De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Miguel Servet en Jean Calvin.Michael Servet, een brandoffer der gereformeerde inquisitie, door prof. dr. A. van der Linde. Groningen, P. Noordhoff, 1891.Er is, nu bijkans 338 jaar geleden, te Genève met voorbedachten rade en in koelen bloede een daad gepleegd, zóó laaghartig en wreed, dat zelfs in die dagen, toen de middeleeuwsche ruwheid van zeden slechts langzamerhand week voor den invloed der beschaving, een kreet van verontwaardiging heinde en verre daarover opging. Evenwel na weinige jaren zou ze misschien reeds vergeten of althans met menigen anderen gruwel in den donkersten hoek eener ‘kamer van afgrijselijkheden’ door den geschiedschrijver weggeborgen zijn, indien niet hij die haar veroorzaakte een der hoogst geachten en meest aanzienlijken van zijn tijd was geweest, - onverbiddelijk handhaver van orde en tucht temidden der wildste losbandigheid, man van strenge beginselen en ijzeren wilskracht, bovenal diepzinnig theoloog die een nieuwe wereld van gedachten te voorschijn riep en voor wien alle volgende geslachten zich zouden buigen als voor een van de grootmeesters der wetenschap. Behoef ik na deze aanduiding hem nog te noemen? 't gezegde past alleen op Jean Calvin. Dat nu zulk een man, hoog uitstekende boven al zijn tijdgenooten, in zulk een wandaad betrokken was, - dit vooral bewoog den eenen zielkundige na den anderen zijne krachten te beproeven aan de oplossing van 't geen hem een raadsel docht en prikkelde een eindeloozen drom van kleinzieligen, om de hulde hem betoond te verkleinen en met hun schaduwen het licht dat van hem uitging te verduisteren. Van daar werd telkens weder door bevoegden en onbevoeg- | |
[pagina 260]
| |
den het voorgevallene opgerakeld uit de asch van 't verleden. Er kwam bij, dat Jean Calvin voor het hoofd der Gereformeerde kerk gold en derhalve ieder, die eenige grief tegen deze kerk had, in het bewijs zijner schuld eene welkome aanleiding vond, om aan de leden toe te rekenen, wat het hoofd misdaan mocht hebben en daarvoor de kerk zijner stichting, de mannen die hem in 't beheer daarvan opvolgden, in één woord al zijne aanhangers verantwoordelijk te stellen. Die wijze van strijdvoeren schijnt ook nu nog voor velen eene eigenaardige bekoring te hebben. Nog op het laatst dezer eeuw valt er een boek aan te kondigen, dat op den scherpgeteekenden titel (aan het hoofd van dit opstel medegedeeld) Miguel Servet niet een slachtoffer van Calvin, maar een brandoffer der Gereformeerde inquisitie noemt. Zulke praktijken zijn bekend en reeds eeuwen oud. 't Is dezelfde soort van redeneering als die den Bartholomeus-nacht een bewijs van Franschen moordlust, de verbanning der Calvinisten door den paltsgraaf in 1576 of de terechtstelling van Nikolaas Crell te Dresden in 1599 een triumf van Lutherschen geloofshaat en Jan van Leidens regeering te Munster een proeve van Doopsgezinde losbandigheid noemt. Ik erken het gaarne: die somberste bladzijden uit het geschiedboek van ons geslacht hebben voor mij niets aantrekkelijks. Anderen mogen ze gedurig weêr opslaan en zich met het meeste genoegen daarin verdiepen, ik sla ze liever over. 't Viel mij al zwaar genoeg, dat ik ze eens moest doorworstelen, en zelfs toen, temidden van verontwaardiging en droefheid, benauwde mij de vraag: ben ik wel te vertrouwen? is het gevoel, dat mij bij het verhaal dier gruwelen aangrijpt, waarlijk rein en heilig, of speelt er de Farizeeërs-gedachte door heen, die mijn hoogmoed streelt en mij voor iets edels doet houden, wat inderdaad diep verachtelijk is: ik dank U, o God, dat ik niet ben gelijk dezen? Maar.... werpt men mij tegen, juist zulke onderwerpen als de dood van Servet en het deel dat Calvin daaraan had, eischen een grondig onderzoek. Eene enkele, misschien nog wel vluchtige lezing is niet genoeg; op velerlei wijze moeten de gegevens zorgvuldig bezien en betast en gewogen worden, eer gij recht hebt tot een beslissend oordeel. Al de bescheiden van het rechtsgeding, de wijze waarop het begon- | |
[pagina 261]
| |
nen en voortgezet en geëindigd werd, de brieven daarover gewisseld, de verhalen daaromtrent overgeleverd, de verkeerde begrippen het zij dan opzettelijk hetzij volkomen te goeder trouw daaruit ontstaan, - dit alles vraagt niet voor een oogenblik, maar telkens en telkens weêr onze onverdeelde aandacht. Wie zal het wraken, dat ook na het ophouden van den stortvloed geschriften en tegenschriften door het eerste bericht van Servets dood teweeggebracht, ook latere geschiedvorschers hetzelfde onderwerp gedurig ter hand namen, de la Roche, Benson, van Alwoerden, von Mosheim, Voltaire, Chaufepié, Wright of in onze eeuw Trechsel, de Valeyre, Rilliet, Galiffe, Punjer, Willis en alle biografen van Calvin? Zeker, hunne onderzoekingen zijn van uitnemend nut geweest, zij brachten al de processtukken aan 't licht, zij lieten niets ongebruikt uit de archieven, zij verzamelden uit de brieven van tijdgenooten al wat ter zake diende, zij weerlegden de eene dwaling na de andere. Er is nauwelijks eenig voorval uit de geschiedenis der Hervorming te noemen, waarover zóó veel en zóó voldoend licht is opgegaan, als over het strafgeding dat Servet het leven kostte. Zoolang mannen als Henry, Roget, Stähelin nog aan 't woord waren en hun geweten onderdrukten, om te vergoelijken wat alleen een blinde Calvin-vereering verdedigen kon, - zoolang was het zeker nog tijd van spreken, van onvermoeid getuigen voor de waarheid, van voortdurenden ijver, om de laatste drogredenen in hare armoede ten toon te stellen bij het volle licht der geschiedenis, - maar nu? In onze dagen onderstaat geen schrijver van beteekenis Calvin vrij te pleiten. Daarvoor kennen wij trouwens te goed het geheele verloop van 't geding en al zijne bemoeiingen daarbij tot in de kleinste bijzonderheden. Ook over Servet is alles gezegd, wat er te zeggen valt, dank zij vooral dertig jaar nasporingen van den predikant H. Tollin, eerst te Schützendorf, later te Maagdenburg, die, hoe avontuurlijk zijne gevolgtrekkingen vaak wezen mogen, voor zijne meer dan vijftig verhandelingen uit allerlei nog ongebruikte en dikwijls moeielijk toegankelijke bronnen opgediept, toch waarlijk iets beters had verdiend, dan van der Lindes smadelijke aanklacht, dat hij hersenschimmen voor geschiedenis houdt, of het | |
[pagina 262]
| |
schamper verwijt: zijne verbeelding is zijn voornaamste archief en zijn linkerduim zijne onuitputtelijke bron. Noch over Servet, noch over Calvins verhouding tot hem is iets nieuws meer te zeggen. Ook het boek van den heer van der Linde bevat het niet; hijzelf moet dunkt mij de eerste zijn, om dit toe te stemmen. Alleen erken ik gaarne en reken het hem als verdienste toe, dat nooit zóó volledig als door hem de geheele literatuur over dit onderwerp is te zamen gebracht. Toch zouden om dit doel te bereiken 25 bladzijden inplaats van 325 voldoende geweest zijn. Ontijdig, onnoodig... is dit oordeel over het boek niet te streng? De vorm alleen kan zóó voortreffelijk zijn, dat deze reeds de uitgaaf rechtvaardigt. Misschien is nog nooit het leven van Servet en de eigenaardige plaats, die hij onder de mannen van zijn tijd inneemt, met zóó vaste hand geteekend, - de verhouding tot Calvin met zulke scherpe kleuren aan 't licht gebracht, - de voorstelling in haar geheel zóó boeiend en overtuigend, dat het hier geleverde alles te boven gaat wat ooit daarover gedacht, geschreven, betoogd werd. Ook dit niet. Vele lezers kennen den schrijver als den onvermoeiden bestrijder der Coster-legende, den biograaf van Caspar Hauser, den bibliograaf van David Jorisz. Zij zullen zich dan ook niet verwonderen, dat zonder nader verband met het hier behandelde onderwerp dan het woord restitutio de titel van het vierde deel van 't Wonderboek van David Jorisz hier in plano wordt afgedrukt, - dat een bezoek van Bucerus te Neurenberg terstond aanleiding geeft tot de noot: ‘Neurenberg, een door Caspar Hauser wereldberoemde stad’ en een bewering van Tollin tot den uitroep: ‘wij hebben hier de methode van Feuerbach en Daumer over Caspar Hauser’ - en dat, zoodra er spraak is van onbekookte redeneeringen of gebrek aan kritiek in zake Calvin en Servet, de namen van Koning en Scheltema, de Vries en Noordziek dienst moeten doen als typen van ‘samenflansers, die in hun graf nog watertanden van al de bedriegelijke besluiten en leugens’ door Tollin over Calvin uitgedacht. De krachtigste verzekering, die de schrijver zich voorstellen kan, is dan ook: ‘als dàt geene onvervalschte kwakzalverstaal is, dan geloof ik aan Coster.’ Die toespelingen op onderzoekingen van vroeger tijd, waarin | |
[pagina 263]
| |
