| |
| |
| |
Een afscheid.
Een natte, gure Zomer.... een Augustusmaand in koude schier winter gevend.... daarna enkele fraaie Herfstdagen met plotselinge warmte afgewisseld en nu, deze 27ste September, eensklaps als Voorjaar.... liefelijk en zacht.... zoel, niet drukkend.... maar toch met een vaag, onbestemd waas.... met genoeg onbegrepen gloed, om door tegenstelling stemming in het landschap te leggen. De lucht zwaar bewolkt, de wolken dik van regen, maar niet met die dreigende dikte die gedachten aan stortvlagen wekt.... eer met eene dikte die het begin van den regen met zijne wording samensmelt.... die dat begin onzeker maakt; die telkens doet vragen: ‘regent het al?’.... en dan toch nog onverwachts doet zeggen: ‘he, het regent!’.... een zachte, gelijkmatige motregen voor den ganschen dag.... een stille regen, die niets beduidt en toch nat maakt.... dien men niet hoort.... die zich niet opdringt.... zonder wind.... zonder zwaarte.... bijna warm, alleen soms met wat dampigen achtergrond die over de velden het zien belemmert. Zoo'n gelijkmatig grijze lucht, laag hangend van zwaarte, maar niet onheilspellend; iets weldadig stils, iets kalms in de atmosfeer.... opvallend, niet drukkend; zelfs het flauwe koeltje lauw warm, maar toch verademend; ja toch drukkend, loom, geheimzinnig.... onnatuurlijk om dezen tijd, dus beklemmend; alle geluiden als van verre doordringend, maar met iets rustigs, vreedzaams, berustends.... iets afmattends ook, dat den pols sneller doet kloppen.... den hartslag versnelt.... bij niets, bij alles.... zonder dat men het weet.... tot men het toevallig opmerkt.... en glimlacht.
Een beeld der Lente over het geheel.... het zacht geloei der koeien, in groepjes rustig grazend in de wei.... het droef gehinnik van een eenzaam paard, met den kop onbeweeglijk
| |
| |
over het lage hek geleund, droomerig starend in het niet.... het gras, langs den weg ongelijk geknipt, fluweelig mooi met zijne prachtig rijke tint van frisch jong groen; en verderop, waar de boomen dikker worden.... waar de nabijheid van een buiten dichter loover biedt.... het gekweel der vogels in het hout.... een troep tjilpende musschen in het heetst van het gevecht op niets meer achtend.... duiven strootjes zoekend op den grond.... een aardig roodborstje op gindsche schutting met groote, ronde oogen op den voorbijganger blikkend - niet schuw, slechts verbaasd - tot deze op enkele schreden genaderd is. Dan vlug zich verliezend in het groen en weer niets de stilte brekend.
Een beeld der Lente.... maar een beeld der Lente met herfstnevel, met herfstdraden, met herfstbeelden telkens opdoemende voor het oog.... de wilde wingerd rood tegen de huizen.... de beuken reeds gelende in de doorzichtigheid van het verschiet.... bij elke kronkeling van den weg nieuwe tinten den blik verrassend.... eentonigheid bannend door rijkdom van kleur; niet schril afstekend toch.... alleen maar ineenvloeiend.... in zachte overgangen.... als gedempt tot harmonie.
Op den straatweg die van Haarlem naar Velsen voert, dicht reeds tot de Velserbrug genaderd, een eenzame wandelaar met de blikken dat verschiet verslindend, die stemming in zich opnemend, kunstenaar in zijn hart: de weilanden met hunne frissche kleurschakeering.... het weelderig geboomte rijzende aan zijne linkerhand.... de oude landhuizen met hunne omlijsting van klimop, slaperig wegdommelend in doezelige rust.... dat geheel in zijne eigenaardige bekoring, als deze 27ste September biedt. Weemoedig door den weemoed om hem heen, gedrukt door die vreemde stilte in den dampkring, maar toch genietend, toch gelukkig in het gevoel van leven.... jong en blijmoedig.... levenslustig en sterk. Zijne verschijning niet overgroot, donker, met kleinen spitsen knevel en sierlijke sik; ook donker van tint, verbrand, met overmoedige, toch weemoedige oogen en veerkrachtigen tred; zijn pas versnellend of inhoudend om te genieten van den indruk van zijn oog.... zich omwendend of neervallend op het koele gras naar eigen begeerte.... onbewust de schoonheid indrinkend met volle teugen.... dronken van weelde en opwellende jeugd.... glimlachend of peinzend.... maar altijd gelukkig.... eene figuur
| |
| |
als eene vrouw wel gaarne ziet.... die haar doet droomen.
