De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||
De zeven tegen Thebe,
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
jaar 458 v. C., drie jaren voor Aeschylos' dood, te Athene werd opgevoerd en den eersten prijs verwierf. De Orestie bestaat uit een aaneenschakeling van drie innig samenhangende stukken, die achtereenvolgens den moord, op Agamemnon door zijne echtgenoote Klytaemnestra gepleegd, de bestraffing der moordenares door hàar en Agamemnons zoon Orestes, en de delging van de schuld des moordenaars behandelen. Aan dit drietal sloot zich een stuk van anderen aard, een Satyrspel, aan; de trilogie werd er eene tetralogie door. Al de stukken van Aeschylos, die ons zijn overgebleven, maakten een deel uit van zulk een viertal; de gewoonte om zulk een viertal te gelijk ten tooneele te brengen, heeft zeker niet weinig bijgedragen om het aantal spelers te doen toenemen. Van de vier tooneelwerken, die de lotgevallen van Oedipus' geslacht tot onderwerp hadden, is ons alleen het laatste der drie treurspelen, ‘De zeven tegen Thebe’, bewaard gebleven. Doch dit behoeft gelukkig noch aan het begrijpen van het stuk, noch aan den indruk, dien het maakt, afbreuk te doen. Aeschylos ontleende zijne stoffen aan de oude Grieksche mythen, die in der zangers mond leefden en aan ieder uit den volke bekend waren, en die zelfs heden ten dage aan niemand, die wat gelezen heeft, vreemd zijn; de handeling is eenvoudig, zonder verwikkelingen, zoodat voor het volgen van een stuk de kennis van een voorafgaand niet noodig is, als men slechts met de mythe zelve niet onbekend is. Daarom behoeven, als inleiding tot deze vertaling, slechts weinige mededeelingen vooraf te gaan, om ook den lezer, die van de kennis der oudheid geen studie maakt, in staat te stellen het geheele stuk door te lezen, zonder telkens door het raadplegen van eenigszins uitvoerige aanteekeningen aan den voet der bladzijden afgeleid en opgehouden te worden; slechts hier en daar zal eene enkele uitdrukking, en dan zeer kort, opheldering vereischen. Wie in de oude letteren thuis is, kan deze voorafgaande toelichtingen overslaan, doch gelieve kennis te nemen van het naschrift, dat voor hen bestemd is, die de vertaling met den Griekschen tekst wenschen te vergelijken.
Het stuk speelt, zooals men denken kan, in Thebe, de hoofdstad van Boeötië, volgens de overlevering door Kadmos gesticht, later door een muur met zeven poorten omgeven. Op een hoogen heuvel, | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
noordwestelijk, was de burg, of Kadmēa, gebouwd. Twee kleine rivieren, Ismenos en Dirka, stroomden door de stad, de laatstgenoemde vooral beroemd om haar kristalhelder water. Onder de bewoners van Thebe werden zij de edelsten gerekend, die van de drakentand-mannen afstamden. Kadmos had namelijk, op bevel van Pallas Athena, de tanden van een door hem gedooden draak gezaaid; terstond waren gewapende mannen uit den grond opgekomen, die elkander woedend bekampten; slechts vijf hunner waren door den wil van den krijgsgod Ares gespaard gebleven; zij waren de stamvaders van den Thebaanschen adel geworden. Nog om een andere reden was Thebe tot dankbaarheid aan Ares gehouden, want Kadmos had Harmonia, de dochter van Ares en Aphrodite (ook met den naam van Kypris aangeduid), als echtgenoote erlangd. Geen wonder dus, dat Ares en Aphrodite als stamgoden des lands vereerd werden. Van de mythische geschiedenis van Thebe en zijn koningsgeslacht moge verder nog het volgende voor den geest staan. Koning Laïos, achterkleinzoon van Kadmos, was door het Pythisch orakel, Apollo's godspraak, tot driemalen toe gewaarschuwd, dat, zoo hem een zoon geboren werd, deze hem dooden zou, en dat daarna tal van rampen zijn geslacht zouden bezoeken. Toen hij, niettegenstaande deze waarschuwing, een zoon verwekte, gaf hij dezen aan het verderf prijs; de zoon, Oedipus, bleef echter gespaard, en werd, van zijne afkomst onbewust, door den koning van Korinthe opgevoed. Hem meldde het orakel, dat hij zijn vader dooden en zijne moeder huwen zou; hij ging daarom, ver van Korinthe en zijne gewaande ouders, in den vreemde rondzwerven. Op zijne reizen versloeg hij in een twist zijn hem onbekenden vader Laïos, bevrijdde de stad Thebe van de menschenmoordende Sfinx en werd hiervoor met de hand der koninginne weduwe beloond. Zoo huwde hij zijne moeder; uit dit huwelijk sproten twee zoons en twee dochters. Geruimen tijd heerschte hij voorspoedig in Thebe als koning; doch toen eindelijk de stad door tal van rampen bezocht werd, vernam hij door de godspraak, dat al deze onheilen de bestraffing waren voor het ongewroken blijven van den moord, op koning Laïos gepleegd, en uit nauwgezet onderzoek bleek het hem, wiens zoon hij was, en wat hij gedaan had. In wanhoop doorpriemde hij zich de oogen, vervloekte zijn geslacht, waaraan hij onheil spelde, en ging in ballingschap. Hij werd opgevolgd door zijne twee zonen, Polynikes en Eteokles, | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
wier namen men met ‘Twistrijk’ en ‘In waarheid beroemd’ zou kunnen vertalen. Zij zouden, met het jaar afwisselend, over Thebe heerschen. Polynikes, de oudste, voerde het eerst de heerschappij, doch werd door zijn broeder verdreven en uit den staat verbannen. Hij begaf zich naar Argos en trok, met Argivische vorsten verbonden, naar Thebe op, om zijn broeder te verjagen. Adrastos, koning van Argos, was aanvoerder van den tocht; onder de vorsten blonk de wijze Amphiaraos, zoon van Oekles, uit, die als ziener de toekomst voorspellen kon en, door de omstandigheden gedwongen, niet uit eigen keuze, den tocht medemaakte. Wat hier is medegedeeld, werd ongetwijfeld in de eerste twee stukken der tetralogie voor oogen gesteld; reeds de titels: ‘Laïos’ en ‘Oedipus’ kunnen dit doen zien. Het satyrstuk droeg den naam van ‘Sfinx.’ Bij den aanvang van dit stuk, het derde treurspel der reeks, heeft het beleg van Kadmos' stad reeds geruimen tijd geduurd en was er door de verbondenen tot eene algemeene bestorming besloten. Bij elk der zeven poorten was een der vorsten met den aanval belast. Naar deze zeven aanvallers is het stuk ‘De zeven tegen Thebe’ benoemd. Men mag twijfelen, of de naam van Aeschylos zelf afkomstig is, want deze spreekt nergens in dit stuk van ‘Thebe,’ steeds van ‘de stad’ of van ‘Kadmos' stad’, en bovendien is de aanvoerder, Adrastos, onder het zevental niet begrepen; doch zeker is het stuk zeer vroeg bij dezen naam bekend geweest, het wordt reeds door Aristophanes er mee aangeduid. Dat nevens het koor slechts twee tooneelspelers in de hoofdrollen behoefden op te treden, valt in het oog: de eerste tooneelspeler vervulde achtereenvolgens de rollen van Eteokles en van Antigone, de tweede die van den Bode en van den Heraut; in de kleine rol van Ismene kon door iemand voorzien worden, die geen eigenlijk tooneelspeler was, maar voor deze gelegenheid behoorlijk geoefend werd. Van de vertaling wil ik slechts dit weinige zeggen. Ik heb getracht haar zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn, niet alleen wat den zin, maar ook wat den vorm betreft. Het is namelijk mijne overtuiging, dat bij groote dichters vorm en inhoud ten innigste samenhangen, en dat daarom, bij het overbrengen hunner werken in een andere taal, ook de oorspronkelijke vorm, zooveel het taaleigen toelaat, behouden meet blijven. Veroorlooft men zich meer- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
dere vrijheid, dan loopt men gevaar, dat de indruk, dien het oorspronkelijke maakt, in de vertaling te loor gaat of ten minste aanmerkelijk gewijzigd wordt. Ik heb daarom voor den dialoog de zesvoetige jambische versmaat behouden, doch er geen alexandrijnen van gemaakt, want zoowel vijfvoetige jamben als alexandrijnen maken een geheel anderen indruk dan de zesvoetige jamben (trimeters) van het oorspronkelijke, die, naar ik mij verbeeld, ook in het Nederlandsch goed klinken en volstrekt niet aan eentonigheid lijden. Ook voor de koren heb ik mij zooveel mogelijk aan de oorspronkelijke maat gehouden. Ik heb mij beijverd noch door vreemde woordvoeging noch door het leggen van een verkeerden klemtoon aan de taal geweld te plegen, en mijne taak recht ernstig opgevat. Ik meen daarom den lezer, die mijne verzen hard op leest, - en alleen de zoodanigen kunnen over verzen oordeelen - te mogen verzoeken, dit bij het lezen ook te doen en aan iedere lettergreep haar recht te geven, geen slepende klanken, als zij den klemtoon niet hebben, al te vluchtig, al te kort uit te spreken, waardoor b.v. een trippelmaat kan ontstaan, die niet bedoeld is. Wanneer men dit in acht neemt, zal men, hoop ik, bevinden, dat ook de maten der koorzangen niet tegen den geest onzer taal strijden. Waar het mij wenschelijk voorkwam, heb ik het juist lezen gemakkelijk gemaakt en de meer samengestelde versmaten door eene kleine afscheiding, eene iets grootere tusschenruimte, in het oog doen vallen; met name is dit meestal bij de Dochmiën geschied, eene in dit stuk vaak gebezigde versmaat, die uit eene jambe, eene trochee en eene lange sylbe bestaat (ɘ - - ɘ -) en door de Grieken, wegens de snelle opeenvolging van zwaar wegende lettergrepen, bijzonder geschikt werd gerekend om heftige aandoeningen, vooral angst en schrik, uit te drukken. De groote verscheidenheid, die deze versmaat in het Grieksch aanbiedt, is in het Nederlandsch niet terug te geven; de aangewezen grondvorm is eigenlijk de eenig bruikbare. Nog een enkel woord over de spelling en uitspraak der eigennamen. Ik volg in de hoofdzaak de oude, gewone, Latijnsche schrijfwijze, die eerder tot eene juiste uitspraak aanleiding zal geven dan het vervangen der Grieksche letterteekens door de Nederlandsche, en schrijf dus Oedipus, en niet Oidipoes, dat nauwelijks uit de pen wil; men spreke ondertusschen oe of oe niet op | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
de Nederlandsche wijze, doch min of meer als en uit, en geve aan de u den klank van oe of de Hoogduitsche u. Zoo schrijf ik Aeschylos, niet Aischulos, waarbij men de y als de Nederlandsche u (of wil men, als i) moge uitspreken; den uitgang os heb ik behouden en niet door den Latijnschen uitgang us vervangen, wijl de Nederlandsche uitspraak hiervan zeker verkeerd is; ae of ae moge als e of è of ăḯ klinken. Ik schrijf Polynikes, en niet Polyneikes, wijl de Grieksche letterteekens ei zeker meer als e of i, dan als ei werden uitgesproken; de k door de Latijnsche e te vervangen kwam mij minder wenschelijk voor. Dat ik Ismene, niet Ismeenee, Antigone, niet Antigonee, schrijf, zal niemand verwonderen; trouwens de hier door e aangeduide klank geleek zeker meer op de Fransche ê, dan op onze ee. Het komt mij ook niet geraden voor, Apollo te vervangen door Apolloon, want zoo spreken wij den naam van dien God niet uit, en de lange Grieksche o klonk waarschijnlijk ook niet als onze oo, maar had een anderen, open klank, als de o in grot, doch langer. Wij kennen de oude Grieksche uitspraak te weinig, om de namen geheel juist uit te spreken; wij moeten eenvoudig trachten het niet al te slecht en niet al te leelijk te doen. - In den tijd van Aeschylos was er zeker nog vrij wat verschil in de klanken der klinkers; eerst in volgende eeuwen, schoon vrij schielijk, is dit weggesleten en de latere Grieksche uitspraak, waarin ei, ee (êta), i, oi, u (of y) allen als i klinken, behoeft dus hier niet gevolgd te wordenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Personen:
Tooneel:
Een plein voor den Kadmosburg in Thebe, met vele altaren en standbeelden van goden, met name van Pallas Athene, Posidon, Ares, Artemis, Apollo en Aphrodite. - De burgers van Thebe komen er samen; daarna wordt de burgpoort geopend en treedt Eteokles met gevolg te voorschijn. - Het is vroeg in den morgen.
eteokles.