de schrijver nog altijd schijnt te leven, zijn psychologisch wèl te verklaren, al veroordeelt ze de goede smaak, maar die smaak vindt vrij wat meer te veroordeelen, nu ze hier, bij zulk een tragisch onderwerp als den marteldood van Servet en de zelfverblinding van Calvin, temidden der aangrijpendste tafereelen, uitdrukkingen vindt als bl. 97: een glibberige redeneerkunde, waarbij zelfs een voorzichtig mensch kan tuimelen; bl. 282 eene methode om er zoo zeeziek van te worden als een zenuwachtige juffrouw; bl. 218 in den mond van Gereformeerde bebrilde oude vrijsters, met snuifdoos en schootkat, geene ongepaste overweging voor een doodstraf; bl. 254 't misselijk te zien hoe die heeren dat kerkelijk gezeur over liefde tot de waarheid, ook van den vijand te willen leeren enz. enz. hier van dogmatisch gebied overbrengen op de likkepotten; bl. 155 de kasteleins mochten niemand iets te eten of te drinken geven, die niet behoorlijk daarbij bad en dankte: men passe dat toe op de vrome brandewijntjes met suiker; bl. 58 heeft iemand bijgeval het scheepsjournaal van Noäch in de ark? ik waarborg hem niet slechts een kooper maar mededingers en voorspel een rijke literatuur over taal, papier (daar bestond toen immers Hollandsch papier) enz. enz. Doch al proeven genoeg. Al kenden wij 's mans schrijftrant niet uit zijn vroegere geschriften over Laurens Coster en Caspar Hauser, dezen zijn reeds meer dan voldoende, om er ons van te overtuigen, dat hij meer hecht aan de koddigheid dan aan de waardigheid van den stijl: een bedenkelijk verschijnsel bij den historieschrijver. Klinkt, na het oordeel over zijn boek als ontijdig en onnoodig, de beschuldiging ‘onhebbelijk’ misschien te sterk - onbeschaafd en onwaardig is de vorm buiten twijfel. Nieuws, ik herhaal het, vinden wij hier niet. Wel heeft het er somtijds den schijn van. Bijvoorbeeld, bekend was het sedert lang, dat er tegenstrijdigheid is tusschen de verklaringen door Servet in April en die in Augustus 1553 voor zijn rechters afgelegd, - maar wanneer nu onze auteur die tegenstrijdigheid zóó scherp doet uitkomen, dat zijn lezer aan de oplossing wel moet wanhopen, dan schijnt het ontdekken dier verwarring uitsluitend zijne vinding te zijn, dan klinkt als eene plechtige waarschuwing, om toch van elke poging tot verklaring af te zien, zijn verzekering: ‘ik geloof niet aan den uit- | |
[pagina 264]
| |
legkundigen regel, dat van twee tegenstrijdigheden noodzakelijk altijd de eene waar, de andere onwaar is: ze kunnen beiden niet waar zijn. En waar ik zonder onwraakbare oorkonden in de hand tegenover een dubbelen eed sta, waarvan één althans een meineed moet zijn, daar ben ik oordeelkundig niet alwetend genoeg, om te kunnen beslissen, of ook niet de andere eed valsch is.’ Toch staat de zaak niet zoo hopeloos en is er geene alwetendheid noodig, om tot eene aannemelijke oplossing te geraken. Voorzeker, Servet heeft de waarheid verzwegen en nu en dan zich aan leugen schuldig gemaakt, maar daar wij de beweegredenen van zijn verzwijgen en van zijn misleiding kunnen nagaan, is het niet moeielijk te beslissen, wanneer hij waarheid spreekt en wanneer niet. Hij had eenmaal, op grond van enkele bepalingen in de Mozaïsche wet, (b.v. Exod. XXX : 11-14) de leer verkondigd, dat niemand vóór zijn twintigste jaar een doodzonde begaan kon tegen God of menschen, en wilde die onverantwoordelijkheid laten gelden voor zijne geschriften in 1531 en 1532 uitgegeven: van daar zijn beweren, dat hij op zijn vroegst in 1511 of 1512 was geboren, al streed dit met zijn voorkomen in 1553, al noemden zijn vrienden hem destijds een grijsaard veel ouder dan Calvin (die in 1509 geboren was), al schatte Calvin hem toen op vijftig, ten minste op zeven-en-veertig jaar, ja, al betuigde hijzelf in tegenspraak met vroegere verklaringen toen vier-en-veertig te zijn. Nu wij de reden van zijn verkeerde opgaaf kennen en daarnaast de getuigenissen van al zijn tijdgenooten bezitten, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat hij misschien reeds in 1503, zeker niet later dan 1506 geboren werd. Hij verzweeg voor zijne Roomsch-Katholieke rechters wat hem in hunne oogen benadeelen kon: zijn verblijf aan de met ketterij besmette hoogeschool te Toulouse en zijn omgang met de Hervormingsgezinden van Zwitserland en Duitschland, maar droeg er roem op voor zijn Protestantsche rechters; hij verzweeg daarentegen voor dezen, wat hij als eene aanbeveling gaarne te Vienne bekend had maar te Genève hem ten kwade kon worden geduid: zijn dienst bij 's keizers biechtvader Quintana en zijn verblijf in Italië, in het land waar de beruchtste bestrijders van 't leerstuk der drieëenheid hunne gevaarlijke ketterij verkondigden. Dit in acht nemende en enkele vergissingen ten | |
[pagina 265]
| |
aanzien der plaatsen, van waar hij kwam en waar hij heen ging op zijn menigvuldige zwerftochten, hem niet te hoog aanrekenende (die vergissingen zijn na een tijdsverloop van vijftien of twintig jaar wèl te verklaren!) maken wij uit zijne mededeelingen en werken de volgende levensschets gereedelijk op.
Miguel Servet werd in 1503 of 1506 (?) in 't zuidelijk gedeelte van het koninkrijk Navarre, d.i. in het deel dat onder 't gezag van den koning van Spanje stond, te Tudela geboren, van waar zijn vader later met de zijnen verhuisde naar Villanueva in Arragon. Miguel kon zich derhalve met volle recht een Spanjaard noemen, naar zijn geboorteland een Navarrees, naar zijne herkomst Villanovanus, een ArragoniërGa naar voetnoot1). In 1526 of 1527 zond zijn vader hem naar de akademie van Toulouse, om in de rechten te studeeren, waar hij dan ook den codex van Justinianus las en tot 1529 bleef. Maar de geest van ketterij, die onder de Tolosaansche studenten heerschte, tastte ook hem aan en dreef hem tot een vergelijkend onderzoek van de kerkleer met den bijbel in de Vulgata-vertaling. Denkelijk gaf dit zijn vader aanleiding, om hem van de akademie terug te roepen en in dienst te stellen van den Franciskaner abt Juan Quintana, met wien hij, toen omstreeks 25 jaar oud, Spanje voor goed verliet. Onder diens gevolg woonde hij den 24en Februari 1530 de kroning des Keizers door Paus Clemens VII te Bologna bij en kwam er (wij maken 't op uit de richting, die van nu af zijne studiën namen) in aanraking met dien kring van humanisten, waartoe Bernardino Occhino, Fausto Sozzino en vele andere bestrijders van 't leerstuk der drieëenheid behoorden. Hij bleef echter nog een korten tijd in dienst bij Quintana en vergezelde hem naar Duitschland. Of hij in Juni 1530 met hem op den rijksdag te Augsburg tegenwoordig was, is onzeker. Wel weten wij dat hij in den nazomer van dat jaar zijn dienst reeds verlaten had, kort daarop het N. Testament in de grondtaal leerde kennen en in levendige betrekking stond met Oecolampadius te Bazel, met Martinus Bucerus | |
[pagina 266]
| |
en Capito te Straatsburg, die hij voor zijne gevoelens over de drieëenheid trachtte te winnen. Toen reeds zeker beraamde hij zijn geschrift: ‘Zeven boeken over de dwalingen in het leerstuk der drieëenheid,’ - een geschrift, dat hij in den zomer van 1531 te Hagenau het licht deed zien. Overweldigend was de indruk, dien het teweeg bracht. Wel betuigde Servet nog: ‘laat ons deze belijdenis vasthouden, dat er is een eenig, almachtig, volmaakt enkelvoudigGa naar voetnoot1) God, op geenerlei wijs samengesteld, die door Zijn Woord en H. Geest alles heeft geschapen en onderhouden, want Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er; en een Heer Jezus Christus, de Zoon Gods, geboren door het eeuwige woord des Vaders, die ons van God gesteld is tot een Zaligmaker en op wiens voorspraak, omdat hij den Vader gebeden heeft, ons de H. Geest door de bediening der engelen wordt medegedeeld. En gelijk wij Gods eer en macht en al zijne werken prijzen en danken en verheerlijken, worden wij ook in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes gedoopt, tot roem van Gods onuitsprekelijke beschikkingen, die het hem behaagd heeft tot onze zaligheid te gebruiken.’ Doch naast die belijdenis, oppervlakkig vrij wel rechtzinnig, stond de verklaring: ‘er komt in den geheelen bijbel geen enkel, woord voor over drieëenheid, over personen in God, over eenheid van natuur bij verschillende zaken en over al dergelijk ijdel roepen, dat Paulus eene valschelijk genaamde wetenschap noemt (1 Tim. VI : 20, 2 Tim. II : 16).’ De geboorte des Zoons van alle eeuwigheid af werd hier ontkend, zijne volstrekte eenswezendheid met den Vader geloochend, zijne tweevoudige natuur voorgesteld alsof ze de vereeniging van twee personen was, daarbij de kerkleer uitgemaakt voor driegodendom en de mogelijkheid voorgespiegeld, nu Servet den Zoon en den H. Geest voor niets anders hield dan voor een soort van openbaringen, beschikkingen Gods tot onze verlossing, dat er ook een viereenheid of vijfeenheid bestond! In deze strijdlustige eeuw was 't geen wonder, dat allen naar de wapenen grepen. Er waren er enkelen, ja, die zich tot het boek voelden aangetrokken, Capito bij voorbeeld, maar juist dit prikkelde te meer den ijver van hen, die 't leer- | |
[pagina 267]
| |
