De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Bestrijding van plantenziekten en schadelijke dieren.
| |
[pagina 293]
| |
door de veldmuizen letterlijk worden omgewoeld, zoodat de bodemoppervlakte eruitziet als een spons, en alle te velde staande gewassen verdwijnen? In 1881 werd de schade, in de gemeente Strijen (Z.-Holl.) door muizen teweeg gebracht, geschat op ƒ 43.000, terwijl in datzelfde jaar deze dieren onder Brakel (Gelderland) aan tarwe, rogge bieten, enz. ongeveer voor ƒ20.000 nadeel toebrachten. - In de Provincie Zeeland, waar gemiddeld, volgens het Verslag van den Landbouw, 10.000 Hektaren met boonen worden beteeld, bedroeg in 1878 de gemiddelde opbrengst per Hektare slechts 19 Hektoliter, tegen 24.4 Hektoliter gemiddeld in de jaren 1871-1877. Dat was dus per Hektare eene opbrengst van 5,4 Hektoliter minder, of op de 10.000 Hectaren eene winstderving van 54.000 Hektoliter. De prijs der paardeboonen was in 1878 ƒ7.55 per Hektoliter; en de boonen brachten dus dat jaar in Zeeland meer dan vier tonnen gouds minder op dan gemiddeld in ieder der vorige zes jaren. Deze vermindering van opbrengst komt voor verreweg het grootste gedeelte op rekening van de bladluizen, die in 1878 op de boonen zoodanig huishielden, dat in de verslagen van 73 der 110 Zeeuwsche gemeenten, waar dit gewas werd verbouwd, ernstige klachten over deze diertjes werden aangeheven. Daarbij kwam nog de veel mindere opbrengst van het stroo. De voederwaarde hiervan was zóó gering, dat het zelden als paarden- of veevoer werd gebruikt, maar bijkans algemeen in den mest werd verwerkt. En wat de kwantiteit stroo betreft: leverde in Friesland een Hektare boonen gemiddeld 2900 kilogram stroo en in Noord-Holland 2800, in Zeeland bedroeg de opbrengst van het (kwalitatief veel mindere) stroo slechts 2200 Kilogram per Hektare. - In 1858 zag het er op de uiterwaarden nabij Wageningen treurig uit. De engerlingen vernielden het gras zoodanig, dat bijv. 30 Hektaren grasland, die in gewone jaren ƒ120 à ƒ140 aan huur gaven, aangehouden werden, omdat daarvoor bij publieke verpachting niet meer dan ƒ6 à ƒ10 werd geboden! - In de jaren 1844 en '45 hield de gestreepte dennenrups op verschrikkelijke wijze huis in de provinciën Gelderland en Utrecht; alleen in de eerstgenoemde provincie werden 2270 Hektaren dennenbosch aangetast en daarvan 985 Hektaren geheel vernield. - Het nadeel, in 1889 en 1890 aan verscheiden dennenbosschen in Midden-Europa, ook in Nederland, door de nonrups toegebracht, ligt nog versch in 't geheugen. - De | |
[pagina 294]
| |
beruchte aardappelziekte is in sommige jaren niet slechts voor den landbouwer een groot nadeel, maar bepaaldelijk voor den minderen man eene ramp. - Hoe vaak gebeurt het niet, dat de bessenboomen een' uitstekenden oogst beloven, daar zij vol bloei zitten, terwijl plotseling de groenachtige bastaardrupsen verschijnen, de boomen geheel kaal vreten en de vruchtzetting geheel verhinderen. - Hoeveel schade en last ondervinden niet onze Haarlemsche bloembollenkweekers van verschillende plantenziekten! Heeft niet het geelziek sommige kostbare verscheidenheden van hyacinthen in korte jaren geheel doen verdwijnen? Zijn de voorbeelden maar voor 't grijpen, die bewijzen, dat plantenziekten en schadelijke dieren alle jaren duizenden, sommige jaren zelfs millioenen guldens schade aan ons vaderland berokkenen, - die schade is nog veel grooter, dan men wel meent. Want maar al te vaak komt eene plantenziekte in de eene of andere streek langzamerhand postvatten en breidt zij zich langzaam maar zeker uit, zonder dat de landman zich rekenschap weet te geven van de telken jare geringer wordende opbrengst van den oogst. In 1882 zond mij de Heer Marlet uit Delden, waar hij eene voordracht voor landbouwers had gehouden, eenige zieke roggeplantjes ter onderzoeking, er bijvoegende dat in de omstreken van het genoemde Overijselsche stadje op verscheiden akkers de uitgezaaide rogge wèl schijnbaar gezond opkwam, maar in 't voorjaar begon te kwijnen, zoodat de meeste plantjes gingen sterven en de overblijvende planten slechts een uiterst gering beschot opleverden. Uit mijn onderzoek bleek dat de plantjes bewoond werden door eene menigte mikroskopische wormpjes, welke den bodem besmetten en uit dezen in de roggeplanten overgaan, bij welke zij eene ziekte veroorzaken, in de Rijnprovincie onder den naam ‘Stockkrankheit,’ in Noordelijk Limburg onder dien van ‘reup’ bekend. Ik begaf mij persoonlijk naar de besmette streken in Overijsel, en vernam toen dat de bedoelde ziekte daar reeds op zijn minst 20 jaren lang had geheerscht, zonder dat er ooit gewag van was gemaakt. - Hoe lange jaren kent men niet reeds het verschijnsel, 't welk men in Duitschland de ‘Rübenmüdigkeit’ (bietenmoeheid) van den grond noemt. Altijd en altijd weer zocht men de oorzaak van het verschijnsel, dat sommige akkers in 't geheel geen flinke suikerbieten kunnen | |
[pagina 295]
| |
voortbrengen en dat andere akkers voor de suikerbietenteelt langzamerhand ongeschikt worden, in uitputting van den grond: de grond werd echter door bemesting met die stoffen, welke hem heetten te ontbreken, weinig beter voor de bewuste teelt, totdat ten slotte Kühn overtuigend bewees, dat een klein diertje, reeds vroeger door Schacht ontdekt, de Heterodera Schachtii, eenig en alleen de oorzaak der bietenmoeheid is. - Een ander verschijnsel, dat bij ons te lande op de bietenakkers veel wordt waargenomen, is het plotseling afsterven der kiemplantjes, waarvoor men ook eerst geene verklaring wist, terwijl later bleek dat als oorzaak van dat afsterven moet worden beschouwd een nauwelijks 1 mM. lang kevertje (Atomaria linearis), dat op bietenakkers bij millioenen kan voorkomen. - Sommige streken van ons land worden meer en meer ongeschikt voor de teelt van klaver. Men spreekt van ‘klavermoeheid’ en zoekt dan veelal de oorzaak in eene uitputting of verkeerde samenstelling van den bodem. In 't midden latende, in hoever ook deze soms oorzaak der ‘klavermoeheid’ kan zijn, wil ik meedeelen dat mij herhaaldelijk klaverplanten uit Engeland en Schotland werden toegezonden, die aan ‘cloversickness’ leden, en dat ik toen in verreweg de meeste gevallen als oorzaak der ziekte en mislukking kon vaststellen een mikroskopisch wormpje (Tylenchus devastatrix). Ook in ons land ontdekte ik éénmaal dit wormpje als oorzaak der klavermoeheid, terwijl een andere maal eene zwamsoort (Peziza) de oorzaak van de telkens terugkeerende mislukking op de klaverakkers bleek te zijn. Slaan wij den blik naar verder verwijderde landen, dan blijken ook dáár plantenziekten en schadelijke dieren groote verwoestingen aan te richten. Hoevele jaren reeds gaat niet de suikerrietteelt in Ned -Indië gebukt onder de ‘Sereh’ ziekte! Hoeveel nadeel heeft niet reeds de koffiebladziekte teweeggebracht! En hoe breidt zich niet de ‘root knot disease’ in de zuidelijke Staten van N.-Amerika uit, eene ziekte, die de meest verschillende gewassen aantast: perzik, wijnstok, aardappelplant, tomate, katoenplant, boonen, rolklaver, zonnebloem, meloen, watermeloen, kool, koolraap, pastinake, enz. | |
[pagina 296]
| |
Uit het boven meegedeelde is voorzeker ten duidelijkste gebleken, dat schadelijke dieren en plantenziekten, zoowel in ons land als in andere landen en wereldstreken, op den oogst zeer grooten invloed hebben en nog in wijdere kringen dan die der plantentelers zelven hunnen invloed doen gevoelen. Dat eene nauwkeurige studie van de bovengenoemde factoren, van welke de plantenteelt zoo zeer afhankelijk is, uit een wetenschappelijk oogpunt van het uiterste belang is, spreekt wel van zelf. Maar heeft zij ook praktisch belang? Zonder twijfel, want zij leert ons de bovenvermelde plagen van den plantenteler bestrijden, en vooral zij leert ons de verbreiding ervan tegengaan, het verschijnen ervan voorkomen en den invloed ervan op de cultuurgewassen minder hevig maken. De ruimte, waarover ik hier mag beschikken, is te klein, om dit door vele voorbeelden duidelijk te maken. Enkele mogen volstaan. Wie in 't voorjaar de knoppen zijner kerseboomen bedorven ziet en - zooals dikwijls gebeurt - zonder nadere en nauwkeuriger waarneming de schuld daarvan aan de doorgestane winterkoude geeft, zal er lijdelijk in berusten, dat hij geene kersen krijgt. Tegen het weer valt niet veel te doen. Maar wie bij nauwkeuriger beschouwing merkt, dat de knoppen door de rups van den kleinen wintervlinder zijn uitgevreten, en daarna de levensgeschiedenis van dit insekt bestudeert, zal alras ervaren, dat de rupsjes niet in de knoppen kunnen geraken zonder dat daar eieren zijn gelegd door de vrouwelijke vlinders, die uit in den grond vertoevende poppen te voorschijn komen; en aangezien deze vrouwelijke vlinders ongevleugeld zijn, moeten zij om de knoppen te bereiken, tegen de stammen opkruipen. Door het leggen van een' teerband om de stammen kan men dus de vlinders van de plaatsen, waar zij anders eieren zouden leggen, verwijderd houden; en de daarvoor noodige onkosten zijn betrekkelijk gering. - Om de nonvlinderrupsen, in de dennenbosschen te bestrijden, kan men niet de volwassen rupsen dooden, die overal in de boomen verspreid leven; maar wél kan men betrekkelijk gemakkelijk en goedkoop de pas uitgekomen rupsjes dooden, die onmiddellijk na het uitkomen enkele dagen lang in hoopjes (‘spiegels’) tegen de stammen blijven zitten. Men kan ze dan met heibezemtjes laten dooddrukken, vele tegelijk. Ook dàn nog is de methode vrij kost- | |