Nu heeft hij het kanaal bereikt, een snelle blik over het water, een vluchtige op zijn horloge - heimelijk ongeduld heeft slecht den tijd berekend - iets als spot over eigen dwaasheid toovert leven.... toovert bezieling in dat gelaat; glimlachend vertraagt hij zijne schreden.... het wordt slenteren; nog een paar honderd passen.... aarzelend keert hij op zijn weg terug. Nu draait hij rechts in.... nu poost hij besluiteloos.... lui werpt hij zich in het gras.... languit.... zonder zich te bekommeren over mogelijke wandelaars; achteloos wuift hij zich koelte toe, blijkbaar zijn zijne gedachten elders. Onwillekeurig glijdt daarbij zijn hand meer naar achteren.... meer in den hals.... haastig trekt hij haar terug en bloost... zijn hemdsboordje is nat van het zweeten.
Weer die spottende trek een oogenblikje op die innemende lippen.... daarna - of met dien glimlach nieuwe beelden rijzen - genotvolle onbeweeglijkheid.... langen tijd.... een groot uur bijna; droomen hem bevangende.... maar aangename. Een visioen van beelden.... van herinneringen zich opdringende aan zijn geest.... zoet rijzende voor zijne verbeelding.... zich onbewust weg banende uit den chaos van eens opgevangen indrukken.... van doorleefde gevoelens.... van half vergeten, half uitgewischte impressies.... verward door elkander. Veertien dagen van zijn jong leven.... rijk aan genot. Een kleine plaats.... hij, bij zijn vriend gelogeerd.... al lang, lang geleden.... bijna twee jaar. Menschen minder gepolijst dan in de stad.... maar daardoor persoonlijker.... natuurlijker.... zich meer gevend.... meer karakter in alles.... minder vervelend. Vooraan zij.... eene lieve, bekoorlijke verschijning.... schalk.... plagend.... tegenstrijdig.... lachend.... schertsend - zelfs vertrouwelijk; maar niet rijk.... geen vooruitzichten; hem vertellende van haar gaan naar Indië.... van hare moeder.... van de kleine plaats.... van alles en nog wat. Hij luisterende.... plagende op zijn beurt.... spottend soms.... vertellend van zijne plannen toch ook.... maar altijd scherts, nooit ernst tusschen die beiden; niet verliefd, slechts bekoord. Heerlijke zomer.... overal nog jong groen.... alles ontluikend; verre morgenwandelingen door bosch en heide.... tochtjes bij avond.... bij morgen en middag.... gezondheid je toestroomend.... telkens
| |
| |
een woord.... een blik.... een lach gewisseld met de lieve.... maar niet meer.... neen, niet meer. Genietend van het vluchtige oogenblik.... geen van beiden bedoeling zoekend.
