| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Violette Mérian par Augustin Filon. Paris, Hachette et Cie. 1891.
In de nederige betrekking - weinig meer dan een sinécure - van bibliothecaris van het paleis te Fontainebleau stierf op het laatst van Mei een van Frankrijk's fijnste vernuften, de letterkundige J.J. Weiss. De degelijkste kennis, de rijkste belezenheid, de meest beproefde smaak hebben dezen schitterenden leerling van de École Normale niet kunnen brengen tot den rang, die hem toekwam. De poorten der Fransche Academie bleven voor hem gesloten, en de man, die achtereenvolgens als ‘professeur de Faculté’ te Aix, daarna te Dijon, als journalist, criticus, historicus in Le Journal des Débats, Le Courrier du Dimanche, Le Journal de Paris, de vruchten van zijn geest kwistig rond zich strooide, dien tal van critici, Henri Fouquier, Jules Lemaître, als hun meester erkennen, zal aan het geslacht, dat op ons volgt, ter nauwernood bij naam meer bekend zijn. Misschien zal men enkel nog in deze of gene bibliotheek de beide bundels aantreffen, welke zijn gansche letterkundige bagage uitmaken: de Essais sur l'histoire de la littérature française en Aux bords du Rhin.
In de Essais nu komt een opstel voor van 1858, getiteld: ‘De l'époque actuelle. - La littérature brutale’, waarin Weiss de veranderingen nagaat, welke de Fransche litteratuur heeft ondergaan na den Coup d'état van 1851. Als typen van die litteratuur noemt hij Les faux bonshommes van Barrière, Madame Bovary van Flaubert en Les fleurs du mal van Baudelaire, waarin hij een volstrekte ontkenning van den vrijen wil aantreft, een beginsel, dat, waar het den inhoud dezer geschriften geldt, leidt tot zedelijke onverschilligheid van den schrijver tegenover de karakters welke hij ontleedt,
| |
| |
en, wat den vorm aangaat, tot verwerping van den smaak, dien vrijen wil der intelligentie.
Schrijft men in 1891 bij ons brochures over fatalisme en noodlottig determinisme in moderne Hollandsche romans, Weiss toonde reeds in 1858 aan, hoe het fatalisme schering en inslag uitmaakte van Madame Bovary, hoe elk moment van den hartstocht, welke Emma Bovary te gronde richt, onvermijdelijk uit het voorafgaande ontstaat en noodwendig het volgende doet geboren worden; hoe er in deze litteratuur voor het onvoorziene geen plaats is, en hoe oneindig rijker en veelzijdiger de menschelijke natuur is, dan Flaubert ze ons in zijn beroemden roman te zien geeft.....
In de drie-en-dertig jaar, welke verloopen zijn sedert deze studie geschreven werd, heeft Weiss gelegenheid gehad om wat hij ‘la littérature brutale’ noemde zich, vooral op het gebied van den roman, in verschillenden trant, te zien ontwikkelen. Zola en zijn school, de Goncourts, Bourget hebben, elk op zijne wijze, voortgearbeid in de richting, welke Weiss zoo scherp en principiëel veroordeelde.
Naast die romanschrijvers zijn er echter steeds andere geweest, die het zoo diep en zoo ver niet zoeken, en zich den roman niet anders hebben willen of kunnen voorstellen dan als een werk van verbeelding en ontspanning. Het zijn de schrijvers van den ‘roman romanesque’, van welke Octave Feuillet in onze dagen een der meest schitterende vertegenwoordigers was. De romans van die soort schilderen een leven, dat wel uiterlijk gelijkt op dat, hetwelk wij om ons heen waarnemen, maar verfraaid, geïdealiseerd; de hoofdpersonen zijn helden of heldinnen, zóó schoon, zóó volmaakt, met zulke edele gevoelens, zulk een kracht tot zelfopoffering, als men er in de werkelijkheid zelden of nooit aantreft. Wat het leven verachtelijks, terugstootends, leelijks te zien geeft, wordt wel niet geheel geïgnoreerd, maar toch op den achtergrond geschoven, omsluierd als het kan. Verwijt men den schrijvers van dergelijke romans dat zij den lezer brengen in een denkbeeldige wereld, naar hunne phantasie geschapen, met denkbeeldige personages, dragers van een denkbeeldige, zedelijke en lichamelijke volmaaktheid, dan zullen zij u antwoorden dat dit ook hun doel is en dat zij met deze scheppingen hunner verbeelding zich tot taak stellen, den lezer op zijn hoogere plichten opmerkzaam te maken, hem tot heldhaftige zelfopoffering op te wekken en hem de hoogere genietingen van het leven te doen waardeeren en najagen. Romanesk noemt ge dit
| |
| |
alles? Wel, des te beter! ‘Ah! mon Dieu!’ - roept in Feuillet's Journal d'une femme eene oude dame, de grootmoeder van de heldin, uit - ‘ce n'est pas contre les idées romanesques qu'il faut mettre en garde la génération présente.... Le danger n'est pas là pour le moment.... Nous ne périssons pas par l'enthousiasme, nous périssons par la platitude.... Mesdames et mesdemoiselles, croyez-moi, ne vous gênez pas!.... Soyez enthousiastes, soyez romanesques tout à votre aise....’