[pagina 297]
| |
baar, maar althans met succès en met voordeel uitvoerbaar. - Men dient slechts bij de bestrijding van den wintervlinder nauwkeurig te weten, wanneer onder verschillende omstandigheden de wijfjesvlinders uit den grond kruipen; en bij de bestrijding van de non dient men de teekenen te kennen, waaraan men merkt, of alras de rupsjes uit de eieren zullen te voorschijn komen. Eene nauwkeurige kennis van de schadelijke dieren en hunne leefwijze is dus noodig om met goed gevolg en met voordeel verdelgingsmaatregelen toe te passen. - Iedereen weet dat de slakken alleen in eene vochtige omgeving kunnen tieren, en dat eene wateronttrekkende stof, zooals kalk, haar zeer onaangenaam is. Maar bestudeert men nader de wijze, waarop die wateronttrekking plaatsgrijpt, dan merkt men 't volgende. Gewoonlijk sterven jonge slakken dadelijk, zoodra zij met kalk in aanraking komen. Met oudere, sterkere slakken echter geschiedt het volgende. De slak, die door kalkkorrels wordt aangeraakt, scheidt een kleverig slijm aan hare lichaamsoppervlakte af. Deze slijm vormt een samenhangend hulsel, eene soort van bekleeding, die meer of min vast wordt, en waaruit de slak zich langzamerhand weg trekt. Het lichaam der slak is dan betrekkelijk arm aan water geworden; laat men haar echter eenige dagen ongemoeid, en is het weer haar niet geheel ongunstig, dan neemt zij spoedig weer zooveel water op, dat zij alras gansch normaal is, en desnoods eene tweede aanraking met kalk kan doorstaan zonder te sterven. Maar het waterarme lichaam eener slak, die juist zooeven met kalk in aanraking is geweest en een hulsel van slijm heeft afgescheiden, dat lichaam is niet in staat, onmiddelijk daarna nog weer water af te staan. Komt de slak dus tweemaal dadelijk na elkaar met kalk in aanraking, dan sterft zij onvermijdelijk. Daarom moet men op een door slakken geplaagd land, 's morgens in de vroegte (over dag zijn de misdadigsters waggescholen), twee malen achtereen met eene korte tusschenpoos kalk zaaien; en daarom ook bereikt men zoo weinig resultaat, wanneer men het kalk zaaien om de twee of drie dagen, of zelfs elken dag, herhaalt. Is uit de bovenstaande mededeelingen afdoende gebleken, dat eene nauwkeurige studie van den aard en het leven der schadelijke dieren dikwijls de met vrucht aan te wenden middelen aan de hand doet, van de studie der schadelijke zwammen geldt hetzelfde. De behandeling van de zaaigranen met koper- | |
[pagina 298]
| |
vitriool en daarna met kalkmelk (methode Kühn) als middel tegen brand, is een enkel voorbeeld om het te bewijzen. Verdienstelijker nog dan het bestrijden van eene in zekere streek algemeen voorkomende plantenziekte of van een in grooten getale aanwezig schadelijk dier, is het voorkomen van de vermeerdering van den fungus of van de diersoort, vóór deze belangrijke schade heeft veroorzaakt. Ook dit leert de nauwkeurige studie van de leefwijze en de levensgeschiedenis der bovenbedoelde organismen. Sommige van deze leven slechts op of in ééne soort of enkele soorten van cultuurgewassen. Dat men dus door gemis aan vruchtwisseling of door eene ondoelmatige vruchtwisseling de vermeerdering van de schadelijke organismen in de hand werkt, spreekt wel van zelf. Evenzoo kan men door eene bepaalde vruchtopvolging in te voeren, de vermeerdering van deze laatsten voorkomen. Zoo moet men op akkers, waar de uitgezaaide suikerbieten telkenjare bij de ontkieming door het bietenkevertje (Atomaria linearis) worden vernield, de bieten nu en dan met een graangewas of met erwten afwisselen; en moet men in streken, waar de ‘reup’ de teelt van rogge erg benadeelt, de teelt van gewas wat verminderen en meer voedergewassen en hakvruchten verbouwen. Zoo moet men zooveel mogelijk vermijden, suikerbieten te telen op land, waar langen tijd kool verbouwd is, daar aan de wortels van dit gewas evenzeer als aan die der bieten zelve, bietenaaltjes (Heterodera Schachtii) zich in menigte kunnen bevinden, zij het ook zonder de koolplanten noemenswaardig te beschadigen. Zoo mogen op gronden, waar de kool aan knolvoeten lijdt (veroorzaakt door de slijmzwam Plasmodiophora Brassicae), kool noch koolrapen al te vaak terugkeeren. De nauwkeurige studie van de voor onze cultuurgewassen schadelijke organismen leert ons ook de verbreiding van deze laatsten en dus ook van de door hen veroorzaakte schade voorkomen. Als we weten, dat op akkers, waar de rogge aan ‘reup’ lijdt, de grond na den oogst der rogge met aaltjes (Tylenchus devastatrix) besmet is, dan zal men zorg dragen, de ploegen en andere werktuigen, welke op de besmette akkers werden gebruikt, zoowel als de hoeven der paarden en het schoeisel der arbeiders, te reinigen alvorens men de nog onbesmette akkers gaat bewerken. - De Hessische vlieg (Cecidomyia destructor), welker larven aan de tarwe-, gerst- en haverplanten zoo enorm veel | |
[pagina 299]
| |
schade teweeg brengen, komt in zeer verschillende streken der wereld (sommige deelen van Rusland, Duitschland, Engeland en Schotland, N. Amerika) in grooten getale voor en ontbreekt in andere daartusschen gelegen, landen, o.a. in Nederland. In Schotland en enkele deelen van Engeland vertoonde zich deze nieuwe vijand van het graan eerst in 1886 en wel zeer plotseling. Dit plotseling verschijnen in eene streek waar het insekt tot dien tijd nog geheel onbekend was, is niet vreemd; want de lijnzaadvormige poppen zitten in het stroo, en deze kunnen dus uiterst gemakkelijk van eene streek naar eene geheel andere vervoerd worden, bijv. met stroo, dat voor papierfabrieken bestemd is of met stroo, dat voor het inpakken van breekbare voorwerpen dient. Weet men wáár de poppen der Hessische vlieg zich bevinden, dan kan althans in vele gevallen iets worden gedaan om de verbreiding van het schadelijke insekt tegen te gaan, - desnoods door een tijdelijk verbod van den strooinvoer uit besmette streken. Kan men dus door eene nauwkeurige studie der schadelijke organismen in vele gevallen middelen vinden òf om deze uit te roeien òf om hunne vermeerdering te voorkomen en hunne verbreiding te beteugelen, ook de aangetaste planten moeten nauwkeurig worden gadegeslagen en de misvormingen worden nagegaan, welke de bedoelde schadelijke organismen bij haar teweeg brengen. Dit is niet slechts van wetenschappelijk, maar ook van praktisch belang. 't Zelfde insekt, dezelfde zwam, werkt niet op alle gewassen, die er door worden aangetast, op dezelfde wijze in. Verschillende soorten van gewassen verhouden zich in dit opzicht al zeer verschillend; en onder verschillende omstandigheden verhoudt zich ook hetzelfde gewas zeer ongelijk. Wordt een eikenboom door de nonrups geheel ontbladerd, dan wordt hij gewoonlijk slechts in zijnen groei achteruitgezet; wordt daarentegen een naaldboom door 't zelfde insekt kaalgevreten, dan heeft deze het veel erger te verantwoorden, daar naaldhout een veel geringer reproductievermogen heeft dan de breed gebladerde boomen. Volgt na de vreterij een zeer droge tijd, dan heeft de kaalgevreten naaldboom zelfs zeer weinig kans van in leven te blijven. Het spreekt dus van zelf, dat men in een dennenbosch veel meer geld mag besteden om eene nonrupsenplaag te voorkomen of te beteugelen, dan in een eikenbosch; want het laatste wordt door de vreterij der rupsen in zijnen groei een- | |
[pagina 300]
| |
voudig wat achteruitgezet, terwijl het bestaan van het eerste daardoor ernstig wordt bedreigd. - Ook verschillende variëteiten van dezelfde plantensoort zijn in zeer verschillende mate gevoelig voor den aanval van de eene of andere zwam of diersoort. Een paar voorbeelden slechts. Liberiakoffie is minder onderhevig aan de koffiebladziekte dan de Javakoffie. De verschillende cultuurvariëteiten der aardappelen zijn zeer verschillend vatbaar voor de aardappelziekte, die door eene zwamsoort (Phytophthora infestans) wordt teweeggebracht; en de verschillende soorten en variëteiten van tarwe verhouden zich zeer verschillend ten opzichte van den roest (insgelijks eene zwamziekte.) Voor het geelziek, dat door eene bacterie wordt veroorzaakt, zijn de onderscheidene hyacinthenverscheidenheden in zeer verschillende mate gevoelig. Het is van het allerhoogste belang, door nauwgezette proeven en waarnemingen, in verschillende streken der wereld gedaan, vast te stellen, welke variëteiten in bepaalde streken onder verschillende omstandigheden het meest aan bepaalde ziekten en schadelijke dieren weerstand bieden.