En helderder voor zijn geest dat laatste tooneeltje.... den avond voor zijn heengaan. Zij weer sprekende over Indië, van hare verwachtingen, van hare wenschen.... bijzonder lief in dat laatste alleen-zijn, maar toch ook stil als in den onwillekeurigen weemoed van aanstaande scheiding.... verborgen onder gewilde kalmte van schijnbare onverschilligheid. Zouden zij elkaar ooit weerzien?.... beiden glimlachend en toch beiden onder den indruk.... hunne harten jong en warm; bei den wetend dat zij niets dan ‘flirt’ bedoelden en toch beiden onder den invloed van het schemerdonker niet onwaar.... verteederd door hun eigen spel. Hij haar aanstarende, vlak in de oogen.... zou het haar spijten?.... meende zij het werkelijk? - toen die schertsende belofte. Kende zij Velsen.... kende zij de Velserbrug; welnu, daar zou hij haar opwachten om haar een laatsten groet te brengen. Zij hem plagende dat hij het vergeten zou.... maar warmte in hare stem.... geen onverschilligheid in haren blik.
Den volgenden dag zijn vertrek.... zich losscheurende van de bekoring.... langzame ontnuchtering door de werkelijkheid. In het eerst nog dikwijls die blauwe oogen hem vervolgend.... plotseling een glimlach tooverend op zijn gelaat.... in het midden van zijn werk.... in gewilde eenzaamheid. Daarna herinnering allengs verbleekt.... nieuwe beelden.... andere belangen;.... niet meer denkende aan haar dan bij toeval.... door oorzaak.... bij oogenblikken.
Maar gisteren hoorende dat zij gaan zou met deze boot.... met de Prinses Sophie die straks uit zal gaan.... plotseling herinnering herlevende.... die dwaze belofte hem weer te binnen schietende.... zich opdringende dat hij gaan moest.... zich voorstellende hare verrassing; als een verlangen naar de zee hem bevangende.... niet redeneerende.... zich geen tijd gunnende tot nadenken.... eenvoudig die ingeving volgend.... die hem dreef zonder plan. Heelemaal van Arnhem naar hier sporende om haar nog eenmaal te zien.... gelukkig in dat vooruitzicht.... weer levende in het verleden. Wat hij hier doen moest.... of zij zelve het niet vreemd zou vinden.... of zij niet meer zou denken.... het zich niet afvragende.... alleen
| |
| |
opgaande in het naaste oogenblik. Zelfs niet zonderling ontstemd door de gedachte aan haar heengaan.... volkomen vertrouwd immers met dit denkbeeld.... alleen zich verheugende in dat vluchtige wederzien.... in hare verbazing, die zijn ijdelheid zou streelen.... in den lachenden, gelukkigen, gemeenzamen blik, dien hij op zou vangen uit die oogen. Wat hij wilde? Een laatste attentie aan haar, die een oogenblik zijne verbeelding had bevolkt.... niets anders dan een kort vaarwel aan eene goede bekende.... een zuiver moreelen indruk als van ouds.... meer niet. - En ijdel.... bewust genoeg toch ook om haar niet te willen misleiden.... daarom niet gaande tot Amsterdam.... dat had schijn van rechten verondersteld.... dus indringend; daarom haar geen bloemen brengende, als zijn hart wel gaarne had gedaan.... dat had misschien eene belofte geschenen.... die hij niet wenschte, die hij niet zocht. Maar dat staan aan die brug, dat lachend houden dier lachende afspraak... dat was eene scherts.... eene onschuldige galanterie, waarvoor men blozend dankte.... verteederd... gelukkig één oogenblik en dan vergat; of misschien.... neen, onzin.... anders niet. Een eenvoudig afscheid moest het wezen, hij wist het, hij verlangde niet meer; geluk, verwachting, spot - geen weemoed sprak uit zijne beweeglijke trekken.... hij peinsde niet over de toekomst.... hij dacht slechts aan het heden; daarom die vrede in zijne droomen.... daarom die rust in zijne houding.... vandaar die zalige onbeweeglijkheid.
