreden, wij komen om te geven, niet om te nemen, om te dienen, niet om buit te maken; - hen door de rijke wereld heen te leiden en te oefenen in de moeilijke kunst der waardeering; - hun een open oog te geven voor alle belangen, ook voor die, welke zij zelven niet gevoelen: voor elke krachtsinspanning, ook voor die waartoe zij zelven niet in staat zijn; - in één woord: in hun hart de snaar neer te leggen waarin het leven van de geheele gemeenschap trilt, dat moet het einddoel zijn.’ Maar er is meer. ‘Mijne heeren studenten van de rechtsgeleerde faculteit - zoo eindigt deze bezielde redevoering - of ik dan geloof, dat door volledige kennis van het leven der gemeenschap, door een diep doordringen in al haar eigenaardigheden, door volkomen eerbied voor de zelfstandigheid van haar recht, al | |
[pagina 225]
| |
datgene verkregen wordt, waarmede de leden van een staat, die zichzelven willen regeeren, moeten worden uitgerust? Waarlijk niet: het noodigste blijft ook dan nog ontbreken. En wat dat noodigste is, laat ik het u mogen zeggen met de woorden van een man, dien het moderne Frankrijk onder zijn uitnemendste schrijvers, zijn diepzinnigste denkers, zijn voortreffelijkste, zijn beminnelijkste zonen pleegt te rangschikken. De gebeurtenissen van 1848 en volgende jaren hebben de Tocqueville diep teleurgesteld: vele van zijn illusiën zijn gevloden, zijn geloof aan het vermogen van Frankrijk om zichzelf te regeeren is geknakt. Maar wat hem meer pijnigt dan die teleurstelling, 't is de ijskoude onverschilligheid, welke hij overal rondom zich kan waarnemen: 't is de alleenheerschappij van het eigenbelang en de vernietiging van allen gemeenschapszin: 't is de treurige ervaring, dat - en in de hoogste kringen het meest - schier niemand den staat meer nadert als de trouwe dienaar zijn heer, maar als een vrijbuiter zijn prooi. La plus grande maladie de l'âme c'est le froid, dus schrijft hij moedeloos. En inderdaad zoo is het: en zoo is het ook hier: niemand dient den staat naar eisch, niemand kan een gemeenschap volkomen vertegenwoordigen, zonder haar voor alles en boven alles lief te hebben. Dat warme hart, dat de Tocqueville zocht, dat vermogen om onszelven te vergeten voor anderen, het is uw natuurlijk erfdeel. Mijne heeren, het gevaar is niet dat gij die natuurlijke warmte niet zoudt ontvangen hebben, het gevaar is dat ook gij haar in uw leven niet zult weten te bewaren. Ziet, heden nog leerlingen, zijt gij morgen reeds openbare meening: en wie weet hoe spoedig de zware staatstaak zelve ook in uwe handen rust. Komt die dag, o mocht gij dan die schoone taak aanvaarden, niet enkel met wat gij hier gewonnen, maar ook met wat gij hier niet verloren hebt: niet enkel met een rijk hoofd, maar ook met een rijk hart.’ Aldus sprak de ‘Hoogleeraar’ Buys in hoog idealisme. | |
IV.Verrassend feit! Er heeft in de tien jaren, die zijn werkzaamheid te Leiden van zijn eerste optreden te Amsterdam scheiden, | |
[pagina 226]
| |
een geheele vervorming, een radicale omwenteling in de ideën van Buys over staat en maatschappij zich voltooid. Toen hij te Amsterdam kwam, stond hij op het standpunt van het franschliberale, als gij wilt, economische stelsel. ‘Laissez faire, laissez aller,’ was zijn wachtwoord. Hij geloofde dat de staat niet beters te doen had dan de maatschappij geheel aan eigen krachten over te laten. Maar gezette waarneming en ook de lezing der Duitsche geschriften, vooral van Rudolf Gneist, had hem bekeerd. Hij was gansch anders gaan denken over de verhouding van staat en maatschappij. Voor zijn leerlingen zou hij zich daarover in 1874 uitspreken. Hij koos daarvoor niet het gewoon college, maar eene vrijere gelegenheid tot spreken, die het studentengezelschap ‘Doctrina’ hem aanbood. Het werd een rede van ingrijpend belang, die onder den titel van ‘de strijd tusschen Staat en Maatschappij’ later verschenen is in het tijdschrift ‘Metis’ van mr. P. van Bemmelen. Wij moeten op haar zeer bijzonder de aandacht vestigen. Oogenschijnlijk is de inhoud slechts een overzicht der denkbeelden van Lorenz Stein en van Rudolf Gneist over deze questie: inderdaad geeft Buys echter een inzicht van zijn eigen beschouwingen daaromtrent. In overeenstemming met de beide genoemde Duitsche staatgeleerden zet Buys uitéén, dat de begrippen van staat en maatschappij beide op zeer verschillende beginselen steunen. De Staat predikt éénheid: hij is de tot persoonlijke éénheid verheven wilsgemeenschap van alle individuën. De Maatschappij daarentegen predikt scheiding: zij is de bonte veelheid der door eigenbelang gedreven individuën, die eensdeels trachten om ten eigen bate de reeds bestaande afhankelijkheid van anderen uit te breiden, anderdeels streven om aan de afhankelijkheid van anderen te ontsnappen. De beginselen van staat en maatschappij staan dus lijnrecht tegenover elkander. Bij alle volken is er een strijd geweest tusschen staat en maatschappij. Alleen Engeland is daaraan ontkomen, omdat aldaar de staat de maatschappij vóór was. De Engelsche staat was machtig genoeg om de samenleving tot zijn dienaresse te maken, en juist omdat zij dienaresse was, moest de staat ook den indruk ondervinden van al haar golvingen. De staat brak dáár het egoïsme der maatschappij, en bevorderde de verzoening tusschen de verschillende standen der maatschappij, door allen op te roepen tot één gemeenschappelijk taak. | |
[pagina 227]
| |
De staat deed dit door het zoogenaamd ‘selfgovernment,’ dat men niet verwarren moet met autonomie: de staat gaf den regel, maar liet de uitvoering, waar het mogelijk was, over aan de vrije maatschappij. Geheel het Engelsch parlementaire leven hangt met dit feit samen. Het Britsche parlement mag niet losgemaakt worden van die Britsche, eigenaardige administratie. De staten die op het vasteland het Britsche parlementaire stelsel invoerden, zonder het wezen der Engelsche administratie overtenemen, keerden het Engelsche stelsel slechts om: wat dáár product was werd hier uitgangspunt, de kroonlijst fundament. De staten van het vasteland hadden nu echter het voorbeeld van Engeland te volgen om het raadsel op te lossen van een verzoening tusschen staat en maatschappij. Buys riep aan het einde van zijne rede de studenten op, om wachters te zijn van den staat, bij den grooten maatschappelijken strijd, die ook naar zijn inzicht zou beginnen. ‘Onze zwakste zijde - zoo zeide hij - is ongetwijfeld onze antipathie voor zelfregeering, namelijk in Engelschen zin. De kwaal zit ons, Hollanders, in merg en been, want zij is helaas een product van onze geschiedenis. Nergens meer dan hier leeft de burger buiten den staat; nergens meer dan hier schijnt die staat eene instelling, welke, ja recht heeft op gehoorzaamheid en op de contributiën van hare leden, maar ook op niets meer. Niet dat wij ons den staat niet aantrekken; o neen, want hem met onze kritiek, bekookt of onbekookt, te achtervolgen - en dit liefst op zeer hoogen toon - het is de weelde van den societeitganger. Maar voor den staat niet te praten maar te handelen, hem te dienen met onzen arbeid, onze gedachten, onze zorgen, en door het oefenen van zulk een gemeenschapsleven te waken, dat het onkruid der maatschappelijke verdeeldheid het staatsidee niet verstikke: zelfs het bestaan van dien plicht kunnen wij niet doorgronden. Duitschland is ons in dit opzicht verre vooruit, want door zijn landweer-organisatie heeft het althans op een der hoofdpunten het programma der zelfregeering weten te verwerkelijken.’ ‘De fout, op welke ik wijs, is aan al onze klassen eigen, maar misschien nog het meest aan de hoogste. Al hebben wij geen eigenlijke eerambten, meer dan één komt toch het Engelsche eerambt nabij: het burgemeesterschap bijv. én om de koninklijke benoeming, én om het onbeduidende, geheel | |
[pagina 228]
| |