Gij Kadmos' burgers, spreken moet naar de' eisch des tijds
Wie voor het welzijn waakt van 't volk, aan boord des staats
De roerpen voerend, de oogleên niet van slaap bezwaard.
Want zoo 't ons welgaat, 't is der goden wil en gunst;
5[regelnummer]
Doch zoo - gebeure 't nimmer! - leed ons treffen mocht,
Geen in de veste, dan Eteokles alleen,
Wierd van de burgers aanstonds met een storm begroet
Van luide jammerklachten; - dat de schutsgod Zeus,
Dien bijnaam stavend, Kadmos' stad hiervoor bewaar'!
10[regelnummer]
Gij burgers, op nu, allen! jong'ren, wien de kracht
Des mans eerst aanbreekt, oud'ren, wien ze ontvliedt,
Verzorgt uw lichaam, sterkt en staalt het tot den strijd,
En streeft volijv'rig, - elk' erkenn' dit als zijn plicht! -
De stad te veil'gen, onzer goden offerhaard, -
15[regelnummer]
Wier eere nimmer tanen moog'! - uw kindren ook,
En de Aard, uw moeder, die zoo trouw u heeft behoed!
Want toen gij, klein nog, rondkroopt op haar lieven schoot,
Was steeds 't verplegen van uw teed're jeugd haar zorg;
Zoo kweekte ze u tot burgers op met schild en zwaard,
20[regelnummer]
Opdat gij trouwe helpers wierdt in dezen nood.
En tot dus verre was der goden gunst met ons;
Want zijn wij ook belegerd dezen langen tijd,
Zoo was de zege door hun wil toch meest ons deel;
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Doch nu verklaart de ziener, die der voog'len vluchtGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Met oor en geest, ook zonder licht, te volgen weet
En met onwraakb're wetenschap de toekomst meldt, -
Hij, meester in de zienerskunst, verkondigt thans,
Dat der Achaeërs legerscharen deze nacht
Zijn saamgetrokken en een zware storm ons dreigt.
30[regelnummer]
Daarom, gij allen, naar de poorten, naar den muur!
IJlt heen, bestijgt die, stormt in volle rusting voort!
Zij elke borstweer, elke torentrans bezet!
En houdt aan elken toegang, elke poort der stad
Kloekmoedig stand; wat tal van vreemden u omzwerm',
35[regelnummer]
Geen vrees beklemme u; heilrijke uitkomst schenkt een God!
En ook, verspieders zond ik uit naar 's vijands heer,
Die, dit vertrouw ik, niet vergeefs de reize doen;
Heb ik hun kondschap, dan verschalkt mij wis geen list.
(Het volk verwijdert zich naar de zijde der stad. Een bode komt op, van buiten.)
bode.
Eteokles, verheven vorst van Kadmos' volk,
40[regelnummer]
Ik breng u zeek're tijding van het leger ginds,
Daar ik, van wat er voorviel, ooggetuige was.
'k Zag zeven legervorsten, tuk op fellen strijd,
Stieroffers slachten over 't zwart omzoomde schild,
En dan, de handen doopend in der stieren bloed,
45[regelnummer]
Bij Ares, bij de' op bloed belusten god des Schriks,
En bij Enyo zweren, Kadmos' burg tot puinGa naar voetnoot46
Te brijz'len, heel de stad te slechten tot den grond,
Of, stervend, de aarde rijk te maken door hun bloed.
Gedachtenissen wijdden ze aan hun oud'ren thuis,
50[regelnummer]
En hingen zelf die aan Adrastos' wagen op,
Het oog vol tranen, doch geen klacht ontvloot hun mond;
Want hijgend blaakt hun mannenmoed in de ijz'ren borst;
Zij zijn als leeuwen, moord uitstralend met hun blik.
En weet, dat ik waarachtig spreek, het blijkt u ras:
55[regelnummer]
Want toen ik heenging, lootten zij, op welke poort
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Elk hunner de' aanval doen zou, naar 't verkregen lot.
Zorg dus, dat door een keur van dapp'ren uit de stad
De poortuitgangen zijn bezet, en doe dit snel;
Want reeds nabij u, welbereid, is Argos' heer;
60[regelnummer]
't Rukt stofopdwerr'lend aan; der vuur'ge rossen schuim,
Door 't neusgat uitgeblazen, schittert wit op 't veld.
Beschut gij, als een wijze stuurman 't schip, bij tijds
De stad, eer suizend Ares' storm u overvall',
Want heftig brult der legerscharen landgolf reeds.
65[regelnummer]
Neem 't oogenblik, het rechte, waar, en wel terstond;
Mijn oog zal thans een trouwe dagwacht voor u zijn
En voortgaan u te dienen; zoo gij alles hoort
Wat buiten omgaat, blijft gij vrij van ramp en nood.
(De bode spoedt zich heen, naar buiten.)
eteokles.
O Zeus, o moeder Aarde, o Goden dezer stad,
70[regelnummer]
O Geest der Wrake, o schrikb're Vloek uit 's vaders mond!Ga naar voetnoot70
Laat onze veste nimmer door des vijands arm
Genomen worden, tot den grond gesloopt, de stad,
Die Hellas' taal spreekt, weggevaagd met huis en haard!
O laat niet toe, dat ooit het juk der slavernij
75[regelnummer]
Op deze vrije velden drukke en Kadmos' stad!
Weest met ons! beiden, u en mij, zal 't voordeel zijn;
Een land toch, is 't gelukkig, houdt zijn goden hoog.
(eteokles gaat heen, zich naar de stad begevende. - Na eenige oogenblikken komt het koor, uit twaalf Thebaansche maagden bestaande, ontsteld en in verwarring, van de zijde der stad op. De maagden knielen, verspreid, bij de beelden neer. Eerst spreekt elk der maagden afzonderlijk - waar zij elkander vervangen, is dit door een streepje aangewezen -; daarna, als zij zich tot drietallen vereenigd hebben, elk dezer groepen; eindelijk vervangen de koorhelften, aan weerszijde van de burgpoort geschaard, elkander.)
| |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Het heer stormt hierheen, ontruimd, leêg is 't kamp; -
80[regelnummer]
Vooraan, bruisend stroomt een vloed ruitervolk;
Het stof, hemelwaarts tot wolk dwarr'lend, meldt
Als renbode 't zeker, schoon zonder spraak. -
Hoe dreunt luid in 't rond van hoefslagen 't veld!
't Geraas nadert ras; het bruist wild in 't oor,
85[regelnummer]
Een bergstroom gelijk, die rotsklompen scheurt! -
O hoort, goden, hoort! uw algoedheid keer'
Den nood af, die dreigt! -
Des vijands strijdkreet weerklinkt;
Zijn schild glanst in 't licht; hij loopt storm, hoe koen
90[regelnummer]
De stad, welbereid, zijn aanval weersta! -
Wie biedt thans ons hulp, wat god of godin
Verhoedt onzen val? -
Wat nu? smeeken wij, geknield voor hun beeld?
95[regelnummer]
Der volksgoden gunst? -
Gewis; den hoogheil'gen lof! 't is tijd; smeeken wij,
Geknield, hulp hun af! -
100[regelnummer]
Verneemt gij 't schildgekletter of verneemt gij 't niet?
Wanneer, zoo niet nu,
Is 't ooit smeekenstijd met feestkleed en krans? -
Ik hoor 't gekletter; speren zijn het zonder tal. -
En gij, Ares, laat
105[regelnummer]
Dit toe? geeft uw land, van ouds 't uwe, prijs? -
O gij, godinne met den gouden helm, aanschouw,Ga naar voetnoot106
Aanschouw thans uw stad, uw eens dierb're stad! -
(De drietallen van het Koor.)
Zang.
110[regelnummer]
Gij schutsgoden onzes lands, komt en ziet
De schaar maagden hier!
Zij smeekt: weert van ons het zwaar slavenjuk!
Een stroom krijgers ('k zie hun helmbossen) snelt,
115[regelnummer]
Door krijgsstorm gezweept, op muur aan en poort,
O Zeus, vader Zeus, albesturend God,
O doe 's vijands berenning falen! -
| |||||||
[pagina 211]
| |||||||
120[regelnummer]
Want zie, Argos' heer omringt Kadmos' burg
En dreigt; wapenklank verbreidt schrik en angst.
Der strijdrossen toomen zijn strak;
Zij trillen; moord is 't wat zij gonzen.
Gereed staan ten strijde, roemruchtig, groot,
125[regelnummer]
Met schild, zwaard en speer, naar 't lot voor hen viel,
Aan zeven poorten zeven helden. -
Tegenzang.
Ook gij, kind van Zeus, gij krijgshafte maagd,
Bescherm, Pallas, ons!
130[regelnummer]
En gij, God der zee, wiens speer visschen treft,
Die 't zeevlak beheerscht en 't ros worden deedt,
Verban bleeke vrees, verleen vrede en heil!
135[regelnummer]
Ook gij, Ares, ach! waak voor Kadmos' stad
En doe reddend uw gunst haar blijken! -
140[regelnummer]
En gij, Kypris, onzes stams moeder, hoor!Ga naar voetnoot140
Verleen gunstig hulp, wij zijn uit uw bloed,
Uw volk komt tot u en vertrouwt,
Gij zult hun smeeken verhooren.
145[regelnummer]
En Wolfdoodend god, wees Wolfsdooder thansGa naar voetnoot145
Voor 't fel dreigend heer, en heiland der stad!
En gij, Leto's spruit en Zeus dierbaar kind,
150[regelnummer]
Godinne, neem uw boog en red ons! -
(De beide Koorhelften.)
Eerste Zang.
Ach, ach!
'k Hoor strijdwagens raat'len rondom de stad,
Heilige Hera!
De naaf knarst op de as van strijdkar bij kar;
Artemis, help ons!
155[regelnummer]
Van 't speerwerpen trilt en suist fel de lucht.
Welk leed wacht de stad, wat wordt thans haar deel?
Ach, het eind brengt een god, doch hoe?
| |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Eerste Tegenzang.
Ach, ach!
De steenregen bonst op walgang en trans;
Red ons, Apollo!