De torenklok heeft half een geslagen; verrast is hij opgesprongen.... met lenige vlugheid; opnieuw slentert hij naar het kanaal. Hier nog dezelfde stilte als te voren.... alleen de wind, iets krachtiger dan 's morgens, rimpelt het vlakke water tot het in kleine golfjes wordt opgezwiept; - niets in de richting van Amsterdam.... of ja toch, eene boot, maar het is niet die hij wacht.... met onverschilligheid volgen zijne blikken haar komen en gaan. Kalme eentonigheid door niets verbroken.... het begint hem te drukken als zeiden stilte het nog deed; hij wordt onrustig.... hij had hier afwisseling gewenscht.... leven, beweging.... hij, die anders in het landschap juist bovenal die kalmte wou. Wonderlijk, weer jagen zijne polsen.... weer is zijn hemdsboordje van onderen nat. Is hij nerveus...? Opnieuw die glimlach over menschelijke zwakheid.... over de zijne; altijd die spot tegen wil en dank;
| |
| |
maar geluk ook, sterker dan hij zelf.... voortspruitend uit die jeugd.... uit dien polsslag.... onbewust uit zijn innerlijk leven. Nu keert hij zich naar de zee.... het is of het windje naar dien kant koeler is.... of het iets van de frisschere kracht van de groote ruimte met zich brengt.... of haar adem de borst verruimt; met wellust vangt hij het op.... het doet hem goed.... het is of het iets als zwakheid van hem neemt.... iets onbewusts, dat hij nu eerst voelde. Hij nerveus.... het is het weer.... die onnatuurlijke, loome warmte; kom, hij zal liever iets gaan gebruiken, als hij er ten minste nog tijd toe heeft. En zich dwingende tot rust.... met goed gespeelde onverschilligheid een praatje met den brugwachter aanknoopend: ‘moest niet een van de booten van de Nederland vandaag vertrekken?’ - of hij het niet wist, de huichelaar - ‘zou hij gauw komen.... zoo gauw, dat hij er op wachten kon?’.... dus in gewilde onwetendheid tot vertrouwen dringend.... instinctmatig; daarna licht blozend als het hem invalt.... zich ergerende of de oude het bemerkt. Waartoe die misleiding!
En de man: ‘als Mijnheer nog een groot half uur den tijd had.... ze kwamen nooit voor “na éénen”.... maar anders, het was wel de moeite waard.... en er gingen er vandaag twee te gelijk, zooals mijnheer misschien wel in de courant had gelezen.’
En hij, zijn horloge uithalend.... heel gewoon.... toch aarzelend met eene lichte aarzeling: ‘enfin, dan zou hij nog maar wat wachten.... of de man een sigaar wilde’.... en weg stapt hij naar het hotel.... bestelt er zich het noodige. Hier is toch meer drukte dan hij verwachtte.... enkele tafeltjes bezet, oogenschijnlijk wachtenden als hij; hij laat het zich goed smaken, op zijn gemak monstert hij zijne omgeving.... werkelijk voelt hij zich weer meer gewoon.
Plotseling algemeene opstand in de enkele groepen. ‘De Suez-booten’.... verward heeft het dooreengeklonken.... alles spoedt zich naar den uitgang. Ook hij volgt, maar langzaam, met gewilde langzaamheid.... veel langzamer dan noodig is, om natuurlijk te blijven: met geweld bedwingt hij elke aandoening zijner ziel. Heen en weer trippelend, starend, pratend, trachten allen hun ongeduld te verbergen; eensklaps turen aller oogen in de verte: ‘daar zijn ze’ en ja.... dicht- | |
| |
erbij reeds dan hij meende.... daar rijzen ze trotsch uit het doezelig verschiet als twee zwarte gevaarten.... beide nieuw.... beide rank.... beide vandaag voor het eerst in de vaart.... daardoor alleen reeds de belangstelling der toeschouwers rechtvaardigend. Masten worden zichtbaar, lijnen teekenen zich duidelijker af.... zwarte rook verbreekt de grijsheid van den nevelachtigen achtergrond.
