De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Theodore Rodenburgh en Lope de Vega.I.Theodore Rodenburgh is in meer dan één opzicht een merkwaardig persoon geweest. Wie staande mocht willen houden, dat hij met een beetje goeden wil tot den held van een roman te maken ware, zou zich kunnen beroepen op het feit, dat zich reeds eenige sagen aan zijn naam beginnen vast te hechten. Tot voor een kleine twintig jaar is Rodenburgh in den nevel, die alle ondoorvorscht terrein bedekt, verborgen gebleven. Door A.C. Loffelt is, vooral in zijn Tooneelstudie welke in De Gids van 1874 werd opgenomen, de aandacht onzer literatoren meer op hem gevestigd; en toen Jonckbloet zich zijner aantrok en menige bladzijde der 2e en 3e uitgave van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan hem wijdde, week de onverschilligheid, waarmede de ‘Ridder’ langen tijd was bejegend. Wie den hof onzer letteren betreedt om te genieten van de fijngevormde, schoonkleurige en welriekende bloemen, die tusschen de welig wassende grovere soorten en allerlei onkruid een plaatsje hebben weten te vinden, zal Rodenburgh's producten met geen blik verwaardigen. De lectuur ervan schenkt ons - misschien mag ik niet zeggen geen, maar dan toch zeker niet meer dan héél weinig aesthetisch genot. Maar wien het te doen is om de geschiedenis onzer letterkunde; wie antwoord zoekt op de vragen: waarin ligt het karakteristieke eener bepaalde letterkundige periode; wat heeft ons volk mooi gevonden; naar welke kunstidealen heeft het gestreefd; op welke wijze hebben onze auteurs hunne stof bewerkt; hoe zijn zij aan den inhoud en hoe aan den vorm van hunne geschriften gekomen? - wie, om kort te gaan, niet tevreden is met de letterkunde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn subjectief-aesthetisch standpunt te bezien, maar haar wil leeren kennen in haar eigenaardigheid, haar wording en verandering - hij zal belang moeten stellen in den persoon en de werken van Theodore Rodenburgh. Waar en wanneer hij geboren is, weten wij niet. Waarschijnlijk zag hij niet lang vóór 1580 te Antwerpen het levenslicht; maar hij was van een Amsterdamsch geslacht en beschouwde zich ook als een Amsterdammer. In de diplomatie zocht hij een betrekking. Reeds in 1601 nam hij een zending waar - of maakte deel uit van een gezantschap - aan het Engelsche hof. In 't begin van 1611 ging hij als Nederlandsch consul of agent naar Madrid. Hij was toen verloofd met een meisje (misschien had hij reeds een poos met haar samengewoond) wier familienaam niet bekend is. Toen hij in 1613 vernam, dat zij met een ander ging trouwen, schreef hij haar een afscheidsbrief, die bewaard is gebleven. Kort daarop, in 't begin van 1614, keerde hij naar Holland terug. Dat hij niet zonder succes in Spanje werkzaam is geweest, blijkt uit de geschenken - een gouden keten ter waarde van duizend dukaten van den Spaanschen koning en een medalje van zevenhonderd gulden van de Staten-Generaal - die hem uit dankbaarheid voor bewezen diensten werden vereerd. Zijn benoeming tot Ridder van de Orde van den Huize van Bourgondië - door Filips III - zal ook wel met die diensten in verband staan. Na zijn terugkomst in het vaderland vestigde Rodenburgh zich te Amsterdam, waar hij een ijverig lid werd van de rederijkerskamer In Liefde Bloeiende. Niet onwaarschijnlijk had hij vóór 1611 ook tot de Kamer behoord. In 1621, nadat hij reeds een paar jaren in Den Haag was opgetreden als gezant van den koning van Denemarken, trouwde hij met eene Delftsche: Anna Notelmans. Er zijn redenen om te vermoeden, dat hij kort daarop weder buitenslands is gegaan. Aan verscheiden hoven heeft Rodenburgh nog zendingen vervuld: o.a. te Parijs, te Toscane en te Brussel. Zijn laatste levensjaren schijnt hij, althans grootendeels, op het ‘slot van Nassau buyten Brussel’ te hebben doorgebracht als ‘Conseiller et Legat ordinaire du Sr. Duc de Holstein etc.: Resident de l'estat Ansiaticque d'Allemagne et Agent de la Republicque | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hamborg pres Son Alteze Prince Cardinael Infant d'Espagne a Bruxelles.’ Hij stierf in 1638 of '39. Dit is in hoofdzaak hetgeen wij van Rodenburgh's levensbijzonderheden weten. Het weinige dat ons van zijn karakter bekend is, maakt nu juist geen gunstigen indruk. Een afscheidsbrief vol verwijten aan zijn meisje liet hij - ruim vijf jaren na dato - in een zijner werken afdrukken; een' brief, waarin hij o.a. zegt: ‘Met mijn ketenen, ringhen, en juweelen, behaecht ghy een ander: met zommige geborduerde kledinghen die van mijn zijn ghekomen, ghenoeght ghy een ander, en mijn gelt werdt ghebruyckt tot verçierzels om met een ander te huwen: 't schijnt, in der waerheyt, dat ghy zijt berooft van uw zinnen, en u moeder van 't verstant: en daer beneven noch inbeelding te hebben dat ghy met alle mijn juweelen, geldt, en anders ('t gheen ick u ghezonden hebbe als aan mijn Huysvrouw) waent te blijven, zonder my wederom te leveren 't gheen mijn is..... ontgeeft u zulckx, want mijn ooghen zullen nimmer zien, dat, die met u verzaemt, ghenieten zoude mijn ghelt, juweelen, en anders. Mijn Vader, en Broeder hebben mijn volle-macht om alles van u te vervorderen, wilt het hun leveren, en levert uw lichaem aen die ghy 't gunt’....Ga naar voetnoot1) Willem de Groot, Hugo's broeder, teekende in zijn Dagboek aan: ‘Dito van neef de Bye verstaen, dat vader op Rodenburch nyet staen en mach; dat hy licht ende een leugenaer is; dat hy gesocht heeft de Arminianen uyt het land te brengen; dat de Coninck [van Denemarken] oock wel is geinformeert van syn comportement; dat in somma gans nyet geraden is veel met hem te communiceren, doordien sulcx qualyck mocht genomen worden, in presentie van suster de Groot. Item dat hy toe syet, dat hy nyet eens aen een galg en raeckt.’Ga naar voetnoot2). Men behoeft het portret van Rodenburgh (dat voor zijn Geboorte Christi prijkt) maar te zien, om overtuigd te worden, dat hij een ijdel en laatdunkend man was. Werkelijk koddig is de tegenstelling van dat burgerlijke gezicht met die groote ooren en dien dikken neus (een sik en een paar opgekrulde snorretjes trachten er tevergeefs iets fiers aan bij te zetten) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met 's mans opgeblazen houding en schitterend costuum! Voor ons is Rodenburgh het belangrijkst gedurende de jaren 1616 tot 1618. Dan neemt hij deel aan de woelingen in de Amsterdamsche letterkundige wereld, dan geeft hij het grootste gedeelte van zijn tot ons gekomen werken uit.Ga naar voetnoot1) Er zijn 22 drama's van hem bewaard gebleven; of 17, zoo men stukken in twee of drie deelen voor één telt.Ga naar voetnoot2) Niet alles wat hij gaf, was oorspronkelijk. Naar Guarini's Pastor Fido bewerkte hij den Trouwen Batavier; het Wraeck-gierigers Treurspel naar Cyril Tourneur's Revengers TragedyGa naar voetnoot3). Een prozageschrift, de Eglentiers Poëtens Borst-weringh, waaraan een drietal tafelspelen, een paar honderd sonnetten en eenige andere gedichten zijn toegevoegd, is voor een deel eveneens vrij uit het Engelsch vertaald.Ga naar voetnoot4) Uit het Spaansch - maar daarover straks. Rodenburgh was een oomzegger van Hendrik Laurensz. SpieghelGa naar voetnoot5). Diens invloed op Theodore, vooral op het punt van samengestelde en aaneengekoppelde woorden, is onmiskenbaar. Vermeide zich de een in het smeden van uitdrukkingen als ruyk-blad-rijk, verwe-scheel-gheslacht, slang-trek-hobbeldijk en dergelijke, de ander brengt het tot breed-uytspreydende-deugdens-telgren, In-Liefd-Bloeyende-IJver-Tooneels-bedrijven en zoo voorts. Maar alleen op rekening van Spieghel mag men Rodenburgh's liefde voor monsterachtige woordverbindingen en andere onduidelijkheden niet schrijven. De gekunstelde vorm, het zoeken naar het ongewone, scherpzinnige, subtiele; het op elkander stapelen van verrassende beelden, vergelijkingen, overdrijvingen, woordspelingen; die onnatuur, in Italië voorgestaan door Marini, in Spanje door Gongora, in Frankrijk door de précieuses, in Engeland door Lyly en Donne, had zich in 't begin der 17 de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw door geheel beschaafd Europa vertakt. Ook bij ons tierde een soort van Marinismus. Niemand minder dan Constantijn Huygens vertegenwoordigt een richting, die literarisch genot aan het oplossen van raadsels tracht te verbinden. En hoe groot het verschil tusschen Huygens en Rodenburgh in bijna ieder opzicht moge zijn, hier dient laatstgenoemde naast den dichter der Zede-printen te worden vermeld. Maar - is Huygens bij al zijn onduidelijkheid niet zelden poëtisch, dikwijls geestig en altijd verstandig, van onzen Ridder kunnen wij hetzelfde niet getuigen. Zeer gering is gewoonlijk de voldoening, die het lospeuteren ons schenkt van wat hij heeft ingewikkeld: noch door een dichterlijke gedachte noch door een menschkundige opmerking worden wij beloond. Doet het ons reeds onaangenaam aan, wanneer hij den zonneschijn noemt Pheblijcke luister, de jaloezie een wroegh-wurm vol onlust, de hand een stomme tael-Vrou, de tong het uyt-spraeck'-lycke lit, het wordt er niet beter op, wanneer wij hem b.v. de lente hooren betitelen met dezen term: ‘recht minnende beschickster nae 't zoet verburghen murgh des herte-tochtens graeght.’ Wie een voorbeeld verlangt van de schijngeestige en schijnverheven wartaal, welke Rodenburgh den helden zijner drama's soms in den mond legt, leze b.v. deze klacht van een ongelukkigen minnaar: ‘'k Geboodt het ruysend' 'ty heur ebben zouden dwinghen
Door d' ooste en weste zee, al razende te dringhen
Aen alle oevers strand, en daer te brullen uyt
De droeve tydingh van 't verlies mijns lieve bruyt.