160[regelnummer]
Hoor, schild klakt aan schild; de poort galmt het weer;
Pallas, gij dochter
Van Zeus, wiens besluit het krijgslot bepaalt,
Godin Onka, toon u schutsmaagd der poort,
165[regelnummer]
U gewijd, red de stad, u trouw!
Tweede Zang.
Gij goden, almachtig, groot,
Godinnen, almogend, goed, dezes lands,
Hooge burchtgoden, geeft,
O geeft niet de stad, zwaar bedreigd,
170[regelnummer]
Over aan vreemdsprakig volk!
Verhoort uwer maagden smeekbeden, ziet
Haar handheffing aan!
Tweede Tegenzang.
Gij lieve schutsgoden, komt!
175[regelnummer]
Vertroost ons, omzweeft, behoudt onze stad,
Toont u goedgunstig thans!
Ziet meedoogend 's lands tempels aan,
Schenkt uit meedoogen hulp!
Herdenkt menig vreugdefeest, offerrijk,
180[regelnummer]
U dankbaar gewijd!
(eteokles, dien de onrust en onsteltenis, door het gejammer der maagden in de stad opgewekt, bij zijne krijgsbeschikkingen belemmerd hebben, komt toornig weder op.)
eteokles.
U, vrouwen, vraag ik, onuitstaanbaar reed'loos volk,
Kan dit iets baten, redding brengen aan de stad
En moed verleenen aan het ingesloten heer,
185[regelnummer]
Dat gij u neerstort voor 's lands godenbeelden, krijt
En jammert, aller kloeke mannen ergernis?
| |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Voorwaar, bij rampen, noch bij 't stralen van geluk,
Wil ik met vrouwvolk ooit in éene woning zijn.
Zijn zij de meerd'ren, onverdraaglijk is haar trots,
190[regelnummer]
In 't leed zijn zij nog grooter leed voor huis en staat.
Zoo gij nu; raadloos ijlend, heen en weer, door 't volk,
Stort gij den burgers angst en laffe vrees in 't hart,
En doet den vijand buiten allerbesten dienst,
En wij hierbinnen gaan door eigen schuld te grond.
195[regelnummer]
Zoo is van wie met vrouwen samenwoont het lot.
Doch al wie mijn bevelen te weerstreven waagt,
't Zij man 't zij vrouwe, wie of wat het wezen moog',
Hen treft het vonnis, dat hun leven is verbeurd,
En 't lot der steeniging door 't volk ontgaan zij niet.
200[regelnummer]
Der mannen zaak is 't, - en geen vrouw spreek hierin mee! -
Wat buiten omgaat; thuis berokken' zij geen leed!
Sprak ik tot dooven? hebt gij al of niet gehoord?
koor. (Eerste strofe.)
O Heer, 'k hoorde ginds, - en vrees sloeg me om 't hart -
Hoe strijdkar bij kar den grond daav'ren deed,
205[regelnummer]
Op de as naaf bij naaf met knarstonen wrong,
Ros bij ros brieschend beet op 't staalharde bit,
En de stuurriemen gonzend trilden.
eteokles.
Wat! brengt de stuurman, die van 't roer naar voren snelt
En bij de plecht de goden aanroept, voor de kiel,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Die met der golven woede worstelt, redding aan?
koor. (Eerste tegenstrofe.)
'k Zocht snel, vroomgezind de standbeelden op
Van 's lands oude goden, daar klonk 't gedruisch
Des steenhagels luid van walgang en poort,
En de schrik greep mij aan, mijn smeekbede rees,
215[regelnummer]
Dat hun kracht stad en land zou hoeden.
eteokles.
Smeek, dat de veste 's vijands speren breek', want dit -
Niet waar? - beschikken goden. Doch de goden zelf
| |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Gaan henen, zegt men, als een stad genomen is.
koor. (Tweede strofe.)
O schutsgoden, blijft, zoolang 't licht mij schijnt!
220[regelnummer]
Mijn oog zie de stad, nu rondom berend
Bevrijd dra van 's vijands bloedgier'ge schaar,
Nimmer den roofbuit der vlammen!Ga naar voetnoot222
eteokles.
Berokken, tot de goden smeekend, mij geen kwaad!
Gehoorzaamheid aan 's vorsten wil brengt redding aan;
225[regelnummer]
Des voorspoeds moeder is zij, neem dit wel in acht.
koor. (Tweede tegenstrofe.)
Het zij; godenmacht is meer, hooger kracht;
En vaak, waar de nood den mensch dicht omwolkt,
En 't oog nergens licht noch uitkomst ontwaart,
Heft zij het doodsfloers en redt hem.
eteokles.
230[regelnummer]
't Is de zaak der mannen, bij 't aanvaarden van den strijd
Den goden te off'ren, hen te vragen naar hun raad;
U past te zwijgen, binnenshuis uw plicht te doen.
koor. (Derde strofe.)
Alleen godenwil verleent zege en heil;
De muur weert des vijands heerleger af;
235[regelnummer]
Wie zal deze uitspraak nu laken?
eteokles.
Ik wil 't niet laken, dat gij vroom de goden eert;
Doch wacht u angst te wekken in der burg'ren hart;
Blijf gij dus kalm en sidder niet van bange vrees.
koor. (Derde tegenstrofe.)
'k Vernam wild dooreen een vreemd krijgsgerucht,
240[regelnummer]
En vlood, dol van schrik, ter burghoogte hier,
Heil'ge verblijfplaats der goden!
eteokles.
Nu, zoo gij van gevall'nen of gewonden hoort,
Ontvang 't bericht dan niet met luide jammerklacht;
| |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Want zoo is Ares, menschenmoord is hem een lust.
koor.
245[regelnummer]
Daar klinkt der rossen woest gesnuif mij reeds in 't oor.
eteokles.
Nu, mocht gij 't hooren, scherp het oor niet al te zeer.
koor.
't Is of de grondvest trilt der stad, zoo fel berend.
eteokles.
Hoe 't zij, 't volsta u, dat dit mij ter harte gaat.
koor.
Ik vrees; - het druischen voor de poorten neemt steeds toe.
eteokles.
250[regelnummer]
Wilt gij niet stil zijn? roep dit door de stad niet uit.
koor.
O, alle goden, geeft uw stad en burg niet prijs!
eteokles.
Vervloekt gij! zwijg toch! houdt dit jamm'ren nimmer op?
koor.
O gij, 's lands goden, hoedt mij toch voor slavernij!
eteokles.
Gijzelf brengt mij tot slavernij en heel de stad.
koor.
255[regelnummer]
O Zeus, gij almacht, richt op 's vijands heer uw pijl!
eteokles.
O Zeus, wat wezens zijn die vrouwen, die gij schept!
koor.
Heilloos, als mannen, zoo hun stad genomen wordt!
eteokles.
Weer onheilswoorden, waar der goden beelden staan?
koor.
Tot zulke woorden drijft de vrees mijn laffe tong.
eteokles.
260[regelnummer]
Slechts éen ding vraag ik, sta die kleine gunst mij toe.
koor.
Zoo spreek, opdat ik ras verneme, wat gij wenscht.
eteokles.
Zwijg dan, onzaal'ge, jaag mijn volk geen angsten aan.
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
koor.
Ik zwijg; met de and'ren draag ik, wat het lot beschikt.
eteokles.
Dit zeggen is mij liever dan uw vroeg're taal.
265[regelnummer]
Doch gaat ook van de beelden weg en smeek veeleer
Den goden 't beet're, strijdgenooten ons te zijn.
En hebt gij mijne beden aangehoord, zoo hef
Te hunner eere 't feestlijk, heilig loflied aan,
Den juichtoon bij het offer naar Helleensch gebruik,
270[regelnummer]
Den moed verhoogend, vreeze bannend voor den strijd. -
Aan u, 's lands goden, u, die onze stad behoedt,
Die 't veld beveiligt en de markt, ook u, o bron
Van Dirka, u, Ismenos' waat'ren, zeg ik toe:
Keert alles zich ten beste, wordt de stad gered,
275[regelnummer]
Dan sprenkel ik uw offerhaard met lamm'ren bloed,
En wijd u varrenoffers, en vermeld uw lof
Bij 't planten der tropeeën, en behang in 't rond
Uw heiligdommen met der speren oorlogsbuit. -
Roep zóo de goden zonder angstig zuchten aan
280[regelnummer]
En laat die ijd'le, wilde jammerkreten na,
Die toch niet baten tot ontkomen aan uw lot.
Thans kies ik zeven legerhoofden, zes met mij,
Die onverschrokken 's vijands aanval wederstaan,
En deel de zeven poorten van de stad hun toe,
285[regelnummer]
Eer aangesnelde boden en gewiekt gerucht
Tot ijlen nopen en 't gevaar als vuur ons drijft.
(eteokles gaat heen, stadwaarts. Het
koor daalt af naar de orchestra en schaart zich daar voor het volgend lied.)
beurtzang van het koor.
Eerste zang.
Ik wil; doch angst gunt mijn geest nimmer rust;
Want de zorg, mij 't harte knagend, blaast er
Steeds de vonk der vrees aan.
290[regelnummer]
De vijand omzwermt de stad;
Ik ril, der woudduif gelijk,
Die slangen rondom het nest,
| |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Waar zij zorgvol haar kroost
Voedstert, boos ziet dreigen.
295[regelnummer]
Zoo omstormen de muren
Fel vijandlijke scharen;
Ach! wat vrees ik en hoop ik?
Wee! daar treft onze burgers
Van twee zijden een hagel
300[regelnummer]
Snijdend kantige steenen.
Toont uwe macht, goden aan Zeus ontstamd,
Beschermt stad en volk,
Hoedt het geslacht van Kadmos!
Eerste tegenzang.
Waar vindt gij ooit eenig land, schooner nog
305[regelnummer]
Dan het onze? O, gunt den vijand nimmer
Deze rijke gronden,
Noch Dirka's bron, frisscher dronk
Dan ergens gunstrijk de god,
Wiens stroom het aardrijk omvat,
310[regelnummer]
Bruisend opwellen doet,
Hij met Thetys' docht'ren!Ga naar voetnoot311
Op dan, goden van Thebe!
Zendt den boozen beleeg'raars
Menschenmoordende kwalen,
315[regelnummer]
Zinverbijst'rende lafheid;
Doch verleent uwen burgers
Moed en heerlijke zege!
Redt uwe stad, hoedt uwen zetel hier,
Verhoort ons gebed,
320[regelnummer]
't Angstige, luide smeeken!
Tweede zang.
Wee mij, zulk eene stad, heilig en oud,
In den Hades gestort, speren ten krijgsbuit,
Slaaf, vergruisd tot verwaaiend stof,
Door godenbestel smaadlijk verdelgd,
| |||||||
[pagina 218]
| |||||||
325[regelnummer]
Prooi van Achaja's mannen!
Schrikk'lijk gezicht, vrouwen, oude, jonge,
Voortgesleept ter slavernije,
Ruw, als rossen, bij 't lokkig haar,
't Fladd'rend gewaad rondom gescheurd!
330[regelnummer]
Leêg de stad; en toch, daar klinkt
Meng'ling van roch'len, gekreun, kermend geroep!
Ik ril; zwaar leed, ondraaglijk, ducht ik.
Tweede tegenzang.
Schrikk'lijk, bruiden, nog teer, nauwlijks in bloei,
Wien de fakkel van de' echt plotsling gedoofd werd,
335[regelnummer]
Ver van huis op gehaten weg!
Voorwaar, wien de speer 't leven benam,
't Betere lot verwierf hij!
Ja, want een stad, 's vijands buit geworden,
Ach, wat rampen moet zij lijden!