Zal hij op de brug gaan; te laat.... het hekje is gesloten.... de brug begint vaneen te wijken.... gestadig grooter gaapt de opening. De booten, één oogenblik als in hunne vaart vertraagd, naderen opnieuw.... duidelijker reeds zijn zij nu te onderscheiden; de gele schoorsteen met den zwarten rand van de voorste valt dadelijk in het oog.... ook de kleuren van haar vlag wikkelen zich nu los uit hunne omgeving.... het koeltje ontplooit ze; geen twijfel meer, de Sophie is vóór. Daar komen ze.... vooraan de sleepboot.... daarna de Sophie - reeds onderkent men haar nummervlag - schijnbaar vlak er achter een kleinere.... een van de Indische pakketvaart.... deze ouder eigen stoom. Glijdend, stil, statig, zonder gerucht, onder ademlooze belangstelling der toeschouwers, langzaam maar zonder ophouden toch, naderen ze; de letters van het eerste stoomschip zijn al leesbaar.... er komt beweging in de groepen.... men roept elkaar de namen toe.... opmerkingen, uitroepingen, vragen worden fluisterend gewisseld; maar niet lang.... weldra zwijgen weer allen onder den indruk van het trotsche schouwspel..... onwillekeurig geboeid en als tot stilte gedrongen.... slechts door een enkele miskend. Daar naderen ze..... en hoe meer ze naderen, hoe sneller het ook schijnt te gaan; duidelijk is hunne vaart nu zichtbaar.... men hoort het flauwe geluid van het opgestuwde water..... alle onnauwkeurigheid heeft opgehouden..... nog slechts enkele seconden en het beslissende tijdstip is daar. Er is poëzie in den aanblik..... poëzie ook in het oogenblik.
Hij voelt het, maar onbewust; stralend, ontroerd, verlangen... gelukkige verwachting sprekende uit elken trek van zijn sympathiek gelaat, concentreert zich al zijne aandacht op dat eene punt: daar, op het dek van de Sophie heeft hij haar eindelijk herkend. Eensklaps dwingt hij zijne trekken tot rust, bijna tot onverschilligheid - zij heeft opgezien; opnieuw triomfeert verstand..... het feit alleen moet hier spreken.... die boven- | |
| |
matige, die onzinnige blijdschap zou hier ‘mauvais genre’ zijn. Maar geluk straalt niettemin uit zijne oogen.... verlangen blijft in zijn blik; niettegenstaande alle wilskracht speelt een glimlach om zijne lippen. Nog heeft ze hem niet gezien, maar het kan niet lang meer duren..... met spanning verbeidt hij het naaste oogenblik. Hij behoeft al zijne zelfbeheersching om daar rustig te blijven staan; belachelijk, dwaasheid, maar het feit is sterker dan hij, hij kan zijn onstuimig genoegen niet bedwingen: zijn hart klopt tot berstens..... hij heeft moeite niets ondoordachts te doen.... niet de aandacht der anderen te trekken. Hij redeneert niet langer... hij droomt... zijne gedachten vliegen het oogenblik der herkenning tegen... zijne verbeelding kleurt het met eigen gloed. Zal ze verbaasd zijn... zal ze zich herinneren.... zal verrassing een blos op hare wangen tooveren? - maar het antwoord afmetende naar warmte van eigen gevoel, eigenlijk niet twijfelende. Zal hij haar zeggen dat hij voor zaken toevallig te Haarlem moest wezen - schijnheilige leugen geofferd op het altaar van maatschappelijke conventie; met een glimlach toch - want, ze zal het niet gelooven.... ze zal beter weten... ze zullen elkaar aanzien, diep in de oogen, als alleen een afscheid wettigt... lachend... gelukkig in hun gemeenschappelijk geheim. En een trek van ijdelheid nu op zijn gelaat.... zelfs onder de hooggaande vlam van zijn jong gevoel. Bliksemsnel al die gedachten schietende door zijn geest.... maar altijd ziende naar dat
eene punt.