stuk der drieëenheid ‘die Hauptgrund unsres Glaubes’ achtten, zooals Oecolampadius. Deze toch door de overheid van Bazel aangezocht om zijn meening over het geschrift te zeggen, liet zich geen oogenblik door Servets aandringen op een bezadigd oordeel weêrhouden van een scherpe afkeuring en van den stelligen raad, dat de verspreiding te Bazel verboden en ten hoogste alleen aan rechtzinnige geleerden de lezing toegestaan werd. De eenige goedwilligheid die hij betoonde was, dat hij zweeg over het in beslag nemen van de voor Frankrijk bestemde exemplaren, die Servet bij zich in voorraad had en waarvoor hij Oecolampadius zijne beduchtheid had te kennen gegeven; de eenige voorspraak, waartoe hij zich bewegen liet was de betuiging, dat de overheid hem zijn verderfelijk gevoelen niet al te hoog moest aanrekenen, indien hij schriftelijk zijne dwaling bekende en herriep. Maar op het dringend verzoek van Servet, om hem gelijk vroeger bij zich aan huis te ontvangen, om ten minste zijne verdediging aan te hooren, om de beschuldiging terug te nemen, alsof hij alle misdadigers ongestraft wilde laten, omdat hij gezegd had bezwaar te maken in het toepassen der doodstraf op hen, die de heilige schrift anders verklaarden dan Oecolampadius - op dit alles geen woord! Oecolampadius vreest dat de hervormingsgezinden van medeplichtigheid verdacht zullen worden en stookt daarom Bucerus op tot een krachtig tegenschrift (5 Aug. 1531). Evenzoo verwacht Ambrosius Blaurer van dezen, dat hij de ‘alles verpestende godslasteringen tegen Christus van dien schavuit’ zal weêrleggen (23 Dec. 1531). Wel laat Luther zich minder heftig uit, omdat zijn geweten hem herinnerde: ‘andere Leute haben auch Anfechtungen gehabt von diesem Artikel,’ maar Melanchthons collegie-kamer daverde toch van waarschuwingen, die dagelijks voor de studenten herhaald werden. Het leidde dan ook niet tot verzoening, toen Servet, nu van Bazel naar Straatsburg verhuisd, in 't voorjaar van 1532 een tweede geschrift in het licht gaf: ‘Twee boeken gesprekken over de drieëenheid en vier hoofdstukken over de rechtvaardigheid’ (de rechtvaardigmaking) ‘van het rijk van Christus.’ Hij herriep daarbij zijn vorig boek, doch alleen omdat het niet afgewerkt, niet duidelijk, niet rijp genoeg was. Wel erkende hij nu, dat Christus van nature, niet slechts (gelijk vroeger) | |
[pagina 268]
| |
uit genade de Zoon van God was; hij nam zelfs zijne eenswezendheid met God aan; hij keerde eenigermate terug tot het kerkelijk leerstuk. Evenwel de groote ketterij ten aanzien der ‘beschikkingen’ in Gods wezen bleef bestaan en meer dan genoeg, om den ‘schelm’ te veroordeelen, was de betuiging, waarmede hij zijn geschrift besloot: ‘ik houd het in alles noch met de Papisten, noch met hun tegenpartij, en stel noch de eersten noch de laatsten op alle punten in 't ongelijk. 't Komt mij voor, dat beiden ten deele de waarheid hebben en ten deele in dwaling verkeeren. De eene ziet de dwaling der andere maar niet hare eigene in. God geve door zijne barmhartigheid, dat wij al onze gebreken leeren kennen en zonder eigenzinnigheid mogen afleggen. Het zou niet zoo moeielijk wezen waarheid en dwaling te onderscheiden, wanneer ieder zonder stoornis zijn gevoelen mocht uitspreken in de gemeente, opdat allen zich op profeteeren toelegden, en wanneer de geesten der oudere profeten zich naar die der jongeren schikten en volgens het bevel des apostels zwegen, terwijl dezen hunne openbaringen voordroegen. Maar onze leeraars strijden uit eerzucht. De Heer verderve alle dwingelanden der Kerk!’ Zelfs de mogelijkheid te onderstellen, dat de leeraars der Hervorming in eenig artikel ongelijk hadden en zich aan heerschzucht zouden schuldig maken, was immers uit den booze! Bucerus, die van al Servets tegenstanders de meest gematigde was en geen bezwaar had tegen zijn verblijf in Straatsburg, ja hem zelfs zijn geliefden vriend noemde, beijverde zich dan ook Servets betoog te weêrleggen en schreef er zeven boeken over vol, maar.... hij voldeed zichzelven toch niet en kon niet besluiten tot de uitgaaf. Zoo duurde het drie, vier jaren lang, totdat in Maart 1536 te Bazel een werk verscheen, dat al wat tot nog toe van dien aard door de Hervormers in 't licht was gegeven overtrof door groote belezenheid, bondigen redeneertrant en gloed van overtuiging: de Christianae religionis institutio d.i. Onderwijs in den christelijken godsdienst van Jean Calvin. Zoodra Bucerus 't gelezen had, was hij ten volle verzekerd, gelijk hij hem in den herfst van datzelfde jaar schreef, ‘dat de Heer Calvin tot zijn werktuig had uitverkoren en door hem den rijksten zegen aan zijne Kerk wilde bereiden.’ Dit was de man, niet hij, maar Calvin, die Servet moest weêrleggen; tegen dezen, zóó vertrouwd met de Heidensche | |
[pagina 269]
| |
wijsbegeerte, met de leer der kerkvaders, met de spitsvondige redeneeringen en duistere termen der scholastieken, was niemand beter opgewassen dan hij. Calvin sloeg het niet af. Hij verklaarde zich bereidGa naar voetnoot1), zelfs al zou zijn leven er gevaar door loopen, de bekeering van Servet te beproeven, maar.... de uitgedaagde ontweek een twistgesprek en de strijd tusschen de beide tegenstanders bepaalde zich tot eene uitvoerige briefwisseling. Geen wonder: Servet bewoog zich toen (1537) in een geheel anderen gedachtenkring. Hij maakte zich gereed voor de studie in de medicijnen te Parijs, waar hij den 25en April 1538 als student werd ingeschreven en reeds eenigen tijd vroeger vertoefd had, althans in 1537 een boekje over de medicinale siropen uitgaf en voorlezingen hield over astrologie in verband met geneeskunde, waarvoor hij in weerwil zijner schriftelijke verdediging den 18n Maart 1538 door 't Hof werd veroordeeld. In de beide jaren, die op de verschijning zijner twee verhandelingen over de drieëenheid volgden, schijnt hij zich meest in Zwitserland en Duitschland te hebben opgehouden, maar in 1534 was hij als corrector verbonden aan de drukkerij der | |
[pagina 270]
| |
gebroeders Trechsel te Lyon, bezorgde er in 1535 eene uitgaaf van Ptolemaeus, in 1536 een strijdschrift tegen den geneesheer prof. Fuchsius en bleef er in zijn betrekking tot 1537. Toen het aanzoek van Calvin tot een mondgesprek hem bereikte, was Servet derhalve midden in den strijd, dien de voorstanders van Hippokrates en Galenus tegen elkander voerden, een strijd, die nog aanwakkerde gedurende zijn verblijf te Parijs. Bovendien hielden zijne onderzoekingen omtrent den bloedsomloop hem bezig en later zijn geneeskundige praktijk van 1539 tot 1541 te Charlieu en van 1541 tot 1553 te Vienne. Toch niet zóó geheel, of de liefde tot de theologische vraagstukken kwam telkens weêr boven. Daarvan getuigt menige bladzijde van het strijdschrift tegen Fuchsius; daarvan vooral de briefwisseling met Calvin, die, hoewel geene dagteekening dragende, toch wel tot dezen tijd zal behooren; in 1542 althans nam ze, volgens Servets bekentenis te Vienne, voor goed een einde, - en eindelijk de Christianismi restitutio, in 1546 voltooid, al zou ze eerst den 3en Januari 1553 van de pers komen. De brieven van Servet aan Calvin, echt schoolsch in den vorm, vermoeiend van dialektiek en jachtmakende op allerlei gezochte onderscheidingen, zijn nu en dan scherp, vooral waar het geldt drieëenheid, kinderdoop, vrijen wil, voorbeschikking en goede werken, maar toch gematigder van toon, dan de gewoonte dier dagen medebracht en zeker (zoo als gedurig blijkt uit Servets aanhalingen) dan de verwijten, hem in antwoord op zijne bedenkingen door Calvin toegevoegd. Toch roemt deze, dat hij niet nagelaten had ‘à l'exhorter benignement par lettres’ en dat hij ‘toute humanité’ had betoond ‘jusques au bout’. Zoo als zich verwachten liet, bracht de briefwisseling hen geen schrede nader tot elkander en toen Servet Calvins gedurige verwijzingen naar 't geen hij in de Institutio uiteengezet had beantwoordde door enkele afgedrukte bladen van dat werk met zijne randnoten te bedekken en die zóó aan den auteur te zenden, van toen af hield Calvin het er voor, dat hij, zooals hij verklaarde ‘s'estant aigry contre mes admonitions bonnes et sainctes avoit jetté contre moy je ne say quelle rage plustôt que cholere.’ Die ‘razernij’ meende Calvin naar 't schijnt te ontdekken | |
[pagina 271]
| |
in den hem door Servet toegezonden bundel zijner ‘waanzinnigheden’ ('t zullen wel de nu in druk verschenen brieven geweest zijn) en in het handschrift der Christianismi restitutio, waarover Servet eer hij 't uitgaf zijn oordeel in 1546 verzocht. Dit althans bleek dat Servet, ofschoon nu sedert 1539 als geneesheer gevestigd en in weerwil van Calvins heftige aanvallen zoowel in zijne brieven als in zijne Institutio, nog altijd bij zijn vroeger gevoelen bleef: in de oogen van zijn bestrijder een hardnekkig ketter. ‘Je luy ay bien voulu rabbattre un petit de son orgueïl, parlant à luy plus durement que ma coustume ne porte,’ erkent Calvin in een brief van 13 Februari 1546 aan Frellon en indien hij zich nu niet bekeert, zal hij hem voor een satan houden, die hem in zijn werk belemmert. Van dien tijd (17 Februari 1546) dagteekent dan ook het ontzettend besluit, dat hij vertrouwelijk aan Farel mededeelt: ‘hij wil naar Genève komen, als ik het goedvind. Maar ik zal mijn woord voor zijn vrijgeleide niet verpanden, want indien hij komt zal ik nooit dulden, kan mijn gezag het beletten, dat hij hier weer levend van daan raakt.’ Zeven lange jaren echter moest hij wachten, eer hij dit woord kon gestand doen. Ja, wat men ook zegge van zijn onverbiddelijk vasthouden aan een eens opgevat voornemen, voor de eer van zijn naam wil ik hopen, dat hij er nooit meer aan gedacht zou hebben, indien niet toen juist het eerste afgedrukte blad der Christianismi restitutio hem in handen was gekomen. De oude toorn ontbrandde weêr, heviger dan ooit. Al leefde Servet in een ander land, al scheen hij daar veilig voor de straf, die Calvin hem toedacht, deze wist het middel te vinden, om ook daar hem te treffen. Kon zijn arm hem niet in Frankrijk bereiken, de inquisitie der Roomsch Katholieke kerk, die nooit mededoogen kende, zou het doodvonnis voltrekken; zij, die Calvin zelven ten doode had opgeschreven, moest zijne gewillige handlangster in dezen worden. Met sluwe berekening werd het opzet volvoerd. Calvin liet den 26en Februari 1553 zekeren Trie de Varennes, een lid zijner gemeente, aan een neef Arneys te Lyon een uitvoerigen brief schrijven, waarin deze, ten antwoord op zijn gedurig aandringen om tot de Roomsch-Katholieke kerk terug te keeren, breed opgaf van de uitmuntende orde en tucht in Calvins gemeente te Genève, waar ten strengste werd tegen- | |