bijkomende van de bezoldiging, althans voor gegoede lieden, én om zijn overwegenden invloed op de geheele administratie. Hoe velen in England en hoe weinigen hier, die het schoone edele leven voor de gemeenschap verkiezen boven het onvruchtbaar, zoo dikwijls doelloos en eentonig bestaan in eigen kring. Het huis dat aan het hoofd staat van den Engelschen adel, het huis van Wales, had van oudsher tot zinspreuk twee woorden, de schoonste misschien, welke ooit een hoogadelijk wapen sierden: de woorden Ik dien. Die woorden, zij zijn als het geheim van het letterslot, wie ze begrijpt, ziet zich de deuren geöpend welke tot de “arcana” van het Engelsche staatsrecht leiden; wie ze begrijpt, hij vraagt niet langer waarom in Engeland de staat zoo sterk, de maatschappij zoo vrij, de adel zoo hoog is aangeschreven.’ ‘Ik heb met voordacht den klemtoon gelegd, even als ik dat elders doe in toenemende mate, op de beteekenis van den staat. De omstandigheden dringen er toe. Er is een tijd geweest, toen ook ik geloofde, dat de onbeteugelde maatschappij, geheel aan eigen krachten overgelaten, de beste staat was: maar voor het licht der ervaring is dat liefelijk geloof geweken. Ik heb geen recht u erfgenamen te maken van illusiën, welke voor mij zelven teleurstellingen zijn geworden. Maar nog veel minder heb ik het recht, u, moedeloos en ter neêr gedrukt, met slappen geest en slappe handen, de maatschappij binnen te leiden. Wanneer niet alle voorteekenen bedriegen, zal de maatschappelijke periode, welke gij te gemoet gaat, zich kenmerken door een strijd, zoo bitter en zoo grootsch, als noch wij noch onze vaderen kenden. Wat ik mijn vaderland en u zelven in dien strijd zou toewenschen? Dat gij de banierdragers zijn mocht van den door de maatschappij bezielden, maar nooit door de maatschappij overheerschten staat. Grijpt die banier met gespierde vuist en klemt ze vast in uw vingeren; want de Staat, van alle kanten door de Maatschappij besprongen, zal in die dagen aan al uwe krachten, uw jonge krachten, niet te veel hebben. Maar vóór alles heft het hoofd fier op, zoo dikwijls gij de hand op dien standaard legt; want, weet het wel, de banier van den staat zij is ook de banier van de vrijheid.’ Bedrieg ik mij, wanneer ik meen dat er zelden of nooit in onze Hollandsche taal zoo schoon over den staat en zijn taak is gesproken? Buys bereikte hier zijn hoogtepunt. De Leidsche | |
[pagina 229]
| |
hoogleeraar in het staatsrecht gaf hier zijn belijdenis, en plaatste zich, wat de uitéénzetting zijner roeping betrof, op één lijn met de Leidsche coryfeeën in geschiedenis en literatuur. Weinigen hadden in ons land na Thorbecke zoo fier over den staat gesproken. Buys gaf als parool aan zijn leerlingen: eerbied voor het kunstwerk van den Staat: een parool, dat in den strijd hen moest samenbinden. Toch waren er bedenkingen tegen dat parool te maken. Dit werd dadelijk geformuleerd door het dagblad de Standaard. ‘Te Leiden - zoo schreef de redactie van dat orgaan - is door een der hoogleeraren in het staatsrecht een stelsel aanbevolen, dat tot vestiging eener van de maatschappelijke elementen onafhankelijke staatsmacht leidt’. En inderdaad het viel niet te ontkennen, dat, wanneer men als uitgangspunt van alles dien strijd tusschen Staat en Maatschappij als vaststaand beschouwt, de logische consequentie voor den staatsleeraar de bedwinging, de aan banden legging, de beteugeling der maatschappij moet zijn. Gneist zelf heeft het in zijn leven bewezen. Toen Bismarck, na een eerste échec zijner Socialisten-wet, het onderwerp in September 1878 nogmaals voor den Rijksdag bracht, was Gneist de man, die, door de theorie der ‘Verwaltungs-gesetze’ in zijn brochure ‘Das Reichsgezetz gegen die gemeingefährlichen Bestrebungen der Sozialdemocratie’, de nationaal-liberale partij wist te overreden de uitzonderingswet aan te nemen, waardoor de roede aan de Duitsche sociaaldemocratie werd gegeven. Hoe bitter nadeelig, hoe geheel averechts dit alles heeft gewerkt, heeft Gneist zelf later moeten inzien! Zeker, zoover zou Buys niet zijn gegaan. Doch zijne opvatting van een blijvenden strijd tusschen staat en maatschappij leidde hem toch op den weg eener strengere staatsvoogdij, dreef hem tot uitlatingen, die allereerst aan den dwingenden arm van den staat deden denken. De voorstanders van een meêgaand volgend leiden der samenleving, straks eener vredelievende organisatie der maatschappij door den staat, hadden in hem geen warmen bondgenoot. Gelijk de Duitsche ‘Gewerbeordnung’ van 1869 hem, bij het tot stand komen, een haast zonderling, het brein verwarrend verschijnsel scheen, kwam hij later in zijn gesprekken beslist op tegen de drie groote verzekeringswetten van Bismarck: - de ziekte-verzekeringswet van 1883, de verzekeringswet tegen ongelukken van 1884 en de verzeke- | |
[pagina 230]
| |
ringswet tegen invaliditeit en den ouden dag van 1889. In het spoor der sociale politiek ging hij ja een klein eind mede, gelijk zijn naam bleef staan onder ‘de garde’ van het Sociaal Weekblad: doch uiterst behoedzaam trad hij op dit spoor voort: het kostte hem veel moeite den pas te houden met de jongeren. In de bewegingen der maatschappij zag hij allereerst den egoïstischen drang. De stof en inhoud, dien de maatschappij aan de vormende hand van den staat aanbood, werd niet altijd door hem met welwillendheid gewaardeerd. Hij was huiverig zich door de aandoeningen en drijfkrachten der maatschappij te laten doordringen. Uit zooveel onzuivere maatschappelijke elementen kon volgens hem de staat zich niet ontwikkelen: neen, de staat moest krachtens zijn beginsel meestal vierkant zich daartegenover plaatsen. Nooit heeft hij de woorden beaamd van Littré: ‘Comme il est certain que l'état est postérieur à la société, et que c'est la société qui a fait l'état et non l'état la société, il est certain aussi que la société garde toujours son droit de priorité et sa prérogative créatrice, qu'elle fait valoir aux grandes époques. L'état suit le mouvement ascensionnel de la société.’ Een hoofd-karaktertrek van Buys was en bleef zeker wantrouwen in de democratie. Van zijn jeugd af was hij de correcte liberaal. De man der degelijke, bedrijvige burgerij. Vertrouwen op de democratie had hij niet. Zeker, hij begreep met Royer Collard en met de Tocqueville dat de democratie het feit der toekomst zou zijn. De geweldige stroom der volksbeweging kwam trouwens ontzettend aanzwellen. Maar als kloek, vernuftig waterstaatskundige wilde hij nog de vaart der wateren beteugelen door dammen en dijken of afleiden door kanalen: hij wilde nog aan dien stroom zijn bedding betwisten. Ons volk was volgens hem nog niet rijp voor die nieuwe toestanden. Het volk, de vierde stand, moest eerst nog een opvoedingsschool doorloopen, om te toonen dat het onder alle omstandigheden gevoel voor orde had. Want vrijheid was orde. Met één woord: hij wilde wel vooruit, doch hield de rem der locomotief stevig in de hand. Het voor en tegen werd door hem in zulk een materie scherp afgewogen. De behoedzaamheid deed de schaal veelal overhellen. Nergens was dit wikken en wegen voor zijn studenten zichtbaarder en duidelijker dan op een debating- | |
[pagina 231]
| |
club, die hij voor hen had ingericht. Dat genootschap of liever gezelschap heeft in den lande zekere vermaardheid verkregen, en ik mag dus de gelegenheid, die zich thans aanbiedt, niet voorbijgaan om er even in uw midden over te spreken. Professor van der Vlugt, een zijner liefste Leidsche leerlingen, was in een zesjarig tijdvak, van 1870-1876, lid dier debating-club en heeft zijn herinneringen daarvan mij medegedeeld. Wat ik van de houding over Buys aldaar meêdeel heb ik van hem vernomen. Natuurlijk was het gezelschap opgericht om de aanstaande juristen te leeren spreken: maar tegelijk gaf het Buys de gewenschte aanleiding, om wat er doctrinairs in zijn onderwijs was te temperen. Elke questie, die opgeworpen werd, werd nu van velerlei kant bekeken, en ten slotte gaf Buys de methode aan, hoe het vraagstuk kon worden opgelost. De studenten kwamen dus op de debating-club ook vooral om het model, dat Buys in zich zelven gaf van een goed debater, van een goed parlementair spreker. En hij was dit in alle opzichten. Niet slechts wegens de taalkundige onberispelijkheid van zijn vertoogen, hier en daar slechts ontsierd door een enkel stopwoord of in den beginne door een te gekunstelde woordenkeus: - niet enkel om de oorspronkelijke gevatheid van zijn geest, waardoor hij altijd uit een onderwerp vonken sloeg, lichtstralen doende schieten, die een ander, al had hij er ook nog zoo lang op getuurd, er niet in had vermoed: - ook niet om het talent der schikking van zijn rede, waardoor het betoog het beeld kreeg van een keten, aanééngeschakeld uit conclusies en praemissen: een keten, die de hoorders onweêrstaanbaar vasthield, omdat geen schakel ontbrak en het punt van uitgang, de haak waar alles aan hing, steeds gelukkig gekozen, stevig en onwrikbaar bleek. Dit alles was ook het deel van andere goede redenaars. Misschien hebben die andere bevoorrechten Buys ook geëvenaard in den merkwaardigen takt, om, bij den strijd in het debat, zijn argumenten steeds tot eigen voordeel te beginnen: noch al te diep, noch al te zeer bij de oppervlakte: dadelijk post vattende in eene eenvoudige goed ommuurde stelling, die door allen werd toegegeven, waarna het verder verloop klaar en geleidelijk voortging. Buys was in dat opzicht een logisch ‘charmeur’, doch stond en staat in dat opzicht in ons land waarlijk niet alleen. Maar wat hem geheel eigen was, was de gave om elke questie alleen van de edelste zijde te behandelen. | |
[pagina 232]
| |