Het bovenstaande is zonder twijfel voldoende om aan te toonen, van hoeveel belang eene grondige studie van de beschadigingen onzer cultuurgewassen is, niet slechts uit een wetenschappelijk, maar ook uit een praktisch oogpunt; hoevele duizenden guldens kunnen bespaard worden door eene tijdige en doelmatige bestrijding der zwammen en diersoorten, welke de oorzaak der beschadigingen zijn, en door eene doelmatige keuze van weerstandbiedende verscheidenheden. Maar het is niet moeilijk in te zien, dat aan een grondig onderzoek van al de factoren, van welke de beschadigingen afhankelijk zijn, heel wat vast zit; dat soms jarenlange studie noodig is, om tot zekere, betrouwbare resultaten te komen. De sereh-ziekte, die het suikerriet in onze Oost-Indische koloniën teistert, is nu reeds sedert verscheiden jaren door verschillende geleerden, waaronder mannen van grooten naam op wetenschappelijk gebied, onderzocht, en eerst nu begint men omtrent den aard dezer ziekte in 't zekere te geraken. Nergens is dan ook samenwerking tusschen de mannen der wetenschap en die der praktijk zóó noodig, als juist op 't gebied der plantenziekten en plantenbeschadigingen. De practicus neemt zijne planten alle dagen, onder de meest verschillende omstandigheden, waar; en hij is | |
[pagina 301]
| |
daardoor meer dan de man der wetenschap in staat, talrijke gegevens te verzamelen, van onschatbare waarde voor hem, die de plantenziekten en beschadigingen grondig wil bestudeeren. Aan den anderen kant kan de man der wetenschap den practicus dikwijls den weg tot zijne waarnemingen wijzen, - want goed waar te nemen, en juist dat waar te nemen, wat noodig is, is niet ieders werk. Reeds meer dan twintig jaren lang heb ik den tijd, dien mij mijne betrekking overlaat, besteed aan de studie van plantenbeschadigingen en plantenziekten; ik bewoog mij daarbij wel hoofdzakelijk op het gebied van die beschadigingen en ziekten, welke door dieren worden veroorzaakt, maar kwam toch ook dikwijls op het gebied van de studie der schadelijke zwammen en vestigde evenzeer somwijlen mijne aandacht op die ziekteprocessen, welke door klimatologische invloeden worden teweeggebracht. Ik zocht steeds zooveel mogelijk in aanraking te komen met praktische landbouwers, tuinbouwkundigen en houttelers, en heb daarbij van de zijde der practici onschatbare medewerking ondervonden, terwijl ik mij vlei, dat ook mijne voorlichting voor de mannen der praktijk niet geheel zonder nut is geweest. Ik heb echter ook ruimschoots de gelegenheid gehad, op te merken, hoe vaak de man der praktijk mistast, waar het geldt, de oorzaak eener plantenziekte of ‘vreterij’ op te diepen. En geen wonder, vooral ook omdat in zieke, kwijnende of stervende planten zich zoo vaak allerlei organismen vestigen, die niet als de oorzaak der ziekte mogen worden beschouwd, maar haar hoogstens wat verergeren, soms zelfs ook dàt niet doen. In aardappelknollen, die de gewone ziekte vertoonen, dus door de zwam Phytophthora infestans zijn aangetast, vestigen zich weldra nog andere zwammen, ook mikroskopische wormpjes. In planten, die ziek zijn geworden door eene invasie van het mikroskopische stengelaaltje (Tylenchus devastatrix) vestigen zich later verschillende andere aaltjes, behoorende tot de geslachten Rhabditis, Diplogaster, Cephalobus, enz., alsmede Pythiums en andere fungi. Krijgt men dus een of ander ziek of beschadigd plantendeel om te onderzoeken, dan eischt het veel kennis, te kunnen beslissen, welk der aanwezige organismen nu eigenlijk de oorzaak is, en welke organismen secundair in het zieke plantendeel voorkomen. Ja, in vele gevallen komt men niet tot zekerheid zonder het nemen van infectieproeven, m.a.w. zonder dat men gezonde planten van | |
[pagina 302]
| |
dezelfde soort met de kiemen, sporen of eieren der verschillende, in die plant gevonden organismen heeft besmet, en nagegaan heeft, welke dezer organismen de bewuste ziekte veroorzaakt. Het nemen van dergelijke infectieproeven is ook nog niet ieders werk; en er kunnen verschillende omstandigheden zijn, die ze gedurig doen mislukken. Het bovenstaande zal voldoende zijn, om aan te toonen, dat de plantenteler, die inlichtingen betreffende de eene of andere ziekte of beschadiging verlangt, in ieder geval het corpus delicti met de misdadigers moet overzenden; maar dat dit in sommige omstandigheden niet voldoende is, en dat de natuuronderzoeker zelf zich naar de geteisterde streek moet begeven, om op de plaats zelve, uit het voorkomen der ziekte op den akker en uit hare verbreiding, den aard der kwaal te leeren kennen, alsmede de omstandigheden waaronder deze in die bepaalde streek vasten voet heeft gekregen. Een paar voorbeelden mogen bewijzen, hoe licht men zich vergist in de beoordeeling van de oorzaak eener beschadiging. Ik behoef hier niet te spreken over 't geen mij in 1877 zoo vaak overkwam; toen had de Coloradokever in ons land eene ware paniek veroorzaakt, daar men den intocht van dit insekt in Europa vreesde. Wel had de Hooge Regeering door het verspreiden van eene gekleurde plaat het hare gedaan, om den beruchten misdadiger in zijne verschillende gedaantetoestanden aan iedereen bekend te maken, - maar men was bang; en in zijne angst zag men allerlei dieren, die er niets op geleken, voor Coloradokevers of hunne larven aan, wanneer ze slechts op of nabij een aardappelveld werden aangetroffen. Een Junikevertje, verschillende loopkevers, een veldkrekel, een paar soorten van rupsen, verscheiden soorten van wantsen, werden mij toegezonden als verdacht van Coloradokevers of hunne larven te zijn. Maar ook in gewone jaren, als den menschen niet de schrik om 't hart slaat, kan de leek zich omtrent de soort van organismen, die de beschadiging of de plantenziekte veroorzaakt, zeer gemakkelijk vergissen. Mij werden eens uit een' boomgaard eenige entloten gezonden, die in 't voorjaar afgesneden en nog slechts door een lapje schors vastgehouden, bij de stammetjes neerhingen; dit verschijnsel vertoonde zich elken morgen weer op nieuw. Als de misdadigers had men er bij gevoegd eenige blauwgroene, springende torretjes, die op | |
[pagina 303]
| |
de entloten in menigte voorkwamen. Nu zag ik dadelijk, dat deze torretjes de schuldigen niet konden zijn; zij waren niets anders dan eikenaardvlooien (Haltica erucae), die uitsluitend op eiken voorkomen, zoowel in den volwassen als in den larventoestand. Het bleek dan ook bij nadere informatie, dat van deze kevertjes geheele zwermen op het aangrenzende eikenhakhout aanwezig waren en dat van deze sommige zich tijdelijk naar de boomkweekerij hadden begeven, waar zij - waarschijnlijk op den doortocht naar een verder gelegen stuk hakhout - tegen den avond aan de jonge loten der appelboomen waren gaan zitten om er den nacht slapende door te brengen. Zij deden echter geen schade aan de entloten. Het kwam mij voor dat hier aan een klein snuittorretje, den takafsteker (Rhynchites conicus), moest worden gedacht, dat in een jong twijgje van den een of anderen ooftboom een eitje legt en daarna het twijgje afsteekt, zoodat het hoogstens met een lapje bast bevestigd blijft. Voor ieder ei heeft de tor een twijgje noodig. Dit insekt had waarschijnlijk hier de entloten van appelboompjes voor het tooneel zijner werkzaamheden uitgekozen. Bij later onderzoek bleek mij werkelijk, dat ik juist had geoordeeld, en werd het nauwlijks 3 mM. lange kevertje dan ook in menigte gevonden. - Gedurig ontving ik uit verschillende streken des lands de mededeeling, dat de klaver daar op verscheiden bepaalde akkers niet best groeien wilde, weinig opleverde of zelfs afstierf. Op mijn verzoek werden mij dan somwijlen klaverplanten toegezonden; maar het onderzoek van deze gaf mij aanvankelijk geen resultaat, daar de toegezonden planten grootendeels of geheel gestorven waren, en in deze door mij wel verschillende organismen werden aangetroffen, zonder dat ik echter met eenig recht één van dezen als de oorzaak van het mislukken der klaver mocht beschouwen. Het bleef zelfs twijfelachtig, of dit moest worden toegeschreven aan parasitische organismen dan wel aan andere invloeden, bijv. aan de samenstelling van den bodem en ondoelmatige bemesting. Toch meende ik aan parasieten te moeten blijven denken, aangezien juist op bepaalde akkers de klaverteelt mislukte en op andere, overigens gelijke akkers niet. Nu werden mij in April van het vorige jaar eenige zieke klaverplanten van St. Philipsland toegezonden, met de vermelding dat de ziekte daar meer en meer uitbreiding verkreeg, zoodat geheele velden moesten wor- | |
[pagina 304]
| |
den ondergeploegd. Mijn correspondent vond er kleine ‘vuile, witachtige wormpjes’ in, die hij als de oorzaak der mislukkig meende te moeten beschouwen. Deze laatsten nu herkende ik als vliegmaden; en daar ik ze uitsluitend in de reeds afgestorven, niet in de nog levende deelen der klaverplanten vond, oordeelde ik, dat ze niet de ware oorzaak der mislukking konden zijn. Daar het mij niet mogelijk was, toen eene reis naar St. Philipsland te ondernemen, verzocht ik mijnen correspondent om meer onderzoeksmateriaal. Deze voldeed daaraan zeer bereidwillig, - en nu ontdekte ik alras de ware oorzaak der ziekte, daar ik in grooten getale de zwarte sclerotiën van eene zwam (Peziza ciborioïdes) aantrof en ook de schijnbaar gezonde deelen der klaverplanten met zwamdraden van dezen fungus doorweven vond. Nadere inlichtingen, die ik inwon, bevestigden mijn vermoeden, dat op de besmette akkers de klaverteelt in de laatste jaren zeer was overdreven. Hiermee nu was de oorzaak der klavermoeheid vastgesteld, - althans wat St. Philipsland betreft. Want ik ontdekte bij gelegenheid van een bezoek, dat ik eens bracht aan den Tielerwaard, als oorzaak van klavermislukking een' geheel anderen parasiet, n.l. het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix), hetzelfde dier, dat op de zandgronden van Noordelijk Limburg en Oostelijk Overijsel hier en daar oorzaak van de ‘reup’ in de rogge is. Zoo bleek mij ook uit herhaalde toezendingen, die mij uit Engeland en Schotland werden gedaan, dat de ziekte, die men dáár met den naam ‘Cloversickness’ bestempelt, insgelijks aan dit stengelaaltje moet worden toegeschreven. In 't geval van de klaverziekte op St. Philipsland had ik met een intelligenten landbouwer te doen, die mij verschillende der inlichtingen, welke ik vraagde, met het oog op de verschijning en verbreiding der kwaal kon verschaffen, en mij menige vingerwijzing kon geven, die mij op 't juiste spoor bracht, niettegenstaande hij zelf zich een verkeerd denkbeeld had gemaakt van de oorzaak der ziekte. Ook werden mij, op mijn verzoek, de klaverplanten juist in dien staat van ontwikkeling toegezonden, waarin ik ze voor mijn onderzoek noodig had. Van een' minder ontwikkelden landbouwer zou ik natuurlijk in dezen weinig steun hebben ondervonden, - en dan was het naar alle waarschijnlijkheid mij niet mogen gelukken, de oorzaak der ziekte op te sporen en daarmee den eersten stap te doen op den weg | |
[pagina 305]
| |
van hare bestrijding. Ik zou uit mijne veeljarige ondervinding tal van voorbeelden kunnen aanhalen, waaruit blijkt, dat de toezending van de beschadigde of zieke planten en van de vermeende beschadigers op verre na niet altijd voldoende is, om den waren aard der beschadiging of ziekte te bepalen; in vele gevallen is een persoonlijk bezoek van de zijde des onderzoekers onmisbaar om tot een afdoend resultaat te komen.