[pagina 272]
| |
gegaan ‘que le nom de Dieu soit blasphemé et que l'on seme les doctrines et mauvaises opinions, que cela ne soit reprimé.’ Allergunstigst steekt dit af, beweerde hij verder, bij 't geen te Lyon en in den omtrek plaats heeft: dáár toch wordt straffeloos een ketter geduld, ‘qui mérite bien d'estre bruslé partout ou il sera,’ want ketter is hij niet alleen in het oog der Hervormingsgezinden maar ook voor de vierschaar der Roomsch-Katholieke kerk. ‘Combien que nous soyons differens en beaucoup de choses, si avons nous cela commun que en une seule essence de Dieu il y a trois personnes et que le Père a engendré son fils qui est sa sagesse eternelle devant tout temps, et qu'il a eu sa vertu eternelle qui est son Sainct Esperit.’ Liet de Inquisitie hen wreed verbranden, die toch ook God in den naam van Christus aanroepen, al achten zij afbeeldingen van Hem ‘autant d'idoles qui profanent sa majesté,’ - hoe kunnen zij dan iemand sparen, die ‘Jesus Christ idole’ noemt, ‘qui destruira tous les fondamens de la foy, qui amassera toutes les resveries des heretiques anciens, qui mesme condemnera le baptesme des petits enfants l'appelant inventions diaboliques; et celluy la aura la vogue entre vous et le supportera-on comme s'il n'avoit poinct failly? Je vous prye, ou est vostre zele que vous pretendez et ou est la police de ceste belle hierarchie que vous magnifiez tant?’ Zulk een verwijt, grievend door zijn kwalijk verholen spotternij en dubbel grievend daar het de eer der Kerk aantastte, gestaafd door het bij den brief gevoegde eerste vel van de Christianismi restitutio, dat gedrukt was bij Balth. Arnoullet te Vienne, waarbij naam en toenaam van den schrijver werd opgegeven, - zulk eene beschuldiging, ook al werd ze niet aangedrongen door een plechtig beroep op den oordeelsdag, dat de briefschrijver echter niet naliet, was zeker meer dan genoeg om den ijver van den vromen Katholiek te prikkelen en hem terstond te dringen tot eene aangifte bij den inquisiteur-generaal. De toeleg van Calvin was ten volle gelukt. Snel volgden de verhooren op elkander, en toen de inquisiteur den 19en Maart den wensch uitsprak om een volledig exemplaar der Restitutio in handen te hebben was het weder dezelfde gedienstige geest uit Genève, die hem den 26en wel niet het gewenschte bezorgde, maar iets nog meer overtuigends, ‘plus pour le convaincre, assavoir deux douzaines de pièces escriptes | |
[pagina 273]
| |
de celluy dont il est question, ou une partie de ses heresies est contenue. Si on luy mettoit au devant le livre imprimé il le pourroit renyer, ce qu'il ne pourra faire de son escripture. Parquoy les gens que vous dictes ayant la chose toute prouvée, n'auront nulle excuse s'ils dissimulent plus ou different a y pourvoir. Tout le reste est bien par deça, tant le gros livre que les autres traitez escripts de la mesme main de l'auteur. - - Il me semble que pour ceste heure vous estes garny d'assez bon gaige et qu'il n'est ja mestier d'avoir plus pour se saisir de sa personne et luy faire son proces.’ De Inquisitie kon waarlijk niets meer verlangen: de aangifte was behoorlijk gedaan, de schuldige nauwkeurig aangewezen, de bewijsstukken overvloedig en onwraakbaar waren in hare handen. Evenwel liet Trie vijf dagen later nog een brief met nieuwe beschuldigingen en eene aanbieding van nieuwe bescheiden volgen. Maar het ingeleverde was voor de geloofsrechters meer dan genoeg. Het geding had reeds voortgang en den 4en April was Servet, op verraderlijke wijs gevangen genomen, in hechtenis. Het verder onderzoek van 's mans schuld, de onwaardige uitvluchten, waarvan hij in zijn angst zich bediende, de dreigende zekerheid van een vonnis tot den brandstapel, - dit alles kan hier buiten beschouwing blijven, omdat Servet reeds den 7en April, hetzij dan door de hulp of de onachtzaamheid zijner bewakers, hetzij onder oogluikend toegeven der rechters uit den kerker ontsnapte. Belangrijker is de vraag, of Calvin inderdaad school achter den man, die hem aan de inquisitie verried. Het algemeene gerucht wees hem daarvoor aan, en hij bewaarde een veelbeteekenend stilzwijgen, toen Servet het hem in een gerechtelijk verhoor (14 Augustus 1553) en een maand daarna (22 September) in een verzoekschrift aan den raad verweet. Eerst veel later, na 's mans dood, ontkende hij het, evenwel met zulk een bedriegelijken omhaal van woorden, dat zijn schuld er te duidelijker uit blijkt. Hij vraagt van waar hij invloed genoeg zou gehad hebben op de Fransche inquisiteurs, om dit doel te bereiken: onnoozele vraag voor wie hun ijver kent! Hij doet het voorkomen alsof dit gerucht van Servet zelven afkomstig was en van 1550 dagteekende, eene tastbare ongerijmdheid daar de aanklacht de uitgaaf der Restitutio Christianismi betrof, die eerst in 1553 plaats had; hij | |
[pagina 274]
| |
geeft voor dat hij 't wel zou bekennen, indien het waarheid was, omdat hij openlijk er voor uit komt, dat Servet door zijn toedoen te Genève gegrepen en terecht gesteld is. Alsof het niet, hoe wreed zijne handelwijs met den ongelukkige te Genève, mocht geweest zijn, nog tienmaal laaghartiger was hem aan de inquisitie der Roomsch-Katholieke Kerk te verraden! Zulk een verraad werpt nog een geheel andere smet op 't karakter van hem die het pleegt, dan het uitlokken van een doodvonnis, dat door tal van vereerders als eene edele daad wordt toegejuicht. Trouwens, ontkennen kon Calvin niet baten. Ieder wist dat Trie geen man was van geleerde opleiding (hij erkende 't zelf: ‘je ne suys homme versé aux lettres’), dat hij 't Latijn der Restitutio niet verstond en derhalve niets begreep van de ketterij van Servet, niets van de brieven van Oecolampadius, niets van de Loci van Melanchthon, die toch in zijn brieven als beweegredenen voor zijne aanklacht worden genoemd; ja al de bewijsstukken, die hij overlegt, de afgedrukte bladen der Restitutio, Servets eigenhandige randnoten op de beide bladen van Calvins Institutio, de brieven door Servet aan Calvin geschreven - dit alles, Trie erkent het, dat ook den weekhartigsten inquisiteur moest doen ontbranden in een verterend ijvervuur, had hij eenig en alleen, zoo als trouwens wel niet anders kon wezen, uit de handen van Calvin. Wie de verrader was, Trie of Calvin, behoeft geen nader betoog. Te dieper griefde hem de teleurstelling, nu 't Servet gelukt was den kerker te ontsnappen. De vluchteling was spoorloos verdwenen, niemand wist, ja wij kunnen het in onze dagen nog zeggen, niemand weet waarheen. Hij zelf verklaarde voor zijne rechters te Genève ‘que dempuys quil sortoit de prison, il ne sortit jamais de France,’ maar hij bleef daar vier maanden lang zoo goed verborgen, dat velen b.v. te Wittenberg hem voor reeds gestorven hielden. 't Eenige dat Calvin met zijn sluwen toeleg gewonnen had was het vonnis der wereldlijke rechters 17 Juni 1553 (de geestelijke macht volgde eerst 23 Dec.), waarbij Servet tot een langzamen vuurdood op den brandstapel veroordeeld werd, nu zoo lang hij niet onder 't bereik van den beul was alleen in beeltenis, later wanneer men hem greep in levenden lijve, terwijl zijne boeken mede ten vure gedoemd werden. | |
[pagina 275]
| |
Toch zou Calvin zijn wensch vervuld zien, maar op geheel andere wijze, dan hij zich had voorgesteld. Daar wordt hem Zondag 13 Augustus aangebracht, dat Servet zich sedert gisteren te Genève bevindt en heden in de kerk gezien is. Hoe had de ongelukkige het durven wagen? geloofde hij al te licht aan de spreuk der ouden dat de fortuin de vermetelen begunstigt? Waarschijnlijk zag hij geen anderen uitweg naar Italië, waar hij zich als arts wilde vestigen, dan den tocht over 't meer van Genève; en vleide hij zich dat hij reeds den volgenden dag een vaartuig huren kon om de reis te aanvaarden, zonder dat iemand hem zou herkennen hier, waar hij een vreemdeling was, van persoon (meende hij) bekend bij niemand anders dan bij Calvin, dien hij gemakkelijk ontwijken kon. Misschien vertrouwde hij ook op de wet, toen in Genève geldig, dat op Zondag niemand mocht worden gevangen genomen. Maar 't viel geheel anders uit. De aanbrenger had te nauwernood zijn mededeeling gedaan, of Calvin wist een zijner vrienden uit den stedelijken raad te bewegen tot een bevel, om Servet in den kerker te werpen; hij dwong een zijner bedienden terstond op te treden als aanklager en besteedde het overige deel van den Zondag aan het stellen eener uitvoerige memorie met veertig punten van beschuldiging, waarop dan ook zonder eenig tijdverlies Servet reeds Maandag den 14en antwoorden moest en daags daaraan verhoord werd door den raad. Hij werd daarin aangeklaagd, dat hij door 't uitgeven zijner geschriften de schandelijkste ketterijen verspreid had tegen het leerstuk van de drieëenheid, de eeuwige geboorte des Zoons, de menschwording, het wezen Gods, den kinderdoop, ‘item quen la personne de Mr. Calvyn, ministre de la parolle de Dieu en ceste Eglise de Genève il a difame par livre imprimé la doctrine que s'i presche prononceant toutes les injures et blasphemes quil est possible dinventer.’ Nadat Servet de onjuistheid van sommige dier beschuldigingen had aangetoond en op enkele punten nog eens verhoord was, noodigde de overheid Calvin uit tot het bijwonen van eene derde (17 Augustus) en vierde (21 Augustus) rechtszitting, 't geen een scherpe woordenwisseling tusschen hem en Servet ten gevolge had en den raad tot het besluit bracht, om den aanklager en zijn borg Anton Calvin van alle verant- | |