Kuenen heeft het van hem gezegd: Buys mocht gelijk hebben of niet, de nobele zijde koos hij zeker bij ieder vraagstuk. En zóó was het op de debating-club. Hij leerde de jonge lieden af lichtzinnig te oordeelen of sceptisch minachtend zich van questies af te maken. Hij zelf meende het als spreker altijd diep serieus, wanneer hij het woord voerde. Tegenover allen, ook den minste der sprekers bewaarde hij zijn ongerimpelde sereniteit en placiditeit. Hij nam voor zijne bespreking van elke questie zekeren tijd; kernachtig resumeeren deed hij voortreffelijk, kort argumenteeren niet altijd. Doch dit was opzet en overleg. Hij vorderde van allen ernst en nadruk. En de ernstigste onderwerpen werden dan ook onder zijn leiding door de studenten behandeld. Het was geen spiegelgevecht. Dr. A. Kuyper is zelfs eens op de ‘debating’ gekomen om zijn stelsel te verdedigen. Zekeren weerklank hebben in het land gehad de debatten, die door W. van den Bergh - een voortreffelijk leerling doch geen aanhanger van Buys - zijn ingeleid over de prostitutie. De questie der Mei-wetten van Bismarck is er van alle zijden bekeken. Buys zelf sprak er o.a. over de noodzakelijkheid dat politieke partijen inzichten vertegenwoordigen rakende de levenseischen der gemeenschap en niet de belangen van een fractie; - over het nut der Eerste Kamer der Staten Generaal; - over ontijdigheid van leerplicht; - voorts (wij kunnen nog slechts een enkel voorbeeld noemen) over Savornin Lohman's Gezag en Vrijheid. Al wat hij er aanroerde, elk onderwerp, dat hij er besprak, werd met dezelfde hoogheid van geest, met dezelfde distinctie door hem aangevat. | |
V.Distinctie: dit is ook het woord, dat, dunkt mij, het best past voor die opstellen, welke Buys ten dienste van het groote publiek bewerkte. Hij wilde niet geheel en al opgaan in zijn Academische werkzaamheid en begon, toen hij mede-redacteur van ‘de Gids’ geworden was, de reeks van staatkundige artikelen te schrijven, die hij tot zijn dood heeft voortgezet. Bijna dertig jaren, van 1864 tot 1893, heeft hij zijn vrijwillige | |
[pagina 233]
| |
taak volgehouden, en al die jaren politieke betoogen in ‘de Gids’ geleverd, die door de kern van het Nederlandsche volk met spanning werden verwacht en gretig werden verslonden. Door die artikelen is hij een der meest erkende organen van de liberale partij in ons land geworden. Geen leidsman, maar een ‘censor’ op zijne eigen beschaafde wijze. Het lezend publiek pruttelde eerst een weinig, dat die artikelen van Buys in den regel slechts retrospectieve beschouwingen behelsden: het licht op den achtersteven van het schip, dat enkel als witte trillende streep de golven doet zien die reeds doorkliefd zijn: maar allengs begon het te merken, dat ook op die wijze de koers van het schip van staat duidelijk kon worden: in 't verleden ligt het heden. De staatkundige jaren van ons land, die in de veertig studiën van Buys zijn geteekend, behooren niet tot een zeer grootsch tijdvak. Materiëel is het ons land in die jaren niet kwaad gegaan, maar uit een politiek oogpunt, in vergelijking met het ideaal dat Buys aan den staat voorhield, hebben die jaren iets zeer mats en onbevredigends. Al naar mate men met meer pessimistische of meer onverschillige oogen de gebeurtenissen dier jaren beziet, zal het oordeel over dat tijdvak hard of kalm uitvallen. De pessimisten zullen spreken over een tijdvak zonder ideaal en zonder geloof. Het volk en de burgerij vermoeiden zich in een eindeloozen strijd over de schoolwet De liberale partij in de Kamers begon, na den val van het tweede ministerie Thorbecke, zich te bederven in een afmattende personenstrijd. De groote vraagstukken werden niet opgelost, ja niet aangedurfd. In al die jaren kwam er geen wet op den persoonlijken dienstplicht tot stand, geen wetsontwerp over leerplicht ter tafel. Toen volgens den drang der tijden de werkman zijn plaats en rang in de organisatie van staat en maatschappij wilde doen bepalen, maakte men een enkel wetje op den kinder-arbeid gereed, doch liet verder Gods water over Gods akker loopen. Over de noodzakelijkheid van wetten betreffende sociale politiek glimlachte men voornaam: ‘après nous le déluge.’ Zonder veel overleg ondernam men den droevigen en wanhopenden Atjeh-oorlog, tot welks bekostiging men nu reeds aan het vierde honderdtal millioenen begint, en men verschacherde een stuk van Afrika eens bevestigd door de Ruyter. De onderwerpen, die men als groote onderwerpen wilde regelen, werden klein opgevat: wij denken aan de wet op het Hooger Onderwijs, aan het eind der Kanalen-wet en aan de | |
[pagina 234]
| |
herziening der Grondwet. Oranje's zon scheen te dalen aan de kimmen. En ondertusschen kibbelden altijd-door in het parlement onze staatslieden. Het werd eindelijk dáár haast een atmosfeer, waarin alleen de behendigen, de administrateurs als een Heemskerk, als de slimme, buigzame van Lijnden, goed konden gedijen en leven. Een anoniem tijdvak. ‘Tempi bassi.’ Zoo oordeelden en oordeelen pessimisten. Van dien kant heeft Buys, in de serie van stukken over de binnenlandsche politiek dezer dertig jaren, dit tijdvak niet beschouwd en opgevat. Uit dit standpunt beoordeelde hij niet den toestand van ons land. Hij wist nog overal het goede op te merken en was overtuigd, dat niet altijd onwil of bekrompenheid maar de verwikkeling der tijden en omstandigheden een groote oorzaak van schuld waren. Het verkeerde der latere dagen wijt hij op zijn beurt vooral aan de onmacht en het egoïstisch drijven der staatkundige partijen. Met deze alleen houdt hij zich op. Scherp laat hij zien, dat een daad of houding eener partij dikwijls niet anders is dan de terugslag op daad of houding der tegenpartij. Dat de verhouding tusschen staat en maatschappij zich wijzigt ontgaat hem natuurlijk geenszins. Maar niet dadelijk in de eerste plaats laat hij daarop hier de aandacht vallen. De groote lijnen van het drama wilde hij nu niet trekken: die besprak hij of had hij besproken, wanneer de hooge gehoorzaal te Leiden hem een tribune bood, waarop hij zijn idealistisch staatsrecht ontvouwde. Hier in deze artikelen wierp hij het licht slechts op parlementaire tafereelen, die den toestand teekenden. Voorts volgde hij het voorbeeld van den dichter, die den grooten strijd tusschen Trojanen en Grieken in de verte laat woeden, en meestal liefst het tweegevecht van een Ajax of Diomedes behandelt. Voor hen, die deze jaren mede beleefd hebben, is het een éénig genot deze artikelen uit ‘de Gids’ weder te zien. Zij doen denken aan kabinetstukjes onzer Oud-Hollandsche schilderschool. Zulke fijne schildering was in ons land nog nooit aan parlementaire incidenten gewijd. Denkt u het talent van een Ostade of van een Gerard Dou toegepast om de wisselende ‘variaties’ van een Hollandsche Staten-vergadering te fixeeren. Met een weêrgaloos talent wordt tegelijk het geheel der compositie en het détail gegeven. De teekening is vast en bijna overkompleet. De kleuren frisch en stout en toch smeltend in haar overgangen. In diepte van perspectief herkent gij den | |
[pagina 235]
| |
meester. Een kostelijke, schalksche, niet al te uitbundige luim kenschetst in de eerste jaren de stukken. Zij tintelen dan van vroolijk leven en wekken ieder oogenblik een glimlach op het gelaat van den beschouwer. Het slachtoffer van een kiezentrekker, op een paneeltje van een oud-Hollandschen schilder, ziet er niet droevig-vermakelijker uit dan een of ander der Hoogmogende heeren als hij onder handen wordt genomen door Buys. Later wordt de toon allengs somberder en droeviger, en trilt er een gevoel van smart in de voorstelling. De blijde toon wijkt dan verre heên. Laat mij in het ideëele muséum, waar die paneeltjes geplaatst zijn, een oogenblik u rondleiden en vergunt mij dan even stil te staan bij enkele der voortreffelijkste studiën en schetsen. De reeks begint eigenlijk eerst goed bij het stuk, dat met het jaarcijfer van 1865 is gemerkt, en den titel voert van ‘de donkere dagen vóór Kerstmis.’ Reeds dadelijk bij het eerste verschijnen heeft Busken Huet - toen zijn tegenstander, en die juist ter wille van de strekking van dit stuk uit de redactie van ‘de Gids’ trad - vorm en toon van dit stuk als uitnemend geprezen: ‘Er is niemand’ - zoo schreef Huet 2 Februari 1865 aan Mevrouw Bosboom-Toussaint - voor wien de lezing van het artikel van den heer Buys, vooraan geplaatst in den Gids van Januari, niet een artistiek genot is geweest. Mij heeft het doen denken aan een welgeslaagde gravure naar de Anatomische les van Rembrandt. Met het skalpel in de hand staat en demonstreert de meester; in mijne verbeelding zie ik de leerlingen deels aan zijne lippen hangen, deels met het oog zijn aanwijzingen volgen; de late Decemberdagen vormen een tooverachtig somberen achtergrond, en het volle licht stroomt neder op het uitgestrekt kadaver des behouds. Men weet, dat Buys in dit artikel het aanstaande doodvonnis over de conservatieve partij in onze Tweede Kamer opmaakte, en dat intusschen Huet op zijn beurt Buys, met het oog op den vooruitgang der democratie, tot een conservatief bestempelde. Wat daarvan zij, en al deelt men zelfs niet de opvatting van den Buys van 1865, zijn artikel blijft een meesterstuk. Wij gaan enkele stukken voorbij: het ongemeen fraaie ‘Misverstand’ ook uit het jaar 1865 (Juli) met de breede magistrale toetsing en waardeering van Groen van Prinsterer, en | |