De teghen-voeters oock op 't deftighst' te waerschouwen,
Dat dien die reden heeft op gheen vrouw' wil vertrouwen.’Ga naar voetnoot1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Sedert Loffelt zijn reeds door ons genoemde Tooneelstudie schreef, heeft de verhouding van Rodenburgh tot de voornaamste Amsterdamsche dichters van omstreeks 1617 den beoefenaars onzer letterkunde een levendig belang ingeboezemd. Wat is er aan van het verschil in richting tusschen Rodenburgh en zijne aanhangers aan den eenen, Coster, Bredero c.s. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den anderen kant? Wat van hunne veeten, die geleid zouden hebben tot de stichting der Academie? De meening, dat er verschil van richting zou hebben bestaan, werd verdedigd door Loffelt. Hij vindt ‘een didaktisch idealisme bij Rodenburgh, een in ruwheid en platheid ontaardend realisme, en zucht naar invloed op aangelegenheden van Kerk en Staat, bij Coster.’ Dat de kunst van Coster en Bredero een geheel andere is dan die van Rodenburgh, zal niemand betwisten. Maar is het verschil tusschen de werken van Bredero en Vondel b.v. niet minstens even groot? En toch sloten beiden zich bij Coster aan. De vraag, waar het op aankomt, zou moeten luiden: Bestond er verschil van beginselen tusschen de voorstanders van de te stichten Academie ter eene en de leden die de Oude Kamer trouw zouden blijven ter andere zijde? En op die vraag meen ik ontkennend te mogen antwoorden. Had Rodenburgh didactische neigingen, Coster en Bredero hadden ze evenzeer: schreef de eerste niet den Rijcke-man, de laatste het Aendachtigh Liedt-Boeck? Op het punt van idealisme geven de tegenstanders elkaar weinig toe. Wat het realisme en de platheid van de Academie-mannen betreft, men bedenke, dat Rodenburgh geen volbloed-blijspelen en geen kluchten geschreven heeft. Dat de Ridder in zijn tragi-comoediën zoo goed als nooit personen uit het volk laat optreden, die in hun dialect allerlei lossen praat uitslaan, is waar;Ga naar voetnoot1) doch men zou zich schromelijk vergissen, indien men daaruit wilde afleiden, dat Rodenburgh's partij geen ‘slordich kallen’ duldde: vertoonde men op de Academie met veel succes de klucht van Claes Kloet, een poos later trok de Oude Kamer het ‘klootjesvolk’ bij de opvoering van de evenmin kiesche klucht van Claes Klick.Ga naar voetnoot2) Gewoonlijk neemt men aan, en die zienswijze is vooral door Jonckbloet met talent verdedigd, dat onderlinge twisten, haat en afgunst een breuk tusschen de kamerbroeders onver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijdelijk maakten. Er is zeker veel, wat voor die meening pleit. Maar het schijnt mij toe, dat zij, die haar hebben voorgestaan, somtijds geweest zijn, wat de Duitschers ‘zu findig’ noemen. Om dat aan te toonen, herinner ik vooreerst aan de hypothese, dat Rodenburgh het model zou zijn geweest voor Bredero's Spaanschen Brabander. Ten einde dit aannemelijk te maken, heeft men gewezen op Rodenburgh's verblijf in Spanje; de onderstelling, dat hij te Antwerpen zou zijn geboren; zijn eigen waan; zijn oneenigheid met BrederoGa naar voetnoot1). Maar hoe zwak zijn die gronden! Ook al houdt men het voor uitgemaakt, dat Rodenburgh in de Zuidelijke Nederlanden het levenslicht zou hebben gezien. Vooreerst toch ontbreekt ieder positief getuigenis, dat ook maar één van de tijdgenooten des dichters aan een toespeling op den Ridder heeft geloofdGa naar voetnoot2). Dan is de persoon van Jerolimo geen eigen vinding van Bredero; hij heeft zich èn wat het karakter èn voor een deel ook wat de woorden van den kalen jonker betreft, gehouden aan zijn bron: De Gheneuchlicke en cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes wt SpaingienGa naar voetnoot3). Vervolgens bieden de levensomstandigheden en eigenaardigheden van Jerolimo en Rodenburgh al zeer weinig punten van overeenkomst aan: Jerolimo is een uit Antwerpen gevluchte oplichterGa naar voetnoot4); hij verkeert in de diepste armoede; doet zich voor als koopmanGa naar voetnoot5); schimpt op Holland en de Hollanders; verheft de Vlaamsche en Brabantsche rederijkers de Casteleyn, de Roovere, Houwaert; is echter zelf geen dichter en geeft zich ook niet voor dichter uit.... Rodenburgh daarentegen behoorde tot een patricische Amsterdamsche familie; was diplomaat; een vereerder van Spieghel en andere Noordnederlandsche kameristen; dichter.... Maar wat de deur dichtdoet, is dat het dialect, dat Bredero zijn Spaanschen Brabander laat spreken, volstrekt niet lijkt op de wel beeldrijke en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogdravende, maar in het minst niet Brabantsche taal van Rodenburgh. Jonckbloet gaat in zijn zucht om toespelingen op Rodenburgh te ontdekken, veel te ver. Komt in het Moortje een snoever voor - hopman Roemer - een type van den in de blijspelen der 17de eeuw herleefden Miles Gloriosus - Jonckbloet wijst op Rodenburgh, die óók verwaand wasGa naar voetnoot1). Schrijft Bredero een Aesopische fabel, waarin een ezel voorkomt, die zich door ‘het loose geld’ (!) het uiterlijk van een leeuw heeft weten te doen geven, Jonckbloet meent niet slechts dat het stukje op Rodenburgh doelt, maar dat het op niemand anders kan slaanGa naar voetnoot2). Wanneer in Coster's Rijcke-man (1615) een verhaal voorkomt van een Brabantsche juffer, die hoenders wil koopen - maar laat ik de plaats liever citeeren; alle betoog zal er overbodig door worden. De knecht van Griet, het ‘Hoender-Wijf’, spreekt: ‘Eergisteren doen ick doende was aent Hoender-hock, quamer een
Brabandtsche Juffer,
Die weetse die vley te geven noch iens dat, tis te wonder hoeset
weet te doen.
Ke ni-en Grietge, sese, hoe en hede gi-en Patrysen of Quackels
voor ons lien,
Mey-ne Man is de Capuenders soe mue geten, hy en begeertse op
de Tafel nie te ghesien.
Wil ick-je eens deur strijcken, docht ik, jou recht leckere vodd.
Doch 'k verbeetmen noch, maer ick swol ommen kop als een podd.
Immers Griet hadse niet, maer se haeldese strack tot haer macker.
Daer hadiet weer an: Grietgien geftse men nie, en seynse nie lacker;
Me denck s'al wae rieken, mit roockseze voor haer gat.
Doe borst ick wt, en ick zeyd die jou oock eens roock daer je op sat
Ick denck 't souwer ruycken, onghelijck Mosscheljaet.
