| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Een liedje voor Rosinde.
Blonde Rosinde, ziet ge niet
Hoe de zon haar pijltjes schiet
Geloof me, 't is op jou gemunt....
Zonnetje, zonnetje, och, je kunt
Tòch haar hart niet vinden.
'k Heb er al jaren naar gezocht,
Heel wat uurtjes doorgebrocht
Als er de maan scheen bleek en koud,
Als er de zon scheen warm en goud,
Droomde ik er van Rosinde.
Kapellekens stoeien om het huis,
't Windje zingt met zacht gesuis
Alles is zon en alles is geur,
Alles is klank en alles is kleur
Om 't nestje van Rosinde.
| |
| |
Haar venstertje is dat kleine daar,
Hoe vroolijk grijpen de takken er naar,
De takken der oude linde;
De bladeren kijken de kamer in 't rond,
O blaadjes, blaadjes, of gij daar vondt
Een hartje, dat mij beminde!
| |
| |
| |
II.
Van een meisje.
'k Zag haar over de leuning leggen,
'k Zag ze, maar hoe ze wel was kan 'k niet zeggen,
Ze was zoo mooi, zoo mooi in de zon,
Die om haar danste, en toen ze begon
Te lachen, heel even, met fijne geluidjes,
Te lachen, te lachen, zoo lief en zoo guitjes,
Toen wou ik wel wezen de warme zon,
Die haar met zijn warmte omvatten kon;
Heel omvatten met bevende armen,
In flikkerlicht om haar hoofdje zwarmen,
Kussen haar oogen en zijïg haar......
Was ik, was ik de zon toch maar!
'k Zag haar over de leuning leggen,
Maar de zon kon 'k niet zijn en 'k wist niet te zeggen
Wàt ik wel zijn wou; neen, zon ook niet,
Zon niet en maan niet en warmte niet.
'k Wou 't hekje niet zijn, waar ze over leî,
Haar mond niet, haar hals niet, haar harenzij
Wilde 'k niet wezen; ik moest haar zien,
Zien en hooren en voelen en
In en om haar en bij haar zijn
Als op de bloemen de zonneschijn.
'k Zag haar over de leuning leggen,
Wat ik wou wezen kon ik niet zeggen.
'k Zag haar over de leuning leggen;
Wat ik haar zeggen wou kon ik niet zeggen.
Woordjes wou ik hebben van koud,
Spreken dat vond ik veel te koud,
Woordjes van goud en die ik kon zingen
Zóo zacht dat ze haast in de lucht vergingen;
| |
| |
Woordjes als vlammetjes om je aan te branden,
Rood in het midden en goud om de randen ....
Maar een stem, och een stem is zoo'n nuchter geluid,
En de wind die blaast de woordjes uit.
'k Zag haar over de leuning leggen,
Wat ik haar zeggen wou kon ik niet zeggen.
'k Zag haar over de leuning leggen,
'k Zag haar gezichtje in het water leggen
Stil in een spiegel van enkel goud.
Geurtjes asemde 't groene hout,
Kleurtjes lachte de bonte wei....
Toen, met haar voetjes allebeî
Schoof ze van 't plankje en wipte omlaag
't Water dat spatte met kleine vonkjes,
't Meisje dat lachte met kleine lonkjes,
Liep door het water met zacht geplas....
Of ik dat simpele water was!
En toen ze weer aan den oever stond
Was ik weer liever de groene grond.
Meisje, o meisje, je weet het niet:
Liefde is verlangen en geeft verdriet.
|
|