[pagina 236]
| |
met het kort-af ter zijde zetten van Busken Huet: - en komen tot de groep van stukken uit het jaar 1866 en het begin van 1867, waarin de val der liberale regeering en het eerste optreden van den minister Heemskerk, met de ontbinding der Kamer na het aannemen der motie Keuchenius, worden geteekend. Het zijn de studiën die tot titel hebben de ‘Winter en Zomerstormen’, de ‘Zomer en Winterstormen,’ de ‘Ontknooping’ (December 1866) en ‘de Debatten over de Staatsbegrooting’. Telkens in die stukken verrassen u ondeugende zetten: ‘Wij Nederlanders hebben blijkbaar aanleg’ - zoo heet het - ‘voor de kunst om kiezers te bewerken; nog eenige praktijk, nog eenige routine en wij zullen welhaast meesters zijn geworden in die prozaïsche kunst!’ Ons boeit echter uit 't oogpunt van stijl 't meest het laatste stuk (van April 1867) ‘de Debatten over de Staatsbegrooting’ met het aardige duël tegen Pijnappel. Pijnappel had, in naam der conciliante politiek, het opgenomen vóór de ontbinding der Tweede Kamer door den heer Heemskerk, en had daarbij in de Kamer de brochure van Buys aan de kiezers sterk bestreden. Die rede van Pijnappel wordt nu hier met warmte en scherpte bekampt: ‘Ik zeg niets van den vorm van den aanval’, zoo schrijft Buys, ‘want ik houd mij overtuigd dat de heer Pijnappel’ - Pijnappel had drie vermeende fouten in het betoog van Buys eenigzins schoolmeesterachtig één voor één opgenoemd - ‘dien vorm niet dan met tegenzin gekozen heeft. De parlementaire welsprekendheid heeft haar eischen..... Waar die in het spel zijn, mag men zich niet laten terughouden door kleine bezwaren, bijv. door de vrees, dat de gekozen vorm allicht voor de verbeelding der toehoorders den tijd zou kunnen terugroepen, toen zij als schooljongens over hunne schriften heêngebogen, angstig gluurden naar de hand des meesters, die met een groote pen gewapend de regels van hun schrift haastig doorliep en hier en daar al hoofdschuddende en kuchende de zwakke plaatsen van het thema met een klein rood streepje brandmerkte. Gelukkige tijden: hoe wel te moede waren althans de meesten onder ons, als zij met drie fouten in een kort opstel vrij kwamen. En nu! Met drie fouten in een uitvoerige brochure is soms onze geheele reputatie gemoeid’. En hoe weet Buys verder het argument van den heer Pijnappel, dat de Kamer wel in een adres aan den Koning, maar niet in een motie haar | |
[pagina 237]
| |
afkeuring over de benoeming van den Gouverneur-Generaal mocht zetten, aardig te rescontreeren: ‘Verbeeld u dat men een vreemdeling, met onze binnenlandsche aangelegenheden volstrekt niet bekend, het volgende feit mededeelde. In het jaar des Heeren 1866, bij den ingang van den herfsttijd, is in Nederland - een constitutioneele monarchie, gebouwd op zeer liberale grondslagen, zooals men dáár beweert - deze gebeurtenis voorgekomen. De meerderheid der Kamer had een grief tegen het ministerie en wilde van die grief doen blijken. Op het oogenblik dat die begeerte bij haar opkwam, had zij twee papieren voor zich liggen. Op het ééne stond: “aan den Koning der Nederlanden”, op het andere: Notulen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Men aarzelde eenigen tijd, alvorens te beslissen, op welk van die twee papieren, beide bestemd om onder het oog van de natie te worden beschreven, de grief zou worden vermeld. Eindelijk kwam men overeen ze in de notulen op te nemen; maar nauwelijks was hiertoe besloten, of er kwam een orkaan over het land. De natie splitste zich in twee kampen, die bitter vijandig tegen elkander overstonden. Omdat de meerderheid der Kamer van haar gevoelen had doen blijken? O neen, maar omdat zij geschreven had op het verkeerde stuk papier. In den brief aan den Koning mocht elke meening, hoe streng dan ook, worden ontwikkeld; in de notulen daarentegen niet een enkele, zelfs de zachtste niet. Zou er niet eenige vrees bestaan, dat de vreemdeling, dit bericht vernemende, bij zich zelven concludeerde, dat die titel van “Chineezen van het Noorden,” meermalen op de Nederlanders toegepast, toch nog zoo heel kwaad niet gekozen is?’ Weder slaan wij, al doet het ons leed dat wij niet kunnen toeven, enkele stukken over: ‘Het gemeen Overleg’ van November 1867, waarin het regeeren met de meerderheid wordt verdedigd: de studiën van het jaar 1868 ‘Avontuurlijke politiek’, over den graaf van Zuylen, ‘een Politiek Drama’, en ‘Dubbelzinnige Politiek’. Wij wenschten als het kon even stil te staan bij de ernstige studie van Mei 1869 ‘Onze kieswet’, doch gunnen ons liever een rustplaats bij het vermaarde stuk van Januari 1870 ‘Een woordenrijk Parlement’. Ja, dat is ons parlement op 't leven betrapt! Buys heeft hier soms zijn gelukkigste penseelstreek. Hij spreekt over ‘ons engelachtig geduld.’ ‘Het verveelde den Atheners om altijd zelfs een De- | |
[pagina 238]
| |
mosthenes aan te hooren: wij vervelen ons nooit, al is het genot om naar een Demosthenes te luisteren zelfs geen enkele maal voor ons weggelegd. Nooit klinkt misschien wat sterk, maar toch vervelen wij ons niet licht, en allerminst bij een begrooting. Immers bij een begrooting is het om administreeren te doen, om huishouden, en wij zijn een door en door huishoudelijk volk. Het is een eindelooze verscheidenheid van doodeenvoudige zaken, welke dan ter sprake komt, en niets is zoo aantrekkelijk als verscheidenheid: huren en loonen - klachten over schoenmaker en kleêrmaker en werkbazen - de vraag of deze of gene brug nog meê kan; of men bij dezen dan wel genen leverancier zal inkoopen; of aan den soldaat op expeditie koffie met, of koffie zonder jenever zal worden geschonken. Ieder lid is op zijn beurt deskundige, op zijn beurt hooggewaardeerde specialiteit.’ Buys laat het bij die algemeene vage teekening niet en gaat ook enkele sprekers portretteeren. Met van Houten, den uiterst geavanceerde dier dagen houdt hij zich zeer lang bezig. Ook met den heer Heemskerk. Bijna beroemd in ons kleine landje is geworden het ‘croquis’ aan den heer Van Lijnden van Sandenburg gewijd, den heer van Lijnden, die in deze zitting kwam verzekeren dat hij een Christen-Staatsman was. ‘Ik zal waarlijk niet beweren - zegt Buys - dat de heer van Lijnden, dus sprekende, overtollig werk deed, want inderdaad ik twijfel zeer of iemand, wie dan ook, die elke rede, door den geachten afgevaardigde gedurende de laatste twee maanden aan de Tweede Kamer ten beste gegeven, en elke stem dáár door hem uitgebracht, nauwkeurig had overwogen, ooit uit eigen impulsie tot de verklaring zou zijn gekomen: ziedaar een Christen-Staatsman. Toch is de heer van Lijnden niets minder dan dat, en daarom was het volstrekt noodig, dat hij het zelf kwam verklaren’. De stukken verdringen zich nu voor onze belangstellende aandacht. Wij stippen aan ‘Het koloniaal Debat’ in Mei 1870 gesteld met de schets over Fransen van de Putte, en vooral het ‘Stil Leven’ in November van dat jaar verschenen, met de uitnemende waardeering en toetsing van Thorbecke's beroemde ‘Narede.’ Nog zouden wij willen wijzen op de studie ‘onze Politieke toestand’ van het jaar 1871 en op ‘de vruchten van een tiendaagschen Veldtocht’ in Juni 1872 | |
[pagina 239]
| |
saamgesteld, waarin de eischen eener belastinghervorming worden besproken, of op den inhoud van het stuk ‘Van 18 November tot 24 December 1872’, met het fraaie volle licht op het streven van den minister van Justitie mr. G. de Vries Azn. en met de wisselende glijdende tinteling op Geertsema's kloek census-voorstel geworpen: - doch in de verte flikkert en schittert reeds het stuk: ‘Een Casus positie’ dat in October 1874 de langdenooten verraste. Het zocht vooral het beeld te geven van de werkzaamheid van den nieuwe leider der Calvinisten, den democratischen dr. A. Kuyper, die toen een plaats in het Parlement had ingenomen. Ten onrechte, zeide Buys. Want zijn steunpunt zit juist niet binnen de wanden der Tweede Kamer. Het is dan ook niet in het Parlement - zoo zegt Buys - dat dr. Kuyper een gevaarlijk tegenstander dreigt te worden: zijn groote kracht ligt daarbuiten, in zijne heerschappij over dat gedeelte van het kiezersvolk, dat zijne geloofsbelijdenis deelt. Bewust van die kracht, is hare voortdurende ontwikkeling zijn groote streven geworden, en wie zal zeggen, hoeveel zijne partijgenooten verschuldigd zijn aan den rusteloozen ijver en het onmiskenbaar talent, dat hij daarbij ten toon spreidde? Sedert hij de onmiddelijke leiding van ‘de Standaard’ op zich nam, en de antirevolutionairen kloek besloten bij de verkiezingen op eigen wieken te drijven, wordt hunnerzijds aan de ‘bearbeiding’ der districten, zooals het heet, een ongeloofelijke zorg besteed. Wie lust heeft dien arbeid te bespieden, moet verbaasd staan over de methode, ik zou haast zeggen de netheid, waarmede het werk wordt uitgevoerd. De vuile, lasterlijke pamfletten, welke elders tot het onmisbaar geleide van elke verkiezing behooren, worden hier zorgvuldig vermeden: de toon is gematigd maar vol ernst en volkomen berekend voor het publiek, dat men voor oogen heeft: de schijnbaar onbeduidendste middelen worden niet te klein geacht, maar ook de groote zonder schroom te baat genomen, als bijv. in het afgeloopen jaar het houden van een algemeenen bedestond aan den avond van den dag, welke den grooten verkiezingsstrijd vooraf ging. Schuilt de kunst van den werver hierin, dat hij van eene zekere hoeveelheid gelijkgezinden het grootst mogelijk gedeelte productief make voor de stembus, dan zijn de antirevolutionairen onze meesters in de kunst. Uitnemende industrieelen weten zij uit eene gegeven hoeveelheid riet meer suikerdeelen te putten dan eene andere partij doen kan. Het | |