Wordt het belang, dat de plantentelers hebben bij het bestudeeren van plantenziekten en schadelijke dieren, door hen zelven erkend? Door de meer intelligente landbouwers en tuinlieden zeer zeker; daarvan heb ik vele jaren lang de meest sprekende ervaring opgedaan. Maar ook vele minder ontwikkelden leeren belang stellen in deze onderzoekingen, vooral wanneer men hun het verloop der ziekte en de levensgeschiedenis van den parasiet op eenvoudige, bevattelijke wijze schetst en hun op den akker of in den tuin de resultaten aanwijst, die in 't studeervertrek verkregen zijn. Menig eenvoudige landbouwer is, nadat ik eerst eenmaal met hem in correspondentie geweest was, vooral nadat ik hem had bezocht en de plaag waaraan zijne gewassen leden, persoonlijk had in oogenschouw genomen, telken jare teruggekomen met nieuwe vragen ook omtrent andere ziekten en schadelijke dieren, en is op den duur een ijverig, hoogst nuttig medewerker voor mij geworden. Sedert ik in 1869 aan de toenmalige ‘Landhuishoudkundige school’ te Groningen als leeraar werd benoemd heb ik mij voortdurend in verbinding trachten te stellen met plantentelers (vooral landbouwers, maar ook tuinbouwkundigen en houttelers), omdat ik dit den eenigen weg vond om van het vak, dat ik moest onderwijzen, zoo volledig mogelijk op de hoogte te komen; en ik vlei mij dat mijn werk ook voor den vaderlandschen landbouw niet geheel nutteloos is geweest. Vooral toen ik in 1871-'73 te Warfum woonde en daar dagelijks met landbouwers in aanraking kwam, had ik volop de gelegenheid, op den akker zelven mijne waarnemingen te verrichten, en sedert in 1876 de Rijkslandbouwschool te Wageningen werd opgericht, kwam ik als van zelf meer met landbouwers uit allerlei streken onzes lands in aanraking. Terwijl in de eerste jaren van mijne loopbaan als leeraar bij het landbouwonderwijs slechts nu en | |
[pagina 306]
| |
dan aanvragen om inlichtingen en toezendingen van zieke planten en schadelijke dieren tot mij kwamen, nam dat getal gaandeweg toe, en had ik in ieder der laatste vier jaren meer dan 100, in het afgeloopen jaar 1890 zelfs 160 vragen om inlichtingen te beantwoorden. Dat bij de Nederlandsche plantentelers de behoefte wordt gevoeld, omtrent de beschadigingen en ziekten hunner cultuurgewassen te worden ingelicht, blijkt uit deze mededeeling voldoende. Men vergete daarbij niet, dat de vragen om inlichtingen gericht werden tot een persoon, die daarvoor volstrekt niet officieël was aangewezen, maar van wien men slechts wist, dat hij zich interesseerde voor dergelijke onderwerpen. Zonder eenigen twijfel hebben verschillende andere personen, met name verschillende botanici, even als ik dergelijke aanvragen om inlichtingen ontvangen. Dat in 't bijzonder de bloembollenkweekers de behoefte aan het onderzoek van de ziekten hunner speciale cultuurgewassen in sterke mate gevoelen, blijkt wel uit het feit, dat drie jaren lang voor rekening van de ‘Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur’ een deskundige (Dr. Wakker) zich bezig hield met de studie van de ziekten van hyacinthen en andere bolgewassen. En het Hoofdbestuur van de ‘Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde,’ dat het nut, 't welk het wetenschappelijk onderzoek voor de plantenteelt kan hebben, steeds op de rechte waarde heeft weten te schatten, heeft in 1889 naast de vaste commissies ter beoordeeling van nieuwe, zeldzame en uitstekend gekweekte bloemen, heesters, vruchten, enz., eene ‘wetenschappelijke commissie’ in 't leven geroepen, aan welke reeds dadelijk in het eerste jaar van haar bestaan, maar vooral in 1890, door de practici vele inzendingen werden gedaan, hoofdzakelijk op 't gebied van de plantenziekten en schadelijke dieren. Wanneer ik spreek over 't geen in Nederland op het hier bedoelde gebied gedaan is, mag ik vooral niet de werkzaamheid van den te vroeg gestorven Dr. J. Wttewaall vergeten, die thans ongeveer dertig jaren geleden, de voor den landbouw en de houtteelt schadelijke insekten bestudeerde en menigeen aan zich verplichtte door inlichtingen omtrent deze insekten en de tegen hen aan te wenden bestrijdingsmiddelen. Al wat tot heden in Nederand op het hier bedoelde gebied geschiedde, werd door particulieren of vereenigingen tot stand | |
[pagina 307]
| |
gebracht. Slechts de ‘Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur’ heeft voor de op haar initiatief in 't werk gestelde onderzoekingen van Dr. Wakker tijdelijk een Rijks- en een Provinciaal subsidie mogen genieten. De verschillende takken der plantenteelt zijn voor ons land, even als bijkans overal in de wereld, van het allerhoogste belang. Van de plantenproductie hangt voor een goed deel de welvaart van een land af. Het is dus wenschelijk, dat de Regeering zooveel mogelijk dien belangrijken tak van bestaan tot bloei brenge. Reeds is in die richting veel geschied, niet slechts in andere landen, maar ook bij ons. Proefstations zijn er opgericht, waardoor zich de plantenteler kan vrijwaren tegen onzuiverheid zijner zaden en tegen vervalsching zijner kunstmeststoffen. Er is van Rijkswege eene Landbouwschool opgericht, en de Regeering steunt verschillende vereenigingen, die plaatselijk landbouwonderwijs verschaffen. Proefvelden worden met Rijkssubsidie aangelegd, en een Landbouwleeraar is er voor twee provinciën (Gelderland en Overijsel) aangesteld, wien de landbouwers aldaar om raad kunnen vragen waar zij dien raad meenen noodig te hebben. Wij hebben de gegronde verwachting, dat in den geest, waarin de Hooge Regeering in de laatste jaren is werkzaam geweest, zal worden voortgegaan; en dat ook de tuinbouw, die tot nu toe stiefmoederlijk werd behandeld, wat meer van de Staatshulp zal profiteeren. Wij moeten slechts wat geduld hebben: Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd. Vooral in ééne richting echter geschiedt hier nog te weinig: het wetenschappelijk onderzoek op gebieden, die den land- en tuinbouw raken, wordt nog weinig of niet door den Staat gesteund. Onze met Rijkssubsidie opgerichte en in stand gehouden proefvelden zijn in hoofdzaken demonstratievelden, zeer nuttig buiten kijf, maar meer ingericht met het oog erop om den landbouwers de uitwerking van bepaalde bemestingswijzen te laten zien, m.a.w. om hun in de bemestingsleer a.h.w. aanschouwelijk onderwijs te geven, dan om nieuwe proeven op 't gebied der bemestingsleer te nemen. Onze proefstations zijn voorloopig hoofdzakelijk contrôle-stations, waar meststoffen op haar gehalte, zaden op hunne zuiverheid en hun kiemvermogen worden onderzocht, - zeer nuttig, onmisbaar zelfs, maar niet voldoende aan alle eischen van een wetenschappelijk landbouw-proefstation. Daarmee wil ik natuurlijk | |
[pagina 308]
| |
niet zeggen, dat onze proefstations bloot contrôle-stations zijn. De verschillende jaarlijksche verslagen van het Wageningsche station bewijzen, dat daar onder de leiding van den bekwamen Directeur (Prof. Ad. Mayer) ook verscheiden wetenschappelijke vraagstukken zijn onderzocht, die van het allerhoogste belang zijn voor de leer der bemesting en plantenvoeding, voor de praktische veevoeding, enz. Maar het blijft waar, dat de contrôle verreweg het grootste gedeelte van den tijd van het personeel in beslag neemt. Hoevele zaken zijn er niet, welker kennis voor de plantenteelt van veel beteekenis zou zijn, en die slechts door langdurige werkzaamheid van wetenschappelijke mannen kunnen worden ontdekt! En niet slechts de zoogenoemde ‘landbouwscheikundige’ vragen moeten tot oplossing worden gebracht; maar er zijn ook zoovele belangrijke kwestiën, die op 't gebied van de biologische wetenschappen (plant- en dierkunde) liggen, waarvan de oplossing door de denkende landbouwers en tuinbouwkundigen reikhalzend wordt te gemoet gezien: de rationeele veredeling van granen en andere gewassen, - de werking van klimatologische invloeden en de kennis der tegen deze meest weerstandbiedende variëteiten, - de ontwikkeling en de leefwijze der schadelijke dieren en zwammen, de middelen om ze te bestrijden en de keuze van de tegen deze dieren en zwammen meest weerstandbiedende verscheidenheden. Om door een voorbeeld te bewijzen hoe weinig men bij wetenschappelijke onderzoekingen op 't gebied der plantenteelt de biologen kan missen, en hoezeer op sommige gebieden louter scheikundige onderzoekingen ons op een dwaal-weg kunnen brengen, zij het mij vergund, hier even te wijzen op de geschiedenis der ‘Papilionaceënknolletjes.’ De ervaring door de practici sedert jaren bij de teelt van klaver, erwten, enz. opgedaan, strookte volstrekt niet met de bestaande theoriën omtrent de plantenvoeding, totdat door onderzoekingen, vooral van botanici en bacteriologen, werd ontdekt hoe zich bacteriën met eene vlinderbloemige plant a.h.w. tot één organisme samenvoegen en hoe door de werking der bacteriën vorming van stikstofhoudende organische stof plaatsgrijpt ook in stikstofarmen bodem. Een ander voorbeeld: de oorzaak der ‘Rübenmüdigkeit’ van den grond, waarover reeds op bl. 294 sprake was, werd jaren lang in de samenstelling des bodems gezocht, bepaaldelijk in een te gering gehalte aan kali; hoewel de door practici | |
[pagina 309]
| |