Zoo is men dan ook steeds romaneske romans blijven schrijven, en met te meer succes naarmate de buitensporigheden van de schrijvers der andere partij de reactie uitlokten, ja uitdaagden.
En nu kwam mij van een weinig bekend auteur, den schrijver van de chronique littéraire in de Revue bleue, Augustin Filon, zulk een roman in handen, van zoo goede qualiteit, dat ik in een seizoen, hetwelk zich voor dergelijke lectuur bij uitstek leent, op het boek de aandacht meen te moeten vestigen.
Violette Mérian is de geschiedenis van een ideaal van zelfopoffering, - een deugd, die in het laatste hoofdstuk van den roman hare belooning vindt. Maar wat moet de arme Violette al niet doorstaan, eer het zoover komt! De heldin, welke aan het boek zijn titel gaf, is de dochter van een Fransch muziekmeester, die in Ierland zijn karig brood verdiende. Violette's moeder stierf reeds bij hare geboorte; maar ook haar vader verloor zij vroeg. Zij werd toen opgevoed door de geestelijke zusters in het Iersche klooster, Mount Sion.
Wanneer de roman aanvangt, neemt Violette afscheid van de zusters, die haar twaalf jaar verpleegd hebben, om als goevernante in dienst te gaan bij eene Fransche adellijke familie welke eene villa te Cannes bewoont. Het jonge meisje, bijna nog een kind, doet de drie dagen lange reis alleen, zonder dat haar iets bijzonders wedervaart. Alleen tegen het eind van de reis gebeurt er iets dat haar in groote ontroering brengt. Op een der tusschenstations worden langs den trein heerlijke goudgeele muscaatdruiven aangeboden. Violette zou na de afmattende reis gaarne een tros koopen, maar als zij naar den prijs vraagt, zucht zij: ‘Dat is te duur!’ Een voorbijgaand passagier heeft die zucht vernomen, en een oogenblik later komt de koopvrouw Violette den tros brengen met de woorden: ‘Neem maar, juffrouw, het is betaald.’ Wat moet het
| |
| |
jonge meisje doen: aannemen en de druiven opeten? Het wordt een gewetenszaak, die haar kindergeweten verontrust; maar de dorst, na een reis van zestig uur, behaalt ten slotte de overwinning over haar bezwaren. Toch is zij nog niet geheel gerust; wanneer zij den trein verlaat, durft zij de reizigers niet aanzien. ‘Un pressentiment lui disait que celui qui avait donné cette grappe de raisin, allait jouer un grand rôle dans sa vie.’
Wanneer Violette te Cannes aankomt, wacht haar een teleurstelling. Zij zou - had men haar gezegd - in dienst treden bij den hertog en de hertogin de Navarreins als gouvernante van hunne dochter, maar het blijkt haar al spoedig dat er geen hertogin de Navarreins is en dat de moeder van de vierjarige Madeleine, het kind dat aan haar zorgen zal worden toevertrouwd, een Italiaansche danseres is, de minnares van den jongen hertog.
De kleine Madeleine heeft zich reeds den eersten dag zeer aan hare nieuwe goevernante gehecht; de hertog zelf is vol oplettendheden voor Violette; maar toch, zij gevoelt dat in deze omgeving hare plaats niet is, en zij besluit zoo spoedig mogelijk te vertrekken. De hertog, aan wien zij haar besluit meedeelt, begrijpt, dat hij haar daarvan niet mag terughouden, en stelt haar in staat naar Ierland terug te keeren. Doch op datzelfde oogenblik wordt de kleine Madeleine ziek, en het blijkt spoedig dat het kind door de pokken is aangetast. Nu wijkt Violette niet van haar ziekbed, en het kind wordt door niemand liever opgepast dan door haar goevernante; de moeder vertoont zich slechts nu en dan. Wanneer Madeleine hersteld is, verlaat de moeder Cannes; naar het heet door een telegram van haren directeur naar Madrid ontboden. Violette blijft nu voortaan met den hertog en Madeleine op de villa. Met hun drieën gaan zij uit rijden; met hun drieën zitten zij na den eten in het fumoir van den hertog totdat Madeleine naar bed wordt gebracht. Op een van deze rijtoeren biedt Philippe de Navarreins Violette een tros druiven aan met de vraag of dit haar niet aan iets herinnert. Violette bloost tot achter de ooren en zegt: ‘Hoe weet u dat?’, en nu blijkt het dat de onbekende die haar op haar reis naar Cannes de druiven had doen aanbieden, welke haar in zulk een gewetenstrijd hadden gewikkeld, niemand anders geweest was dan de hertog.