[pagina 240]
| |
percentage van de tarra is bij hen tot zijn minimum teruggebracht. Maar ook welk een arbeid, welk een studie eer het doel bereikt is! Wilt gij die moeite en die studie peilen, lees dan bijv. hoe nog dezer dagen ‘de Standaard’ de verkiezingen te Tiel en Amersfoort inleidde: ‘Tiel is een district, waarin we uiterst zwak, Amersfoort een streek, waarin we betrekkelijk het sterkst zijn.’ Men zal dus - meent gij - alle beschikbare krachten op Amersfoort richten en Tiel verwaarloozen. Allerminst, de antirevolutionair verwaarloost niets. Luister slechts naar het te Amsterdam gevestigde orgaan. ‘Het distrikt Tiel bestaat uit drie stukken, waarvan het eerste in Utrecht, de twee overige in Gelderland liggen. Het stuk in Utrecht vormt een driehoek, met Driebergen als top, waarvan twee lijnen, de een naar Wijkbij-Duurstede, de andere naar Rhenen loopt.’ De hand op het hart, hoevelen onder mijne lezers, die, wanneer hun de vraag werd voorgelegd, óf, ik zeg niet een vreemd, maar hun eigen kiesdistrict den vorm heeft van een driehoek of een parallelogram, met een dragelijk antwoord gereed zouden zijn? Toch beteekent die kennis van den algemeenen geografischen vorm nog niets: ‘de Standaard’ weet u vrij wat anders mede te deelen. ‘Doorn, Cothen en Odijk zijn in dit eerste stuk de eenige dorpen, waar we op meer dan enkele stemmen rekenen kunnen. De streek van Langbroek staat geheel onder den invloed van groote landbezitters, wier stem ongetwijfeld voor Ridder van Rappard zal zijn. Het tweede stuk ligt in de Betuwe van Rumpt tot Doodewaart in de lengte, en van Kuilenburg tot Varik in de breedte. Osch, Buren, Varik, Kesteren, Lienden en Ophemert zijn in dit stuk nog onze beste punten. In het derde stuk eindelijk, dat in de Bommelerwaard ligt, valt nog het meest te rekenen op de streek om Bruchem en Kerkwijk. “Het uitzicht is dus vrij treurig”. Maar waarom u dan zooveel moeite gegeven? “Wijl ook in dit district, hoe langzaam ook, vooruitgang merkbaar is, vooral in de streek van Geldermalsen, Meteren, Tuyl en Varik.” Welk een kennis, maar welk een ijver tevens! Te hopen waar geen hoop meer is, en te midden van den moeitevollen arbeid geen andere vertroosting te behoeven dan de wetenschap, dat omstreeks Tuyl en Varik eene kleine beterschap werd waargenomen! Het worde met schaamte beleden: onder de gewichtige plaatsen, welker politiek gehalte ik hier kennen leerde, waren er mij | |
[pagina 241]
| |
ettelijke zelfs niet bij name bekend. Het was mij, dit alles lezende, alsof ik aan de zijde van een man, die zijn leven met het verschalken der zoetwater-bewoners heeft doorgebracht, langs de oevers van een meer dwaalde. Onkundig als ik ben, zegt die watervlakte mij niets, en kan alleen het spelen van de zonnestralen in den kalmen stroom mijn aandacht boeien. Hoe geheel anders mijn tochtgenoot. Hij laat het oog, half gesloten, weiden over de ruime vlakte: aan zijn scherpen blik ontsnapt niets: terwijl voor mij alles zich oplost in een groot eenerlei, leest hij op de nietgste waterplant, in de flauwste kleurschakeering, in een nauw zichtbare trilling aan de oppervlakte, als in een open boek de geheimen van de waterwereld. Zijn rechterhand wordt eindelijk opgeheven, en, deze beurtelings richtende naar de verschillende deelen van het meer, zegt hij op dien toon van gezag, welke zelfs elke gedachte aan tegenspraak buitensluit: “hier zit visch, dáár niet.”’ Is dat niet alles geestig en guitig voorgesteld? en zou het slachtoffer van deze ‘persiflage’ niet zelf de eerste zijn geweest om goedgehumeurd over deze satire te lachen? Men kan het uit al wat Buys in deze jaren leverde zien, dat zijn brein en zijn gemoedsaandoeningen in evenwicht waren geraakt. Hij was met zichzelven en de wereld om hem heên in een toestand van intellectueele bevrediging gekomen. Hij was in die jaren niet stroef, eer vrolijk en opgewekt. Den zomer van dat jaar 1874 - Buys was toen 46 jaren oud - mocht ik met hem in de omstreken van Luik doorbrengen, en welgemoed doolden wij in de lachende valeien der Ourthe, Amblève of Vesdre: kleine riviertjes, die klaterend, murmelend tusschen het frische groen of langs de kalkachtige, afbrokkelende rotsen ruischen, met een zang van levenslust en van mysterie. Wij werden niet moede te redeneeren en onze opvattingen te vergelijken. Buys was gelukkig. In het compleete volle leven - het ware, 't goede, 't schoone - verlustigde hij zich. Hij voelde zich leven en het bloed bruiste sneller door zijne aderen. Doch die volkomen harmonie tusschen inzicht en waarneming duurde niet altijd. Na de jaren 1874 en 1875 is het, alsof er iets verandert in den blik van Buys over ons land, in zijn stemming ten opzichte der binnenlandsche politiek. Het wordt bij hem, met haast onmerkbaren overgang, alles iets zwaarmoediger. De tinten, die hij gebruikt, worden donkerder en zwarter. Men be- | |
[pagina 242]
| |
speurt niet zoo dikwijls meer op een hoekje van zijn schilderij den blauwen hemel, de lachende zon, het venster waarlangs de wijnranken heênbuigen en klimmen. Neen, men ziet voortaan dreigende wolken in het verschiet, een onweder dat op komt zetten, boos weêr in de lucht. Het stuk ‘Stormschade’, dat de dagteekening van Januari 1876 draagt, laat voor het eerst die kentering in het gemoed van Buys blijken. Het is een teekening der personen, die nú op den voorgrond der politiek treden, een soort van regentenstuk. De oude helden, Thorbecke en Groen van Prinsterer, beide om het zeerst door Buys vereerd en gewaardeerd, zijn niet meer, en hun plaats is ingenomen door mannen van de tweede orde, die niet meer boven alles de éénheid van den staat als in hun hart dragen, maar die met persoonlijke sympathiën of antipathiën - om nu niet van egoïstische berekeningen te spreken - veel te veel behept zijn. Alles wordt kleiner. De partijen en fractiën wegen tegen elkander op in sterkte. De ééne partij wordt zeer bepaald tegenwicht voor de andere partij. Een gevoel van onmacht komt over ons parlement. Het wordt het tijdvak van den minister Heemskerk. En juist dien Heemskerk, den éénigen man die nog iets op dat oogenblik (volgens Buys) kan uitrichten, laat men niet aan het werk. Buys wordt toornig op die liberale partij, die geen zelfverloochening genoeg bezit, om, terwijl zij zelve niet meer kan regeeren, anderen aan den arbeid te zien. Uit naam van het volk niet achter de kiezers, maar achter de vertegenwoordigers, dient hij een heftig protest in. Hij verzet zich tegen die ‘bent’ zooals hij 't noemt, die enkel kan omverwerpen en vernielen, en dan nog geprezen wil zijn, omdat zij de liberale kleuren draagt. Hij past op Heemskerk het teekenachtig beeld van den kastanje toe. ‘Zeker’ - zoo zegt hij - ‘wij zijn het volkomen eens: de eik is veel beter dan de kastanje: maar voegen wij er fluisterend bij: de kastanje is beter dan niets’. Voor een korte poos weet echter de liberale partij in de Tweede Kamer zich weder te vereenigen en te organiseeren. Kappeyne van de Copello zal dit leger leiden. Ditmaal behoorde Buys tot degenen, die wantrouwend en twijfelend de nieuwe campagne der liberalen aanzagen. Reeds in het stuk ‘Heden en Morgen’ dat in Januari 1877 verscheen, komt hij op tegen de sterke kritiek in woorden, die Kappeyne zich veroorloofd had | |
[pagina 243]
| |