[pagina 276]
| |
woordelijkheid en kosten te ontslaan en van nu af uit eigen hoofde het rechtsgeding te voeren tegen Servet als staatsgevangene, verdacht van hoog verraad. Te vergeefs bracht deze (22 Augustus) in 't midden, dat de misdaad waarvan hij beschuldigd werd alleen een verschil van geloofsmeeningen (voornamelijk onder geleerden) betrof en derhalve alleen voor den kerkeraad strafbaar was, maar niet bestond in oproerigheid, het stoken van onrust of eenig vergrijp tegen de staatsmacht, zoodat er van vervolging ten crimineele geen spraak kon zijn, - de procureur-generaal verzwaarde zijne eischen, verscherpte de verhooren, verweet hem zijne onbeschaamde leugens (zoo 't heette) en weigerde hem zelfs wegens zijne lastertaal alle rechtshulp. Een achtste verhoor door Servet ondergaan, waarbij Calvin tegenwoordig was, deed den raad het onvruchtbare van een twistgesprek inzien en de beide tegenstanders uitnoodigen tot het op schrift stellen van aanklachten en verdediging. Die stukken konden tevens dienen tot voorlichting van de predikanten en de overheden te Zürich, Bern, Bazel en Schaffhausen, wier gevoelen door den Geneefschen magistraat (21 September) gevraagd werd. Allertreurigst was intusschen de toestand van Servet, die aan het noodigste gebrek leed in zijn ellendige gevangenis en, wanhopig onder het gedurig uitstel van zijn geding, den raad om beslissing en recht smeekte. Eerst den 23en October werden de ingekomen adviezen der geraadpleegde kantons gelezen en den 26en volgde het vonnis, waarbij Servet veroordeeld werd à estre mené en Champel et la estre brusle tout vyfz et soit exequute a demain et ses livres brusles. Welk deel had Calvin aan dit alles? ‘Wat onze overheid doet,’ schrijft hijzelf in zijne weerlegging van Servets dwalingen, ‘wordt doorgaans aan mij toegeschreven. Ook ontken ik niet, dat door mijn toedoen en raad Servet terecht in hechtenis geraakt is, omdat er volgens de geldige wetten van dezen staat een aanklager noodig was. Tot zóó ver ben ik in dit geding betrokken geweest. Hoe ik van het oogenblik af, dat zijn schuld bewezen was geen woord over zijn straf heb gesproken, kunnen niet alleen alle vrome lieden getuigen, maar geef ik ook toe aan alle kwaadwilligen, opdat zij, indien zij iets te zeggen hebben, dit in 't midden brengen’. Elders ook verklaart hij, daar de landswetten verboden iemand voor | |
[pagina 277]
| |
een misdrijf gevangen te nemen, tenzij er een beschuldiger was, dat hij voor zulk een aanklager gezorgd had en dat een raadslid uitsluitend door zijn toedoen Servet naar den kerker deed voeren. Toch ging zijne bemoeiing nog vrij wat verder. Van den 17en Augustus af trad hij als hoofdpersoon in het rechtsgeding op, verscherpte hij de punten van aanklacht en vermeerderde ze gedurig door nieuwe beschuldigingen. Had Servet achttien jaar geleden in eene uitgaaf der aardrijksbeschrijving van Ptolemaeus beweerd, dat de reizigers der latere tijden Palestina een onvruchtbaar land noemden, 't was een lastering tegen Mozes; had hij Jes. LIII op Cyrus toegepast, 't was schriftverdraaiing om de leer der verlossing te ontzenuwen; had hij van het wezen Gods in den mensch gesproken, het was pantheïsme; had hij den Koran aangehaald, 't was heulen met de Turken, de felste tegenstanders der Christelijke waarheid! Zoodra de Geneefsche overheid het oordeel der Protestantsche kantons over de aanhangige rechtszaak heeft gevraagd en 't gerucht, alsof dezen tot een zachter vonnis zouden neigen, veld wint, beijvert Calvin zich aan de mannen van invloed, aan Haller te Bern, aan Sulzer te Bazel, aan Bullinger te Zürich te schrijven, dat zij toch al hun gezag zullen aanwenden, om de overheden hunner woonplaatsen te dwingen tot een advies in overeenstemming met zijn wensch, zijn hoop op een doodvonnis, die hij telkens weêr uitspreekt, en met welk een voldoening vermeldt hij, die daags te voren nog niet wist hoe de afloop zou zijn, den 26en de eenstemmigheid van al de geraadpleegden, den meed der Bazelers, de heftigheid der Zürichers, de toetreding der Schaffhausers, den krachtigen invloed van die van Bern! Blijkt het uit den geheelen loop van het geding, dat de raad zonder Calvin nooit op die wijze zou doorgetast hebben, als nu geschiedde, 't is niet minder duidelijk, dat Calvin geen oogenblik uit het oog verloor, wat hij zeven jaar geleden betuigd had: ‘indien hij komt zal ik nooit dulden, kan mijn gezag het beletten, dat hij hier weêr levend vandaan raakt’. 't Was dan ook uitsluitend op zijn gezag, op zijne verzekeringen omtrent het bestaan eener uitgaaf van de Christianismi restitutio en het godslasterlijke van den inhoud, dat de rechters Servet tot den brandstapel veroordeelden: niet één hunner toch had het boek ooit gezien, veel minder gelezen! | |
[pagina 278]
| |
Zulk een vonnis had de ongelukkige niet verwacht. Toen 't hem aangezegd werd, was hij eerst sprakeloos van verbazing, maar barstte weldra in snikken uit die de geheele rechtszaal vervulden: ‘soms’ ('t zijn de woorden van Calvin, die er bij toezag) ‘soms brulde hij alsof hij waanzinnig was; in 't kort hij stelde zich aan als een bezetene en bulkte ten laatste in het Spaansch, op zijn borst slaande: genade o God! wees mij genadig!’ Toch behield hij waardigheid genoeg, om volgens een anderen hem evenmin gunstigen getuige (Farel) voor den raad in antwoord op zijne veroordeeling te verklaren: ‘heb ik ergens in gedwaald, ik deed het uit onkunde, want ik meen overeenkomstig den bijbel te hebben geschreven,’ en dringend te verzoeken, dat hij inplaats van levend verbrand, onthoofd zou worden. Op dezelfde verzachting van 't vonnis beweert Calvin te hebben aangedrongen (in tegenspraak met zijne straks medegedeelde verzekering, dat hij na het uitspreken van het schuldig met de straf van den veroordeelde zich niet bemoeid had), maar de rechterlijke bescheiden, op alle punten anders zeer uitvoerig, melden er niets van. Hoe dit zij, de bede werd niet ingewilligd, de bede die Servet had uitgesproken, ‘opdat de ondragelijke pijn hem niet tot wanhoop bracht en hij daardoor zijn ziel zou verliezen’ d.i. daardoor zijne overtuiging lafhartig zou verloochenen. Want standvastig, onbezweken getrouw aan hetgeen hij beleden had, wilde hij blijven tot den einde toe. Hij bleef het, al werd hem de gunst van het zwaard geweigerd; hij bleef het, al drongen hem den volgenden dag, den dag zijner terechtstelling (Vrijdag 27 October) de uit Neufchâtel ontboden predikant Farel en diens Geneefsche ambtgenooten van zeven uur des morgens af, vijf uren lang, tot het herroepen van zijn gevoelens. ‘Wij vermaanden hem,’ zegt Farel, ‘dat hij, nu zijn laatste levensdag was aangebroken, tot het ware inzicht komen, zijne dwalingen erkennen, zich tot God bekeeren en de waarheid belijden zou.’ Die zoogenaamde bekeering betrof altijd den zin, waarin Christus de Zoon van God moest genoemd worden. ‘Maar wat ook werd aangevoerd, hij liet zich niet van zijne dwaling afbrengen: hij kon niets antwoorden, maar bleef toch hardnekkig.’ Een kleine verademing scheen een onderhoud met Calvin te beloven, dat Servet gevraagd had, ten einde eer hij stierf hem vergiffenis te vragen voor alles, waardoor hij met woord | |
[pagina 279]
| |
of geschrift hem op eenigerlei wijze mocht beleedigd of gegriefd hebben. Calvin verscheen in den kerker, na bekomen vergunning van den raad (zonder deze durfde hij volgens zijn zeggen aan het verzoek geen gehoor geven) en door twee raadsheeren vergezeld. Op de vraag van een dezer: wat hij van Calvin wilde? gaf hij nogmaals zijn biddenden wensch te kennen. Hoe luidde Calvins antwoord in dit beslissende uur? ‘Ik heb nooit wraak gezocht over persoonlijke beleedigingen’. Daarop liet hij volgen wat vroeger reeds door mij in herinnering werd gebrachtGa naar voetnoot1) en zestien jaren geleden was, om er dan bij te voegen: ‘gij moest er liever aan denken vergiffenis te vragen van den eeuwigen God, dien gij op zulk een gruwelijke wijze gelasterd hebt door de drie personen in zijn wezen te ontkennen, en den Zoon Gods met u verzoenen, dien gij als eenigen Zaligmaker hebt verloochend, met Uw schandelijke verdichtsels hem onteerende - niant qu'il eust vestu nostre chair et qu'il fust semblable à nous en sa nature humaine. Voyant que je ne profitoye rien par exhortations, je ne voulu point estre plus sage que mon Maistre ne me permet. Parquoy suyvant la reigle de sainct Paul, je me retiray d'un heretique qui estoit condamné de soy-mesme, portant sa marque et fletrissure en son coeur.’ Scherp verwijt en nog scherper verachting: geen enkel woord van vergeving of medelijden voor den man, op wien de doodsschaduw reeds gevallen was! Had deze de hand der verzoening smeekende uitgestrekt, Calvin stiet die terug en droeg er roem op, dat hij alle verder onderhoud met den ketter afsneed, niet uit vrees voor Servet, ‘qui n'avoit ny savoir ny eloquence,’ maar uit zedige bescheidenheid! De Meester, ja, had aan het kruis voor zijne moordenaren gebeden..... maar dat iemand een stervende, al smeekte deze 't met tranen van berouw, de hand zou drukken, zoolang hij eene andere dogmatiek voorstond dan de zijne, zou de Meester dat ooit of ooit kunnen dulden? Intusschen nadert het uur der terechtstelling. De stoet begeeft zich uit den kerker naar de strafplaats: Servet in het midden, Farel en zijn Geneefsche ambtgenooten ter weêrszijde. Ook nu nog herhalen zij hunne vermaning, om zijn schuld te bekennen en zijne dwalingen te herroepen. Hij antwoordt alleen | |