Maer wattenen onbelefden Fiel, sese soe. Jesu, wattenen kout tegen
lien van staet,
En Griet begon as kaex mit een bedaertheyt op me te kyven’....Ga naar voetnoot3)
Na verwezen te hebben naar deze verzen, doet Jonckbloet de allerzonderlingste uitspraak: ‘men mag daarin gerust eene scherpe hekeling van Rodenburgh zien’!Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij trachten de voorstelling van den strijd van Bredero en Coster tegen Rodenburgh van overdrijving te zuiveren,Ga naar voetnoot1) ligt het daarom nog volstrekt niet in onze bedoeling, het bestaan van allen strijd te ontkennen. Coster's epigram Op een Rol van den Ridder Dirk van Rodenburg; zijn voorrede voor de Isabella; die van Bredero voor de Griane, doen ontegenzeglijk blijken van oneenigheden. Ook het slottooneel van Rodenburgh's Rodomont en Isabella (1618) schijnt daarop te doelen. Maar daaraan hechte men niet te veel gewicht. Jaloezie en afgunst waren onder onze letterkundige kunstenaars zoozeer aan de orde van den dag, dat het bijna gewoonte werd, in een woord vooraf de ‘goedgezinde’ lezers te hulp te roepen tegen de kwaadwillige bedillers en ‘Zoylisten.’ Ook nà de scheuring in de Oude Kamer hooren wij van tweedracht, zoowel onder de Academisten als onder de leden van In Liefde Bloeiende. Coster klaagt al in 1619 over een ‘onredelijcken hoop’ in zijn nieuwe stichting; over mannen, die zich niet aan de voorschriften willen houdenGa naar voetnoot2); en Rodenburgh laat in datzelfde jaar een paar tafelspelen drukken,Ga naar voetnoot3) die, blijkbaar kort te voren, in den Eglentier zijn afgekeurd.Ga naar voetnoot4) Van een dier stukken zegt hij, niet te kunnen begrijpen, ‘dat het zelfde bij de Kameristen niet en mocht vertoont werden’; en hij schrijft dat toe aan ‘ingenomen haet’ of ‘dom-zinnighe nydicheyt.’ Zou men nochtans willen aannemen, dat hoogloopende twisten een sterke partij uit de Oude Kamer dreven, dan moet men als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurlijk gevolg verwachten, dat de Eglentier en de Academie al aanstonds op voet van oorlog kwamen te staan. Men houdt dit dan ook gewoonlijk voor bewezen. Toch wordt het door een aantal feitan weersproken. Rodenburgh roemt in de opdracht van zijn Hertoginne Celia (gedateerd 30 Juni 1617, dus toen de twisten op 't hevigst geweest zouden moeten zijn!) den ‘waerden, Godvreesende, en stichtelik kunst-lievende Joost van de Vondel [een van de scheurmakers!], wiens werken by alle gezonde oordelaers lofwaerdich gheacht moeten werden, vermids hy zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen, en de Rijm-kunst niet ont-eert noch verquist in wispeltuur'ghe veerskens.’Ga naar voetnoot1) Toen de Academie een of twee jaar bestond, schreef Rodenburgh: ‘de Kamer In Liefd Bloeyende (mach) met reden bogen, van zo treffelycke Jonghe mannen verzien te zyn, als immer op Toneel ghezien zijn gheweest, zonder eenichzins te misdoen den Italiaen, Spangiaert, Vranck oft Enghelsman. Ghelyck die Brabantsche helden [de leden der Brabantsche Kamer] oock uytmunten, desghelijckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht ben (want ick niet kan spreken van ghezien, maer ghehoort te hebben)Ga naar voetnoot2) wenschende daer in te moghen volherden, en daghelyckx vermeerderen, om de Jeughden in stichtighe en leerlycke bedryven te oeffenen.....’Ga naar voetnoot3) Nog sterker: hij uit de meening, dat ‘van 't hondert-jaerige Eglentier In Liefd Bloeyende (de) dubbele Gulde-Bruyloft... den 17. September 1619 op 't prachtichst' gecelebreert behoort te werden, zo door het zoet-geurighe Lavendel Wt levender jonst, als Honighteelende-Bykens uyt Yver, om door de drievuldicheyts Susterschap te brallen in Amsteldamsche glorie.’Ga naar voetnoot4) Er is meer, wat ons de onderstelling, als zouden de Academisten zich tengevolge van twisten en geschillen hebben afgescheiden, doet verwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kleine zegel van de Academi vertoonde een Bijenkorf naast een Egelantier. In (Coster's?) gelegenheidsstuk Ghezelschap der Goden vergaert op de ghewenste Bruyloft van Apollo.... met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie wordt de bruidegom er aan herinnerd, dat hij zijne liefde voor Daphne op de Academie heeft overgebracht. En dat geschiedt met deze zeer merkwaardige woorden, die bewijzen, dat men in 1618 Coster's stichting en de Oude Kamer veeleer beschouwde als bij elkander behoorende inrichtingen dan als concurreerende vijandinnen: ‘Nu hebt ghy 't Lauvver-lof om d'Eg'lentier verstoten,
VVaer aen ghy met een bandt verknocht ziit, die daer mach
Niemant verbreken.’Ga naar voetnoot1)
In een gelegenheidsstuk van Coster, dat in 1620 verscheen, Niemant Ghenoemt, niemant Gheblameert, worden eenige personen, die onder den invloed staan van Bedrog, Logen, Achterklap en Spijt uit de Academie verjaagd. Een rederijker van de Hollandsche Kamer en een van de Brabantsche zien bij dit tooneeltje toe. ‘'t Schaamt'loose boeve jacht hoort anders niet te varen,’
zegt het lid van den Eglentier; en hij betreurt het, dat men zulk volk ook niet uit In Liefd' Bloeyende verjaagt. ‘Dan,’ zoo vervolgt hij, ‘Dan zulcken regement staat ons niet langher aan,
Dies doen wy wijselijck en gaen daer oock van daen
En schuwen twist en schand', ick weet ons niet bequamer,
Dan mach dat volck naa'r sin omsprenghen met de Kamer.’
De Academie antwoordt daarop: ‘Bestaat dat nimmermeer, want wisselycke sal,
Indien ghy-luy dat doet, strack volghen 's Kamers val:
Dult van u quaden wat, of laatse zijn versteken
Van 't recht der Kameren.’
Als het lid van de Oude Kamer de opmerking maakt: ‘Soo deed' ghy qualycken dat ghy hier [d.w.z. in den Eglentier]
niet en bleeft,’
verontschuldigt zich de Academie in dezer voege: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘O neen, ick liet als doe de Kamer wel in handen
Van goede mannen, die 'k vertroude dat in schanden
Ter ghener uren die verlaten souden, maar
Ick worde metter tijdt heel anders nu ghewaar,
Hoe wel haer opset was die nimmermeer verloren
Te laten gaan, maar met haer schouderen te schoren,
Eensdeels om 't Gods-huys, en oock eensdeels om de plaats,
Dan meestendeel op dat door haer beleyt de maats
Tot oeff'ning van de kunst getroeken mochten worden,
Dan 't was vergheefs hoe zeer de mannen dat aan porden,
Van 't Welck, als het reden is, benam haar al haar lust
Van 't Rederijcken, en zij houden nu haer rust.
Dan ghy moet zoo niet doen .....’Ga naar voetnoot1)
Mij dunkt, wij zijn gerechtigd tot dit besluit: de stichting der Academie is evenmin een gevolg geweest van verschil van letterkundige richting tusschen Coster en Rodenburgh, als van twist en haat der kameristen onderling. Coster's doel was iets anders dan het aantal Amsterdamsche rederijkerskamers met één te vermeerderen. Hij wilde eene vereeniging stichten, die beter dan een op ouderwetsche wijze ingerichte kamer zou voldoen aan de eischen van den tijd. Een academie voor kunsten en wetenschappen wilde hij tot stand brengen, waar het onderwijs zou worden gegeven in de Nederlandsche taal. Op dit laatste legde hij grooten nadruk. Maar wat de kiem van welig en gezond leven had kunnen zijn, moest de oorzaak worden van een tegenwerking, sterker dan de jeugdige schepping kon overwinnen. Hooren wij Coster zelven hierover: ‘'t Was ongheleerde nyt,
Die 't speet, dat hier oock soud' de wetenschap haar vlyt
Aanwenden, om wt liefd' de burgery te stichten,
En met de fackel van de duytsche taal toe lichten.
Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal,
Dat duytsch-man ken in duytsch zo wel doen als een waal
In walsch, als grieck in griecks, en in latijn latynen:
Maar die luy die alleen geleerden willen schynen,
En 't dickwils niet en zijn dan met een yd'le naem,
Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haer bequaam
En wetende genoech hier souden openbaren
Op deze zeetel om den volcke te leeraren.’Ga naar voetnoot2)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gevolg was, dat er van beoefening der wetenschappen al heel spoedig geen sprake meer was in de Academie. Zij bleef nochtans bestaan; gaf tooneelvoorstellingen en werd, wat zij aanvankelijk slechts in de tweede of derde plaats had willen wezen: een rederijkerskamer. Wat nu de verhouding aangaat van de Oude Kamer tot de Academie, wij zullen wel mogen aannemen, dat er al zekere spanning ontstond, toen het bleek dat Coster en velen der besten wilden uittreden (aan het hervormen der kamer zal wel niet in ernst gedacht zijn); en later, toen Coster's lofwaardige poging was mislukt, dat er tusschen de beide concurreerende inrichtingen eenige afgunst bleef bestaan, die zich nu eens duidelijker, dan weer minder duidelijk deed gevoelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Toen Theodore Rodenburgh zich als Nederlandsch agent te Madrid bevond, zal hij zeker hebben hooren spreken over het voornemen van den populairsten Spaanschen auteur, den ‘feniks der dichters’ als men hem noemde, om na een onrustig en avontuurlijk leven in den geestelijken stand te treden. Lope Félix de Vega CarpioGa naar voetnoot1) was den 25en November 1562 te Madrid geboren. Het vroegrijpe kind verloor op jeugdigen leeftijd zijn beide ouders en kwam aan huis bij een oom, den inquisiteur Don Miguel de Carpio, die hem op een Jezuïetenschool deed. Aanvankelijk schijnt het Lopes voornemen geweest te zijn, in den militairen stand zijn geluk te beproeven: want op vijftienjarigen leeftijd - misschien reeds vroeger - in dienst getreden, nam hij deel aan de expeditie tegen het Portugeeschgezinde eiland Terceira. In Spanje teruggekeerd, koos hij een andere loopbaan; gedurende vier achtereenvolgende jaren studeerde hij aan de beroemde hoogeschool te Alcala. Daarop werd hij secretaris van den hertog Antonio de Alba en kwam hij, ongetwijfeld door bemiddeling van zijn begunstiger, met de hofkringen in aanraking. Zoo leerde hij ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de algemeen geachte en bewonderde Isabel de Urbina kennen, met wie hij in 1584 huwde. Lope zou niet lang ongestoord genieten van zijn huiselijk geluk. Een verwonding, die hij een tegenstander in een duel toebracht, was oorzaak, dat hij uit Madrid moest vluchten. Hij vestigde zich te Valencia en schijnt zich daar gedurende een paar jaren vooral met tooneelzaken beziggehouden te hebben. In 1587 keerde hij terug naar Madrid. Toen zijn echtgenoote een jaar later stierf, trachtte hij zijn smart in avonturen en verstrooiing te vergeten, en besloot hij den tocht met de Armada mede te maken. Te Lissabon scheepte hij zich in op de San Juan. Tot zijn blijde verwondering herkende hij in een der luitenants van dit oorlogsschip zijn' broeder Nicolas Antonio, dien hij reeds in zijn jeugd uit het oog had verloren. Ook die vreugde duurde kort. In een treffen met de Hollanders werd luitenant de Vega doodelijk gewond; hij stierf in de armen van Lope. Na ontsnapt te zijn aan een reeks van gevaren, kwam deze in 1590 te Madrid terug. Geld bezat hij niet; wat hij verdiende met zijn tooneelstukken - de schouwburgdirecties betaalden hem ongeveer 60 gulden per comedia - was ontoereikend om van te leven, en zoo zag hij zich genoodzaakt weder in zijn onderhoud te voorzien als secretaris van adellijke heeren. Omstreeks het jaar 1600 hertrouwde hij, met Juana de Guardio. Ook deze vrouw overleed betrekkelijk jong (± 1612). Ofschoon Lope geen model-echtgenoot was geweest, schijnt Juana's dood toch een diepen indruk op hem te hebben gemaakt. Hij werd ernstiger, bezocht trouw de zieken in de gasthuizen en ging vlijtiger dan ooit ter kerke. Het voornemen om priester te worden kwam in hem op en rijpte spoedig. In 1614 had hij te Toledo de wijding al ontvangen. Reeds een paar jaren later bleek het, dat Lope met zijn hartstochtelijke natuur niet in alle opzichten geschikt was voor den geestelijken stand. Hij knoopte liefdesbetrekkingen aan met Doña Marta de Nevares Santoyo een fijn beschaafde, ongelukkig gehuwde jonge vrouw. Er was hier geen sprake van een galant avontuur, maar van een krachtige, diep wortelende liefde. Marta's echtgenoot stierf in 1619, tot háár groote verlichting, tot Lopes onverholen vreugde. Toen de zeventigjarige dichter de vrouw, die hij zoo innig beminde, omstreeks 1633 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door den dood verloor, voelde hij zich als geknakt. Hij overleed kort daarna, in Augustus 1635. Zijn laatste levensjaren had hij doorgebracht te Madrid, waar hij tot verschillende geestelijke waardigheden was opgeklommen.