opgedane ervaringen met deze meening in strijd waren. Eindelijk werd door Kühn, eene specialiteit zoowel op 't gebied van de leer der plantenziekten als op dat van den landbouw, de ware oorzaak der ‘Rübenmüdigkeit’ ontdekt in een wormpje, de Heterodera Schachtii. - Het is verre van mij, de hoogst belangrijke resultaten te willen verkleinen, die door landbouwscheikundige onderzoekingen zijn verkregen, - resultaten, die voor alle takken der plantenteelt de schoonste vruchten afwerpen. Maar het wetenschappelijk onderzoek aan de landbouw-proefstations moet niet uitsluitend in handen van landbouwscheikundigen zijn; er moeten ook plant- en dierkundigen aan verbonden wezen, of liever er moeten afzonderlijke phytopathologische proefstations worden gesticht, zoodat ook plant- en dierkundigen in staat worden gesteld, al hunne krachten te wijden aan zulke onderzoekingen op het gebied van hun vak, die voor de verschillende takken der plantenteelt van belang zijn. Nergens heeft men de beteekenis van het wetenschappelijk onderzoek voor de landbouwpraktijk beter ingezien dan in het praktische Amerika; en toen men eenmaal zoover was, was er niet veel tijd noodig om tot de uitvoering te geraken. Eerst in 1875 werd het eerste landbouw-proefstation in de Vereenigde Staten van Amerika te Middletown (Connecticut) gesticht. Daarop volgden in de jaren 1876-1880 de proefstations in Californië, Noord-Carolina, New-York en New-Yersey. Reeds in 1886 waren er 17 proefstations in 14 verschillende staten opgericht. In datzelfde jaar stelde het landbouwkundig comité van het Huis der Afgevaardigden een wetsontwerp samen betreffende de oprichting van landbouwkundige proefstations, en 2 Maart 1887 werd dat ontwerp tot wet verheven. Deze wet bevat in hoofdzaken de volgende bepalingen. Onder leiding van een college of curatorium worden in elken Staat en in ieder territorium een of meer landbouw-proefstations opgericht, welker werkkring hierin bestaat, dat zij onder de landbouwende bevolking nuttige en praktische kundigheden trachten te verbreiden met 't oog op de uitoefening van haar bedrijf, en dat zij wetenschappelijke onderzoekingen en proefnemingen in 't werk stellen met 't oog op de grondslagen en de toepassingen der landbouwkundige wetenschap. De bedoelde proefstations moeten zich bezighouden met oorspronkelijke onderzoekingen of het controleeren van door anderen gedane onderzoekingen betreffende de phy- | |
[pagina 310]
| |
siologie van planten en dieren; met onderzoekingen betreffende de ziekten, waaraan planten en dieren zijn blootgesteld en betreffende de middelen om ze te genezen; met onderzoekingen aangaande de scheikundige samenstelling der nuttige planten in hare verschillende perioden van ontwikkeling, - aangaande vergelijkende voordeelen van de vruchtwisseling, nagegaan bij eene afwisselende reeks van oogsten, - aangaande de mogelijkheid van acclimatatie van nieuwe planten, - aangaande de analyse van grond en water, - betreffende de chemische samenstelling van natuurlijke en kunstmatige meststoffen, en de werking van deze op oogsten van verschillende soort, - aangaande de waarde van grassen en voederplanten, - aangaande de samenstelling en verteerbaarheid der verschillende voedingsmiddelen der huisdieren, - aangaande de wetenschappelijke en praktische vragen betreffende de bereiding van boter en kaas. Verder is het hun plicht nog andere onderzoekingen in 't werk te stellen, die betrekking hebben op den landbouw in de Vereenigde Staten, waarbij ieder proefstation in de eerste plaats het oog moet gevestigd houden op de behoeften van den Staat of het territorium, waarin het is gelegen. Om zooveel mogelijk overeenstemming te hebben in de werkzaamheid der verschillende proefstations, kan de ‘Akkerbouw-secretaris’ der Vereenigde Staten aan de directeuren der bedoelde inrichtingen nu en dan bepaalde vragen of reeksen van vragen, die hem bijzonder belangrijk voorkomen, ter beantwoording voorleggen en zendt hij formulieren ter invulling rond, ten behoeve van het tabelliseeren der resultaten van de gedane onderzoekingen. Minstens éénmaal in de drie maanden moeten de verschillende proefstations een verslag van hunne werkzaamheden inzenden; deze verslagen worden zooveel mogelijk verspreid, en de verzending van al deze stukken geschiedt portvrij. In het jaar 1889 bestonden er in de Vereenigde Staten 46 proefstations; slechts de Staten Montana en Washington en de Territoriën Arizona, Idaho, New-Mexico, Utah en het Indianen-gebied bezaten toen nog geen dergelijke inrichtingen. De 46 proefstations ontvingen gezamenlijk 595.000 Dollars van den Staat; daarbij kwam nog uit andere bronnen de som van 125.400 Dollars. Aan ieder dezer proefstations zijn op zijn minst verbonden: een landbouwkundige, een scheikundige, een botanicus en een | |
[pagina 311]
| |
zoöloog of entomoloog. Soms is dezen laatsten het onderzoek van schadelijke dieren en zwammen opgedragen, terwijl dan de botanicus voor plantenphysiologische proefnemingen, voor accli-matatieproeven, enz. is aangewezen. Hem, wien het onderzoek van plantenziekten en beschadigingen is opgedragen, noemt men dan den ‘biologist’ van het proefstation; en men kiest er iemand voor, die naar den aard zijner vroegere studiën (‘von Haus aus,’ zeggen de Duitschers) òf zoöloog òf botanicus was. Aan de meer uitgebreide proefstations heeft men, behalve de bovengenoemde ambtenaren, en behalve de noodige adsistenten voor de verschillende vakken, nog een' tuinbouwkundige, een' boschbouwkundige, een' veeartsenijkundige, een' deskundige op 't gebied der zuivelbereiding, enz., al naar de behoeften van den betrokken Staat. Wat de Amerikaansche proefstations reeds hebben gedaan gedurende het korte tijdvak van hun bestaan, is werkelijk bewonderenswaardig. Veel ook brengt daartoe bij de uiterst praktische verbinding van deze proefstations onderling en met de practici in alle Staten door tusschenkomst van ‘the Office of Experiment-Stations’ te Washington. Vanwege dit centraalbureau worden de belangrijkste der door de onderscheiden proefstations verkregen resultaten betreffende praktische kwesties, in eenvoudigen, klaren vorm gegoten en als ‘farmers bulletins’ kosteloos aan alle landbouwers toegezonden. Bovendien publiceert ‘the Office of experiment stations’ ten behoeve van de ambtenaren aan de proefstations en als bemiddelaar tusschen de proefstations en de wetenschappelijke wereld zoowel in Amerika als in Europa, een Experiment Station Record, 't welk vóór mij ligt, en waarin de verschillende, anders zoo verspreide resultaten der verschillende proefstations in beknopten vorm, maar vrij volledig zijn opgenomen. De lust zou mij haast bekruipen, over de proefstations der Vereenigde Staten uitvoeriger te worden dan de aard van dit opstel veroorlooft. Het zij mij vergund, den in dit onderwerp belangstellenden lezer te verwijzen naar het geschrift van Prof. Martin Wilckens, ‘Nord-Amerikanische Landwirtschaft,’ waar op blz. 230-247 een zeer goed denkbeeld van de inrichting van het ‘landwirtschaftliche Versuchswesen’ in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt gegeven. Ik wil hier de volgende opmerkingen van Wilckens aanhalen, opmerkingen, die zeer zeker in de meeste Europeesche landen wel | |
[pagina 312]
| |
mogen worden gehoord: ‘Man legt in den Vereinigten Staaten grösseres Gewicht darauf, dass die Versuchsstationen Arbeiten ausführen, welche den Farmern unmittelbaren Nutzen gewähren. Jeder Farmer hat das Recht, die Veröffentlichungen seiner staatlichen Versuchsstation unentgeltlich zu beanspruchen. Viele Farmers besuchen zeitweilig ihre Staatliche Versuchsstation, um sich von dem Erfolge der Versuche zu überzeugen, um neue Kulturpflanzen, die Verwendung künstlicher Düngemittel, ein neues Fütterungsverfahren kennen zu lernen. Die nordamerikanischen Versuchsstationen stehen also in viel engerer Verbindung mit den Farmern ihres Staates und sie lernen deren wissenschaftlichen Bedürfnisse viel besser kennen, als dies bei den deutschen Versuchsstationen der Fall ist, wo der Versuchs-arbeiter und der praktische Landwirth durch eine hohe Schranke getrennt sind, weil dieser jene und jene diesen nicht verstehen.’ Na deze uitweiding over de inrichting der N.-Amerikaansche proefstations in 't algemeen, wil ik nog in 't bijzonder wijzen op hetgeen in Amerika wordt gedaan met het oog op de studie en de bestrijding der plantenziekten en schadelijke dieren. Reeds bij een vluchtig doorbladeren van ‘the Experiment Station Record’ bemerkt men, dat aan de Amerikaansche proefstations minstens evenveel op dit gebied als op andere terreinen wordt gewerkt. Vooral de studie der schadelijke insekten vindt ijverige beoefenaars; en door de practici wordt van het onderzoek van de leefwijze dezer insekten en van de proefnemingen omtrent de werking der verdelgingsmiddelen met veel belangstelling kennis genomen. De Amerikaansche ‘Economic entomologists’ vormen eene vereeniging, die elk jaar eene bijeenkomst heeft onder voorzitterschap van den beroemden entomoloog Dr. C.V. Riley, en een tijdschrift uitgeeft, genaamd ‘Insect life; devoted to the economy and life-habits of insects, especially in their relations to agriculture.’ In dit tijdschrift vindt men mededeelingen van veel wetenschappelijk en praktisch belang; ik heb er dikwijls veel leering in gevonden. Riley is de Entomoloog van ‘the U.S. Department of Agriculture’ en houdt zich, met een staf van 7 adsistenten en verscheiden tijdelijke helpers, bezig met de studie van al die zaken van entomologischen aard, welke voor den landbouw, de veeteelt, den tuinbouw en de houtteelt van de geheele Republiek van belang zijn, - terwijl de entomologen der proefstations meer het oog | |
[pagina 313]
| |