op de conservatieve tegenpartij. ‘De taal van Kappeyne is wegsleepend schoon’ - zoo zegt Buys - voortreffelijk inderdaad: en toch moet mij de vraag van de lippen, of ik dan de eenige gëabonneerde op het Bijblad ben geweest, die, terwijl hij volkomen instemde met dat ernstig woord, het toch niet zonder eenigen weerzin kon lezen? - Straks als Kappeyne minister is geworden, uit zich juist bij Buys zekere antipathie. In het stuk ‘Op de grenzen van het beloofde land’ in Januari 1879 ziet gij daarvan enkele trekken. Hij neemt nog eens Kappeyne's programma van 1874 ter hand, en laat een straal van licht vallen op dat waarin de jonge liberalen afweken van de oude. De oud-liberaal wordt door Buys niet vergeten. ‘Menigeen’ - zoo spreekt hij - ‘sloeg zeker de angst om het hart, als hij, luisterende naar het programma der toekomst, stoutmoedig hoorde verkondigen, hoe de natuurlijke grenzen van het staatsbedrijf moeten worden uitgestrekt tot ver op het terrein, waar tot nog toe de individueele wij vrije heerschappij voert.’ Doch wat hij aan Kappeyne verwijt is toch eigenlijk het gemis aan geloof in zijn eigen beginselen, dat hij bij hem veronderstelt. Hij ziet bij hem meer scepticisme dan bezieling. Tegenover hem schildert Buys met verwen van de schoonste kleuren den vast overtuigden van Houten, die gelooft aan zijn stemrecht en zijn financieplannen. Het geheele stuk eindigt met een somberen blik op de toekomst van ons volk. ‘Onze Nederlandsche maatschappij is in allerlei opzichten gedesorganiseerd: oud en jong vragen hun weg, zonder dien te kunnen vinden. Men is er in de laatste reeks van jaren in geslaagd, het zelfvertrouwen van de natie op schier elk gebied te ondermijnen, om te verkleinen of te vernietigen alles wat vroeger waarde had in haar oog. Misschien dat die harde leermeesters ons slechte hebbelijkheden afleerden: maar zeker is het, dat zij daarvoor in de plaats een kwaad stelden, vrij wat grooter dan het kwaad, dat men ons afnam: een troosteloos scepticisme, dat zich van de éene klasse tot de andere uitbreidt, en ten slotte al onze krachten zou ondermijnen. Toch gevoelt de natie dat het anders kan en moet zijn: gevoelt zij behoefte om genezen te worden van een ziekte, welke haar met vernietiging bedreigt. Wat zij daartoe noodig heeft op elk gebied, maar misschien op geen gebied in zóó sterke mate als op dat van den staat, is een krachtige hand die haar leidt, maar een kracht zich openbarende in on- | |
[pagina 244]
| |
wankelbaar geloof aan zekere beginselen, welke men goed en heilig acht. Reik de natie zulk een hand toe, en gij zult zien met hoeveel liefde zij die grijpt; spreek haar ernstig van haar plichten en gij zult verbaasd staan over haar offervaardigheid.’ Het valt niet te ontkennen, op het practisch staatsterrein ontzinkt van tijd tot tijd aan Buys de hoop. Is het, omdat hij zelf ouder wordt, het wordt maar al te duidelijk, dat hij met de aspiratiën van het jongere geslacht 't niet altijd meer kan vinden. Wel blijven anders enkele studiën uit onze reeks verrassend schoon en uitvoerig gepenseeld, vooral waar het geldt een schildering der zich radicaal vervormende anti-revolutionaire partij. Wij wijzen op het stuk ‘Een alarmkreet’, van April 1877, hoofdzakelijk loopende over de bedoelingen van den heer Savornin Lohman, en op de ‘Bedenkelijke Leuzen’, van Januari 1881, waarin voor een deel met het program van dr. A. Kuyper wordt afgerekend. Doch de wolken verlaten voor Buys niet meer den hemel. De drang naar grondwets-herziening, naar een uitgebreid kiesrecht stelt zich dringender. En in de verte dreunt reeds de sociale questie. Is onze Staten-Generaal tegen dit alles opgewassen? In het stuk ‘Bedenkelijke Leuzen’ antwoordt Buys het volgende: ‘Aarzelen is geoorloofd, want de voorteekenen zijn verre van gunstig. Al worde het ook half fluisterend gezegd, toch blijve de meening niet onuitgesproken, dat het gehalte van onze Tweede Kamer in de laatste jaren merkbaar is verzwakt, en dat - om nu ook eens de taal te spreken van onze keurige en plastische handelsberichten - het artikel nog altijd eenige neiging openbaart om zijn achterwaartsche beweging voort te zetten. Zijn er middelen om de wentelingen van de staatsmachine minder wispelturig, veiliger en tegelijk vlugger te maken? Kan men aan het regeeringsgezag, met behoud van al den invloed, welke het Parlement behoort uit te oefenen, eene grootere mate van zelfstandigheid verzekeren dan het nu bezit? Is door gewijzigde inrichtingen, en vooral door uitbreiding van de rechten der Eerste Kamer, het gewenschte doel bereikbaar? Ziedaar vragen, welke nu even gemakkelijk worden gesteld als het moeilijk is ze te beantwoorden; maar in elk geval vragen, welke geen staatsman, als het uur der grondwetsherziening nadert, onverschillig zal kunnen voorbijgaan.’ En diezelfde overtuiging, de behoefte aan versterking van het gezag, werd door Buys nog krachtiger uitge- | |
[pagina 245]
| |
sproken in 1882, toen hij in Februari van dat jaar zijn merkwaardig stuk ‘Onze aanstaande Reformbill’ het licht deed zien. Ziehier het schoone slot: ‘Of ik van de komende Reformbill duurzaam herstel van onze nooden tegemoet zie? Of naar mijn oordeel de nieuwe en jonge krachten, welke zij brengen komt, opgewassen zullen blijken voor de taak die haar wacht: of zij het verloren geloof zullen terugvoeren en nieuwe spierkracht geven aan de hand welke nu machteloos neerhangt? Is èn deze Reformbill, èn elke andere die volgen zal, oplossing of eenvoudig verplaatsing van het probleem; toevoer van nieuwe krachten, ja, maar van krachten noodlottig gedoemd om met allengs grootere snelheid zich zelven uit te putten? Ligt er ook misschien in het feit van wetgeven, in het aanhoudend bevelen in plaats van gehoorzamen, een ontzenuwende invloed opgesloten, een invloed, waaraan ook de beste hoofden en de nobelste harten op den duur niet geheel kunnen ontsnappen? Het zal wel liggen aan den rijperen leeftijd, dat ik op al deze vragen niet zoo spoedig meer het antwoord gereed heb, als toen ik, 34 jaar geleden, te midden van de pas aankomenden met een warm hart en onverschrokken blik de gevolgen tegemoet zag, welke uit onze eerste staatkundige hervorming moesten voortvloeien. De uitoefening van het staatsgezag door de in hare vrije bewegingen volstrekt onbelemmerde maatschappij, onderstelt bij die maatschappij eigenschappen, van welke men recht heeft om te vragen, of zij, in plaats van zich allengs meer te ontwikkelen, niet allengs meer gaan ontbreken? Zou het, nu telkens breeder kloven de telkens krachtiger individuën scheiden, nu er van eenheid van wereldbeschouwing niets meer is overgebleven, nu kerkelijke en staatkundige hartstochten onbeteugeld woeden, zou het zoo vreemd zijn, wanneer de minderheid met allengs klimmenden weerzin de handhaving ook van haar recht en de behartiging ook van haar belang aan eene vijandige meerderheid zag opgedragen: zoo vreemd, wanneer die minderheid ter harer bescherming meer dan tot nog toe steun ging zoeken bij eene macht, aan den maatschappelijken partijstrijd vreemd, eene macht welker belangen, beter dan die van de enkele meerderheid, met de belangen van de geheele gemeenschap samenstemmen? Naar het oordeel van velen is de monarchie een overwonnen standpunt en haar val aanstaande. Maar naast deze velen ontmoet men toch ook zieners, die in de maatschappelijke | |
[pagina 246]
| |
toestanden verschijnselen meenen waar te nemen, welke naar eene geheel andere toekomst heenwijzen. Verschijnselen, die aankondigen, dat voor het oude Europa, meer algemeen dan tot nog toe, de dagen van het ernstige koningschap niet gaande maar komende zijn. Feiten, welke voor de eerstgenoemde opvatting spreken, liggen overal voor de hand: maar de minder in het oog vallende, de dieper liggende feiten, voor welke opvatting spreken deze?’ En terwijl Buys aldus naar zijn beste krachten werkte, om ook in ons land het koninklijke gezag zoo mogelijk te versterken, stierf in Juni 1884 de kroonprins Alexander, de laatste mannelijke telg uit het huis van Oranje. Buys had dien zonderling éénzelvigen Prins lief gekregen, toen hij hem in Leiden het staatsrecht had onderwezen. Hij scheen van zijn ernst en begaafdheden nog iets goeds voor de toekomst te wachten. En ziedaar, dit voor ons land zoo kostbare leven verdoofde als een zwak uitgaand licht: straks was alles geeindigd. En dàt in tijden, toen wederom bij het behandelen van belastingvoorstellen de oumacht der Kamer gebleken was, om iets tot stand te brengen. Een gevoel van diepe smart kwam in die ure over Buys. Hij is niet geheel meester van zijn toch altijd edelen hartstocht, een kreet van wrevel ontglipt hem tegen onze Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ziehier de zeer treffende woorden: ‘Maar het pijnlijkste in de wonde ons geslagen ligt in het tijdstip, waarop die wonde ons treft. Oranje was sinds eeuwen het symbool van eenheid, en, als dat symbool, als drager van het staatsidee, de waarborg tegen regeeringloosheid en maatschappelijke ontbinding. Welnu, van onze eenheid is weinig meer overgebleven dan juist de gemeenschappelijke liefde en eerbied voor ons vorstenhuis: en wat de gevaren van regeeringloosheid en maatschappelijke ontbinding betreft, wie gevoelt niet, dat zij door de toenemende uitputtingen van het parlementarisme nu dichter bij ons liggen dan voorheen. Dat wij tot onze redding behoefte kunnen krijgen aan versterking van het monarchaal gezag is eene overtuiging, welke allengs in ruimer kringen doordringt, en juist op het oogenblik, dat die behoefte het sterkst wordt gevoeld, dreigt het vermogen om haar te bevredigen ons te ontvallen. Of hebben wij aan onze zelfregeering genoeg, en is de souvereiniteit veilig in handen van het parle- | |