340[regelnummer]
Hier gevangenen voortgezweept,
And'ren vermoord, alomme vuur,
Zwart van rook de gansche stad!
't Heiligste schendend, verwoed, dorstend naar moord,
Ontembaar, raast de god des oorlogs.
Derde zang.
345[regelnummer]
Kreten door heel de stad, hoog van de wallen klinkt
's Vijands strijdroep alom.
De man staat zijn man, tot de speer hem velt;
Kind'ren, ruw van der moeder
Lavenden boezem gerukt,
350[regelnummer]
Rochelen bloed bij 't krijten.
Razend rennen, woeste roof verzwaag'ren zich,
Plunderaars ontmoeten plund'raars,
Leegehand roept leeghand aan,
Stelen, deelen wordt hun leus;
355[regelnummer]
Ja, doch 't mind're, noch 't gelijke, wil er geen.
Ach, wie kan zeggen, welk een lot ons wacht?
Derde tegenzang.
Ziet, op den grond, vertrapt, ligt nu het kostelijk ooft;
| |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Schreiend staart, diep bedroefd,
De huiszorg er op, overstelpt van leed.
360[regelnummer]
Ook veel gaven des akkers
Sleept, door elkander gewoeld,
Druischend de strooming mede.
En de maagden, nieuw verworven met de speer,
Moeten 't juk der knechtschap dulden,
365[regelnummer]
's Vijands driesten overmoed,
't Leger deelen van haar heer!
Eéne hope rest haar, dat de nacht des doods
Van alle leed en jamm'ren haar bevrijd'!
aanvoerster der eerste koorhelft.
Ziet, lieven, als ik wel heb, brengt ons daar
370[regelnummer]
De spieder nieuwe tijding van des vijands heer;
Hij snelt, zoo spoedig 't voetgewricht wil draaien, aan.
aanvoerster der tweede koorhelft.
En ziet, de koning, Oedipus' verheven zoon,
Komt, om des boden nieuw bericht te hooren, zelf;
Ook hij bespoedigt, zooveel doenlijk is, zijn gang.
(eteokles komt, met een groot gevolg van krijgslieden van de stadszijde, de bode van den anderen kant op.)
bode.
375[regelnummer]
Wel onderricht vermeld ik wat de vijand doet
En welke poorte 't lot aan elk heeft toebedeeld.
't Is Tydeus, die reeds bruisend woedt aan Proetos' poort;
Doch 't óvertrekken van Ismenos' stroom vergunt
De ziener niet, wijl de offers nog niet gunstig zijn.Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Maar hij raast luide, dol en dorstend naar den strijd,
Zooals de draak, wien middaggloed de keel verschroeit,
En scheldt en smaadt den ziener, Oekles' wijzen zoon,
Dat deze uit lafheid dood en strijd wegkwisp'len wil.
Zoo roepend, schudt hij den driedubb'len schaduwpluim,
385[regelnummer]
De zwarte manen van zijn helm, en aan zijn schild
Verbreiden bronzen klokken, luide klinkend, schrik;
En fier is 't teeken, dat hij op zijn schildveld voert:
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
Het rond des hemels, tint'lend van der sterren gloed;
En in het midden straalt vol glans de volle maan,
390[regelnummer]
De schoonste sterre, 't schitt'rend oog der zwarte nacht.
Zoo woedt vermetel, in zijn trotschen wapendos,
Tydeus aan de' oever van de beek, belust op strijd,
Gelijk het strijdros schuimt en knabbelt op 't gebit,
Zoodra 't den schellen klank der krijgstrompet verneemt.
395[regelnummer]
Wien stelt gij hem nu tegen? wie staat borg, dat hij
U Proetos' poort, al sprong de grendel stuk, behoedt?
eteokles.
Ik sidder nimmer voor eens krijgers wapendos,
En geene wonden slaan die beelden van het schild,
En schel noch helmbos geven zonder speer een schram.
400[regelnummer]
En dan die nacht, die op zijn schild, zooals gij zegt,
Met hemelsterren overzaaid, zoo schitt'rend prijkt, -
Licht kan profetisch voor hem zijn dit onverstand.
Want als bij 't sterven hem de nacht op de oogen zinkt,
Dan wordt den beuk'laardrager 't overtrotsche schild
405[regelnummer]
Waarachtig en naar alle recht een beeld der nacht;
En dezen smaad heeft hij zichzelven dan voorspeld.
'k Wil tegen Tydeus Astakos' betrouwb'ren zoon
Als wachter stellen en verweerder dezer poort,
Den eed'len jongling, die den stoel, waar Ootmoed troont,
410[regelnummer]
Beschroomd vereert en ijd'le snoeverijen haat;
Wat kwaad is vliedend, ijvert hij niet laf te zijn.
Van 't drakentandvolk, dat door Ares werd gespaard,
Is hij gesproten, en een echte telg des lands
Is Melanippos; Ares werp' den teerling nu!
415[regelnummer]
Der bloedverwantschap heilig recht drijft hem ten strijd,
Die zoo zijn moeder veiligt tegen 's vijands speer.
(melanippos met eene schaar gewapenden af.)
koor. (Eerste strofe.)
O schenkt, goden, hem, die ons redden gaat,
En 't krijgszwaard naar recht ontbloot voor zijn stad,
Als loon kracht en heil! Doch zwaar bonst mij 't hart
420[regelnummer]
Om velen, die voor vriend en maag
Hun bloed moeten storten.
| |||||||
[pagina 221]
| |||||||
bode.
Ja, schenken hem de goden rijk'lijk kracht en heil! -
Electra's poorte viel aan Kapaneus ten deel,
Een reus als de eerste, dien ik noemde, grooter nog,
425[regelnummer]
En een, die meer dan mensch zich waant in kracht,
De torens dreigt te gruiz'len; - wende 't lot dit af!
Want of een god het wille of niet, hij zal de stad
Ten gronde sloopen, zegt hij; zelfs de straal van Zeus,
Vóor hem op de aard geslingerd, brengt hem niet tot staan.
430[regelnummer]
Des bliksems flikk'ren en der donderkeggen schot,
Hij stelt die met des zomers middaggloed gelijk.
Zijn beuk'laarteeken is een naakte man, wiens hand
Een laaie fakkel als een zwaard geheven houdt,
En die met gouden lett'ren spreekt: ‘'k Verbrand de stad.’
435[regelnummer]
Wie zal met zulk een strijder stout den kamp bestaan,
En wacht den pocher zonder vrees en beving af?
eteokles.
Uit deze winst des vijands spruit gewin voor ons;
En tegen de' ijd'len overmoed der menschen treedt
't Gesprokene als onwraakb're mond, die aanklaagt, op.
440[regelnummer]
Want Kapaneus, die zich tot dreigen heeft gerust,
De goden minacht en zijn drieste tong niet spaart,
Zendt in zijn ijd'len dollen waan, hij sterveling,
Een vloed van woorden, luide klaat'rend, op tot Zeus.
Hem zal, vertrouw ik, welverdiend een flits van vuur,
445[regelnummer]
De rosse bliksem, treffen, dien hij dan gewis
Niet met der zonne middagschroeiing vergelijkt.
Dien man, hoe luid hij poche, zal een beter man,
De vuur'ge moed van Polyphontos wederstaan,
De trouwe wachter dezer stad, door Artemis'
450[regelnummer]
Gunstrijken bijstand en der and're goden hulp.
(polyphontos met eene schare gewapenden af.)
Noem thans een ander, voor een and're poort bestemd.
koor. (Eerste tegenstrofe.)
Verga, wie aldus de stad trotsch bedreigt!
Des onweders pijl sla neer voor zijn voet,
Aleer driest geweld mijn huis binnendring'
| |||||||
[pagina 222]
| |||||||
455[regelnummer]
En uit het stil vertrek de speer
Als krijgsbuit mij roove!
bode.
Naar waarheid meld ik, wien naar orde een and're poort
Ten deel viel. Voor Etéoklos, als derde, sprong
Uit de' omgezwaaiden bronzen helm het derde lot:
460[regelnummer]
Dat hij op Neïs' poort zijn schare werpen moet.
Hij drijft zijn rossen, die, reeds hunk'rend naar de poort,
't Betoomen nauwlijks dulden, rond in wijden kring;
Hun leed'ren neusriem, met witglinst'rend schuim bedekt
Door 't fiere, heete snuiven, fluit met vreemden toon.
465[regelnummer]
Een niet geringe kunst'naar heeft zijn schild gesierd:
Het toont een krijger, die een ladder koen bestijgt
Naar 's vijands toren, dien hij nemen, sloopen wil;
En naar des opschrifts teek'nen roept ook deze stout,
Dat van den trans hem Ares zelf niet nederstort.
470[regelnummer]
Zend tegen dezen ook een man, een vasten borg,
Dat hij het juk der knechtschap afweert van de stad.
eteokles.
Ik wil hem dezen zenden, die ons zegen brengt.
(Hij wijst megareus aan, die op zijn wenk met eene schaar gewapenden heengaat.)
Hij ìs gezonden, die voor snoeven de' arm gebruikt,
De zoon van Kreon, Megareus, van 't draakgeslacht,
475[regelnummer]
Die, niet voor 't luide, dolle rosgebriesch vervaard,
Green schrede van de poorte wijken zal, maar wis
Of stervend aan den moedergrond zijn schuld betaalt,
Of beide mannen buit maakt, met den burg van 't schild,
En zoo met rijken krijgsbuit 't huis zijns vaders eert. -
480[regelnummer]
Nu verder met de pochers, en onthoud mij niets!
koor (Tweede strofe.)
Den kamper heil, -
zege bekrone zijn moed! -
Die ons beschut, huis en haard;
treffe den vijand vloek,
Die in zijn waan het waagt,
driest, met vermeet'le taal,
Tegen de muren te woeden!
| |||||||
[pagina 223]
| |||||||
485[regelnummer]
Straffe hem Zeus, de vergelder, toornend!
bode.
De vierde kamper, met den post, die volgt, als deel,
De poort van Pallas Onka, galmt zijn strijdroep uit,
Groot van gestalte, schoon van bouw, Hippomedon.
'k Zag met een schijf, in grootte en glans der zon gelijk,
490[regelnummer]
Zijn schild, hem zwaaien, en ik rilde; 'k loochen 't niet.
Die zulk een beelt'nis op zijn beuk'laar heeft gewrocht,
Was geen gewone kunst'naar, want dit meesterwerk
Stelt Typhon voor, vuuraad'mend, uit wiens wijden mond
Een zwarte walm, 's vuurs lichtbewogen broeder, stroomt.
495[regelnummer]
Van slangen, stijf dooreengekronkeld, is de zoom
Van 't hooggewelfde schild met breeden rand bedekt.
Met luiden schreeuw, van Ares dronken, stormt hijzelf,
Gelijk een Thyas razend, moord in 't oog, ten strijd.Ga naar voetnoot498
Wie hem weerstaan zal, is wel de overweging waard,
500[regelnummer]
Want dolheid is 't, die snoevend daar de poort bedreigt.
eteokles.
Vooreerst zal Pallas Onka, schutsgodin der poort,
's Mans brallen hatend, waken voor 't behoud der stad,
Haar kind'ren hoeden voor een boozen, dollen draak.