De sleepboot heeft de brug bereikt - als een visioen glijdt het voorbij zijn oogen.... die heele omgeving.... dat alles gezien onder het grauwe licht van dezen 27sten September... de lucht nog dikker dan te voren. Nu is de grootere boot hem vlak langs zijde; zij, wier blik hij onafgebroken zoekt, staart nog altijd onverschillig naar den anderen kant, blijkbaar onbewust van iets bijzonders; rustig staat zij daar, nu spreekt zij met een ander.... een glimlach verrast hij om hare lippen... en plotseling iets als jaloezie rijzende in zijne borst.... plotselinge angst brandende in zijn hart.... het kon niet zijn dat zij hem niet eens op zou merken. Maar neen, op hetzelfde oogenblik vliegt een flauwe blos naar zijn gelaat... gaat zijn vermeende kalmte hem begeven; zij heeft opgezien, hunne oogen hebben elkaar ontmoet.... hij weet zeker dat ze hem herkende. Met een sprong is hij vlak vooraan..... hij moet
| |
| |
nu tot haar opzien van uit zijne diepte; met een sierlijken zwaai neemt hij den hoed af.... lachend staart hij naar boven.
En zij, vluchtig zich omwendende, zij heeft hem teruggegroet.
Reeds zijn de schepen hem voorbij gegleden - reeds verwijderen zij zich naar den anderen kant.... onbeweeglijk staart hij ze na, met stoere onbeweeglijkheid;.... maar het vuur is gedoofd in zijn oog.... eene groote leegte is in zijne jonge illusies. Zij heeft hem teruggegroet, maar donkerder is zijn blos geworden..... het schijnt hem eensklaps of allen om hem moeten lachen. Heeft die groet werkelijk hem gegolden.... die stomme, stijve buiging, zoo kwetsend onverschillig en koel.... zonder warmte of begrip? Geen blik heeft ze verder voor hem overgehad - wat was hij anders dan een vluchtige bekende - toen had ze zich onmiddellijk weer tot dien andere gewend, voor haar het heden.... nog hoort hij haar zilver lachen. Schaamte, toorn, gekwetste ijdelheid zijn geweest in dien blos.... pijn alleen is in dat zwijgen. ‘Dwaas! was dat het oogenblik waarnaar hij gehoopt had.... meende zij dat hij bij toeval daar stond.... dat hij komende van Arnhem, hier slechts een oogenblik was opgehouden; dacht ze ..’ .. en eensklaps in plotselinge oprechtheid helderziende.... met al de weelde van toornende minachting alle voorwendsels van zich werpende.... alle flauwe zwenkingen trotsch versmadend.... ziende zooals het was: de gedachten aan dien datum lang vooruit in zijnen boezem.... zich zelven misleidende dat hij niet gaan wou.... heimelijk beter wetende.... comedie spelende met eigen ik, in jonge dwaasheid; dan schijnbaar toevallig toch gaande.... dat komen hier.... al die doorleefde emoties. En toen dat oogenblik - vergelijkende in stilte die droomen en de werkelijkheid - hare koelheid en zijne warmte.... hij hangende met zijne gansche ziel aan dat weerzien - zij vluchtig opziende en groetende.... hij schikkende de beelden zijner herinnering - zij alleen vol van eene toekomst.
Wat moesten de omstanders wel denken? Onzin, wat konden zij weten van den storm van verontwaardiging en bitterheid die woedde in zijn hart.... wat konden zij begrijpen van zijne verwachtingen van straks.... van zijne teleurstelling van nu. Zij waren waarschijnlijk geen menschenkenners genoeg om er op gelet te hebben. En toen tot bezinning komende, rede- | |
| |
neerende tegen eigen gevoel, lachende met zwakken lach om eigen dwaasheid.... zich opdringende dat het natuurlijk was; zulke beloften worden schertsend gegeven en - vergeten.... dwaas, dat hij het niet begrepen had.
De brug was weer gesloten, de menschen verstrooiden zich... alleen in de verte waren de booten nog zichtbaar. En alles nog eenmaal omvattende met een langen blik - gezien in dat eigen licht van dezen Septemberdag.... sloot hij teleurstelling op in eigen hart - en ging.
Capricio.
|
|