Behalve prozawerken, lyrische en epische poëzie, moet Lope de Vega ongeveer twee duizend tooneelstukken hebben geschreven. Een goede vijfhonderd daarvan zijn gedrukt. Die cijfers klinken bijna ongeloofelijk; ook al houden we er rekening mede, dat Lope een hoogen ouderdom bereikte, een of meer zijner (gedrukte) stukken reeds op dertienjarigen leeftijd vervaardigde en in zijn laatste levensjaren ruimschoots gelegenheid vond om zich aan zijn kunst te wijden. Dat Lope de Vega zijn drama's met buitengewone snelheid ontwierp en opstelde, is zeker. In Toledo vervaardigde hij er eens vijf in veertien dagen. Van honderd zijner stukken verzekert hij, dat ze elk binnen den tijd van een etmaal zijn neergeschreven. Gewoonlijk verdeelt men zijn dramatische werken in vijfsoorten: comedias historiales, waartoe meesterstukken behooren als El Nuevo Mundo descubierto por Cristóbal ColonGa naar voetnoot1) en El castigo sin venganza; dan comedias de capa y espada, mantel- en degenstukken, zoo genoemd naar de kleedij der ageerende personen, die dus niet tot den minderen, maar ook niet tot den aller-hoogsten stand behooren; autos sacramentales of geestelijke drama's; entremeses, die tusschen de bedrijven der comedias en autos werden opgevoerd en met onze kluchten te vergelijken zijn, en eindelijk loas, een soort van prologen, die in meer of minder nauw verband staan met het tooneelstuk, dat zij inleiden. Hoe verdienstelijk Lope mag zijn in het schilderen der zeden van zijn tijdgenooten, hoe voortreffelijk zijn menschkundige karakterteekening is - zijn stukken zijn in de eerste plaats intrigestukken. Van den rijkdom van Lopes phantasie kan men zich bezwaarlijk een voorstelling vormen. Heeft hij den inhoud van een aantal zijner drama's ook al ontleend aan de geschiedenis, aan Boccaccio's Decamerone, aan Bandello's Novelle of aan eenig ander werk, voor zoover men kan nagaan is hij in de meeste zijner stukken geheel oorspronkelijk. Is het te verwonderen, dat de eindelooze reeks zijner werken voor Span- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarden en vreemdelingen een bron werd, waaruit naar willekeur kon worden geschept, zonder dat men ooit voor uitputten behoefde te vreezen? Bij het dichten zijner stukken ging Lope meer instinctief te werk dan volgens een vooraf beraamd plan. Hij bewoog zich in den stroom van den volksgeest; werd door dezen medegevoerd, wist dezen op zijn beurt te leiden, en werd zoo de populairste dichter van zijn tijd. In zijn didactisch dichtwerk Arte nuevo de hacer comedias zegt hij: Als ik een tooneelstuk wil schrijven, berg ik alle voorschriften netjes op en zet Terentius en Plautus buiten de deur, om te verhinderen dat zij tegen mij beginnen te schreeuwen .... Want ik schrijf als degenen, die haken naar den bijval van het groote publiek, dat men zijn dommen zin moet geven, daar het er voor betaalt. - Aan dien laatsten uitval moet men niet te veel waarde hechten. Lope schreef in den geest van het groote publiek, omdat het zoo tevens in zijn geest was. Men verbaze er zich niet te zeer over, dat een man, die getuigde alle kunstregels te verachten, er toe kon overgaan, zelf regels op te stellen. Want hij verklaart uitdrukkelijk, dat die voorschriften geen uitvloeisel zijn van zijn aesthetica, van het begrip dat hij zich van kunst had gevormd, maar dat hij ze slechts afleidde uit de ervaring. Zijn theorie treedt dus met alle bescheidenheid op. Wij hooren geen verwaand: zóó zult gij doen, en anders deugt het niet; maar een eenvoudig: zóó heb ik gedaan, en zóó heb ik succes gehad. In zijn handleiding tot het schrijven van comedias zegt Lope o.a., dat het noodig is, het comische met het tragische te verbinden; de natuur geeft in dat opzicht het goede voorbeeld. Er moet eenheid zijn in de handeling; geen enkel tooneel van het heele stuk moet gemist kunnen worden. Het drama worde verdeeld in drie Jornadas (bedrijven; eigenl. dagreizen). Wat in één jornada wordt vertoond, behoort in de werkelijkheid op één dag te kunnen geschieden. Maar tusschen de jornadas mogen maanden en zelfs jaren liggen. Wel is waar ergeren de kunstkenners zich hieraan, maar kunstkenners hoeven niet in den schouwburg te komen. Ieder persoon spreke op het tooneel ongeveer als in de werkelijkheid; een knecht philosopheere niet over dingen waar hij geen verstand van heeft en bezige geen al te gekuischte taal. De verschillende tooneelen moeten eindi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen met een spreuk of een kernachtige gedachte in sierlijke verzen. Dubbelzinnigheden (niet in obscenen zin) zijn aanbevelenswaardig. Heeft de inhoud van het stuk betrekking op de eer of de deugd, dan valt het meestal in den smaak. Het drama worde eerst in proza geschreven en daarna in versvorm gebracht. In het metrum heersche veel afwisseling: decimen zijn bijzonder geschikt voor klachten, sonnetten voor hopenden en wachtenden; de romancevorm past voor vertellingen, terzinen voor ernstige zaken, ‘redondillas’ voor hetgeen betrekking heeft op de liefde. De vorm waarvan Lope zich het meest bediende, was die der romances en redondillas. Beiden bestaan uit meestal trochaeische verzen van acht (soms negen) lettergrepen; rijmen die verzen in de romances paarsgewijze, in de redondillas zijn zij door middel van omarmend rijm in vierregelige strophen afgedeeld.Ga naar voetnoot1) Nog een paar woorden over Lopes stijl. Hij was een tegenstander van Luis de Gongora y Argote en diens estilo culto. In een sonnet bespot hij op aardige wijze de duisterheid van de verzen der Gongoristen: nadat hij verscheiden regels in cultostijl heeft neergeschreven, vraagt hij: ‘Fabio, begrijpt gij, wat ik daar zeide?’ - ‘“Hoe zou ik dàt niet verstaan!”’ - ‘Gij spreekt onwaarheid, Fabio, want ik, die het zeg, begrijp het zelf niet.’ Treft men in Lopes werken nochtans vele plaatsen aan, die den vreemdeling onnatuurlijk, gezocht, gezwollen toeschijnen, dan is dat, zooals von Schack opmerkt, voor een groot gedeelte op rekening te stellen van het Spaansche karakter. Ook vergete men niet, dat Lope zijn wonderlijke metaphers en zijn concetti bij voorkeur in den mond legt van smoorlijk verliefden, coquettes en fatten, wien een comisch tintje niet misstaat. Maar al mocht men hem ook gebrek aan eenvoud willen blijven verwijten, door zijn bruisende phantasie, zijn vernuft, zijn innigheid, zijn fierheid, en niet het minst door de geniale wijze waarop hij idealisme en realisme weet samen te smelten, blijft hij behooren tot de grootste figuren uit de letterkunde der wereld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Theodore Rodenburgh, de Amsterdamsche rederijker, zal tijdens zijn verblijf te Madrid wel niet verzuimd hebben, nu en dan den schouwburg te bezoeken, wanneer er stukken werden vertoond van den man, dien hij noemde ‘den treffelijcken Poët Lope de Vega Carpio’.Ga naar voetnoot1) Verre overtroffen diens drama's alles, wat Rodenburgh in zijn vaderland had zien opvoeren. In 1611 toch was Vondel nog niet als dramaticus opgetreden; Coster evenmin; Bredero debuteerde in dat jaar met zijn Rodd'rick ende Alphonsvs; van Hooft zal Rodenburgh wel een paar rederijkersspelen hebben gekend, maar deze waren niet zeer opmerkelijk. Er is dus alle reden om te onderstellen, dat Lopes stukken diepen indruk maakten op den Nederlandschen agent en dat deze willens of onwillens onder den invloed kwam van den grooten Spaanschen dramadichter. Dien invloed volledig te leeren kennen, zal wel altijd onmogelijk blijken. Want Rodenburgh heeft zeker stukken zien vertoonen, die ongedrukt gebleven of verloren, en stukken gelezen, die thans moeielijk of niet te krijgen zijn. Om althans tot eenig resultaat te komen, heb ik de drama's van Rodenburgh met een groot aantal comedias van Lope vergeleken. Daartoe heb ik niet uitsluitend van diens oorspronkelijke stukken gebruik kunnen maken, maar ook tot vertalingen in het Fransch of Duitsch en van inhoudsopgaven in werken over Spaansche literatuur mijn toevlucht moeten nemen. Bij Lope de Vega is zoo iets onvermijdelijk; vele zijner werken zijn, hoeveel moeite men ook doet, niet te krijgen. De oogst, dien het mij gelukte samen te lezen, had dan ook grooter kunnen zijn; en zou dat, naar ik vertrouw, zijn geweest, indien ik rijker materiaal te mijner beschikking had gehad. Vooraf een paar woorden over Rodenburgh's Casandra, Hertoginne van Borgonie en Karel Baldeus (1617). Toen het mij bleek, dat dit stuk een bewerking was van Lopes El Perseguido, wist ik nog niet, dat mijn geachte leermeester H.E. Moltzer tot dezelfde ontdekking was gekomen. In den Feestbundel aangeboden aan Matthias de Vries (1889) werd door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den hoogleeraar aangetoond, dat de Casandra aan het genoemde stuk van Lope de Vega is ontleend; en daarmede zijn de eerste schreden gezet op een gebied, dat van grooter omvang blijkt te wezen dan tot dusverre werd vermoed. Wenden wij ons thans tot een van Rodenburgh's beste en meest bekende drama's: zijn Jaloersche Studenten (1617). Het is een echt intrigestuk vol leven en verwarring. De drie Leidsche studenten (Cardenio, Valerio en Fabricio) die in het laatste bedrijf de gelukkige echtgenooten worden van een drietal jonge schoonen (Celia, Juliana en Tembranda) hebben met de hevigste jaloezie en minnesmart te kampen, voor zij hun doel bereiken; de meisjes - van wie er niet één op een zedigheidsconcours ook maar voor den laagsten prijs in aanmerking zou kunnen komen - moeten zich nachtelijke gesprekken, reizen, vermommingen en wat dies meer zij getroosten, eer zij den