[pagina 280]
| |
dat hij onschuldig lijdt en als een slachtoffer weggevoerd wordt maar God bidt om genade voor zijn beschuldigers. Dit wekt Farels verontwaardiging: hoe? hij die zich zóó zwaar heeft bezondigd, durft hij nog zijne onschuld bepleiten? indien hij zóó voortgaat, zal hij hem aan Gods oordeel overlaten en hem niet verder vergezellen, terwijl hij toch anders tot den laatsten snik bij hem gebleven zou zijn, om allen op te wekken, dat zij voor hem zouden bidden, hopende dat hij voor zijn boetvaardigheid de omstanders zou stichten. Van toen af zweeg Servet of, indien hij iets zeide, 't was een gebed om vergiffenis voor zijne dwalingen, zijne onkunde, zijn zonden, - 't was de aandoenlijke smeeking tot de volksmenigte gericht om hare voorbidding. Maar zijn gevoelen omtrent de eeuwige geboorte des Zoons en den kinderdoop te herroepen, het eenige, waarop het volgens Farel eigenlijk aankwam, dat wilde hij niet. Hij bleef bidden en zwijgen, ook toen hij op de strafplaats nederknielde, ook toen de beul hem aan den paal van den brandstapel vastsnoerde, en 't vuur ontstak, dat in het levende, groene hout niet dan langzaam voortsmeulde en zijn foltering verlengde, ook toen hij na een half uur van duldelooze pijn den lesten adem uitblies. Dat bidden en zwijgen vond Farel voor 't volk bijzonder leerzaam, omdat het daaraan, gelijk hij bij herhaling zeide, kon zien welk een macht de Satan heeft; dat bidden en zwijgen ergerde Calvin, die niet begreep hoe hij de voorbede kon verlangen van menschen, die eene andere geloofsovertuiging hadden dan hij, zonder ‘prophaner la sacrée unité, que Dieu nous commande,’ en in zijn zwijgen 't bewijs zag, ‘que ses opinions ne luy estoient rien,’ want hoewel hij nooit teeken van berouw gaf sprak hij toch geen enkel woord, om zijne leer te verdedigen! Hij kon immers in dat uur vrij uit zeggen wat hij wilde, maar ‘il ne feist nulle confession ne d'un costé ne d'autre, non plus qu'une souche de bois. Il ne craignoit point qu'on luy coppast la langue, il n'estoit point baillonné, on ne luy avoit point defendu de dire, ce que bon luy sembleroit. Or estant entre les mains du bourreau, combien qu'il reffusast de nommer Jesus Christ Fils eternel de Dieu, en ce qu'il ne declaira nullement pourquoy il mouroit, qui est-ce qui dira que ce soit une mort de martyr?’ Zóó dacht Calvin, zóó Farel. Zulk een invloed heeft dogmatisch vooroordeel. Maar 't viert zijn triumfen alleen voor een tijd; | |
[pagina 281]
| |
de waarheid, die vroeger of later het beschaamt, is eeuwig. Ons geslacht na twee-en-een-halve eeuw oordeelt anders en kent met innige deelneming de martelaarskroon toe aan den man, die ‘de hem opgedrongen geestelijke raadslieden weêrstond, die niet herriep wat hij voor waarheid hield, die zijn leven niet kocht voor den prijs zijner overtuiging.’
Evenwel reeds in dien tijd dacht menigeen anders dan Calvin. Wel niet de priesterschap der Roomsch-Katholieke kerk en hare inquisitie: zij toonde dagelijks door hare vervolgingen en hare brandstapels, dat zij hierin althans geheel eenstemmig met hem was. Zij achtte even als hij geen middel ongeoorloofd, dat de ketters in hare macht kon brengen; zij gebruikte even als hij het staatsgeweld, om hare vonnissen ten uitvoer te leggen; zij beriep zich gelijk hij op het evangelie als de afdoende reden, waarom zij erbarming en genade weigerde. Het vonnis den 26n October te Genève geslagen werd dan ook door haar den 23n December bevestigd, nog bijkans twee maanden nadat de ongelukkige 't ondergaan had. Maar die goedkeuring van Servets terechtstelling vond ook luiden weerklank in andere kringen. Melanchthon prees haar als eene edele daad; evenzoo Gallitius, die betreurt dat enkelen tot een zachter oordeel over Servet neigen; Sulzer noemt een Geneefschen raadsheer, wegens zijn vertrouwelijke mededeeling dat hij Servet tot den brandstapel verwijzen zal, een bij uitstek wèlgezinde en 't geschrift, waarin Calvin het vonnis verdedigt, een keurig en goddelijk boek; Gratarolus verbaast zich, dat iemand deze uitspraak nog kan afkeuren en twijfelt geen oogenblik aan hare rechtvaardigheid, daar zulk een hardnekkige handlanger van den Satan tot afschrik van allen eer twee dooden, dan één had verdiend; Haller roemt er op, dat de Berners, indien zij hem in hechtenis hielden, hem zeker zouden verbranden; Gualtherus aanbidt in de toestemming van bijkans alle Zwitsersche kerken een beschikking Gods; Beza acht het heiligen plicht hem te dooden en dien dood de verhooring van zijn innig gebed, om van zulke monsters verlost te worden; Farel vindt de afkeuring van het vonnis de verregaandste onbeschaamdheid en ziet er, even als Bullinger, een aanbiddelijk Godsbestuur in, dat Servet | |
[pagina 282]
| |
te Genève gekomen is en de geheele wereld nu zien kan, hoe dáár een godslasterlijke schurk naar verdienste behandeld en de eer der goddelijke majesteit gewroken wordt! Alzoo een wolk van getuigen, maar van getuigen toch alleen in den kring, waarvan Calvin het middelpunt uitmaakt. Buiten dien kring lieten zich geheel andere stemmen hooren. Bij dezelfde Protestantsche kantons, wier gevoelens omtrent het rechtsgeding van Servet gevraagd was, ging in die dagen een schrijven rondGa naar voetnoot1) met de beschuldiging, dat hij ‘wt enckelder nijt unde haet overghelevert’ was en de waarschuwing: ‘als men vry waer een ketterisch mensch te dooden, hoe veele souden dan noch op aerde blijven, so doch die eene d'andere daarvoor holdt: die Juden die Christen, dessghelijcx die Sarasynen oder Turcken die Kersten, die Kersten wederom haer, voorts die Papisten die Lutherianen, die Lutherianen wederom haer, die Zwingelsche die Anabaptisten unde dese wederom d'andere.’ Zóó zou er geen eind aan het moorden zijn. Neen, niet aan den verkeerden raad der geleerden moet men gehoor geven, doch aan den Heer der gemeente, die bevolen heeft, dat niemand om des geloofs wil mag gekruisigd of gedood worden, maar elk zichzelven om des geloofs wil kruisigen of dooden moet. Dwaas en onzinnig, ja onchristelijk en een zonde tegen den heiligen geest is het, iemand gevangen te nemen of om te brengen wegens zijn meeningen. Want om die reden het leven te benemen aan een mensch vermag Hij alleen die het leven gegeven en voor onze zielen den dood ondergaan heeft. 't Is de plicht der overheid de geloovigen te beschermen, dat zij niet door de goddeloozen, voornamelijk wegens hun geloof, onderdrukt en gedood worden. Jezus heeft aan de zijnen voorspeld, dat men hen vervolgen en naar hun bloed dorsten zou; derhalve zijn zij, die zelven willen vervolgen en bloed vergieten, zijne ware jongeren niet, maar kinderen van den Satan, die een menschenmoorder van den beginne is. Zelfs gesteld dat Servet van ketterij en eigenzinnigheid overtuigd werd, toch moet men hem niet dooden of beschimpen, maar vriendelijk vermanen en ten laatste, indien hij niet buigen wil, hem uit de stad verwijderen nog altijd afwachtende, of hij zich bekeert. Niemand kan over de ziel richten dan de Heer alleen, die aan zijne | |
[pagina 283]
| |
dienaren bevolen heeft het onkruid naast de tarwe te laten staan en zich voorbehield het eens daarvan af te zonderen door zijne engelen, want zijn oordeel kan niet feilen, doch dat van den mensch maar al te zeer en nergens meer in, dan in Gods geestelijke dingen. Opdat geen onzer zich in het oordeel vergrijpen zou, heeft Hij ons het nieuwe gebod der liefde gegeven. De slotvermaningen luiden: geen zonde wordt zwaarder gestraft dan onschuldig bloed vergieten en afgoderij! en: stelt op niemand uw vertrouwen dan op God alleen en den Heer Jezus Christus! Hier voorzeker ademt ons een andere geest tegen, dan die te Genève heerschte. Maar - ik voorzie, dat menigeen deze getuigenis voor de verdraagzaamheid van Calvins tijdgenooten wraken zal op dien grond, - maar de man die zóó schreef was een Doopsgezinde, althans ten nauwste met de Doopsgezinden verwant, en de Doopsgezinden hadden toen reeds door bittere ervaring bij de brandstapels van hunne duizenden martelaren leeren inzien, wat gemis van gewetensvrijheid beteekent en welk heilig recht ieder op gewetensvrijheid heeft. Het lag in den aard der zaak, dat Lutherschen en Hervormden, die in deze harde school niet waren opgeleid, dit geenszins geleerd hadden; vooral niet de Lutherschen in Saksen of de Hervormden in Zwitserland, waar zij betrekkelijk veilig waren voor allen overlast en de bescherming der Staatsmacht genoten. Wat Doopsgezinden destijds beweerden geeft geen getrouw beeld van 't geen gedurende die dagen in de gemoederen omging. Welnu, ook aan andere getuigenissen ten bewijze dat velen van gevoelen met Calvin verschilden, ontbreekt het geenszins. Calvin behoefde dan ook niet naar het oordeel van zijne vroeger Doopsgezinde vrouw Idelette van Buren te vragen (gesteld dat hij 't ooit had willen doen en zij nog altijd van hetzelfde gevoelen in dit opzicht was, als vóór hare geloofsverandering), maar hij ondervond het terstond, toen de openbare meening hem, nog hangende het rechtsgeding, uitschold voor een beul en later een meester in onmeedoogendheid en wreedheid noemde, laag genoeg om een ongelukkige, die door zijn handen gestorven was nog na zijn dood met zijn geschrijf te beschimpen. Hij ondervond het, toen Vergerius de straf van Servet afkeurde en de terechtstelling een treurspel heette, dat hem met ontzetting vervulde; toen de Bazelsche hoogleeraar Cellarius openlijk verkondigde dat geen ketter | |