Dan heb ik Oenops' heldenzoon, Hyperbios,
505[regelnummer]
Als tegenstander hem verkoren, welbereid
De kans te wagen in 't geluksspel van den krijg,
Een strijder, onberisp'lijk van gestalte en moed
En wapenvoering; Hermes bracht die twee te zaam.Ga naar voetnoot508
Zoo staat de man zijn man gewis; maar evenzoo
510[regelnummer]
Zijn tegenstanders ook de goden op het schild;
Want gene roept den vlammenbraker Typhon aan,
Hyperbios den vader Zeus, die op zijn schild
513[regelnummer]
Als kampbeslechter met ontstoken flitsen troont;
515[regelnummer]
En ja, zoo is dier goden vriendschap inderdaad.
Gewis, ons is de zege, hun de nederlaag,
517[regelnummer]
Zoo Zeus bij 't strijden machtiger dan Typhon blijkt;
514[regelnummer]
En wie kan zeggen, dat Zeus ooit verwonnen is?
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
518[regelnummer]
Zoo zal, vertrouw ik, van dit treffen de uitkomst zijn;
Moog', naar den zin der beeldnis, voor Hyperbios
520[regelnummer]
Zeus, die op 't schild den vijand dreigt, een redder zijn!
(hyperbios met eene schaar gewapenden af.)
koor. (Tweede tegenstrofe.)
De trotschaard daar, -
't is mij, als zie ik het reeds -
Die Zeus' verfoeid tegenbeeld
driest op het schild vertoont,
't Monster uit diepe krocht,
menschen en eeuwigen goden
Even gehaat, voor zich uitdraagt, -
525[regelnummer]
Stoot aan de poort zich het hoofd te pletter.
bode.
Zoo moge 't komen! 'k Noem den vijfden man u thans,
Die met zijn strijders aan de vijfde, noorderpoort
Bij 't graf geschaard is van Amphion, zoon van Zeus.Ga naar voetnoot528
Hij zweert bij wat hij hooger dan zijn oogen schat,
530[regelnummer]
En wat hij meer betrouwt dan eenig god, zijn speer,
Dat hij, trots Zeus, den burg van Kadmos sloopen zal;
Zoo roept de spruit der onvermoeib're jageres,Ga naar voetnoot532
Een blozend jong'ling, nauwlijks nog tot man gerijpt,
Want op zijn wangen kiemt het eerste, vlassig dons
535[regelnummer]
Van 's levens lente, en dekt ze met een dichten baard;
Doch woest van inborst, geenszins naar den zin zijns naams,
| |||||||
[pagina 225]
| |||||||
537[regelnummer]
Niet maagd'lijk zacht, neen, fel en grimmig staat
547[regelnummer]
Parthenopaeos uit Arcadië daar. Die man
Kwijt zoo aan Argos, dat hem groot bracht, zijnen dank,
549[regelnummer]
En dreigt der stad het ergste; keere een god dit af!
538[regelnummer]
En zonder brallen staat hij niet voor Kadmos' poort;
Want met het ronde, 't lijf beschuttend, koop'ren schild
540[regelnummer]
Zwaait hij der veste smaad en jammer toe; het draagt,
Met nagels vastgeklonken, 't hooggewelfde beeld
Der Sfinx, der menschenmoordster, schitt'rend, die een man,
Een Kadmosburger, met de klauw klemt aan de borst,
Zoodat der pijlen schot 't meest dezen treffen moet.
545[regelnummer]
Mij dunkt, niet met eens huurlings moed trok hij in 't veld,
546[regelnummer]
Maar zorgt, dat hem de verre tocht geen schande brengt.
eteokles.
550[regelnummer]
Ontvingen zij, die zoo van goden spreken, thans
Voor zulk godlast'rend snoeven hun gerechte straf,
Voorwaar, in schande en jammer zouden ze ondergaan.
Die zwetser uit Arkadië vindt zijn man gereed
In een, die snoeven haat en heldendaden spreekt,
555[regelnummer]
In Aktor, broeder van den strijder, pas gegaan,Ga naar voetnoot555
Die niet zal dulden, dat een dadenlooze tong
Een vloed van jamm'ren over onze stad verbreid',
559[regelnummer]
En 't monster, allen diep gehaat, er binnendring'.
560[regelnummer]
Neen, buiten smaalt die beeltnis wis den drager zelf,
Als vóor de veste speer bij speer haar klaat'ren doet.
Zoo spreek ik, en met hulp der goden blijkt dit waar.
(aktor met eene schaar gewapenden af.)
koor. (Derde strofe.)
Uw taal grijpt mij aan en treft diep in 't hart!
Van schrik rijst mij 't haar omhoog, want mij drong
565[regelnummer]
Luid het godtergend woord
Der grootspraak in 't oor; o 's lands goden, hoort!
Verdelgt hen voor Thebe's muren!
bode.
Als zesde noem ik thans een man van grooten geest
En kloeken moed, den ziener Amphiaraos, die
570[regelnummer]
Voor Homoloïs' poorte met zijn krijgers staat.
| |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Den forschen Tydeus gispt hij zeer met luider stem,
Als menschenslachter, als verwoester van de stad,
Als grooten meester in het kwaad voor Argos' volk,
Als wraakgetuige der Erinnys, knecht des moords,
575[regelnummer]
Als raadsman van Adrastos bij dit booze doen;
Dan weder richt hij op uw onheilsbroeder, heer,
Op Polynikes, 't hoofd verheffend, streng het oog,
En geeft ten laatste tweemaal hem zijn boozen naam,
En deze rede klinkt verwijtend uit zijn mond:
580[regelnummer]
‘Zulk doen, ja, moet den goden welgevallig zijn,
En 't nakroost hoort het en verhaalt het eens als schoon:
De stad der vaad'ren, hunner goden offerhaard
Te sloopen, komend met een vreemde legermacht!
Der moeder wonden, welke boete dooft die ooit?
585[regelnummer]
De vadergrond, door uwe woede een buit des zwaards,
Zal die u medehelpers zenden in den nood?
Voor mij, ik weet het, 'k mest hier de aarde met mijn bloed;
Des vijands grond is 't, die den ziener overdekt;
Doch strijden zal ik, roemloos zal mijn dood niet zijn.’
590[regelnummer]
Zoo sprak de ziener en bewoog het bronzen schild,
Dat heerlijk glansde, doch op 't rond geen teeken droeg,
Want niet de beste schijnen wil hij, neen, het zijn;
Ontkiemd is in de diepe voren zijns gemoeds
Het zaad tot rijken oogst van rijp en wijs beraad.
595[regelnummer]
Kies wijze en kloeke tegenstanders voor hem uit,
Want wèl te duchten is wie vroom de goden eert.
eteokles.
Ach, welk een schikking van het noodlot, die een man,
Zoo edel, onder godvergeet'nen heeft gemengd!
Bij ied're handling is gemeenschapsoefening
600[regelnummer]
Met boozen 't booste, nimmer oogstbaar is de vrucht.
De vrucht van 't veld des euvelmoeds is steeds de dood.
Want als een vroomgezinde man een schip bestijgt
Met schepelingen, tuk op euveldaad en moord,
De zee verzwelgt hem met het godgehaat geslacht;
605[regelnummer]
En de gerechte, zoo hij onder burgers leeft,
Die 't gastrecht schenden en de goden niet ontzien, -
Naar recht in 'tzelfde net verstrikt, bezwijkt ook hij,
Getuchtigd door dezelfde roê, die allen treft;
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Zoo kan nu ook de ziener, Oekles' eed'le zoon,
610[regelnummer]
Die wijze, kloeke, dapp're, goede en vrome man,
De groote toekomstspeller, die, trots beet'ren zin,
Zich bij godhatende, ijd'le pochers heeft gevoegd
Om dezen verren tocht te doen, niet meer terug,
Maar wordt, wil Zeus dit, met hen in 't verderf gesleept.
615[regelnummer]
Ik wacht niet, dat hij op die poort een storm beproeft,
Niet, dat hij moed'loos of lafhartig is van aard,
Maar wijl hij weet, dat deze strijd den dood hem brengt,
618[regelnummer]
Indien Apollo's zienerstaal waarachtig is.
620[regelnummer]
Hoe 't zij, 'k stel hem een wakk'ren strijder, Lasthenes,
Als poortbewaker tegen, die de vreemden haat,
622[regelnummer]
Vergrijsd naar 't oordeel, jongling naar des lichaams bloei,
619[regelnummer]
Die kiest te zwijgen, doch zijn tijd van spreken kent,
623[regelnummer]
Met vuur'gen moed ten strijde snellend, ras van hand
Om 't zwaard te ontblooten naast het voorgehouden schild.
625[regelnummer]
Doch godengunst is 't, die den mensch de zege schenkt.
(lasthenes met eene schaar gewapenden af.)
koor. (Derde tegenstrofe.)
Verhoort, goden, ons, vervult ons gebed!
Het smeekt recht en vreê, het welzijn der stad.
Dat de krijg onheilvol
Voor de aanvallers zij, uw werpschicht, o Zeus,
630[regelnummer]
Hen neder doe tuim'len, doode!
bode.
Thans noem ik u den zevende, aan de laatste poort,
Uw eigen, vollen broeder, en ook, welk een lot
Hij heftig dreigend afsmeekt over Kadmos' stad.
Hij wil den burg beklimmen, en, nadat hij dan,
635[regelnummer]
Als vorst erkend, het zegelied gezongen heeft,
636[regelnummer]
Met u zich meten; en als gij, door hem geveld,
Daar stervend neerligt, galmt hij u zijn zege in 't oor,
637[regelnummer]
Of leeft gij, die eens smaad'lijk hem verbannen hebt,
Dan treft, en met gelijken smaad, verbanning u.
Zoo bralt hij luid en roept de goden van zijn huis
640[regelnummer]
En land, op Polynikes gunstig neer te zien
En al zijn beden in vervulling te doen gaan.
Hij voert een nieuw en schitt'rend, fraai gedreven schild,
Dat met een dubb'le beeltnis kunstig is gesierd:
| |||||||
[pagina 228]
| |||||||
Het laat een man in gouden wapenrusting zien;
645[regelnummer]
Hij volgt een vrouwe, zedig schoon van blik en gang;
Zij noemt zich in het bijschrift Dike, en verklaart:
‘Ik leide dezen man terug, ik geef zijn stad
En land hem weder en 't beheer van 't vaderhuis.’
Ziedaar de ontwerpen, die de vijand heeft bedacht.
650[regelnummer]
Denk gij nu, wien gij dezen tegenstellen wilt
Als strijder; ik heb trouw u alles meegedeeld,
651[regelnummer]
Zoodat gij nimmer mij als bode gispen zult;
Doch uwe zorg zij 't, hoe gij 't roer des staats beheert.
(De bode vertrekt.)
eteokles.
O allen goden diep gehaat, door hen verblind,
O gij, mijn tranenrijk geslacht van Oedipus!
655[regelnummer]
Wee mij, des vaders vloek wordt thans geheel vervuld!
Doch weg met weenen, weg met klagen! 't past hier niet;
't Zou grooter jammer baren, duldeloozer leed.
Dien Polynikes, ‘Twistrijk’ wel terecht genoemd,
Dra zal het blijken, waar zijn wapenspreuk op eindt,
660[regelnummer]
Of 't hem hierheen brengt, dat in goud gedreven schrift,
Dat, van zijn waanzin tuigend, op zijn beuk'laar prijkt.
Ja, zoo de hooge Dike, 't maagdlijk kind van Zeus,
Met raad en daad hem bijstond, zou 't weldra zoo zijn;
Maar noch toen hem de moederschoot ontsloten werd,
665[regelnummer]
Noch toen hij kind was of tot knaap was opgegroeid,
Noch toen hem dichter 't jonglingsdons de kin omgaf,
Heeft Dike ooit hem aangeblikt of iets geacht.