Zoo slijt Violette eenige weken zoo gelukkig mogelijk. Zij geniet volop van de heerlijke lucht, van al het nieuwe om haar heen en -
| |
| |
van al de vriendelijkheden, welke de hertog haar bewijst. Maar het kan niet anders of het dagelijksch samenzijn van dit bekoorlijk jonge meisje en dien vierentwintigjarigen jongen edelman met zijn gunstig uiterlijk, zijn opgeruimd karakter, zijn goed hart, moet de gewone gevolgen hebben. Philippe moge in zijn gesprekken en zijn handelingen zich nog zoo trachten te beheerschen, Violette moge nog zoo den afstand in het oog houden, welke haar van hem scheidt, de aantrekking, die zij wederzijds op elkander oefenen, blijkt uit een blik, een handdruk, uit de wending, welke hunne gesprekken onwillekeurig nemen, uit honderd kleinigheden. Wanneer bij de bestijging van een toren Violette, door een duizeling overvallen, door Philippe opgenomen en weggedragen, den hartstochtelijken druk van zijn arm heeft gevoeld en aan haar oor voor haar vreemde woorden heeft hooren fluisteren, dan wordt het hun beiden duidelijk, in welk een gevaar zij zich bevinden. Denzelfden avond bidt Violette, voor haar bed geknield, vuriger dan ooit tot ‘Marie, refuge des pécheurs’, maar hare vrome gedachten worden telkens afgebroken door de herinnering aan het gebeurde van dien dag. Op eens meent zij achter zich in de kamer stappen te hooren; het lijkt haar, als zij omziet, of de portière, welke haar vertrek van die van Madeleine scheidt, bewogen heeft; maar als zij opvliegt en naar de aangrenzende kamer snelt, vindt zij niemand. Des ochtends vroeg hoort zij druk loopen door het huis, en wanneer zij beneden komt, ontvangt zij de mededeeling van den hertog, dat hij, tot zijn spijt, plotseling voor zaken naar Parijs is moeten vertrekken, maar over enkele dagen hoopt terug te zijn. Er verloopt een week, dan een maand, eindelijk de geheele winter - maar Philippe keert niet terug.
Drie jaren gaan voorbij; en daaronder het jaar, in de geschiedenis van Frankrijk bekend als ‘l'année terrible.’ In het najaar van 1871 vinden wij Violette Mérian terug, doch niet meer in de elegante villa te Cannes, maar in een poover gemeubeld kamertje in een armoedige buurt te Boulogne. Na den winter te Cannes te hebben doorgebracht, waar zij door den zaakgelastigde van den hertog geregeld overvloedig geld ontving voor de huishouding, had zij tegen het voorjaar last gekregen om met Madeleine naar Montreux te gaan, waar zij kamers gereed had gevonden; daarna was haar aangezegd dat zij voortaan de uitkeering zou ontvangen van Madeleine's moeder, en was zij tevens gewaarschuwd, onder geen beding zich
| |
| |
tot den hertog te mogen wenden. Nog later was haar gelast met Madeleine een plaatsje aan zee te gaan betrekken, waar zij goedkoop zou kunnen leven. Intusschen hadden de toezendingen van geld hoe langer hoe ongeregelder plaats gevonden, en eindelijk waren zij geheel achterwege gebleven. Violette en haar pleegkind hadden nu te Boulogne karig geleefd van een kleine som, welke Violette op zijde gelegd had in den tijd, toen haar te Cannes meer geld werd verstrekt dan zij voor de huishouding konde gebruiken. En zoo hadden zij de lange en schrikkelijke maanden van den winter 1870/1871 doorgebracht. Op het einde van dien winter komt Violette een dagblad in handen, waarin zij den naam vindt van den hertog de Navarreins. Het blijkt uit hetgeen zij daar leest, dat Philippe, na zich in den oorlog te hebben onderscheiden, in het departement van westelijk Frankrijk, waar hij bezittingen heeft, tot lid van de Nationale Vergadering, welke te Versailles zitting houdt, is verkozen, in welke betrekking hij reeds gelegenheid heeft gevonden zich door zijn welsprekendheid te onderscheiden. Violette besluit, naar Parijs te gaan en den hertog, die daar bij zijne moeder in een der oude aristocratische woningen van den faubourg Saint-Germain woont, op te zoeken. Door zijne bemiddeling huurt zij te Versailles een eenvoudig appartement. Van tijd tot tijd, wanneer Philippe naar de Kamer gaat, zoekt hij haar en Madeleine op en bij deze bezoeken en op kleine wandelingen ontstaat wêer die warme vriendschap, die hartelijke vertrouwelijkheid, welke vroeger Violette's geluk had uitgemaakt, maar nadert tevens het gevaar, waartegen Violette op dien bewusten dag te Cannes in haar gebed tot de maagd Maria bescherming had gezocht.