[pagina 284]
| |
ter dood veroordeeld mocht worden en Castellio en Curio van heeler harte met hem instemden, toen Martinus Bellius (wie dan ook onder dien naam mocht schuilen) in een scherp geschrift de stelling verdedigde, dat kettervervolging den christen onwaardig is en Camillus Renatus zijne van verontwaardiging tintelende hexameters tegen hem slingerde. Van oosten en westen ging een kreet op tegen de wandaad; zelfs onder de getrouwste aanhangers betreurden velen het, dat Calvin daarin ooit betrokken geweest was en achtten anderen 't vonnis alleen gerechtvaardigd wegens godslastering, niet wegens ketterij (b.v. Musculus). Van daar ook het uitvoerige verdedigingsgeschrift, waaraan Calvin anders niet zou gedacht hebben, maar waartoe hij nu terstond na den dood van Servet zich haastte. Hij beroept zich daarin op de Deuteronomium-wet tegen de valsche leeraars (Deuter. XIII), stelt het edict van Nebukadnezar tot voorbeeld (Dan. 3 : 29) en kent aan de vrome overheid het recht toe de afvalligen te verbranden, daar immers Jezus de wisselaars uit den tempel verdreef, terwijl hij er niet aan twijfelt of Paulus zou zeer gaarne Hymenaeus en Alexander, die hij nu aan den Satan overgaf, (1 Tim. I : 29) ter beschikking hebben gesteld van den rechter, indien er destijds eene staatsmacht geweest was, die voor de eer van Christus wilde ijveren. Ik behoef hier niet te herinneren hoe Castalio hem zegevierend weêrlegde, maar (dit alleen zij opgemerkt) aan zulke drogredenen met zooveel omhaal voorgedragen blijkt het duidelijk, dat de ‘onnoozelen’, gelijk Calvin ze noemde, die door Servets dood ‘sont tellement scandalisez que cela leur fait hayr et avoir en horreur toutes punitions, sans discerner si elles sont justes ou non’ verreweg de meerderheid uitmaakten en dat niets ongerijmder is, dan Calvins daad te willen verontschuldigen door een beroep op den tijdgeest, op de heerschende denkwijs dier eeuw, op een toen algemeen gebrek aan humaniteit en verdraagzaamheid. Neen, wie deze daad wil verklaren en het weerzinwekkende daarvan verminderen, zoeke andere oorzaken op en ga Calvins levensloop en karakter nauwkeurig na. Hij verloor reeds in de eerste jaren zijner kindsheid zijn moeder; zijn vader, secretaris van den bisschop, was een streng, hardvochtig man, die nooit de genegenheid zijner kinderen had weten te | |
[pagina 285]
| |
winnen en den knaap meestal buitenshuis hield. Van zijn dertiende tot zijn achttiende jaar bereidde hij zich door zijne studiën voor op het priesterambt, waartoe hem zijn vader bestemd had, en nam hij met angstvallige nauwgezetheid den strengen vormendienst in acht, daar tot regel gesteld. Maar hoe ijverig en uitnemend zijne studiën waren, vrienden had hij onder zijn medescholieren niet éénen. Daarvoor was hij te bedeesd en terughoudend van aard, maar vooral te stug en te stuursch; daarvoor speelde hij te gaarne den zedemeester over anderen; daarvoor bracht hij hun vergrijpen te gaarne aan de leeraars over, wier gunst hij zocht, 't geen hem den bijnaam bezorgde van den ‘verklikker.’ 't Werd wel beter, toen hij door zijn vader gedwongen tot de studie der rechtsgeleerdheid overging en in een nieuwen kring van studenten zijne stroefheid en ongezelligheid eenigszins leerde afleggen, maar hoe vreemd hij toch bleef aan zachtere aandoeningen getuigt zijn koud en gevoelloos schrijven bij het sterfbed van zijn vader, waaruit enkel en alleen de klacht van 't ongeduld spreekt, dat de lange duur der ziekte den voortgang van zijn studiën belemmert. Trouwens, zachtere aandoeningen had een moederhand nooit gewekt, des vaders wil nooit in hem gewenscht en zijn geheele opleiding stelselmatig onderdrukt. De laatste sporen, indien ze er ooit geweest waren, verdreef voor goed de bedwelmende lof zijner medestudenten, de groote ingenomenheid zijner leermeesters, die hem nu en dan gaarne de katheder afstonden. Er bleef hem alleen een gevoel van meerderheid over, dat niemand hem betwistte en waaraan hijzelf maar al te gaarne geloofde. Op de hoogte, die de nauwelijks 23-jarige bereikt had, paste geen vertrouwelijke omgang met minder ontwikkelden, geene alledaagsche teerhartigheid, geen toegeven aan menschelijke zwakheden! Misschien zou de nieuwe richting zijner studiën, het beoefenen der klassieke letterkunde, zijn karakter eenigermate verzacht hebben, indien niet juist toen de hevige zielestrijd in hem ontstaan was van den twijfel op godgeleerd gebied, - een strijd, die twee jaren aanhield en met zijn overgang uit de Roomsch-Katholieke kerk tot de nieuwe leer eindigde, maar door het verbreken van banden, eens voor de heiligste gerekend, door het prijsgeven van de zoetste begoochelingen, door het onvoorwaardelijke aannemen van de strengste eischen des gewetens, den laatsten stoot toebracht aan zijn verschoonend | |
[pagina 286]
| |
oordeel over menschelijke instellingen zóó oud en eerwaardig en aan alle inschikkelijkheid ten opzichte van anderen in het dagelijksch verkeer. Hoe dieper hij gebogen had onder de ijzeren wet der noodzakelijkheid, die zijn geloofsverandering hem voorschreef, des te onbuigzamer hield hij vast aan 't geen hij van nu af ten koste van zóóveel inspanning en strijd voor waarheid hield. Daarin stijfde hem de hoogschatting zijner nieuwe geloofsgenooten; de schier afgodische hulde hem gebracht voor zijn eerstlingsarbeid op godgeleerd gebied, de Institutio; daarin vooral de overtuiging, ‘dat hij in onmiddellijke betrekking was getreden tot de Godheid en dat deze zich van hem als een bijzonder werktuig bediende.’ Wat moest er van dezen man worden, zoodra 't openbaar gezag aan zijne handen werd toevertrouwd en de volle last der verantwoordelijkheid op hem viel, op hem een zóó gestreng en nauwgezet zedemeester, die voor de uiterste gevolgtrekkingen nooit terugdeinsde en van plooien of schikken nooit wist? 't Bleek te Genève, toen van 1536 af zijn invloed alle burgers dwong een geloofsbelijdenis te bezweren, een katechismus voor de jeugd te aanvaarden en zich aan een strenge kerkeordening met tucht en ban te onderwerpen, ja niet minder toen in de beide volgende jaren alleen de felste tegenstand bij machte was hem ten val te brengen, maar vooral toen hij in 1541 al zijne eischen door 't berouwhebbende Genève zag ingewilligd en met nederbuigende genade zijn terugkeer verhief tot een waren triumftocht. Wat destijds zijne tegenstanders van hem te verwachten hadden voorspelde zijne onverholen blijdschap over de zware ziekte van een hunner en kort daarop bij 't vernemen van diens herstel de karakteristieke verzuchting: ‘de wereld verdient nog niet van dat beest verlost te worden.’ Sedert zijn terugkeer in Genève was hij vaster dan ooit overtuigd, dat Gods raad hem voorbestemd had hier onbevreesd Zijn wil te verkondigen en uit te voeren. Hij had deze taak niet eigenwillig gezocht, maar God had hem daartoe geroepen. Wat hij voortaan in Zijn dienst zou verrichten was niet zijn werk, maar Gods werk. Door ervaring geleerd, betoonde hij in de eerste dagen een gematigdheid en vredelievendheid, die elk erkende maar toch niemand luider roemde dan hijzelf, en bereidde hij omzichtig en langzaam, altijd in overleg met de staatsmacht, eene orde van zaken voor, waarbij der geestelijk- | |
[pagina 287]
| |
heid en hemzelven, die aan haar hoofd stond, het oppergezag werd verzekerd. Immers in een theokratie, gelijk hij wilde stichten, is de staat zooveel minder dan de kerk, als het lichaam dan de ziel: zij is de ziel, de staat is het lichaam en derhalve, hoewel naar 't uitwendige en schijnbaar de voornaamste, geroepen haar te gehoorzamen en de uitvoerster te zijn van haar wil. Toch ontbrak het niet aan verzet tegen die leer en vooral tegen hare toepassing, van den aanvang af en steeds in toenemende mate. Ook dit moeten wij in aanmerking nemen, om de houding van Calvin in 't rechtsgeding van Servet naar eisch te beoordeelen. Toen de eerste tijden van geestdrift voorbij waren, mompelden reeds enkelen tegen den dwang hun opgelegd. Maar die enkelen werden tot velen en in den loop van 1553 bewees de Raad door den ban, waarmeê de kerkeraad Berthelier had gestraft, op te heffen, hoezeer onder den invloed der Libertijnen het gezag van Calvin aan 't verminderen was. Nog ééne schrede - één blijk van zwakheid of mededoogen - en men zou hem verweten hebben, dat hij, die immers weinige maanden geleden de Roomsch Katholieke inquisitie noodzaakte Servet gevangen te nemen, thans, nu hij hem in zijn macht had, zichzelven geheel ongelijk was en schroomde zelf te verrichten, wat hij anderen als heiligen plicht had voorgeschreven. Zichzelven ongelijk: 't was de zwaarste beschuldiging voor een man van zijn karakter, den onwrikbare, den onverbiddelijke. Hij gevoelde het diep: hij kon niet terug. Hoe? indien hij week, ook maar een oogenblik toegaf aan de stem der meewarigheid, zou niet uit den drom zijner tegenstanders het vernietigend vonnis opgaan, door Servet reeds uitgesproken, dat hij een valsche aanklager was, een wegens zijn geloofshaat onwaardig volgeling des Heeren, een vijand van Christus, een ketter? Maar 't waren niet alleen persoonlijke redenen, die hem bewogen, niet alleen zorg voor eigen veiligheid, vrees voor zijn invloed en gezag. Allermeest was het hem te doen om de zaak zelve, om zijne roeping in de kerk van Genève, om zijne verantwoordelijkheid voor God. Het is zoo: de halsstarrigheid van Servet in weerwil van al zijn pogingen om hem te bekeeren, de aanmatiging dat hij zich nog altijd verzette tegen hem, die geen tegenspraak verdragen kon en zich door Gods | |