[pagina 247]
| |
ment? Op weinig schreden afstands van de plaats, waar het lijk van den jongsten mannelijken telg uit het stamhuis van Oranje ter neder ligt, komt de Tweede Kamer op die vraag een antwoord geven, dat althans aan duidelijkheid niets te wenschen meer overlaat. Wie nog gelooft, dat in die vergadering groote belangen zwaarder wegen dan kleine hartstochten, wie mocht meenen, dat men ook dáár een open oog zal hebben voor den ernst der tijden, heeft zich illusiën gemaakt. Uit hoevele voortreffelijke persoonlijkheden die vergadering ook moge zijn saamgesteld, als souverein regeerings-college is dat parlement een onding, even ongeschikt om leiding te geven als om die te ontvangen.’ Van nu af aan volgen in ‘de Gids’ weinig bemoedigende staatkundige stukken van de hand van Buys. Het worden de dagen, waarin het voor een ieder, ook voor Buys helder wordt, dat men tot de herziening van de Grondwet van 1848 moest komen. Dit werk wordt onderncmen onder leiding van den minister Heemskerk. In den arbeid der voorbereiding heeft Buys voortaan een groot aandeel. Doch de taak wordt niet met blijde hoop, maar met zekere angstvallige zorg aanvaard. Het stuk in het Januari-nummer van de Gids van 1885 ‘Politieke vooruitzichten’ is van die mismoedigheid de afschaduwing. Men zal het werk der herziening van de Grondwet en der omwerking van de wetgeving op het kiesrecht doen, omdat die arbeid niet langer te mijden is. Bij deze behandeling van de Grondwet in de Kamer stelt zich natuurlijk telkens weder de questie van het onderwijs. Eensdeels geeft Buys uiting aan zijne droefheid, dat het hier zoo dikwijls tusschen de groote staatspartijen een strijd om woorden wordt. In zijn studie ‘Non Possumus’, in Mei 1886 verschenen, lezen wij: ‘Men kan zich niet gedurende eenige dagen verdiepen in deze questie, of de onmetelijke afstand tusschen haar en al de groote vraagstukken, waarin zich in deze dagen de nooden van staat en volk afspiegelen, moet pijnlijk treffen. Wie gedachtig aan onze buitenlandsche betrekkingen, aan de gesteldheid onzer koloniën, aan ons finantie- en defensiewezen, aan de behoeften van handel en nijverheid, aan de ziekten van ons volksleven - het diepe besef bij zich omdraagt, dat geen uur van den nationalen tijd, geen snipper van vereende krachten te veel is, om de overal blootliggende kiemen van verval te stuiten en uit te roeien, kan niet anders dan met weerzin terugzien op den heeten strijd | |
[pagina 248]
| |
van weken, welke dan toch in hoofdzaak een strijd om woorden is geweest.’ Van den anderen kant waakt hij toch voor het beginsel door de liberale partij in de regeling van het onderwijs steeds voorgestaan. Als een deel van de liberale partij in de Tweede Kamer in Juni 1887 de fout begaat een beginsel, dat meer dan eenig ander voor haar het verledene aan het heden bindt, te laten vallen - het amendement-Vos de Wael - brandmerkt hij die fout in zijn artikel van 1887, ‘een lichtzinnig votum’, en verhoedt hij de aanneming door de Eerste Kamer. Wij ontleden nu niet het stuk over ‘Grondwetsherziening’ van Mei 1887: wij constateeren slechts, dat Buys in zijn stuk ‘Teleurstellingen en Verwachtingen’ van Januari 1888 tot de bekentenis moet komen, dat die herziening al zeer kalm door het volk wordt ontvangen. Voor hemzelven concentreert zich allengs - want de stukken van 1889 over ‘het heilige Verbond’ en over ‘de Eerste Kamer en de Schoolwet’ zijn meer incidenteel - alle aandacht op de aanstaande kieswet. Zal het in April 1888 opgetreden kabinet der rechterzijde, na de beëindiging en pacificatie van den schoolstrijd, met zulk een wetsontwerp komen, dat is de vraag. De tijden worden er niet beter op. In December 1890 moest Buys zijn weemoedig schoone bladzijde schrijven over den dood van den Koning. Het vraagstuk van het kiesrecht bleef inmiddels kloppen aan de deur van onze Staten-Generaal. In het ‘Rumor in Casa’ van Januari 1891 laat het dringender dan meer andere, toch ook onrustbarende, geluiden zich hooren. Totdat de minister Tak werkelijk de poort wil ontsluiten. Voor Buys beteekent dit besluit de stap naar het algemeen stemrecht, waarvan hij het naderen altijd had gevreesd. Thans voelt hij dat de stap bijna onvermijdelijk gaat worden. In twee zeer ‘laborieus’ bewerkte stukken, in November en December 1892 uitgekomen onder den beteekenisvollen titel van ‘Aan gene zijde van het Algemeen Stemrecht’, wijst hij voor het laatst op al de bezwaren; hij voorziet, hij weet alles wat er zal komen, doch dat ééne weet hij niet, hoe zich te verzetten tegen de strekking van het zeer uitgebreide kiesrecht. Het was het laatste dat hij gaf. Een melancholieke studie. Een droevig slot van die reeks van politieke stukken in ‘de Gids’. Zij die hem in dat laatste jaar dikwijls mochten ontmoeten zagen hem bekommerd. Trouwens de serie van staatkundige stukken, die nu zoo plotseling gesloten zou | |
[pagina 249]
| |
worden, vertelde een eigen geschiedenis. Naast en boven de voorstelling der politieke vervormingen van ons parlementaire leven, ontwikkelt zich daarin helder en duidelijk de geschiedenis van het gemoed van Buys zelven. Hij zag de wateren der democratie, die hij reeds als student in de verte, heel vèr, even had zien flikkeren, thans overal geweldig opzetten in machtige reuzenkracht. Zij naderden daverend, bulderend onze kusten, het schuim der opgeruide baren vloog reeds in vlokken over het strand. Buys zat op de duinen, de borstwering van ons land, te staren naar de ongetemde, verbolgen, donderende golvenreeks, die zich vóór hem uitstrekte. Wel zag hij soms stralen van het licht nog glanzen over de rollende lijnen: wel flikkerde dáar nog bij wijlen een gouden gloor: en Buys vroeg met ingehouden adem, spannend zich dan af, of het misschien de opkomen de zon was, die aldus de dwarrelende en wielende massa tintte. Helaas de zekerheid kwam nú: voor hem bleek het een ondergaande zon te zijn, het dalen en ziuken van den naar Engeland's model saâmgestelden constitutioneelen staat. | |
VI.Intusschen ging in den regel voor Buys te Leiden het uiterlijke leven rustig en bedaard voort. Zij die hem in zijn ruime, schoon gelegen woning op het Noordeinde in de laatste twaalf jaren van zijn leven bezochten, kregen den indruk van een zeer harmonieus bestaan. Denken en doen waren bij hem in volkomen overeenstemming. Op streng zedelijken grondslag was dat leven gebouwd. Nog haast meer dan het groote talent trof bij hem het karakter. Zijn talent was intusschen ongemeen, vooral ook, omdat hij den schat van geleerdheid, dien hij zoo langzamerhand had vergaderd, altijd ‘paraat’ bij de hand had: zoodat hij als een goed veldheer de troepen zijner kennis en wetenschap altijd zóó opstelde en gebruikte, dat zij slechts aanrukten waar zij noodig waren en dan nog door een reserve gedekt waren. Vertoon van belezenheid om er mede te brilleeren was hem een gruwel. Zelden gebruikte hij den overtreffenden trap. Hij bleef in elk opzicht sober, ingetogen, wars van effectbejag. Een fijne | |
[pagina 250]
| |
ironie had hij over voor den tegenstander die met citaten van anderen pronkte. Op al zijn betoogen en bewijsvoeringen staat het merk van oorspronkelijkheid en verwerking door het eigen brein. Binnen den kring van zijn wetenschap leverde hij behalve vele op zich zelf staande studiën - wij denken ook aan zijn biografieën van Gevers van Endegeest en van Vissering - een zeer soliede werk; een standaardwerk, dat zijn naam alle eer aandoet. Wij bedoelen het uitgebreide boek over ‘de Grondwet’. Het is voor Buys een arbeid van langen adem geweest. Hij bedoelde een samenvatting te geven van al hetgeen hij op zijn gewoon college over dat onderwerp ter sprake bracht. Het werk werd begonnen op een tijdstip toen niemand, volgens Buys, nog aan een herziening der Grondwet van 1848 dacht, en werd voleindigd toen die revisie het politieke feit bij uitnemendheid was geworden. Op de inrichting van zijn boek oefenden echter die veranderde omstandigheden geen invloed. Buys had dit werk ondernomen met het doel om het onderwijs te dienen, en bleef aan dit doel getrouw. De verklaring der artikelen van de Grondwet bleef dus op den voorgrond staan. Doch het publiek heeft met dit van den aanvang aangekondigd en streng doorgevoerd plan niet geheel rekening gehouden. Enkelen hadden liever een bepaald stelsel uit de hand van Buys ontvangen, en de meesten waren, met 't oog op de wijziging der Grondwet, bereid het boek te vergelijken met hetgeen Thorbecke, bij 't naderen van 1848, in zijn ‘Aanteekening op de Grondwet’ had gegeven. Tot tolk van die meer eischende en vragende belangstellenden maakte zich Opzoomer in zijne brochure van 1883: ‘In welken geest is onze Grondwet te verstaan?’ ‘Mijn waarde ambtgenoot’ - zoo zegt Opzoomer van Buys - ‘vangt terstond aan met het eerste artikel der Grondwet. Ter inleiding geen enkel woord. Niets over het geheel der grondwet, niets over haar hoofdstukken, niets over de verdeeling en het verband der deelen, niets over het karakter dat een grondwet behoort te hebben, niets over de vraag of onze grondwet dat ook werkelijk heeft. Ik beschouw dit als een schadelijke onvolledigheid.... Ik denk er niet aan van den uitlegger eener grondwet eene historische inleiding te vorderen... Maar wel vorder ik eene inleiding van een geheel anderen aard. Ik kan een huis kennen en beoordeelen, zon- | |