man - of een man - van heur hart den haren kunnen noemen. Slaan wij een blik op den inhoud. Cardenio is smoorlijk verliefd op Juliana, en zij is verliefd zoowel op hem als op Valerio. Door wien zij zich het liefst laat kussen en omhelzen, weet zij eigenlijk zelf niet. Het blijkt haar minnaars al spoedig, dat zij reden hebben tot wantrouwen. Valerio bespiedt Cardenio, als hij met Juliana minnekoost, en Cardenio bespiedt Valerio, wanneer deze in het duister van den nacht de schoone aan haar venster roept om woorden van liefde en beloften van trouw te wisselen. Als het meisje zich bij die laatste gelegenheid zeer onheusch over den luistervink uitlaat - alleen echter om Valerio's jaloezie te sussen - voelt Cardenio zijn liefde in verontwaardiging overslaan. Vireno, de vriend van den ongelukkigen minnaar, wil dezen op practische wijze troosten. Met een leukheid die niet van cynisme is vrij te pleiten, zoekt hij een ander mooi meisje op, Celia, om haar te bewegen, zich over Cardenio te ontfermen. Celia heeft al wel een beminde, Marcio, maar dat is geen bezwaar. Als zij Cardenio liever heeft, kan zij den ander immers laten loopen? Celia heeft wel ooren naar het plan. Als zij maar zeker wist, dat haar vriendelijkheid met liefde beloond zou worden! Vireno stelt haar op dit punt gerust. Als Marcio, die het gesprek half en half beluisterd heeft, Celia verwijten doet, maakt zij van de gelegenheid gebruik om met hem te breken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Celia krijgt bezoek van hare vriendin Tembranda. Deze voelt zich diep ongelukkig. Haar minnaar Fabricio, dien zij zóó liefhad, dat zij hem niets weigeren kon, is plotseling verkoeld en weigert haar te trouwen. Zij moet zich wreken, zegt Celia. Maar Tembranda (die zich niettegenstaande hare onvoorzichtigheid gunstig van Celia en Juliana onderscheidt) voelt zich daartoe niet in staat. Zij bemint den ontrouwe nog steeds. Haar vriendin dringt nochtans op wraakneming aan; en weet Tembranda dan met een zoet lijntje te verwijderen, daar Cardenio nadert. Deze en Celia zijn het al heel spoedig eens; en de voor weinige uren nog wanhopige student kan geen woorden vinden om zijn geluk en de schoonheid van zijn liefje af te schilderen aan Vireno, die hem op guitige wijze voor 't lapje houdt. In het tweede bedrijf wonen wij een onderhoud bij tusschen Cardenio en Juliana, waarin hij haar duidelijk maakt, dat het voortaan tusschen hen uit moet zijn. Juliana, die haar liefde voor den jongen man voelt aanwakkeren, nu die van hém schijnt te verdooven, tracht zich groot te houden en verscheurt zelfs Cardenio's portret. Dat wordt gezien door Valerio; hij begrijpt oogenblikkelijk, dat hem, wat zijn meisje ook moge zeggen, nog ruimschoots reden tot jaloezie is overgebleven. Cardenio zou zich oprecht gelukkig voelen, als hij niet voor vier dagen naar Den Haag moest. Vier dagen! En dan zoo ver! Ook hem kwelt de jaloezie. Celia weet die echter voor een oogenblik te verdrijven, door bij het afscheidnemen, uit overmaat van teederheid, flauw te vallen. Thans maken wij kennis met den minnaar van Tembranda, den ontrouwen Fabricio. Het blijkt echter, dat hij niet ontrouw is, maar dat er alleen een - door den dichter niet opgehelderd - misverstand tusschen hem en zijn meisje is gerezen. Tembranda's koelheid wijt hij aan opstokerij van Celia. Om zich te wreken deelt hij aan den student Leonardo, die zich met Cardenio te 's-Gravenhage bevindt, mede, dat hij, Fabricio, een kind heeft gehad bij Celia. Als bewijsstukken legt hij een aantal vervalschte brieven over. Leonardo deelt alles mede aan Cardenio, die troosteloos is. Hij wil dat zijn vrienden hem verlaten en wenscht te sterven; maar vóór alles besluit hij, een afscheidsbrief aan Celia te schrijven. In het derde en laatste bedrijf hooren wij Celia, die den bewusten brief heeft ontvangen, raadplegen met Tembranda en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vireno. Zij doorziet den geheelen toeleg van Fabricio, en weet maar één middel om de zaak tot klaarheid te brengen: zij zelve en Terabranda moeten naar Den Haag om Fabricio en Cardenio op te zoeken. Daar zij als meisjes moeilijk alleen op reis kunnen gaan, zullen zij zich als studenten verkleeden; Vireno kan hen dan als ‘paedagoog’ vergezellen. Ook Juliana wil Cardenio in Den Haag gaan spreken. Want zij is 't nog niet met zich zelve eens, of zij hem eigenlijk niet liever heeft dan Valerio. Maar deze jaloersche minnaar laat zich niet zoo gemakkelijk afschepen. Gaat Juliana naar Den Haag, goed; maar dan gaat hij ook. Zij kunnen toch niet samen reizen, zegt het meisje. Maar hij weet er iets op. Hij zal zich als koetsier verkleeden en haar met een rijtuig naar de hofstad brengen. Cardenio, die naar het schijnt verwachtte, dat Celia in Den Haag zou komen, heeft zich als boer verkleed om haar te bespieden. Hij ontmoet Porcelio, een zijner kennissen. En terwijl hij met dezen staat te spreken, komen Vireno en de beide vermomde meisjes op. Cardenio herkent Celia, niettegenstaande hare studentenkleeren. Nauwelijks is zij met haar gezelschap verder gegaan, of hij valt in zwijm. Porcelio schiet hem te hulp en roept den bijstand in van Juliana en haar koetsier Valerio, die juist naderen. Porcelio maakt er geen geheim van, wie de bezwijmde is en vertelt een en ander van zijn treurige liefdesgeschiedenis. Cardenio is juist weder tot zich zelven gekomen, als Fabricio vluchtende optreedt, door Celia vervolgd. Beiden hebben den ontblooten degen in de hand. Zij roept den lasteraar ter verantwoording, en hij erkent nu ten aanhooren van Cardenio, Juliana, Valerio en de inmiddels toegesnelde Tembranda en Vireno, dat hij Celia valschelijk beschuldigd heeft. De verheugde Cardenio maakt zich bekend. Juliana, begrijpende dat hij thans voorgoed voor haar verloren is, brengt al de liefde van haar vurig gemoed op Valerio over. De maskers en valsche baarden worden afgelegd. Tembranda verklaart, Fabricio altijd te hebben bemind, en het scherm valt voor drie verheugde paren.
Het Spaansche stuk, dat door Rodenburgh in zijn Jaloersche Studenten werd bewerkt, draagt den titel La Famosa Comedia de la Escolástica Zelosa.Ga naar voetnoot1) Die titel geeft ons een verklaring | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het zonderlinge verschijnsel, dat Rodenburgh het stuk, hetwelk reeds in zijn tijd Jaloersche Studenten werd genoemd, eigenlijk Jaloersche Studentin heeft gedoopt. Zonder twijfel toch moet de Amsterdamsche druk van 1617 als de oorspronkelijke, met voorkennis des dichters verschenen uitgave worden beschouwd; dáárin en niet in de Leidsche van hetzelfde jaar, vindt men de opdracht aan Maria Steenburen en een paar sonnetten van Rodenburgh: één aan genoemde ‘in deughd-uytmuntende Joffrouvv’ en één aan de ‘Kunst-lievende Lezers en Leesters.’ Noemt nu de Leidsche uitgave het stuk ‘Jaloersche Studenten,’ in de Amsterdamsche lezen wij, niet één, maar nagenoeg dertig malen (op het titelblad en boven de bladzijden) ‘Jalourse Studentin.’ Die titel deugt niet. Want als men bij Studentin aan Celia en Tembranda wilde denken, die zich als studenten verkleeden, dan zou men den meervoudigen vorm moeten verwachten. Op de vraag: hoe komt Rodenburgh aan dat zotte studentin? ligt het antwoord voor de hand. Hij heeft een vertaling willen geven van Lopes escolástica. Als nomen collectivum is dat woord zeer weinig gebruikelijk. Ik ben niet genoeg bekend met het Spaansch om te kunnen meedeelen, of Lope de eerste (misschien de eenige?) is geweest, die het als verzamelwoord bezigt; maar onmogelijk schijnt het mij niet. Hij heeft er blijkbaar mee bedoeld: geleerdendom, studentschap, studenten. Rodenburgh die natuurlijk het woord escolástico in den zin van geleerde wel kende, heeft in escolástica den vrouwelijken vorm daarvan gezien en het om die reden door studentin weergegeven. Om aan te toonen, dat Rodenburgh een bewerking gaf van het Spaansche stuk, zullen wij beginnen met de namen der optredende personen naast elkander te plaatsen. Die lijsten dwingen ons te onderstellen, dat de Leidsche drukker óók een handschrift van Rodenburgh te zijner beschikking heeft gehad; en wel een handschrift, ouder dan dat, waarvan zijn Amsterdamsche collega zich bediende. Anders toch is het moeilijk te verklaren, dat de volgorde der personen in de Leidsche uitgave zooveel meer op die in La Escolástica Zelosa gelijkt dan de volgorde in den Amsterdamschen druk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben niet zoozeer met een vertaling als wel met een vrije bewerking te doen. En dat is natuurlijk. Lope de Vega te bewerken is vrij wat gemakkelijker dan hem te vertalen. De beeldrijke, hoofsche taal, niet zelden verknoeid in de slordige drukken, laat meermalen slechts raden naar de bedoeling. Door ingespannen studie tot die bedoeling door te dringen - het zal niet bij Rodenburgh zijn opgekomen. Hij nam in hoofdzaak den inhoud van het Spaansche stuk over, vertaalde nu en dan, ontleende gedachten en uitdrukkingen aan zijn voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld, dichtte zelf hier en daar wat bij en smeedde zoo een geheel. De eerste tooneelen van de Jaloersche Studenten zijn oorspronkelijk: Juliana houdt een uiterst verliefde, of beter minzieke alleenspraak, heeft een onderhoud met Cardenio en wordt door Valerio, ‘in een boere py met een spae’, beluisterd. Daarop volgt het tooneel tusschen Cardenio, Juliana en Vireno, waarmede het Spaansche stuk begint. Als proeve van Rodenburgh's bewerking mogen hier eenige ‘heusche woordekens’ over Juliana's handje volgen:
Card.