hebben gericht op de belangen van den hun aangewezen Staat. Dat ook deze proefstations voor het entomologische gedeelte van hunnen werkkring over ruime middelen te beschikken hebben, moge blijken uit de volgende mededeeling in Wilckens' bovenaangehaald werk (blz. 239 en 240) betreffende de werkplaatsen van den entomoloog van het Proefstation te Amherst in Massachussetts. ‘Der Entomologe Prof. Fernald hat..... im Jahre 1889 ein Insektenhaus (Insectary) gebaut, welches ohne Kosten des Grundes 2000 Doll. gekostet hat. Das Gebäude hat einen Grundbau von Stein und Ziegeln, im übrigen besteht es aus Holz und Glas. Im Keller befindet sich ein kleiner Raum zur Ueberwinterung der Puppen, ein grösseres für den Dampfkessel. Darüber liegt im Erdgeschoss auf der Nordseite der Insektentötungsraum (Insecticide Room), wo die Mittel versucht werden, die Insekten zu töten. Daneben befindet zich die Amtsstube (Office), welche zugleich für mikroskopische Arbeiten dient... Auf der Südseite befindet sich das mit Pulten ausgestattete Laboratorium.... Das Laboratorium führt in den Zuchtraum (Breeding Room), der aus einem Glashaus mit zwei Abtheilungen, Heisshaus und Kalthaus, besteht. Das Glashaus hat nach Osten und Westen schräge mit Glas gedeckte Wände und ist im Innern mit je einem grossen Tisch in der Mitte und Seitentischen ausgestattet, auf denen die Planzen stehen welche die Insekten nähren. Die an Wurzeln lebenden Insekten sind mit den Wurzeln der Wohnpflanzen in Bodenvertiefungen des Glashauses versenkt.... Prof. Fernald steht mit allen Farmern des Staates bezüglich schädlicher Insekten in Briefwechsel.’ De Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn niet het eenige land van Amerika waar van de studie der voor de plantenteelt schadelijke zwammen en diersoorten veel werk wordt gemaakt. Ook Canada heeft zijne ‘Experimental farms,’ met een' landbouwkundige aan 't hoofd, wien een tuinbouwkundige, een specialiteit in de teelt van gevogelte, een chemicus en een bioloog ter zijde staan, behalve nog de noodige adsistenten en bedrijfboeren. Uit de jaarlijksche verslagen (ik bezit alleen die over 1887, 1888 en 1889) zie ik, dat vooral de schadelijke insekten en de verdelgingsmethoden van deze door Mr. James Fletcher nauwgezet worden bestudeerd. - Ook Australië blijft niet achter: Sedert 1890 verschijnt te Sydney the agricultural Gazette of New-South Wales, een belangwekkend tijdschrift, | |
[pagina 314]
| |
waarin men de verslagen vindt van de onderzoekingen, gedaan vanwege het nieuwe ‘Department of Agriculture,’ waaraan Cobb voor plantenziekten en Oliff voor schadelijke insekten verbonden is. En Queensland geeft sedert 1889 vanwege zijn ‘Department of agriculture’ een ‘Report on insect and fungus Pests’ uit, bewerkt door Henry Tryon. Ik ben zeer onvolledig gebleven; maar uit het bovenmeegedeelde kan althans dit duidelijk blijken, dat de opzettelijke studie van fungi en schadelijke dieren, met het oog op de door hen veroorzaakte schade, op vrij groote schaal op kosten van den Staat plaatsgrijpt vooral in die landen, die òf nog Engelsche koloniën zijn òf althans door Engelschen zijn gesticht; en waar de bekende praktische geest der Engelschen nog voortleeft. - In het oude Werelddeel, Europa, is men bedachtzamer; men gaat daar niet zoo spoedig tot wat nieuws over, en komt allicht wat achteraan. Toch vertoonen zich ook daar teekenen van leven. Het praktische Engeland staat ook hier bovenaan. Maar in het land, waar het ‘help yourself’ in alles op den voorgrond staat, waar bovendien een zoo groot aantal schatrijke grondeigenaren wonen, slaan de belanghebbenden, die kunnen betalen, de handen inéén en doen zelven wat de Staat in Amerika en andere jongere landen doet. Sedert 1879 heeft ‘the Royal agricultural society of England’ van harentwege een' entomoloog aangesteld, de bekende Miss Ormerod, die thans met adsistentie van hare zuster en nog eene dame, ijverig werkzaam is, den leden der Engelsche landbouw-maatschappij en zooveel mogelijk ook anderen landbouwers, inlichtingen verstrekt betreffende voorkomende gevallen van insektenschade, en alle jaren een hoogst belangwekkend ‘Report of observations of iniurious insects’ uitgeeft. Bovendien verschijnen van Regeeringswege, van de hand van den ‘agricultural adviser’ Charles Whitehead jaarlijksche rapporten over de schade, in Engeland door insekten en fungi den akkerbouw, de ooftboomteelt en den tuinbouw toegebracht. In Duitschland, waar uitgestrekte bosschen zijn en flink ingerichte ‘Forstakademieën’ voor de opleiding der a.s. boschambtenaren, heeft de kennis van de voor de houtteelt schadelijke insekten zich tot eene aanzienlijke hoogte ontwikkeld. In 't bijzonder Ratzeburg heeft èn door zijn onderwijs èn door zijne geschriften, vooral ook door zijne uitgebreide relaties met houtvesters in alle deelen van Duitschland, ontzaglijk veel er toe bijgedragen, | |
[pagina 315]
| |
dat thans de meest belangrijke ‘Forstinsecten’ bij alle houtvesters en zelfs bij de lager geplaatste boschambtenaren algemeen bekend zijn. Ook aan de studie der voor de houtteelt schadelijke zwammen is door Hartig en anderen veel gedaan; en daar niet slechts de zoölogen en botanici, maar vooral ook de leeraren in de boschwetenschappen zich veel aan deze studie gelegen laten liggen, en de bespreking der schadelijke insekten en fungi den hoofdinhoud vormt van het door hen gedoceerde vak ‘Forstschutz’, zoo behoeft het geene verwondering te wekken, dat in Duitschland alle hoogere boschbeambten zoo langzamerhand met de verschillende beschadigingen en ziekten der woudboomen vrij grondig bekend zijn geworden. - Anders is het met de studie der ziekten van landbouw- en tuinbouwgewassen en met de voor deze schadelijke dieren. Voorzoover mij bekend, was tot voor kort de ‘pflanzen-physiologische Versuchsstation’ te Proskau (Silezië), onder directie van Dr. Sorauer, de eenige inrichting van dien aard, waar, zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk onderzoekingen werden gedaan op 't gebied der plantenziekten, hoewel dit onderwerp ook in enkele Professoren aan landbouwkundige academies en hoogescholen uitstekende beoefenaars vindt; ik noem slechts de namen van Julius Kühn te Halle en Bernard Frank te Berlijn. - Minder goed is het in Duitschland gesteld met de studie van de voor land- en tuinbouw schadelijke dieren; wèl hebben Nördlinger, Taschenberge e.a. belangrijke werken op dit gebied geschreven, maar bepaalde inrichtingen voor het onderzoek van de leefwijze der schadelijke dieren en van de wijzen van verdelging dezer laatste, bestonden er niet, totdat in 1888, vooral door den invloed van Prof. Kühn, te Halle a/Saale eene ‘Versuchsstation für Nematodenvertilgung’ werd gesticht, die weliswaar voornamelijk de bestrijding van den ‘Rübennematode’ (bietenaaltje = Heterodera Schachtii) beoogt, maar welker Directeur Dr. Hollrung zijne waarnemingen en onderzoekingen ook uitstrekt over andere diersoorten, die verschillende akkerbouwgewassen beschadigen. Italië. Sedert een kleine twintig jaren bestaat aan de Universiteit te Pavia een afzonderlijk Cryptogamen-Station (‘Laboratorio di Botanica Crittogamia di Pavia’), ten deele door den staat, ten deele door de provincie, de gemeente en door eene plaatselijke corporatie bekostigd, hetwelk tot doel heeft, de in Italië voorkomende, door zwammen teweeg gebrachte | |
[pagina 316]
| |
plantenziekten te onderzoeken. Zoo heeft men ook een landbouwkundig-entomologisch Station te Florence. Rusland doet tegenwoordig tamelijk veel voor de bestrijding van schadelijke insekten; men heeft er aan het Ministerie van Landbouw twee entomologen verbonden, welker werkkring is, de door de verschillende (ongeveer 4000) correspondenten in alle deelen des rijks ingezonden schadelijke insekten te détermineeren. Bovendien heeft men te Odessa en Tiflis twee commissies met eene subcommissie te Jalta (Krim), welker taak is, de Phylloxera te bestrijden; zij houden zich echter ook bezig met de studie der plantaardige parasieten van den wijnstokzooals Oidium Tuckeri, Peronospora viticola, enz. In Zweden heeft men sedert ongeveer 10 jaren eenen Staatsentomoloog, die in de zomermaanden naar de verschillende deelen des lands reizen onderneemt om de aldaar schade aanbrengende insekten te détermineeren en raad te geven ten opzichte van hunne verdelging; terwijl Professor Eriksson, de plantenphysioloog der landbouwacadermie te Albano (bij Stockholm) zich met de studie der plantenziekten bezighoudt. In 't vorige jaar is aan laatstgenoemde van Rijkswege opgedragen, den roest, die in de laatste jaren in Zweden zoo belangrijke schade teweeggebracht, te onderzoeken en middelen ter bestrijding te beproeven. Daarvoor is over drie jaren eene som van 10.000 kronen (ongeveer ƒ 6500) op de begrooting uitgetrokken, en aan Prof. E. is voor dit doel een adsistent toegevoegd. Denemurken. Prof. Rostrup van de landbouwkundige hoogeschool te Kopenhagen is Rijksconsulent voor plantenziekten. Nood leert bidden; ook in ons Neerlandsch Indië. Toen daar alles voor den wind ging, hechtte men er aan wetenschappelijk onderzoek met 't oog op de suikerindustrie en den suikerverbouw algemeen zeer weinig waarde. Later echter toen de toestanden minder gunstig werden, richtte men proefstations op, waaraan aanvankelijk zoo goed als uitsluitend chemici werden benoemd, totdat de Sereh-ziekte en zoovele andere plagen der tropische culturen oorzaak waren, dat ook botanici in Indië werden geplaatst.