Zoo zal zij, bij 't verwoesten zijner vaderstad,
Hem thans, vertrouw ik, evenmin ter zijde staan;
670[regelnummer]
Of anders, zeker, zou haar naam: ‘godin van 't recht,’ -
Die zulk een boozen zwetser helpt! - een leugen zijn.
Hierop vertrouwend, treed ik zelf als kamper op,
Die hem bestrijde; wie doet dit met hooger recht?
Zoo strijdt de broeder met den broeder, vorst met vorst,
675[regelnummer]
De vijand met den vijand. 't Zij zoo, breng terstond
Scheenplaten hier en speer en 't steenenkeerend schild!
koorleidster.
O, word, mijn koning, liefste zoon van Oedipus,
| |||||||
[pagina 229]
| |||||||
In woede niet dien man met boozen naam gelijk!
't Volsta, dat Kadmos' burgers tegen Argos' volk
680[regelnummer]
Den strijd beslechten; zoenbaar is die schuld des bloeds.
Doch plegen broederhanden moord op eigen bloed, -
Die gruwelzonde delgt geen tijd, hoe lang ook, uit.
eteokles.
Indien ons onheil zonder schande treft, het zij!
Dit is te dragen, want de dood is steeds gewin;
685[regelnummer]
Doch paart zich schande aan 't onheil, uit is alle roem!
koor. (Eerste strofe.)
Gij wenscht strijd, mijn zoon? o waak, dolle drift
Bevang' 't hart u niet! o doof de' eersten gloed
Van moordlust, die aansmeult!
eteokles.
De wil der goden drijft naar 't einde onstuimig voort;
690[regelnummer]
Zoo worde Laios' gansche stam, door Phoebos' haat
Vervolgd, in stormvaart naar Kokytos' stroom gezweept!Ga naar voetnoot691
koor. (Eerste tegenstrofe.)
Naar bloed dorst uw hart; doch denk, bitt're vrucht
Valt moordlust ten deel, en zwaar drukt de last
Van onzoenb're bloedschuld!
eteokles.
695[regelnummer]
De booze en onheilvolle vloek mijns vaders zweeft
Met oogen, hol en tranenloos, steeds om mij heen
En zegt: ‘vroeg sterven is gewin bij laat'ren dood.’
koor. (Tweede strofe.)
Doch spoor 't lot niet aan! niet laf noemt men u,
Zoo 't lijf wordt behoed! Der bloedwraak godin,
700[regelnummer]
Hoe fel, wijkt van 't huis, waar 't vroom offer rookt,
Den schutsgoden welkom.
eteokles.
De goden denken sedert lang niet meer om ons;
Wat hen van ons zou streelen, is onze ondergang;
Waartoe hen dan te vleiën, om dit lot te ontgaan?
| |||||||
[pagina 230]
| |||||||
koor. (Tweede tegenstrofe.)
705[regelnummer]
Toch, 't staat nog aan u; des gods hooge wil,
Hoe lang toornig ook, wellicht slaat hij om
En naakt u in 't eind als zoet windgesuis,
Schoon storm thans nog woede.
eteokles.
Wat immer stormt, is Oedipus' geduchte vloek!
710[regelnummer]
En al te waar zijn de gezichten, die mij 's nachts
't Verdeelen spellen van mijns vaders have en goed.
koorleidster.
Volg thans, hoe weinig lief u vrouwen zijn, haar raad.
eteokles.
Verlang dan wat mij moog'lijk is, en maak het kort.
koorleidster.
Zoo ga den weg niet naar de poort, door u genoemd.
eteokles.
715[regelnummer]
Mijn fellen moed verstompt gij nimmer met uw taal.
koorleidster.
Al strijdt gij zelf niet, toch kunt ge overwinnaar zijn.
eteokles.
716[regelnummer]
Ja, goden eeren wis een zege, laf behaald!
koorleidster.
Plukt gij de vruchten, dan zij dit u eers genoeg.
eteokles.
717[regelnummer]
Voorwaar, geen krijger, wien dit zeggen ooit behaagt.
koorleidster.
Vergieten wilt gij dus uw eigen broeders bloed?
eteokles.
Onheil ontgaat hij, zoo de goden 't willen, niet.
(eteokles met zijn gewapend gevolg af.)
beurtzang van het koor.
Eerste Zang.
720[regelnummer]
Ik ijs; de godheid, die dit huis haat,Ga naar voetnoot720
Die den goden niet gelijk is,
Die naar waarheid immer 't leed spelt,
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Die verrees op 's vaders smeeking,
Zij vervult heden het vloekwoord,
725[regelnummer]
Dat in waanzinnigen toorn Oedipus sprak;
Prikkelend drijft haar de haat der broeders.
Eerste tegenzang.
Een vreemd'ling schudt ginder de loten;
Uit het land der Skythen kwam hij,
En verdeelt toornig de gronden;
730[regelnummer]
't Is het grimmig bijtend moordstaal;
Hij verloot erven ter woonplaats;
Zijn zij klein, toch is de plek dooden genoeg;
't Ruimer, begeerde gebied ontging hun.
Tweede zang.
735[regelnummer]
Zoo gruwelmoord, broedermoord, beiden doet vallen,
Zoo de aard, het stof huns geboortegronds, nu drinkt
Den zwartdonk'ren stroom, hun purp'ren bloed,
Wie biedt dan zoenoffers aan,
Wie delgt dan ooit deze schuld?
740[regelnummer]
Ach, jonge smart aan 't oude leed
Dezes huizes toegevoegd!
Tweede tegenzang.
Ja, de oude schuld, 's huizes schuld, treft weer de wrake;
Zij leeft nog voort, ongedelgd, in 't derde lid;
745[regelnummer]
Weleer heeft Apollo Laïos
Met klem, en driemalen zelfs,
Verkond, van 't aardmiddelpunt,
Door Pytho: ‘zegen waar' 't der stad,Ga naar voetnoot748
Zoo hij zonder kind'ren stierf’;
Derde zang.
750[regelnummer]
Doch overheerd van lust en onverstand,
Verwekte hijzelf zich zijn onheil:
Den zoon, die den vader versloeg,
Die den heiligen akker
| |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Bezaaide, waar hijzelf ontsproot,
755[regelnummer]
Die in bloed zijne telgen
Deed wort'len; verblindende waan
Vereende de echtgenooten.
Derde tegenzang.
Hij, zee van jammer, zweept een springvloed op;
De golven verzinken en stijgen;
760[regelnummer]
Een storm is 't, die loeit en des staats
Roer en kiel wil brijz'len.
Inmiddels keert een zwakke dam
Korten tijd nog het onheil.
Ik ducht, met de vorsten te zaam
765[regelnummer]
Verzwelgt de vloed de veste.
Vierde zang.
Gewis, de tijd des ouden vloeks is daar;
En zwaar drukt de boete thans;
Al overstelpend breekt het noodweer los.
Van boord verzinkt in 't diep de schat
Des schrand'ren koopmans,
770[regelnummer]
Wien het geluk te veel schonk.
Vierde tegenzang.
Want wie werd zoo van goden hoog geëerd,
Van elk haard- en dischgenoot,
Van 't gansche, weelde en rust genietend volk,
775[regelnummer]
Als Oedipus weleer, die 't land
Van 't mannenmoordend
Schrikk'lijk verderf bevrijd had?Ga naar voetnoot777
Vijfde zang.
Doch ras, toen hem bleek,
Den arme, welk een echt hij sloot,
780[regelnummer]
Beging hij, dol van felle smart,
Razend een dubbel vergrijp,
| |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Roofde de hand, die eens
't Leven den vader ontnam,
Grimmig het licht, hoogsten schat, aan de oogen;
Vijfde tegenzang.
785[regelnummer]
En toen wierp zijn toorn
Op 't hoofd van 't kroost, zijn eigen kroost,
Den bitt'ren vloek: ‘met ijz'ren hand
Zouden zij loten om 't rijk,
Kampen om de erfenis;’,
790[regelnummer]
Wee mij! ik zie het: zij komt,
IJlende naakt, onverzoend, de Wreekster.Ga naar voetnoot791
(De bode komt weder op, van buiten.)
bode.
792[regelnummer]
Schept moed, gij maagden, zacht van moeders opgevoed;
Geen vreemde dreigt meer, en u wacht geen harde dwang.
koorleidster.
793[regelnummer]
Is onze veste dus het slavenjuk ontgaan?
bode.
Gedaan is 't met der dapp're mannen snorkerij;
795[regelnummer]
In veil'ge haven is de staat; van 't golfgeklots,
Hoe heftig bruisend, drong geen water in de kiel.
koorleidster.
Dus dekt de muur ons en is elke poort beschut
Door kloeke strijders, die een borg zijn voor de stad?
bode.
Aan zes der poorten staat de zaak geheel naar wensch;
800[regelnummer]
De zevende echter koos de heil'ge zevenvorst,Ga naar voetnoot800
De groote Apollo, dat aan Oedipus' geslacht
Daar 't onverstand van Laïos gewroken wierd.
koorleidster.
803[regelnummer]
Wat is dat onbeil, dat op nieuw de stad nu trof?
bode.
805[regelnummer]
De mannen zijn gevallen door hun eigen hand.
| |||||||
[pagina 234]
| |||||||
koorleidster.
Wie dan? wat meent gij? zinloos maakt mij de angst voor 't nieuws.
bode.
807[regelnummer]
Kom tot uzelf en hoor mij: Oedipus' twee zoons...
koorleidster.
810[regelnummer]
Zijn daar gevallen? spreek het uit, hoe erg het zij.
bode.
809[regelnummer]
Voorwaar, het is zoo; beiden liggen daar geveld.
koorleidster.
808[regelnummer]
Wee mij, onzaal'ge! zienster was ik van dit leed;
811[regelnummer]
Zoo is de broeder door des broeders hand gedood!
bode.
Zoo was hun beiden éen verdervend god gemeen;
Want die verdelgt hier zelf 't met vloek beladen huis.
Dies meng' bij 't juub'len zich de traan van diepe smart,
815[regelnummer]
Dat wel de stad gered is, doch het vorstenpaar,
De legerhoofden, met gehamerd skythisch staal
Hun erf'nis deelden, 't rijk en al hun have en goed.
Al hun bezitting wordt nu de aarde van hun graf,
819[regelnummer]
Want 's vaders vloekwensch heeft de onzaal'gen weggevaagd.
(De bode vertrekt.)
koor.
822[regelnummer]
Grootmachtige Zeus en beschermers der stad,
Gij goden, die Kadmos' muren en burg
Zoo genadig behoedt,
825[regelnummer]
Ach! zal ik verheugd met een jubelgezang
De redding nu vieren der veilige stad,
Of moet ik het deerlijke, ontzettende lot
Met tranen herdenken der vorsten van 't heer,
Die, waarlijk geheel naar de kracht van hun naam,
830[regelnummer]
Roemruchtig en tevens in tweedracht rijk,
Door schuld en verblinding bezweken.
(Strofe.)
Zwarte vloek, die nu volbracht is
Aan 't geslacht van Oedipus!
Een doodsche rilling vaart mij kil door hart en merg.
835[regelnummer]
Verteerd van smart hef ik woest
Graf- en klaaggezangen aan,
| |||||||
[pagina 235]
| |||||||
Nu deze dubb'le slachting mij
Ter oore kwam. Ach, zegenloos
Zulk een sperensamenkomst!