[pagina 288]
| |
genade onfeilbaar achtte, de onbeschaamdheid om een exemplaar van het werk, dat anders door alle geleerden van eenige beteekenis uitbundig geprezen was, van zijne Institutio met schampere randnoten te bedekken, - dat alles had hem gegriefd en verbitterd. Het zou inderdaad bij iemand van een alledaagsch karakter, gelijk dit veelmalen voorkomt, meer dan voldoende zijn tot verklaring van een wrok, die zelfs voor 't uiterste niet terugdeinst. Maar bij een man als Calvin, zóó nauwgezet en gestreng voor zichzelven, zóó wettisch teêr van geweten is het anders. Werkten deze redenen misschien mede (‘'s menschen hart is arglistiger dan eenig ding’) zonder dat hij 't zich ten volle bewust werd, er moeten krachtiger drijfveêren voor hem bestaan hebben. Wij zoeken ze niet te vergeefs. Het rechtsgeding tegen Servet betrof wat in zijne oogen het hoogste en het heiligste was: het leerstuk der drieëenheid, de rechte waardeering van Christus, het weren eener ketterij, die onder invloed van het humanisme in Italië ontstaan gedurig voortwoekerde en niet alleen de kerk van Genève, niet alleen het Protestantisme, neen, de geheele Christenheid naar zijn oordeel met ondergang dreigde. Hoe veel de Hervorming veranderd en van het oude prijsgegeven had, dit dogma der drieeenheid stond pal. Zelfs de minste afwijking, het flauwste vermoeden van onrechtzinnigheid in dit artikel vervulde de harten met nameloozen angst. Verviel ook dit, wat bleef dan nog over van het geloof door alle eeuwen beleden, door de oudste kerkvergaderingen vastgesteld, door God zelven (hij twijfelde er geen oogenblik aan) in Zijn onfeilbaar woord verkondigd? verviel ook dit, - verijdeld ware dan het werk van Christus en al wat ademt en leeft zou dan reddeloos overgeleverd zijn aan de macht van den Satan. 't Betrof voor Calvin niet, gelijk menigeen in onze dagen het zou aanmerken, een verschillende opvatting van bijbelteksten, een dogmatischen twist alleen, - maar een stuk van zijn zieleleven, een duldeloos ingrijpen in gemoedservaringen, de pijnlijkste die hij ooit had gekend. Voor een scherp en logisch denker gelijk hij, kon 't geen geheim zijn dat dit leerstuk, hoe welkom en dierbaar ook voor 't heilbegeerig gemoed, niet te verdedigen was voor de rechtbank van het gewone menschenverstand en, zoodra een vermetele het overbracht op 't gebied der bespiegeling en | |
[pagina 289]
| |
redeneering, te loor moest gaan als de tastbaarste ongerijmdheid. 't Was nu zestien jaren geleden, dat juist ten aanzien van dit dogma zijne rechtzinnigheid verdacht werd, omdat hij de woorden wezen en persoon als onbijbelsch liever vermeed en de zoogenaamde Athanasiaansche geloofsbelijdenis weigerde te onderteekenen. Hoe had hij toen te Lausanne de bliksems van zijn toorn geslingerd tegen den schaamteloozen aanklager, die hem dorst grieven in zijne diepste overtuiging en de schennende hand sloeg aan de eerekroon der volmaaktste rechtzinnigheid, waarop hij zóó prat was! Zouden de geloovigen, die toen sidderden onder zijn heldenmoed, niet tegen hem opstaan, - zou het oude, ontzettende vermoeden, waaronder hij in die dagen gebukt ging, niet herleven met dubbele kracht, wanneer hij nu ook maar eenige toegeeflijkheid betoonde tegenover een wanbedrijf, dat hij eenmaal godslastering, ja godloochening genoemd had? Niemand zegge: verbanning ware voldoende en het uiterste van een doodvonnis te vermijden geweest. Wie het meent, vergeet dat pijnbank en doodstraf (Calvin zelf was er een welsprekend voorstander van, gelijk van heimelijk verspieden en aanklagen) destijds de onmisbare steunsels van 't gerechtswezen waren. Wie het meent, vergeet hoeveel minder in die dagen het leven van een mensch geteld werd dan thans, hoe beiden, geestelijk en wereldlijk gericht, de gemoederen eeuwen lang gewend hadden aan bloedstorting en brandstapel. Wie het meent, ziet voorbij dat Calvin dit, jaar uit jaar in, had gebrandmerkt als de schandelijkste ongerijmdheid in de rechtspleging, diefstal en roof, waarbij alleen menschen schade lijden, met den dood te straffen en Gods eer ongewroken te laten, wanneer die geschonden wordt door ontucht, dronkenschap, lastering, ketterij; die ziet voorbij dat op zijn aandrijven en overeenkomstig de door hem gestelde wetten van 1542 tot 1546 acht-en-vijftig doodvonnissen in hel weinig bevolkte Genève werden geslagen, dat in één vierendeeljaars (1545) niet minder dan vier-en-dertig door het beulszwaard of op den brandstapel stierven, als verdacht van tooverij waardoor een pestziekte veroorzaakt zou zijn. Lang vóórdat Servet zijn oordeel ontving, was Genève gewoon aan galg en rad en mutserd. Het kende niet alleen in theorie, maar ook in praktijk de stelregels van Calvin: is het geschreven woord van God de opperste | |
[pagina 290]
| |
staatswet, de ware godsvereering de grondslag en het doel van het staatsleven, dan is elke afwijking daarvan ook een vergrijp tegen de burgerlijke maatschappij. De ketter is derhalve een misdadiger even als de dief en de roover, ja, hij is nog erger en schadelijker dan deze, omdat hij niet alleen de veiligheid, maar zelfs de grondslagen van den staat in gevaar brengt. Het is daarom de plicht der burgerlijke overheid elke soort van ketterij, elke afwijking van het ware geloof ten strengste te straffen als een vergrijp tegen de majesteit van den Albestuurder zelven. Die straf kan niet anders zijn dan de doodstraf, Een gruwel zou het zijn de wolven te sparen en de schapen bloot te stellen aan het verderf. Hoe zou een rechtgeaarde overheid de lichamen der ketters in 't leven kunnen laten, die door 't vergif hunner goddelooze leer de zielen dooden? Heeft God aan de overheid het zwaard toebetrouwd, Hij deed het opdat zij de ware leer zou beschermen. Waar zulk een stelregel heerscht, niet als eene toevallige meening, die misschien met den dag voorbij gaat; maar als een wèlsluitend stelsel, vast en onwrikbaar, daar is het lot van een ketter als Servet vooruit beslist. Doopsgezinden, gelijk Herman van Luik en André Benoit mochten nog met een banvonnis vrijkomen..... 't was trouwens zestien jaar vroeger, eer de wet zoo scherp de straf op ketterij had bepaald, en hun vergrijp gold alleen den kinderdoop, maar nu - deze schuldige was een godslasteraar, hij had zich bezondigd aan 't heiligste en het hoogste, aan het leerstuk der drieëenheid! Geen bedenkingen van medelijden mochten eenig gewicht in de schaal leggen. Persoonlijke grieven kwamen niet in aanmerking. Calvin dacht er niet aan, of althans hij meende te goeder trouw, dat hij er niet aan dacht. Daarvoor was het afgrijzen van het wanbedrijf zelf, de gruwelijke godslastering, te groot. Niets ontbrak er aan 't bewijs van de schuld, zelfs de eigen bekentenis buiten pijn en banden niet; de wet sprak duidelijk; het belang der Kerk eischte onvoorwaardelijk een afschrikwekkend voorbeeld, den dood van den ketter. Genade ware in strijd geweest met al wat die eeuw voor goddelijk en menschelijk recht hield. O noem het zielsovertuiging, die Servet tot den einde volharden deed temidden der vlammen, maar twijfel dan ook niet aan den vollen gemoedsvrede, waarmede Calvin zijn brandstapel aanzag en God dankte voor den dood van den | |
[pagina 291]
| |
lasteraar! De gelofte van zeven jaar her was betaald; de Kerk van haar verderver verlost; de eer van den Heilige gehandhaafd. Hier althans, te Genève, temidden eener wereld die in het booze ligt, vierde de waarheid haren schitterenden triumf, en het licht dal van dezen brandstapel uitging zou stralen alle eeuwen door, tot beschaming van de kinderen der duisternis. Wij, zonen der negentiende eeuw, wij brengen met eerbiedig medelijden onze hulde aan Servet, die liever dan zijn geloof te verzaken daarvoor het leven liet, maar laat ons ook den eisch der rechtvaardigheid tegenover Calvin betrachten, door geene onedele beweegredenen te onderstellen waar die niet te bewijzen zijn, door huiverend ontzag voor zijne vastberadenheid alle bedenkingen van menschen te krachtig, maar vooral door hem diep te beklagen, dat hij zich van God geroepen achtte om als een andere Elia den Belials-dienaar te dooden en dat hij, terwijl het vuur zijn slachtoffer verteerde, zelf als een andere Saulus het slachtoffer was van een ingebeeld plichtbesef.
J.G. de Hoop Scheffer. |
|