Juliana voor 't vertrecken
Gund my dees lieve handt.
Juli.
Cardenio ghy zult wrecken
Myn Moeders slaep.
Card.
Ach waerdste Juliaen!
Ha ziels-dievegghe-mond.
Juliana.
't Is nu tydt om te gaan.
Cardeni.
Ha hand, door wiens verlies ick meer als Scepters winne.
Juliana.
Hoe wint ghy door 't verlies?
Card.
Om dat dien ickbeminne,
Door vaert-wels lieve druck zo zekerlijck my zeydt,
Dat mijne ziel hier niet, maer in uw' herte leydt:
Doch wreede hand.
Juli.
Nu wreed'?
Card.
Jae wreed' en dubbel wrede.
Juliana.
Waarom?
Card.
Vermits de ziel zy neemt, en my niet mede.
De nae-knaegh mynes herts in myn ghemoeda zit.
Juliana.
Hoe dat?
Card.
Om dat ick mis dit overschoone lit:
De stomme tael-Vrouw die door 't minnelijcke drucken,
En lodderlijck ghestreel ons zielen ken ontrucken,
Gh'lyck of de blaeuwe ad'ren hadden k'rackters maet,
Vermits men door 't ghedruck de Jae en Neen verstaet.
Juliana.
Door drucking?
Card.
door 't gedruck, ha lieve pluym-strijck'resse,
Wraeckgierich, en weer zoet, hoe wel kund ghy uw' lesse,
Die uw herts yver leert, door u slist all 't verschil:
Ha zoetste sleutel van een overwonnen wil!
Bezeghelster van 't woord, 't gheen in 't gheheym wy uyten,
't Gheen ghy sluyt, eelste lit, ken gheene kracht ontsluyten,
Ha schoone Juliaen!Ga naar voetnoot1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vireno dringt er op aan, dat Juliana naar huis gaat; want langzamerhand is het laat geworden: ‘Vireno.
Cardenio, 't is tijd, houd heur niet langher staen,
Vergramt heur moeder niet.
Card.
Meer plicht vereyscht heur Vader.
Vireno.
Heur Vader? wien is dat?
Card.
De Liefde, die is nader,
Als werck-Heer, die 't all' b'heertscht wat ziel of leven heeft,
't Beginne, wesen, vorm, voort-teelt en krachte gheeft
De Voghels, Visch en Mensch, Ghediert.’....
Bij Lope vinden wij hetzelfde, alleen wat meer uitgewerkt.Ga naar voetnoot1) Als Cardenio zijner beminde een goede nachtrust heeft toegewenscht, vervolgt hij: ‘Ha Juliana, Lief, die uw' in slaap mocht zien,
Of zelfs de slape zijn, en ov'r uw' ooghen vlien,
Zoet-luyckende de litten van verweende Sterren,
Soud' die, Juliana, niet in 't hooghste luck verwerren?
Gh'lijck in een Doolhofs pleyn?’Ga naar voetnoot2)
Vireno steekt den draak met de blinde liefde van zijn vriend. ‘'t Is zeer met u verkeert,’ spot hij, ‘ghedenckt u wel de tyden,
Dat ghy in niemant kost de Minne grillen lyden?
Ja schreeft Antidotes, berispend' elcks ghebreck.’
Cardenio antwoordt: ‘Het schryven dat is yets, maar 't voelen is noch meer.
d'Aenzienders van het spel bemercken 't missen eer
Als die de steenen werpt.’Ga naar voetnoot3)....
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Vireno, de verstandsmensch, koud blijft bij Cardenio's verdediging, spreekt van zelf. Hij haalt de schouders op en zegt: ‘De Wereld-wyse-liens ons gaven wijsen raed,
Om Vrouwen te ghebruycken g'lyck nootzaeck'lijk quaet.’Ga naar voetnoot1)
En later nog eens met andere woorden: ‘Drie dinghen zijn alleens; de Vrouwen, slaep, en spijs,
Want moeten zijn ghebruyckt all' drie op eene wijs.’Ga naar voetnoot2)
Het is overbodig - voor den lezer zou het bovendien wel wat vermoeiend zijn - op deze wijze voort te gaan en de overeenstemming tusschen origineel en navolging tot in kleinigheden aan te toonen. Maar wij mogen niet verzwijgen, dat er bij groote overeenkomst ook vrij wat verschil bestaat. Vooreerst is er een hemelsbreed onderscheid tusschen den indruk, dien het Spaansche en dien, welken het Hollandsche stuk teweegbrengt. Niettegenstaande de hier en daar uitermate gezochte en hoogdravende taal, is La Escolástica Zelosa een realistisch stuk. Lope schilderde het studentenleven, zooals hij het in Alcala en Madrid had leeren kennen. Liefdesavonturen en duels waren daar aan de orde van den dag. ‘Wenn schon das feurige Blut des Südländers leicht in Leidenschaft aufwallte,’ zoo beschrijft von Schack den toestand, dien wij hier op het oog hebben, ‘so kam noch die Mode hinzu, um Galanterie und Huldigung der Damen zur allgemein herrschenden Sitte zu machen .... Bei Nacht wimmelten die Straszen der Städte von jungen Männern, die, in ihre Mäntel vermummt (embozados), auf Liebesabenteuer auszogen, ihren Schönen Serenaden darbrachten, oder am Gitterfenster zärtliche Zwiesprache mit ihnen pflogen. Hand in Hand mit der Liebe aber ging die Eifersucht und die Forderung ausschliesslichen Besitzes; und nur allzu oft endigten diese nächtlichen Scenen mit Verwundung oder Tödtung eines Nebenbuhlers.’Ga naar voetnoot3) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Lopes galante Spaansche studenten, van zijn vurige Spaansche schoonen heeft Rodenburgh caricaturen gemaakt. De Leidsche uitgave van 1617, die aan tooneelaanwijzigingen veel rijker is dan de Amsterdamsche, begint met deze woorden: ‘Juliana brengende met heur Cupido, draghende een mandeken met bloemen, sy gaet sitten, en Cupido schaeckeert de bloemkens sonder spreecken’! Rodenburgh heeft muziek en zang in zijn stuk te pas gebracht, en, wat minder vergefelijk is, ook ‘Vertooninghen;’ althans zoo wij mogen aannemen, dat in den Leidschen druk geen toevoegsels staan van een andere hand. Wij lezen er b.v. ‘Vertooninghe, waar Juliana met Valerio seer minnelick malkander omhelsen, en Cupido schiet hun’ .... Verscheiden tooneelen heeft Rodenburgh met groote vrijheid bewerkt: hier en daar zelfs den inhoud van Lopes woorden door een geheel anderen vervangen.Ga naar voetnoot1) Ook de intrige is niet ongewijzigd gebleven. Leonardo, die in de Jaloersche Studenten een geheel ondergeschikte rol speelt, leeren wij in La Escolástica Zelosa kennen als een derden minnaar van Julia, die het haar op den weg van Alcala naar Toledo tamelijk lastig maakt; vooral daar hij niet vermoedt, wie de bemoeizieke koetsier is, die hem rijdt. Ook van een nieuw geschil tusschen Celia en Cardenio, voortspruitende uit jaloezie van eerstgenoemde, merken wij bij Rodenburgh niets. Lope laat Celia haar toevlucht zoeken bij haar vorigen minnaar Marcio; daar deze haar echter (nadat alle misverstand uit den weg is geruimd) gewillig afstaat aan Cardenio, komt de zaak toch nog in orde.