(Tegenstrofe.)
840[regelnummer]
Onvermurwbaar, niets verschoonend,
Toonde zich des vaders vloek,
En Laïos onzinnig drijven werkte voort.
Het lot der stad wekt mijn zorg;
Godenwoorden falen niet.
845[regelnummer]
Gij diep beklaagden, ach! Gij deedt
Het ongehoorde! Ons overkwam
Onuitspreeklijk tastbaar leed!
(Een rouwstoet verschijnt met de lijken der gevallen broeders; onder diep zwijgen worden de baren aan weerszijde van den paleisingang nedergezet.)
koor.
(Strofe.)
Daar ligt voor oogen, wat de bode heeft gemeld,
Een dubb'le rouwe, dubb'le slachting, stout begaan
850[regelnummer]
Op eigen bloed, een dubbel, wee voleindend wee!
Wat is 't, dan leed, weer huizing kiezend bij het leed?
Treft in den storm uwer klachten, maagden,Ga naar voetnoot854
(Tegenstrofe.)
855[regelnummer]
Het hoofd nu met de handen, geeft den riemslag aan
Voor 't zwartomfloerste vaartuig, dat op de' Acheron
Steeds gaat en keert, zijn inhoud immer overbrengt
Naar 't land, door Phoebos nooit bezocht, dat, zonneloos,
860[regelnummer]
Alles in eeuwige nacht doet huizen.
(De middendeuren van het paleis worden geopend.)
koorleidster.
Doch ziet, reeds komen uit smart'lijke plicht
Antigone met Ismene nabij
| |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Voor het rouwebedrijf om de broeders. Gewis,
Dieproerende stroomt dra uit lieflijke borst
865[regelnummer]
Eene klachte, den dooden naar waarde gewijd.
Ons echter betaamt, vóor der zusteren woord,
Der Erinnyen schrikkelijk lied, en den vorst
Van het duistere rijk
Woest klagende hymnen te zingen.
(Antigone en Ismene komen in rouwgewaad op en plaatsen zich bij de twee baren.)
koor.
Wee, wee!
870[regelnummer]
Gij zust'ren, van leed als geen and're bezocht,
Als geen, die 't gewaad met den gordel omsnoert!
Luid zucht ik en ween, en, gelooft mij, aan 't diepst
Van het hart ontstroomt mijne klachte.
beurtzang van het koor.
Eerste zang.
Eerste koorhelft.
Ach, ach! waarom, zinn'loos paar,
875[regelnummer]
Der vrienden raad versmadend, immer leed gezocht,
Om 's vaders huis, u ten vloek, met de speer gestreden?
Tweede koorhelft.
Voorwaar, u ten vloek, want de val van het huis
Heeft onder het puin u begraven.
Eerste tegenzang.
Eerste koorhelft.
880[regelnummer]
Ach, ach! waarom 't ouderhuis
Gesloopt door 't jagen naar het wrange alleenbestuur?
885[regelnummer]
Rampzaal'gen! thans heeft het staal wreed uw zoen getroffen.
Tweede koorhelft.
Voorwaar, voltrokken is Oedipus' vloek,
Voleind door den wil der Erinnys.
Tweede zang.
Eerste koorhelft.
Het staal, beiden drong het in het hart!
| |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Tweede koorhelft.
890[regelnummer]
In 't hart geboord, beiden door 's broeders hand, heeft het thans
Uw tweedracht verzoend.
Wee, onzaligen, wee!
Gij, tot dubbelen moord,
Dubbelen dood gedoemd!
Eerste koorhelft.
895[regelnummer]
Ik zeg 't met u; voorwaar, die stoot door 't hart
Trof henzelf en ook hun huis,
Uit ongehoorden haat,
Naar 's vaders bitt'ren vloek,
Bron van hun twist en dood.
Tweede tegenzang.
Tweede koorhelft.
900[regelnummer]
Als hier, klinkt de klacht door heel de stad;
Eerste koorhelft.
Luid klaagt de burg, luide klaagt al 't bevriend land in 't rond;
Een hand, vreemd tot nu,
Neemt bezit van het rijk,
905[regelnummer]
Dat de onzaal'gen tot twist,
Eindlijk ten doode dreef.
Tweede koorhelft.
In toorn ontstoken deelden zij het goed;
Juist gelijk was ieders deel;
Geen vriend dus, die met recht
Den midd'laar wraakt; doch zacht,
910[regelnummer]
Lieflijk is Ares niet.
Derde Zang.
Eerste koorhelft.
Door ijz'ren hand liggen zij getroffen;
Door ijz'ren hand wacht nu op hen beiden,
Ach, vraagt mij niet, welk bezit,
Des vadergrafs donk're kuil.
Tweede koorhelft.
915[regelnummer]
Daarhenen brengt rouwklagend hen 't gejammer,
Het luidsnikkend geween, 't bittere leed des huizes;
| |||||||
[pagina 238]
| |||||||
't Breekt mij het hart, doodt alle vreugd; diep in de borst
920[regelnummer]
Welt mij een stroom, schreit mijne ziel, smelt mijne kracht,
Zie ik dit eind, ach! van de beide vorsten.
Derde tegenzang.
Eerste koorhelft.
Die armen! toch moet ik hen verklagen:
Zij hoopten veel jammers op de burgers,
925[regelnummer]
En op geheel 's vijands heer,
Dat schaar bij schaar strijdend viel.
Tweede koorhelft.
Onzalig zij, voorwaar, die hen gebaard heeft!
Zij rampzaligste vrouw, armste van alle moeders!
930[regelnummer]
Zij, die den zoon, telg van haar schoot, nam tot gemaal,
Zonen hem schonk, kroost, dat den dood vond in den strijd,
Bloedigen dood, broeder van broedershanden.
Vierde Zang.
Eerste koorhelft.
Ja 's broeders hand gaf den broeder fel den dood;
935[regelnummer]
Onverzoenlijk en woest,
Heeft de razende twist
Plots'ling een eind gevonden.
Tweede koorhelft.
Nu rust de haat; nu dronk het aardrijk
't Gemengd levensvocht;
940[regelnummer]
Nu zijn zij recht van éenen bloede.
Een strenge scheidsrechter was
De vreemde, uit vuur. Pontos' vuur, hierheen gestormd,Ga naar voetnoot942
Het scherpe staal; streng der erf'nis deeler ook,
945[regelnummer]
Want Ares gaf evenveel
Aan elk; hij heeft 's vaders vloek bewaarheid.
Vierde tegenzang.
Eerste koorhelft.
Het deel van leed, dat hun Zeus had toegelegd,
| |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Viel de' onzaal'gen te beurt;
Eindloos is hun gebied
950[regelnummer]
Thans in het rijk der Dooden.
Tweede koorhelft.
Ach, met wat tal van jamm'ren hebt gij
Bekranst huis en stam!
Thans juichen Vloek bij Vloek, en slakenGa naar voetnoot953
Des zegepraals schelsten kreet,
955[regelnummer]
Daar heel 't geslacht nederzonk in de eeuw'ge nacht;
En pralend hangt Ate's buit reeds aan de poort,
Waar 't broederpaar kampend stierf;
960[regelnummer]
Na beider val rust de woeste Wraakgeest.
(De eene helft van het Koor schaart zich aan de zijde van Antigone, de andere aan die van Ismene; de beide zusters treden de baren nader; antigone
plaatst zich bij die van Polynikes, ismene bij die van Eteokles.)
lijkklacht der zusters.
Voorzang.
antigone.
Getroffen troft gij;Ga naar voetnoot961
ismene.
Doodend zonkt gij stervend neer;
antigone.
Veldet de speer;
ismene.
Vielt voor de speer!
antigone.
Schrikk'lijke daad!
ismene.
Schrikkelijk leed!
| |||||||
[pagina 240]
| |||||||
antigone.
965[regelnummer]
Verslagen
ismene.
Verslaande!
antigone.
964[regelnummer]
Gij klachten, klinkt!
ismene.
Gij tranen, stroomt!
Zang.
antigone.
Ach!
ismene.
Ach!
antigone.
966[regelnummer]
Razend maakt de smart mijn geest.
ismene.
Bersten wil mij 't hart van rouw.
antigone.
Mijn arme broeder, wee u, wee!
ismene.
Ook gij, rampzaal'ge broeder, wee!
antigone.
970[regelnummer]
Offer uws broeders, gij!
ismene.
Moord'naar uws broeders, gij!
antigone.
O dubb'le klacht!
ismene.
O dubb'le smart!
antigone.
Wee, wij staan aan een dubb'le baar!
ismene.
Zusters wij, bij der broed'ren wee!
antigone en ismene.
975[regelnummer]
O rampvol, zwaar beladend Noodlot!
Heil'ge schim van Oedipus!
O zwarte Erinnys, waarlijk groot is uwe macht!
| |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Tegenzang.
ismene.
Ach!
antigone.
Ach!
ismene.
Welk een lot, niet aan te zien,
antigone.
Viel den balling hier ten deel!
ismene.
980[regelnummer]
Zoo pas gekeerd, beging hij moord;
antigone.
Verwinnaar, blies hij de' adem uit.
ismene.
't Leven ontvlood zijn borst;
antigone.
Dezen versloeg zijn hand.
ismene.
Onzalig huis!
antigone.
Onzalig leed!
ismene.
985[regelnummer]
Dubb'le klacht is der zust'ren plicht!
antigone.
Diep geschokt van onnoem'lijk wee!
ismene en antigone.
O rampvol, zwaar beladend Noodlot!
Heil'ge schim van Oedipus!
O zwarte Erinnys, waarlijk groot is uwe macht!
Toezang.
antigone.
990[regelnummer]
Die werdt gij bij uw komst gewaar;
ismene.
Zij bleek aan u niet minder ras;
antigone.
Zoodra gij voor de veste stondt;
ismene.
En tegen hem de lans verhieft.
| |||||||
[pagina 242]
| |||||||
antigone.
O deerlijk lot!
ismene.
O deerlijk leed!
antigone.
995[regelnummer]
O felle smart,
ismene.
O diepe rouw,
antigone.
Beide voor huis en stad!
ismene.
Ach, en vooral voor mij!
antigone.
Ach, ach, nooit genoeg beschreide vorst!
ismene.
1000[regelnummer]
Ach, meer dan iemand diep betreurd!
antigone en ismene.
Ach, ach! waanzinsoffers van 't noodlot!
antigone.
Ach, ach! wàar zij hun het graf bereid?
ismene.
Ach, waar 't de dooden 't hoogst vereert.
antigone en ismene.
Ach, ach! leed bij leed, bij hun vader!
(Een heraut komt op, uit de stad.)
heraut.
1005[regelnummer]
'k Heb last u te berichten, wat het hoog bewind
Der Kadmosstad beraadslaagd en besloten heeft.
Eteokles zal, als de trouwe vriend des lands,
Een graf ontvangen in der aarde lieven schoot;
Want fier den vijand werend viel hij aan de poort,
1010[regelnummer]
En stierf voor de oude heiligdommen zonder blaam
Den heldendood, zooals 't een man te sterven past.
Dit omtrent hem te melden, werd mij opgelegd.
Doch 't lijk zijns broeders, Polynikes' lichaam, zal
Ten roof der honden, onbegraven, op het veld
1015[regelnummer]
Geworpen worden, daar hij Kadmos' heil'gen grond
Verwoest zou hebben, had een god zijn booze speer
Niet af doen stuiten. In den dood zelfs treft hem nu
| |||||||
[pagina 243]
| |||||||
De vloek der goden, driest geminacht, toen hij stout
Met vreemde krijgers aanrukte op zijn vaderstad.
