| |
| |
| |
Verzen voor mijn liefste.
I.
O lief, mijn lief, sla de armen om mij heen,
Berg me aan uw borst, mijn veilig heiligdom!
Niets wil ik voelen dan uw liefde alleen.
Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom
En als ik ween, vraag niet waarom ik ween.
Laat stroomen stil de zoele tranenvloed
En wat ik altijd zocht en nimmer vond,
Geef 't me in een kus te droomen ... Zoo is 't goed:
Nu hoor ik niets dan d' adem van uw mond
En 't zware bonsen van uw hartebloed.
Zoo dicht bij 't mijne en toch zoo ver van mij,
Uw hart, dat weelde zoekt en weemoed vindt!
Nu zijn we alleen in 's Levens woestenij,
Klem de armen vaster om uw angstig kind!
De storm steekt op, ik voel Gods toorn nabij.
O God, waarom? Verboden is de vrucht,
De rijpe vrucht van onze liefde niet,
Rooswangig lokkend tusschen loof en lucht.
Waarom, o God, zoo gij ons lijden ziet,
Drijft ons uw wrekende engel op de vlucht?
| |
| |
Rood blinkt het vlammend zwaard dat ons verbant.
Toch hadt ge uw zegen, niet uw vloek beloofd.
Doch, doet ge alzoo uw goddlijk woord gestand,
't Is wel: wij gaan, met opgeheven hoofd
En hand in hand, lief, altoos hand in hand!
| |
II.
Mijn lief is lijdend en mijn hart is bang,
En voor zijn leed weet ik geen wiegezang.
O wist ik woorden, zoet van klank en zin,
Licht vond mijn lief daar troost en balsem in:
Een melodie als rozen rein, en zacht
Als 't bladerruischen in den zomernacht,
Dat zingt in slaap wie droef te peinzen ligt,
Als lenteregen streelend koel, en licht
Als feeënvoetjes, tripplende over 't gras,
En kozend kalm, of 't voor een kindje was,
(De moeder weent: haar eenig kindje is ziek),
En, wonderdoende als Davids harpmuziek!
Ik vouw mijn handen om uw handen saam.
Wat baat mij thans mijn blanke dichternaam,
Mijn vreugde en trots weleer? Wat baat mij thans
De groene glorie van mijn dichterkrans?
Verwelkt, ontbladerd zijn de rozen nu,
Die 'k in het donker loover vlocht voor u.
Is dit haar vloek, wier tempel ik verzaak
Voor Liefde's altaar? is dit Muzewraak?
| |
| |
Neen, toorn zoo niet! Uw priesteres blijft trouw.
Niet vaak verleent ge uw wijding aan een vrouw,
O Muze! en 't licht van uw ambrosisch kleed
Is me als de zon, die Memnon zingen deed.
Wend niet van mij uw stralende oogen af!
Verplet mijn vreugd niet onder godenstraf!
Wees voor uw kind niet zóo genadeloos!
Bracht ik niet op uw altaar elke roos
Met doorn en dauw, die 't leven bloeien liet?
Was niet mijn jeugd één lente- en lijdenslied?
'k Val u ten voet, o Muze! en roep u aan.
Wat heeft uw liefde met mijn jeugd gedaan?
Mijn hart werd bitter en mijn aanschijn bleek.
O toorn zoo niet, wijl ik úw liefde ontweek
En weende in de armen van een menschenzoon!
Wees hém goedgunstig, want zijn liefde is schoon
En hoog en edel en hij zal mij zijn
Een milde schenker van den levenswijn.
En ik zal hém zijn 't zoetste wat ik weet:
Een goede moeder, lenigend zijn leed, -
Een zachte zuster, koel van hoofd en warm
Van hart, - een kindje sluimrende in zijn arm, -
Een blijde bruid, die blankgesluierd wacht, -
Een trouwe vrouw, wie liefde is bron van kracht.
Nu open, Muze, uw trotschen godenmond
En leg uw handen op mijn lokkenblond,
Stort op mijn hoofd uw rijken zegen uit,
En heel mijn lief met zangen van zijn bruid!
|
|