Wij zouden te uitvoerig worden, als wij nog langer bij de Jaloersche Studenten bleven staan. En enkele opmerking wensch ik evenwel aan het vorige vast te knoopen. Rodenburgh heeft niet alleen verzwegen, dat zijn stuk vrij bewerkt is naar het Spaansch van Lope de Vega, maar hij heeft het uitgegeven voor oorspronkelijk; voor een vrucht van zijn eigen phantasie. In de opdracht aan Maria Steenburen zegt het boek: ‘Mishaeght u mijn boertighe Vireno, verzoekt het door mijn erenstige Cardenio. Is Juliana in 't beginsel te wispeltuurich, verschoont | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het met het ghetrouvve besluyt ...... Zo veel heeft mijn rijmert niet verziert, of meerder ghebeurt. 't Is vvaer hy fabuleert, doch vaecken onder dien deckmantel treft men de vvaerheyd.’ In 1644 werden de Jaloersche Studenten weder opgevoerd; zooals gewoonlijk in dien tijd (bij het beoordeelen van onze meer dan onkiesche kluchten verlieze men het niet uit het oog!) werden de vrouwenrollen door mannen gespeeld.Ga naar voetnoot1)
Tot Rodenburgh's beste stukken behoort ongetwijfeld het ‘bly-eynde spel’ van Hertoginne Celia en Grave Prospero (1617). Lambert Bidloo verzekert in zijn Panpoeticon Batavum, dat hij het in zijn jeugd ‘met algemeen behagen’ heeft zien vertoonen. Het stuk speelt in Spanje. Celia en Prospero beminnen elkaar: maar de graaf heeft een gevaarlijken medeminnaar in den kroonprins Aristippus. Een hoogloopende twist tusschen de jonge mannen, waarbij zelfs de degens worden getrokken, doet Prospero besluiten, het voor hem niet langer veilige hof tijdelijk te verlaten. Te goeder ure. Want Aristippus staat hem naar het leven en doet op straffe des doods verbieden, aan den graaf huisvesting te verleenen. Thans begint de koning van Spanje zich met de zaak te bemoeien. Nadat hij zijn zoon tot bezadigdheid heeft trachten aan te sporen, ontvangt hij Celia in gehoor. Zij smeekt om bescherming van den geliefde tegen de lagen van Aristippus. De koning, die op het gezicht van de schoone hertogin in hartstochtelijke liefde ontvlamt, belooft, haar tevreden te zullen stellen; maar bij zich zelven overlegt hij reeds, op welke wijze hij èn den graaf èn zijn zoon van Celia verwijderd kan houden. Prospero heeft zich intusschen in een boerenpak gestoken, en verhuurt zich onder den naam van Martijn als knecht bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den molenaar Leridano, wiens dochter Laura hij een beetje het hof maakt, om in de gunst van 't gezin te komen. IIe Bedrijf. Martijns vriendelijkheid heeft ten gevolge, dat Laura haar vroegeren minnaar, den molenaarsknecht Molimpo, laat loopen. Aristippus is door Prospero's vlucht teleurgesteld. Om Celia in zijn macht te krijgen, besluit hij, uit te strooien dat de graaf zijn gevangene is. Eén oogenblik is ook Celia de dupe van deze list; maar haar droefheid verkeert in uitbundige vreugde, wanneer Prospero in zijn molenaarskleeren tot haar weet door te dringen en zich bekend maakt. Het onderhoud der gelieven wordt gestoord door den prins en zijn ‘kamerlingh’ Valerio. Aristippus laat Celia kiezen tusschen zijn liefde en den dood van graaf Prospero. Dat de hertogin, die 's prinsen bedrog doorziet, standvastig blijft, spreekt van zelf. De koning eischt van zijn zoon Prospero's invrijheidstelling. Daar dit bevel natuurlijk niet kan worden opgevolgd en Aristippus ook niet voor zijn bedrog wil uitkomen, laat hij antwoorden, dat op zijn bevel de graaf van het leven is beroofd. De koning verbant daarop zijnen zoon. IIIe Bedrijf. Wijl een Fransche prinses, die met Aristippus zou huwen, in Spanje is aangekomen, gevoelt de koning berouw over zijn overijld besluit en laat overal naar den verbannen zoon zoeken. Maar deze is ongenegen zijne hoop op de hand van Celia te laten varen. Als hij den molenaarsknecht Martijn toevallig ontmoet, weet hij dezen over te halen, hem (den prins), óók als molenaar vermomd, bij de hertogin te brengen. Prospero heeft ingezien, dat zijn gedrag tegenover Laura èn deze èn den braven Molimpo ongelukkig doet worden. Door het meisje duidelijk te maken, dat hij haar volstrekt niet liefheeft, bereidt hij een verzoening tusschen de zoo goed voor elkander passende luitjes voor. IVe Bedrijf. De koning, meenende dat Prospero gedood is, tracht Celia voor zich te winnen. Zij durft hem hare meening niet ronduit doen verstaan en verklaart, den graaf spoedig te zullen vergeten - zoo hij niet meer leeft. Aristippus, onder den naam van Pasquael, en Prospero onder dien van Martijn, brengen meel in Celia's woning. De prins maakt zich aan haar bekend; tot zijn droefheid en ergernis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bespeurt hij, dat haar haat tegen hem nog in 't minst niet is afgenomen. Als de molenaar Leridano de hertogin mededeelt, dat zijn dochter Laura den volgenden dag met Molimpo zal trouwen, verheugt zij hem met de belofte, de bruiloft te zullen bijwonen. De Fransche prinses is in Spanje gekomen en wordt bij Leridano's molen door den koning begroet. Hij verontschuldigt de afwezigheid van zijn zoon, die zich zeker haasten zal naar het hof terug te keeren. Celia, die de bruiloft der jongelui met haar tegenwoordigheid is komen opluisteren, zonder iets te vermoeden van de aanwezigheid van den koning en de prinses, wenscht deze laatste geluk met haar komst in Spanje. Onopgemerkt heeft de als knecht verkleede prins de voor hem bestemde bruid kunnen gadeslaan; haar schoonheid bekoort hem zóózeer, dat hij de hertogin uit zijn gedachten stelt. De valsche namen worden nu afgelegd; Aristippus en Prospero maken zich bekend, de koning overwint zijn hartstocht, en in plaats van één bruiloft worden er drie gevierd.
In zijn Hertoginne Celia en Grave Prospero gaf Rodenburgh een bewerking van Lope de Vega's comedia El Molino.Ga naar voetnoot1) Daarvan wordt men ook hier reeds overtuigd door een vergelijking van de lijsten der optredende personen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud van Hertoginne Celia is zoo goed als volkomen gelijk aan dien van El Molino. Evenals bij de bewerking van La Escolástica Zelosa heeft Rodenburgh enkele tooneelen bijgedicht,Ga naar voetnoot1) andere weggelaten, en met groote willekeur zijn origineel nu eens van nabij, dan weder op eenigen afstand gevolgd. Ook hier heeft het stuk bij het overbrengen veel van zijn eigenaardige kleur en geur verloren. Een enkel staaltje van Rodenburgh's manier van werken. Men zal er uit zien, hoe de vertaler zich eerst vrij nauwkeurig aan het origineel houdt, om langzamerhand meer af te wijken. Prospero en Aristippus zijn in molenaarskleedij tot de hertogin doorgedrongen:
Graef.
Pasquael weest niet bevreest, ik zal u by heur leyden.
Prins.
Van deeze zwaere zak verlang ik haest te scheyden.
Celia.
Wien daer?
The.
De Molenaers.
Ce.
Was 't tijd om u te zien?
Graef.
Mevrou, komt niet zo na by dees bemeelde lien.
Celia.
En komt ghy nu verzeld?
Gra.
Ik kost het niet beletten.
Celia.
Omhels ik u dan niet?
Graef.
Vainst. De zak moet men zetten
Op d'ander, vat Pasquael.
Prins.
Zeght heur nu wien ik ben.
Graef.
Kan ik 't heur zegghen zo ik zelven u niet ken?
Prins.
Zegt dat ik ben de Prins.
Gra.
De Prins? ik zal 't heur zegghen,
Vertrout u voort op my, ik weet het te belegghen,
Maer blijft aen deeze zijd g'lyk of ghy my niet zaegt,
Want als de Hertogin my yets in 't heym'lijk vraeght,
So heb ick 't antwoort reed'.
Prins.
Ten zal u niet berouwen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graef.
Wel nu ik gae, ghy meucht op my u wel vertrouwen.
Mevrou, ons Laura zend Mevrouwe dit gheblomt.
Celia.
Waerom, myn hert, is 't dat ghy nu verzelschapt komt?
't Belet de vrijheid die de liefde zou ghenieten.
Graef.
Beziet wel wien het is, maer zonder te verschieten.
Celia.
't Is Aristip, de Prins, zoo 't oogh my niet bedrieght.
Graef.
Hy is 't, en dus de Prins in slaep moet zyn ghewieghtGa naar voetnoot1).
Van de verslechteringen, door Rodenburgh aangebracht, moet er althans één worden genoemd. Hij heeft het derde bedrijf van El Molino doormidden geknipt, en zoo een tooneelstuk in vier bedrijven gekregen. Maar nu is de voorlaatste acte van Hertoginne Celia zoo kort en zoo leeg geworden, dat ze bij een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvoering, ook al stelt men allesbehalve hooge eischen, onmogelijk kan voldoen. Een paar voorbeelden van Rodenburgh's verregaande slordigheid vallen door een vergelijking der beide stukken eerder in het oog. Tegen zijn gewoonte had Lope in El Molino de plaats der handeling niet vermeld. Toen de Nederlander het stuk nu begon te vertalen - niet onmogelijk zonder het eerst gelezen te hebben - gaf hij de tooneelaanwijzing: ‘Het Toonneel is Florença en Arcadia’. En dat liet hij drukken, hoewel uitdrukkingen als: ‘Princesse hoe behaeght u doch dit Spaens geweste?’ en: ‘Me Vrouw ik val te voet: Ons Spangien ghy verciert met u verweende schoonheid’, hoewel vermeldingen in de lijst der personen, als: ‘Aristippus, Prince van Spangien’ en ‘Koning van Spangien’ allen twijfel op dit punt moesten buitensluiten. Aan het slot van het laatste bedrijf vraagt de koning: ‘Waer vertoeft de Hertogin?’ schoon deze op het tooneel aanwezig is. Als zij zich heeft aangemeld, roept hij uit: ‘Hemel, wat ik hier bevin.’ En een oogenblik later, als Aristippus en Prospero hun incognito hebben afgelegd: ‘Grave, Prince, Hertoginne:
Niemand van u drien bekent?’
Het Hollandsche stuk geeft ons niets aan de hand om deze moeilijkheid op te lossen. De zaak is, dat Rodenburgh eenvoudig verzuimd heeft, Lopes aanwijzing: La duquesa, embozada y vestida álo villano over te nemen.