In verschillende streken der wereld is men dus tegenwoordig wetenschappelijk werkzaam op het gebied der studie van plan- | |
[pagina 317]
| |
tenziekten en van schadelijke dieren; maar in ieder land werkt men op zijne eigen gelegenheid, en overal weer volgens een ander plan. En daardoor kunnen niet die resultaten worden bereikt, welke bereikbaar zouden zijn, wanneer de proefstations in de verschillende landen steeds met elkaar in voeling waren; wanneer eene organisatie eenigszins als die, welke de verschillende stations der onderscheiden Staten van N.-Amerika met elkaar verbindt allen aanéénschakelde, die zich in de verschillende streken der wereld met de studie van plantenziekten en plantenbeschadigingen bezig houden. In de meest verschillende Staten der wereld toch wordt over plantenziekten en over beschadigingen der dieren het een en ander gepubliceerd; maar deze mededeelingen verschijnen in allerlei talen en verder in de meest verschillende tijdschriften, zelfs in dagbladen. Toch is het voor ieder, die zich in de eene of andere streek der wereld met de studie van schadelijke zwammen en dieren bezig houdt, van het hoogste belang, te weten, wat men in andere landen omtrent de leefwijze van het schadelijke organisme heeft geleerd, - wat men omtrent de omstandigheden heeft vernomen, waaronder het zich het sterkst vermeerdert, - welke maatregelen ter bestrijding men elders heeft beproefd en met welk succès. Reeds hierom is het wenschelijk, dat allen, die zich in de verschillende streken met de studie van plantenziekten en beschadigingen bezig houden, met elkander in verbinding staan. Maar er is meer. De geschiedenis leert ons, dat vele plantenziekten en schadelijke dieren langzamer of sneller van de eene streek naar de andere zich hebben verspreid. Men denke slechts aan den Coloradokever, aan de druifluis (Phylloxera), aan den meeldauw van den wijnstok, aan de Hessische vlieg. De geschiedenis van den Coloradokever in Europa bewijst, dat het in sommige gevallen zeer goed mogelijk is, een' van buiten zich indringenden plantenbeschadiger te weeren, wanneer men maar tijdig op de mogelijkheid van zijne aankomst is voorbereid, en de maatregelen ter afwering en bestrijding niet te laat toepast. Maar om dit te kunnen doen, moet men in de nog niet besmette streken tijdig gewaarschuwd zijn. Uit bovenaangehaalde feiten blijkt hoe noodzakelijk het is, dat er eene verbinding besta tusschen de onderzoekers van plantenziekten en schadelijke dieren in de verschillende landen van de wereld. | |
[pagina 318]
| |
Deze gedachten werden in eene vergadering van het inter nationale Congres voor Landbouw en Houtteelt, in September 1890 te Weenen gehouden, door mannen als Sorauer (Proskau) en Eriksson (Stockholm) uitgesproken; en het resultaat was de instelling eener phytopathologische Commissie, die een' band zal trachten te vormen tusschen de wetenschappelijke werkers in verschillende landen op 't gebied van de leer der plantenziekten en der schadelijke dieren, maar ook tusschen deze mannen der wetenschap en de praktische plantentelers in ieder afzonderlijk land. Deze commissie bestaat voorloopig uit: Prof. Alpine, Melbourne; Prof. Briosi, Pavia; Prof. M. Cornu, Parijs; Prof. Dafert, Rio de Janeiro; Prof. Dufour, Lausanne; Prof. Eriksson, Stockholm; Prof. Fischer von Waldheim, Warschau; Prof. Frank, Berlijn; Prof. Galloway, Washington; Prof. Gennadios, Athene; Prof. Henschel, Weenen; Prof. Humphrey, Amherst (Massachusetts); Prof. Johow, Santiago (Chili); Prof. Kirchner, Hohenheim; Prof. Kühn, Halle; Prof. Ritter van Liebenberg, Weenen; Prof. Mayor, Herestrau (Rumenie); Dr. Masters, London; Director Mach, St. Michele; Prof. Mac Owan, Kaapstad; Prof. Prillieux, Parijs; Prof. Rathay, Klosterneuburg; Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen; Prof. Rostrup, Kopenhagen; Prof. von Schröder, Tharand; Freiherr von Thümen, Klosterneuburg; Dr. Treub, Buitenzorg; Prof. Hugo de Vries, Amsterdam; Prof. Woronin, Petersburg; Prof. Zopf, Halle; Dr. Paul Sorauer, Proskau in Silesië, Secretaris. De commissie telt dus reeds leden in verreweg de meeste landen, waar cultuurgewassen worden verbouwd; in enkele landen, welke in bovenstaande lijst nog niet vertegenwoordigd zijn, worden leden gezocht. De Internationale phytopathologische Commisie zal zich dus weldra als een net over bijkans de geheele wereld uitbreiden. In ieder afzonderlijk land worden door de aldaar wonende leden der internationale Commissie de praktische beoefenaars van landbouw, hout- en ooftboomteelt, bloembollenteelt en bloemisterij opgeroepen tot medewerking. Prof. de Vries en ik deden dat in eene circulaire, waarin wij o.a. schreven: ‘Eene vermindering der schade en zoo mogelijk een algeheele verhoeding der verschillende beschadigingen en ziekten zal echter slechts dan bereikt kunnen worden, wanneer in practische kringen door de Commissie krachtige medewerking | |
[pagina 319]
| |
wordt gevonden. Bij menige ziekte zou eene verbreiding geheel kunnen worden voorkomen, als men haar bij haar eerste optreden kon herkennen en terstond de noodige middelen kon in het werk stellen om haar uit te roeien, eer zij daartoe een te grooten omvang verkregen had. Andere ziekten, die nu eenmaal overal verbreid zijn, zal men weliswaar niet kunnen uitroeien, doch het kan wel gelukken ze voor de oogsten minder schadelijk te doen worden, als men ze slechts door gemeenschappelijke maatregelen tracht te bestrijden. Evenzeer is het een gemeenschappelijk belang, dat in streken, die door bepaalde ziekten het meest geteisterd worden, de cultuur van die varieteiten, welke daaronder het ergste lijden, worde opgegeven en vervangen door die van andere, voor de ziekte minder ontvankelijke verscheidenheden. Zal het doel der Commissie bereikt worden, zoo moeten in de eerste plaats de plantentelers zelven medewerken. Zij moeten bij het eerste verschijnen van gevaarlijke ziekten terstond de leden der internationale Commissie in hunne sectie waarschuwen, hun de zieke of aangetaste plantendeelen tot onderzoek toezenden, en hun raad omtrent de te nemen maatregelen vragen. Telkens, wanneer het belang der zaak dit eischt, wordt dit bericht, met de uitkomst van het onderzoek, door de leden der Commissie aan den Secretaris opgezonden, en door dezen aan alle overige Commissie-leden bekend gemaakt. Zoodoende wordt het mogelijk, dat door dezen wederom de kweekers in andere landen worden gewaarschuwd, en dat zij, wanneer gevaar voor verspreiding hen dreigt, in staat worden gesteld, hun voordeel te doen met de elders door de ondervinding aan de hand gedane middelen van bestrijding. De Commissie heeft, behalve de aanmelding van gevaarlijke ziekten, ook mededeelingen noodig, waarnemingen, door plantentelers gedaan over den voortgang der ziekten, hare verspreiding, de grootte der veroorzaakte schade, over den invloed van de wijze van cultuur, en over de werkzaamheid der gebruikelijke en der als nieuw beproefde middelen van bestrijding. Door zulke mededeelingen voor elke ziekte over haar geheele gebied te verzamelen en bijeen te brengen, hoopt de Commissie een inzicht te verkrijgen in het verloop, dat die ziekte pleegt te nemen, en in hare afhankelijkheid van verschillende uitwendige omstandigheden. Dit onderdeel van de leer der plantenziekten | |
[pagina 320]
| |