[pagina 251]
| |
der veel van zijn geschiedenis te weten. Maar niet zonder iets te weten van zijn grondslagen. Zijn geschiedenis behoort niet tot het huis, maar zijn fundamenten behooren er wel degelijk toe.’ Zoo gaat Opzoomer voort, niet geheel in acht nemende zijn eigen woorden, dat men een gastheer dankbaar zijn moet voor wat hij geeft, en niet klagen mag over wat hij nog meer had kunnen geven. En inderdaad gaf Buys zeer veel. Zijn werk is volgens alle kenners uitnemend, mits men het aanneemt voor wat het is. Inderdaad is het niet anders dan een reeks monografiën over onze grondwet. En die monografiën zijn werkelijk zoo volledig mogelijk. Geen enkele vraag van eenig belang is veronachtzaamd of vluchtig bekeken; voor al de questiën, die de artikelen van de grondwet aanboden, heeft Buys eene oplossing gezocht en meestal gevonden in overeenstemming met den geest van ons staatsrecht. Zijn boek zal lange jaren een vraagbaak blijven voor alle staatslieden en administrateurs. - Toen dan ook op voordracht van den minister Heemskerk, bij Koninklijk Besluit van 11 Mei 1883, een staatscommissie werd benoemd om te onderzoeken van welke bepalingen der Grondwet van 1848 herziening noodzakelijk en raadzaam was te achten, en dienaangaande de noodige voorstellen te doen, was het alleszins begrijpelijk, dat tot het lidmaatschap dier commissie in de eerste plaats Buys werd geroepen, wien tevens het onder-voorzitterschap - de minister Heemskerk zelf was voorzitter - werd opgedragen. De werkzaamheden dier commissie, waaraan Buys een groot aandeel nam, hebben tot grondslag gestrekt der herziene Grondwet van 1887. Een onderdeel van het staatsrecht werd door Buys altijd met bijzondere voorkeur behandeld. Ik bedoel de administratieve rechtspraak en wat daarmede verband houdt. Hij wees daarvoor voortdurend op de voorbeelden uit het buitenland. Reeds zeer spoedig na de vaststelling der Pruissische wetten van 3 Juli 1875 en van 26 Juli 1876, tot regeling van de administratieve rechtspraak in Pruissen, verschenen in deel 21 der Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland - van welk tijdschrift hij mederedacteur was - van zijn hand uitvoerige beschouwingen dienaangaande. Reeds toen (in Januari 1877) ried hij aan, om toch tijdig te overwegen, in hoeverre eene herziening der Grondwet - als zij komt - ook aan de verbetering van | |
[pagina 252]
| |
ons administratief recht ware dienstbaar te maken: ‘opdat onze administratie ook bij steeds bitterder partijstrijd volkomen in veiligheid mocht worden gesteld, en afdoende tastbare zekerheid mocht worden gegeven, dat, in welke handen de regeering ook moge berusten, de toepassing van het publieke recht, van de ééns gegeven wet, alle vrees voor willekeur mocht buiten sluiten.’ In klimmende mate, en op steeds overtuigender wijze, werd dit betoog door hem herhaald, èn in zijn groot werk over de Grondwet, èn in afzonderlijke opstellen in de bovengenoemde ‘Bijdragen’ (zie deel 28 en 29) opgenomen: en het was dan ook voor hem een lichtzijde (zie ‘Grondwet’ deel III bl. 296) ‘dat, ofschoon de regeling van de administratieve rechtspraak in de gewijzigde grondwet te wenschen overlaat, niettemin alle, of ongeveer alle belemmeringen, welke aan eene deugdelijke regeling in den weg stonden, met de vroegere grondwet zijn verwijderd.’ Toen, op voordracht van de in Augustus 1891 opgetreden regeering, bij Koninklijk Besluit van 16 September 1891 een staatscommissie werd ingesteld: ‘ter voorlichting der regeering omtrent de grondslagen, waarop de regeling van de administratieve rechtspraak volgens de grondwet behoort te berusten’, was Buys wederom een der eerst aangewezenen om daarin te worden opgenomen. Hij was in die commissie - volgens mededeelingen van Jhr. mr. J. Röell - een bij uitstek werkzaam en voortdrijvend lid, totdat de dood hem afloste van zijn arbeid nog vóór het werk der commissie was voltooid. De stad zijner inwoning koos hem een tijd lang tot lid van Leiden's gemeenteraad en het kiesdistrict voor de Provinciale Staten gaf hem een plaats in de gewestelijke vertegenwoordiging. Die laatste werkkring vooral - waarin hij zeer door zijn medeleden werd gewaardeerd - was hem aangenaam. Hij kwam daardoor weder in aanraking met de onderwerpen, die hij vroeger te Haarlem, later in Rijnland had behandeld, en had zijdelings, bij keuze van leden der Eerste Kamer, eenigen invloed op de politiek. Overigens stond hij buiten de practische politiek. Om allerlei redenen had hij begrepen, dat hij niet de geschikte man was om het voorbeeld van Thorbecke te volgen. Waar deze deed, en vormend de elementen van den Nederlandschen staat kneedde, bleef Buys slechts adviseeren, en wel uit de studeerkamer adviseeren. Hij weigerde in ministerieele combinaties te worden opge- | |
[pagina 253]
| |
nomen. Waar hij soms tot candidaat gesteld werd bij eene verkiezing voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal - zooals te Gouda in 1874 het geval was - daar geschiedde dit zonder dat men hem had gepolsd. Hij schreef dan, als hij het geval vernam, dat men de zaak haar loop kon laten, wanneer er geen tijd was om een nieuwen candidaat te stellen, doch dat hij stellig van plan was, om het mandaat niet aan te nemen. ‘Mocht ik vroeger - zoo schreef hij aan een vriend - al eens lust hebben gehad aan het politieke leven een werkzaam deel te nemen, van dien lust ben ik nu totaal genezen. Minder dan ooit zou ik nu mijn positie als hoogleeraar te Leiden voor het lidmaatschap van de Kamer willen ruilen, en aan de mogelijkheid om beide betrekkingen te combineeren heb ik zelfs geen oogenblik gedacht. Gij kunt er zeker van zijn, dat ik mij nooit voor zulk eene combinatie zal laten vinden’. Geen staatsman dus - maar een professor: en dat zal hij blijven voor de nakomelingschap. Een type in dat opzicht. Zijn wetenschap ging hem aan 't hart, maar vooral zijn leerlingen. Hij ontving ze ten allen tijde aan huis, hij leefde met hen op. Men kon niet met hem wandelen - en ik heb wat uren met hem in de natuur gedoold, hetzij in 't buitenland of in Gelderland's dreven, in Beekhuizen's woud en langs Berg en Dal's heuvelen - of hij sprak over een of anderen jonkman, in wien hij vonken van geest had bespeurd. En die jongelieden gaven hem wederkeerig hun hart, en nog iets meer - hun jeugd. Buys bleef jong. Al trilde de hand een weinig meer dan vroeger, zijn gang bleef veerkrachtig, zijn gestalte ongebogen, zijn gelaat ongerimpeld. Wat de jongelieden allereerst in hem lief hadden, was zijn karakter. Hij heeft geen bepaalde school gevormd; enkele leerlingen, die hij 't liefst had of het meest waardeerde, zijn in de levenspraktijk juist soms een tegenovergestelde politieke richting opgegaan, dan die Buys vóórstond: - maar allen, waar gij ze ontmoet, blijven de vereering voor den meester, die hen bezielde, koesteren. In de stem van ieder hunner trilt iets, wanneer zij van Buys spreken. Hij was zóo edel, zoo onzelfzuchtig. Op reine wijze de gemeenschap te dienen, dat drukte hij zijne leerlingen op het hart. Nooit was hij welsprekender dan wanneer hij hun de | |
[pagina 254]
| |
persoonlijke dienstplicht in het leger aanbeval. Nooit gloeide er meer verontwaardiging in zijn stem, dan wanneer hij de laffe uitvluchten geeselde, waarachter het conservatisme zich bij het bestrijden van dien maatregel verschool. Hij was daarbij - en de leerlingen waardeerden dit vooral in zijn omgang - zoo eenvoudig. Nimmer was er eenige omhaal of drukte in zijn verkeer. Alles ging recht op den man af. Hij wist niet wat 't zegt slim een omweg in te slaan. Trouwer vriend heb ik niet gekend. Zijn krachtige handdruk omklemde u met vasten greep, steunde den wankelende, beurde den ontmoedigde op. Welk eene waarde heeft het, een gansch leven door goed te zijn geweest!
H.P.G. Quack. |
|