Een stuk van Rodenburgh in twee deelen (elk uit eenige bedrijven bestaande) verscheen in 1628 onder den titel: Hoecx en Cabeliavvs oft Hartoch Karel den Stouten en Bataviana. In 't kort komt de inhoud van dit langgerekte drama hierop neer: Als Karel de Stoute Middelburg verlaten en er Heer Vrederijck als stadhouder achtergelaten heeft, besluit laatstgenoemde gebruik te maken van zijn macht, om de hartstochtelijk door hem beminde Bataviana, de vrouw van den burger Balthazar, tot zijn wil te brengen. Op een valsche beschuldiging, als zou hij aan de twisten tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben deelgenomen, wordt Balthazar gevangen genomen. Vrederijck laat Bataviana de keuze tusschen haar eer en het leven van haar man; en als hij ziet, dat hij ook op deze wijze zijn doel niet kan bereiken, verkracht hij haar. Nu belooft hij de ongelukkige vrouw, de vrijheid aan haar echtgenoot te zullen hergeven; maar vreezende, dat Balthazar hem bij het zoeken van bevrediging voor zijn hartstocht in den weg zal staan, doet hij hem zonder vorm van proces in den kerker onthoofden. Als Bataviana met een bevel tot invrijheidstelling in de gevangenis komt, vindt zij Balthazars lijk. Karel de Stoute keert uit Gelderland terug en verneemt wat geschied is. Hij laat Vrederijck gevangen zetten en weet van Bataviana gedaan te krijgen, dat zij zich, tot herstel van hare eer, met Balthazars moordenaar laat trouwen. Vrederijck vindt deze oplossing zeer gewenscht; hij ziet er een blijk in van Karels genade, en met vreugde onderteekent hij een stuk, waarin hij verklaart, al zijn bezittingen na te laten aan Bataviana, indien hij vóór haar mocht sterven. Daarop wordt het huwelijk voltrokken. Karel wenscht de diep rampzalige Bataviana geluk en gelast haar, haar man uit de gevangenis te geleiden en voor hem te brengen. Maar nu blijkt, op welke wijze de vorst gerechtigheid heeft geoefend: onthoofd ligt Vrederijck in den kerker. Ofschoon ik geen stuk van Lope kan aanwijzen, dat Rodenburgh in zijn Hoecx en Cabeliavvs bewerkte, twijfel ik er niet aan, of onze ridder staat ook hier onder zijnen invloed. Het is bekend, dat de vruchtbare Spaansche dramaticus eenzelfde stof, meer of minder gewijzigd, herhaaldelijk heeft bewerkt, naar men beweert, soms tot dertig of veertig maal toe.Ga naar voetnoot1) En nu zijn er ten minste twee stukken van Lope de Vega, waarin de motieven van Hoecx en Cabeliavvs zijn terug te vinden: La Llave de la Honra en El mejor Alcalde el Rey. Vooral met de eerste dier comedias stemt Rodenburgh's spel in vele opzichten overeen: Roberto, de machtige gunsteling van den koning van Napels, bemint Elena, de deugdzame vrouw van een edelman. Daar zij zijn smeekingen niet verhooren wil, laat hij haar man gevangen zetten en belooft haar, dezen in vrijheid te zullen stellen, als zij toegeeft. Elena blijft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standvastig en roept door bemiddeling van hooggeplaatste personen 's konings tusschenkomst in. Roberto wordt gevangen genomen en ontgaat den dood alleen door de voorspraak van het door hem zoo gekrenkte echtpaar.Ga naar voetnoot1) El mejor alcalde el Rey. Sancho, een gezeten Galicische boer, zal huwen met de schoone Elvira. De met onbeperkt gezag gebiedende landheer Don Tello de Neyra, woont de bruiloft bij. Hij wordt verliefd op het meisje, laat haar ontvoeren en op zijn slot brengen. Sancho klaagt Don Tello aan bij koning Alfonso, die den edelman een brief zendt met het bevel, het meisje uit te leveren. De edelman weigert en opnieuw wendt de jonge man zich tot zijn vorst. Deze gaat nu zelf naar Galicië en begint een verhoor in Don Tello's paleis. Daar stort Elvira met loshangende haren de zaal binnen en klaagt den koning, dat zij na wanhopigen tegenstand is verkracht. Alfonso beveelt, dat de edelman het onteerde meisje huwe en de helft van zijn vermogen schenke. Daarop laat hij hem onthoofden en wordt Elvira aan Sancho teruggegeven.Ga naar voetnoot2) Of Rodenburgh nu aan de twee genoemde stukken van Lope zijn Hoecx en Cabeliavvs ontleend heeft, of dat hij een andere comedia heeft nagevolgd, zal te eeniger tijd misschien nog blijken. De inhoud der trilogie Keyser Otto den derden, en Galdrada (1617) komt in hoofdzaak overeen met Lopes La Mayor VictoriaGa naar voetnoot3): Keizer Otto wordt te Florence verliefd op een jong meisje (Galdrada, bij Lope: Casandra) en tracht haar voor zich te winnen. Hij ontziet zich niet, haar grijzen vader de rol van koppelaar op te dragen. Maar de schoone bezwijkt niet voor de verleiding; de keizer overwint zijn hartstocht; en Galdrada-Casandra huwt met een der heeren van het hof. Wij hoeven bij dit stuk niet langer stil te staan, daar Rodenburgh hier niet Lope heeft nagevolgd, maar mèt Lope heeft geput uit dezelfde bron: Bandello's novellen (I, no. 18).Ga naar voetnoot4) De namen van Galdrada, haar vader Billincion en haar lateren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echtgenoot Guydeon (bij Bandello: Gualdrada, Bellincione en Guido) wijzen dit, voor zooveel het Rodenburgh betreft, reeds uit. En hiermede is hetgeen wij van Lopes invloed op Theodore Rodenburgh konden nagaan, in hoofdzaak gezegd. Zullen wij ons nog verdiepen in mogelijkheden en b.v. het vermoeden uiten, dat de Rodomont en Isabella (1618) een bewerking kan zijn geweest van de (verloren?) Zelos de Rodamonte?Ga naar voetnoot1) Of dat van stukken als 't Quaedt syn Meester loont (1618) en Sigismund en Manuella (1632) de Spaansche origineelen ook te vinden moeten zijn? Het betreft hier bloote gissingen; en wij zeggen met Anna Bijns: ‘Tsou den leser verdrieten soudie wanen;
Den tijt en tpampier werder mede versleten.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Tien jaren geleden schreef Jan te Winkel een opstel over den Invloed der Spaansche Letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot2) In die studie, vooral belangrijk door het bijeenbrengen van een groote hoeveelheid materiaal, worden niet minder dan zeventig Nederlandsche tooneelstukken opgenoemd, die uit het Spaansch zijn vertaald of naar het Spaansch zijn bewerkt: en wel 40 onmiddellijk, 30 naar Fransche vertolkingen. Van die 70 drama's is er stellig niet meer dan één, dat vóór het jaar 1640 in onze taal werd overgebracht.Ga naar voetnoot3). Het scheen bij ons dus te zijn als in Duitschland. Vóór 1640 is daar de invloed van het Spaansche tooneel uiterst gering; eerst nà het genoemde jaar worden stukken van Lope en anderen door Harsdörfer, Greflinger, Kempe vertaald. De vergelijking van Rodenburgh's stukken met sommige van Lope de Vega heeft ons het belangrijke feit doen kennen, dat zijn invloed op het drama in òns land niet dagteekent van nà 1640, maar van ongeveer vijf en twintig jaar vroeger. Wie de ontwikkeling van het Nederlandsch tooneel wil leeren begrijpen, heeft daar rekening mede te houden. Er zullen misschien nog verrassende gevolgtrekkingn tee maken zijn, wanneer de verhouding van onze letterkunde tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Spaansche van het laatst der 16e eeuw en het begin der volgende, eenmaal nauwkeurig zal zijn onderzocht. Want er is reden om aan te nemen, dat die betrekking inniger is geweest dan tot dusverre werd aangenomen. Er bevonden zich in dien tijd vele Nederlanders in SpanjeGa naar voetnoot1) en vele Spanjaarden in de Nederlanden; vooral in de Zuidelijke. Omstreeks 1600, toen het drama bij ons nog slechts onbeduidende rederijkersproducten opleverde, was het Spaansche het oogenblik van zijn ontluiken tot vollen bloei reeds genaderd. Spaansche stukken heeft men misschien niet alleen in Spanje, maar ook in Brussel en Antwerpen kunnen zien vertoonen. Drama's van Lope werden o.a. in 1607 te Antwerpen en in 1611 te Brussel gedrukt. Toen de oorlog velen uit de Zuidelijke Nederlanden naar Holland dreef - vooral sedert 1585 - moest zich ook dáár een invloed, die in bescheiden mate zeker al wel bestond, krachtiger doen gevoelen. Hoe nauwkeuriger de dramatische literatuur uit het bloeitijdperk onzer letteren wordt bestudeerd, hoe meer het blijkt, dat onze dichters de stof hunner drama's - niet alleen die der ernstige stukken, maar ook die van blijspelen en kluchten - slechts bij uitzondering aan hun phantasie verschuldigd zijn. Hun scheppend vermogen is gewoonlijk niet groot. Misschien ook achtten zij het overbodig in zich zelf te zoeken naar een stof, daar zij bij de classieken, in den bijbel, bij Franschen, Italianen, Engelschen en Spanjaarden ruimschoots vonden, wat zij in dat opzicht maar konden wenschen. In het begin der 17e eeuw overstroomden allerlei invloeden onze literatuur. Omtrent hetgeen men toen aan de Spanjaarden heeft ontleend, is in den laatsten tijd wel het een en ander aan het licht gebracht. Maar toch heeft nog geen grondig kenner der Spaansche letteren zijn krachten aan dit belangrijke onderwerp gewijd. Grootendeels is het nog terra incognita; en dat verontschuldigt den leek, wanneer hij het waagt, er een soort van ontdekkingstocht te gaan ondernemen. Moge de zekerheid, dat op het nog zoo weinig bekende gebied veel belangrijks te vinden is, meerbevoegden uitlokken om een nauwgezet en zoo volledig mogelijk onderzoek te gaan instellen. R.A. Kollewijn. |
|