is tot nu toe weinig beoefend geworden, en is toch juist het middel, waardoor deze studie de meeste praktische beteekenis kan erlangen. Van niet minder belang is de kennis van de soorten en verscheidenheden, die aan de ziekten den meesten weerstand bieden. Ieder kweeker weet uit ondervinding, dat er bij elke ziekte zoodanige meer bevoorrechte vormen gevonden worden. Even algemeen is het bekend, dat dit weerstandsvermogen voor eene zelfde verscheidenheid, niet in alle landen en onder alle omstandigheden even groot is. Daarom kan de waarde van een ras in dit opzicht slechts uit een groot aantal ervaringen, in verschillende streken en in verschillende jaren opgedaan, worden afgeleid. Het verzamelen en verwerken van zulke mededeelingen neemt de Commissie op zich; zij stelt zich voor, daaromtrent van tijd tot tijd berichten openbaar te maken. En daar de verschillende leden hierbij volgens een gemeenschappelijk plan werkzaam zijn, zullen deze berichten den voortgang en den aard der ziekte over het geheele gebied van haar voorkomen doen kennen.’ Moge de oproeping, tot de practische plantentelers gericht, bij dezen een gunstig onthaal vinden; dat is voorzeker in hun eigen belang en in 't belang van den land- en tuinbouw in 't algemeen, maar eveneens in 't belang van de wetenschap. ‘Moge’ - aldus eindigt een artikel over ‘Internationale maatregelen tegen plantenziekten’ in No. 5 van het ‘Nederl. Tuinbouwblad’ van dit jaar - ‘moge in 't bijzonder ons vaderland zich aan deze internationale beweging krachtig aansluiten, op eigen gebied met goed gevolg de ziekten bestrijden en anderen daardoor voor besmetting vrij waren! Laat ons niet alleen de vruchten plukken, die deze beweging onvermijdelijk ook ons zal aanbieden, maar laat ons zorgen, die vruchten ook ten volle te verdienen!’ Zeker kan van Nederland worden geeischt, dat het in dezen er zich niet toe bepale, alleen maar de vruchten te plukken, welke de in 't buitenland in 't werk gestelde onderzoekingen opleveren. Maar het is ook in ons eigen belang, dat wij niet met de handen in den schoot blijven zitten. Wij kunnen, evenals op zoo menig ander terrein, op het hier bedoelde gebied wèl veel van den vreemde leeren, maar niet klakkeloos alles overnemen wat in andere landen werd ontdekt. Het kan zeer | |
[pagina 321]
| |
goed voorkomen, dat zich hier andere ziekten en plagen voordoen dan elders. Zoo werd de kleine staalblauwe kever Colaspidema Sophiae, die in een gedeelte van Noord-Holland bijkans ieder jaar èn in den volwassen toestand èn als larve aan de teelt van de mosterd zoo groote schade toebrengt, tot heden overal elders in Europa alleen op wilde kruisbloemige planten aangetroffen. Zoo schijnt ook het geelziek der hyacinthen op Nederlandschen bodem te zijn ontstaan en zich nog niet over de grenzen van ons land te hebben verbreid. - Maar ook wanneer het eene of andere schadelijke insekt of de eene of andere in planten parasiteerende zwam zich van uit het buitenland in ons land verbreidt, volgt daaruit nog niet dat de gevolgen der door dat insekt of die zwam teweeggebrachte beschadiging of ziekte hier in ieder opzicht zóó moeten verloopen als in andere streken werd waargenomen. Het klimaat, de aard van den bodem, de wijze waarop de aangetaste plant gekweekt wordt, zijn van den aller-grootsten invloed op de verschijnselen en vooral op de intensiteit en het verloop der ziekte. En daaruit volgt alweer dat middelen, elders met succès aangewend, hier niet zullen baten of te duur zullen worden met 't oog op het te bereiken resultaat; of dat omgekeerd hier te lande middelen kunnen worden toegepast, die men elders niet kan aanwenden. - Uit dit alles blijkt, dat wij op het door mij bedoelde gebied wèl veel kunnen profiteeren van de elders opgedane ervaringen, maar dat wij toch hier, evenmin als in andere gevallen daarop kunnen teren. Zelven moeten wij zoeken en vinden; dan werken wij in ons eigen belang en tegelijk in dat van andere natiën. Daartoe nu is noodig, gelijk ik reeds boven deed uitkomen, in de eerste plaats de werkzaamheid van een zoo groot mogelijk getal mannen der praktijk uit alle oorden des lands. Maar deze laatsten moeten hunne zieke en beschadigde planten en hunne schadelijke dieren kunnen opzenden naar iemand, die ze voor hen onderzoekt, - hun het verloop der ziekte, de leefwijze en ontwikkeling van het schadelijke dier of van de parasitische zwam meedeelt, - hen opmerkzaam maakt op de middelen, die elders met goed gevolg worden aangewend; - die ook tot heden onbekende of onvoldoend bekende ziekten in haar verloop nauwkeurig onderzoekt, de wijzen van hare verbreiding bestudeert, middelen om deze te voorkomen beraamt en middelen ter bestrijding der ziekte beproeft. | |
[pagina 322]
| |
De internationale phytopathologische Commissie heeft dan ook besloten, ‘pogingen in het werk te stellen om het wetenschappelijk onderzoek van de ziekten der cultuurplanten plaats te doen vinden in afzonderlijke proefstations, van staatswege in de onderscheiden landen te vestigen. De directeuren van zulke proefstations zouden dan niet slechts in verbinding staan met de phytopathologische Commissie, maar ook met de praktische beoefenaars van land- en tuinbouw en houtteelt, om hunne belangen te vernemen en door kosteloos te verstrekken onderzoek en raad hen in het bestrijden der ziekten behulpzaam te zijn. Zoo lang zulke proefstations niet bestaan, nemen de leden der Commissie op zich om, onder medewerking van andere deskundigen in hunne sectie en zoover hun tijd het hun veroorlooft, zelven het onderzoek van ziekten en schadelijke dieren te verrichten, en zooveel mogelijk raad te geven omtrent de te nemen voorzorgs- en bestrijdingsmaatregelen.’ Wanneer het streven der phytopathologische Commissie, gelijk zich laat verwachten, weerklank vindt bij landbouwers, tuinbouwkundigen en houttelersGa naar voetnoot1), dan zal spoedig blijken, dat zelfs de meest ijverige vrijwillige samenwerking van verschillende deskundigen niet in staat is, aan de eischen te voldoen, die de mannen der praktijk met recht mogen stellen, en dat een of meer personen van Regeeringswege zullen moeten worden belast met het geven van de door de practici gevraagde inlichtingen. Dit zal noodig zijn óók omdat hun, die niet uitsluitend zoodanige taak te vervullen hebben, maar al te vaak de tijd moet ontbreken om de soms tijdroovende onderzoekingen en proefnemingen in 't werk te stellen, die niet kunnen worden gemist om de gedane vragen naar behooren te beantwoorden; maar meer nog omdat alleen een deskundige, die uitsluitend | |
[pagina 323]
| |
met het onderzoek der plantenziekten en plantenbeschadigingen belast is, de gelegenheid heeft, telkens waar dit noodig mocht blijken, de plaag in loco in oogenschouw te nemen. Reeds boven heb ik er op gewezen, van hoe groot belang het is dat dit geschiede. Soms is dit bepaald noodzakelijk om zekerheid te erlangen aangaande den aard der plaag (bl. 11); in andere gevallen is dit noodig om haren omvang te beoordeelen en het verloop, dat zij waarschijnlijk zal nemen, opdat hieruit kunne worden afgeleid, welke middelen mogen worden aangewend, in aanmerking genomen zoowel de kosten, welke deze meesleepen, als het te verkrijgen resultaat. Ook is een persoonlijk bezoek van een' deskundige noodig om te beoordeelen, of er om de verbreiding der kwaal over aangrenzende terreinen tegen te gaan, maatregelen kunnen worden genomen en zoo ja, welke. Overigens is het ook om andere redenen uiterst wenschelijk dat de deskundigen, die de plantentelers bij het verschijnen van plantenziekten en schadelijke dieren voorlichten, zooveel mogelijk met de practici persoonlijk in aanraking komen. De minder ontwikkelden onder de practici kunnen alleen dáárdoor er toe worden gebracht, juist waar te nemen en van hunne waarnemingen een rapport uit te brengen. En de deskundigen leeren - ik kan uit ondervinding spreken - door met de practici de akkers, tuinen, boomgaarden en bosschen te bezoeken, veel, dat voor hunnen werkkring van het uiterste belang is en dat zij in hun laboratorium en hunne studeerkamer nooit zouden hebben opgedaan. Zullen de bedoelde deskundigen een goed inzicht in de plaatselijk werkende oorzaken van het verschijnen of de verbreiding van eene plantenziekte of een of ander schadelijk dier hebben, dan moeten zij veel locale kennis bezitten: zij moeten met de plaatselijk heerschende gebruiken betreffende de cultuurwijzen volkomen op de hoogte zijn. Om al de bovenvermelde redenen geloof ik gerust te kunnen zeggen, dat het doel, 't welk de phytopathologische Commissie zich voorstelt, op den duur alleen volledig zal kunnen worden bereikt, wanneer bepaalde deskundigen uitsluitend met het onderzoek van plantenziekten en schadelijke dieren worden belast. Zóó ver zijn we echter nog niet; en het is ook natuurlijk dat de Hooge Regeering eerst dàn in deze hare hulp aan de plantentelers verleent, wanneer die hulp door hen algemeen begeerd wordt. Maar wanneer ook niet alles dadelijk zóó, is | |
[pagina 324]
| |
geregeld als het meest gewenscht mocht voorkomen, - zeer zeker zal reeds dadelijk de vorming van de Internationale phytopathologische Commissie en van de Nederlandsche Sectie dier Commissie den land- en tuinbouw en der houtteelt in Nederland ten goede komen; want practici en vertegenwoordigers der wetenschap zijn daardoor nader bij elkander gebracht, en dit kan niet anders dan èn der praktijk èn der wetenschap voordeel opleveren.
J. Ritzema Bos. |
|