1020[regelnummer]
Door woeste vogels zij aldus hem 't graf bereid,
En ongeëerd ontvang' hij zoo zijn billijk loon.
Hem dekk' geen opgeworpen heuvel, en geen schaar
Van vrienden heffe bij zijn graf een lijkzang aan;
Wie eerloos is, zij niet met eer ter rust gelegd.
1025[regelnummer]
Dus heeft der Kadmosburgers hooge raad beslist.
antigone.
En ìk verklaar aan de overheid van Kadmos' stad:
Zoo niemand dezen saam met mij begraven wil,
Zal ik het zelf doen, ook al brengt het mij gevaar
Mijn broeder te begraven; en ik schroom geenszins
1030[regelnummer]
Gehoor te weig'ren aan bestuurders zonder recht.
Want heilig is de band des bloeds, die ons vereent
Als kind'ren van hetzelfde onzaligst onderpaar.
Deel, ziele! willig 't kwade, zijns ondanks zijn deel,
En wijd den doode u levend door verwanten geest.
1035[regelnummer]
Neen, geen roofgier'ge vogels zullen mij zijn lijk
Verscheuren, en geen wolven zullen met zijn vleesch
1036[regelnummer]
De maag zich vullen; die beslissing duld ik niet.
Ikzelf, al ben ik slechts een vrouw, delf hem zijn graf,
Leg hem ter ruste en richt een heuvel op, al moet
Ik de aard' zelf dragen in den schoot van dit mijn kleed.
1040[regelnummer]
Ikzelf begraaf hem; niemand brengt mij hiervan af;
Wie wil en moed heeft, vindt de midd'len tot de daad.
heraut.
Ik moet u raden: wederstreef de stad niet zoo.
antigone.
Ik moet u raden: spil, heraut, uw woorden niet.
heraut.
Het volk, dat pas den dood ontging, is streng gezind.
antigone.
1045[regelnummer]
En de onbegravene, oordeelt hij dan niet gestreng?
heraut.
Wien 't volk verafschuwt, wilt gij eeren met een graf?
antigone.
En was hij, levend, bij de goden niet geëerd?
| |||||||
[pagina 244]
| |||||||
heraut.
Hij was het, eer hij angst en nood bracht aan dit land.
antigone.
Met kwaad vergold hij, wat hem kwaads was aangedaan.
heraut.
1050[regelnummer]
Voor 't kwaad aan éénen bracht hij leed aan 't gansche volk.
antigone.
Dat volk had mede aan 't onrecht, hem gedaan, zijn deel.
heraut.
1051[regelnummer]
Van alle goden is steeds Eris 't laatst aan 't woord.Ga naar voetnoot1051
antigone.
't Zij; ik begraaf mijn broeder; spreek niet verder meer.
heraut.
Zoo volg uw wil en doe het! ìk verbied het u.
(De heraut gaat heen.)
koor.
Wee, wee!
Ongenaakbaar trotsche, verderflijke macht,Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
Gij godinnen des Vloeks, die nu Oedipus' huis
Hebt vernield en gesloopt, tot den grond toe geslecht!
Wat moet ik? wat doe ik? wat raad voor mijn geest?
Hoe bedwing ik mijn hart, dat ik niet om u ween,
En niet naar het graf u geleide?
1060[regelnummer]
Doch angst grijpt mij aan en ik huiver terug
| |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Voor den wil van het volk!
Gij gaat, van een rouwende menigte omstuwd,
Ten grave; - doch deze verdwijnt, onbeklaagd,
Rampzalige, alleen door de zuster beschreid;
1065[regelnummer]
Is zulk een gebod te verduren?
eerste koorhelft.
Vrij hand'le de stad goedertieren of niet
Met wie Polynikes beweenen, -
Wij staan u ter zijde, begraven met u,
Gaan voor bij den tocht;
1070[regelnummer]
Want dit jammerlijk leed is ons allen gemeen,
En wat heden de stad
Veroordeelt, is morgen haar heilig.
tweede koorhelft.
En wij gaan met dezen, zooals nu de raad
En het heilige recht ook verordent.
Naast der eeuwigen steun en de hulpe van Zeus
1075[regelnummer]
Heeft hij onze stad
Voor slooping bewaard en den stormenden vloed
Van de vreemden gekeerd,
Die dreigde haar mede te sleepen.
(De eene helft van het koor volgt met
antigone het lijk van polynikes, de andere met ismene het lijk van
eteokles.)
| |||||||
Naschrift.De tekst, welke aan deze vertaling van Aeschylos' ‘Zeven tegen Thebe’ ten grondslag is gelegd, is die, welke in 1884 door Henricus Weil bij Teubner in het licht is gegeven. Weil staat niet alleen als goed kenner van het Grieksch, maar ook als een man met een fijn oordeel en met gevoel voor poëzie bekend; hij heeft bovendien zich lang en ernstig met de studie van Aeschylos bezig gehouden en gaf reeds van 1858 tot 1867 eene volledige editie, zoodat men | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
die van 1884 als de uitkomst van veeljarige onderzoekingen mag beschouwen; zij houdt zich zoo nauwkeurig mogelijk aan den door de handschriften overgeleverden tekst en doet tevens in de aanteekeningen de oorspronkelijke lezing en de meest waarschijnlijke gissingen ter verbetering van deze kennen. De keuze van Weil's uitgave als grondslag mijner vertaling behoeft zeker geene nadere rechtvaardiging. Ten overvloede is die van Kirchhoff (Berlin, Weidmann, 1880), welke mij gelegenheid gaf de scholiën te raadplegen, doorloopend vergeleken. Dit laatste kan ik ook van Dindorf's Poetae scenici Graeci (ed. quinta, Leipzig, Teubner, 1868) zeggen, doch ieder, die weet, op welke meer dan vrijmoedige wijze Dindorf met den overgeleverden tekst omspringt, zal mij gelijk geven, dat ik mij aan de uitgave van Weil gehouden heb. - Ik achtte mij hiermede genoegzaam toegerust om de vertolking te kunnen ondernemen, doch meende na hare voltooiing en alvorens haar voor den druk geheel gereed te maken, ook de uitgave van N. Wecklein (Berlin, Calvary, 1885) te moeten raadplegen; deze geeft in het eerste deel den tekst (naar eene nieuwe vergelijking van den codex Mediceus), de scholiën en een apparatus criticus; het tweede deel, 315 bladzijden groot, heet ‘appendix coniecturas virorum doctorum minus certas continens’; ik vermoed, dat deze gissingen wel veertig of vijftig duizend in aantal zijn; de ‘appendix ad Septem adversus Thebas’ beslaat 47 bladzijden, vrij klein gedrukt! Deze uitgave mocht ik, met verhandelingen van Muff (over het koor in dit stuk), van Lowinski en Oberdick (tekstkritiek) en met de uitgaaf van Verrall (London, Macmillan and Co., 1887) ontvangen door de welwillendheid van den Bibliothecaris der Bumabibliotheek te Leeuwarden, den heer J.L. Berns. Bij het nagaan dezer geschriften vond ik, tot mijn groot genoegen, geene aanleiding tot wijziging mijner vertaling (veranderingen van dichtregels zijn maar al te vaak geene verbeteringen!) maar wel vaak bevestiging van de juistheid mijner opvatting. Ik vermeld ze dan ook alleen om te doen zien, dat ik mijne taak met nauwgezetheid heb trachten te volbrengen. Als ik niet geslaagd ben, is dit ten minste niet aan geringe zorg te wijten. Den belangstellenden lezer, die mijne vertaling met het oorspronkelijke wil vergelijken, mag ik alzoo verzoeken de genoemde editie van Weil te raadplegen, zoo hij den tekst, dien ik bijna geheel gevolgd heb, nauwkeuriger wil kennen. Hij zal dan vinden, | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
dat Weil slechts zeer weinige regels, mijns inziens zeer te recht, als onecht verwerpt, dat hij op enkele plaatsen door eene omzetting van regels (ook in de vertaling door de nummering der regels te onderkennen) het verbroken verband hersteld heeft (b.v. regel 537 en 807) of op andere zeer eenvoudige wijze verbetering heeft aangebracht, zooals reg. 792 en volgende, waar de gezegden tusschen den Bode en de Koorleidster verdeeld zijn en niet door den eersten achtereen gesproken worden; dat hij eindelijk nauwkeurig heeft aangewezen, waar een of meer versregels verloren zijn gegaan. Het zij genoeg, dat ik dit even vermeld; op tekstcritiek behoeven de lezers van ‘de Gids’ niet onthaald te worden; van eenigen invloed op de vertaling is, dat ik, hierin van Weil afwijkende, reg. 429 Eris voor den bliksem van Zeus doe wijken, en in reg. 498 het woord voor schrik door een ander vervang, dat verderf, moord beteekent. Eenige weinige opmerkingen mogen hier nog plaats vinden. Waar slechts een enkele regel van den tekst verloren is gegaan, kan de inhoud uit het verband gewoonlijk met groote waarschijnheid gegist worden; in deze gevallen heb ik mij dan ook veroorloofd een regel in te voegen; de inschuiving is door de nummering der regels genoegzaam aangewezen. Slechts op éene plaats meen ik eene door Weil niet aangewezen leemte te moeten aannemen; vóor reg. 1051 meet een regel, door Antigone gesproken, weggevallen zijn; ik heb dien door gissing aangevuld en mocht later met genoegen opmerken, dat Hermann evenzoo geoordeeld heeft. Waar meer verloren is gegaan, kan geene scherpzinnigheid het verlorene doen terugvinden. In het verslag van den Bode aan Eteokles en in de antwoorden van Eteokles zijn hier en daar verscheidene regels verdwenen. Zoo is b.v. ongetwijfeld van den derden verdediger, Megareus (reg. 473), meer gezegd dan er nu staat; zoo werd van den vierden aanvaller, Hippomedon (reg. 486), zeker niet zoo uitsluitend alleen het schild beschreven; zoo is de beschrijving van den vijfden niet dan onvolkomen tot ons gekomen en werd er zeker meer bericht van zijne grootspraak en godslastering; men kan dit afleiden uit het antwoord van Eteokles, reg. 550-562, dat zelf ook veel geleden heeft en welks eerste drie regels geen goeden zin uitmaken. In zulke gevallen kan van geene aanvulling sprake zijn; al kan men zelfs gissen hoeveel regels verdwenen zijn, dan kent men hierdoor alleen den omvang van het verlies. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Men zal opmerken, dat ik den geheelen treurzang, reg. 874-960, door het Koor laat voordragen; Dindorf laat, naar een vroegeren voorslag van Weil (wiens oudere editie ik niet kon raadplegen) reeds hier Antigone en Ismene invallen en met het Koor afwisselend spreken. Het is mij onbegrijpelijk, dat Weil dit kon voorslaan en Dindorf het overnemen. Ongetwijfeld was hier het koor alleen aan het woord; misschien werden eenige gedeelten door enkele leden van het koor voorgedragen, doch zeker begint de lijkklacht der zusters eerst met reg. 961. - Ik heb mij veroorloofd in de Antistrofe de rollen van Antigone en Ismene om te ruilen en Ismene te laten voorgaan; want neemt men Weil's zeer natuurlijke gissing op reg. 979 aan, dan moeten deze woorden door Antigone, die bij de baar van Polynikes staat en steeds voor dezen partij neemt, gesproken worden.
Dr. L.A.J. Burgersdijk. |
|