Nu is het de beurt aan haar om te vluchten, en haar verblijf voor Philippe te verbergen, gelijk hij het indertijd voor haar gedaan had. Wêer wacht Violette een leven van beproeving en zelfopoffering. Onder een aangenomen naam vindt zij in een groot magazijn van glas- en aardewerk, La coupe de cristal, een plaats eerst als Engelsch correspondent, later, nadat zij in hare avonduren ook Italiaansch geleerd heeft, als belast met de Italiaansche correspondentie; terwijl zij in het eind deelgenoote in de zaak wordt. Hierdoor is zij in staat voor de voltooiing van Madeleine's opvoeding te zorgen, en haar pleegkind met zekeren comfort te omringen.
Madeleine groeit echter niet op zooals Violette het gehoopt en verdiend had. Hare coquetterie, hare geslotenheid en eene soort
| |
| |
van jaloezie tegenover hare pleegmoeder, bezorgen Violette menig moeielijk oogenblik. Madeleine trouwt met een man die eerst door roekelooze speculatiën, later door erger, haar aan den rand van den afgrond brengt - en telkens is het Violette, die te hulp komt, de laatste maal met opoffering van haar vermogen en van hare positie in La coupe de cristal. Madeleine sterft, en nu schijnt het wel dat Violette's leven geen doel meer heeft. Toch zou zij, wier geheele bestaan één aaneenschakeling van toewijding en opoffering geweest was, en die het geluk, hetwelk tot tweemaal toe haar als in een droom verschenen was, ook telkens wêer zich in nevelen had zien oplossen, nog ten slotte dien droom verwezenlijkt zien. De laatste bladzijden van den roman brengen Violette weder naar de plaats, waar het eerst in haar een inniger gevoel was opgewekt, en tot hem, wier beeld zij niet had opgehouden in haar hart te dragen.
Augustin Filon toont zich in de wijze, waarop hij dit verhaal inkleedt, een man van smaak. Hij grijpt u niet aan, hij sleept u niet mee. Al zou de toestand er ook aanleiding toe geven, hij schildert u de werkelijkheid nooit zóó, dat ge een huivering door de leden voelt gaan of de keel van aandoening voelt toegenepen. Bij de lezing van Violette Mérian maakt een zachte ontroering zich van u meester, en met sympathie volgt ge de droevige lotgevallen van de sympathieke hoofdpersoon.
Waar het pas geeft, weet Filon een aardig type te teekenen: zoo den ruwen, maar goedhartigen journalist Rennequin; zoo het echtpaar Martin, waarvan de man, een soort van zaakwaarnemer, de schrijver is van een nieuwe spraakkunst en de uitvinder van een nieuwen tijd ‘le futur volitif’, tevens de ‘secrétaire perpétuel’ van een vereeniging die ten doel heeft, in het belang van al de Martins, de Martens, de Marty's, de Martini's en Martinowsky's over de geheele wereld, de in bezitneming eener nalatenschap van ettelijke millioenen, afkomstig van zekeren Martin, die te Jamaica is gestorven. Met smaakvolle pen schetst Filon de zitting van de Kamer te Versailles, het publiek bij een burger-huwelijk. Wanneer bij Madeleine's begrafenis, waarvoor Violette haar laatste briefje van duizend francs heeft aangesproken, de eenvoudige stoet langs de breede boulevards gaat, lezen wij:
‘Sur le passage du modeste convoi les chapeaux se soulevaient, le sourire commencé s'arrêtait; l'ouvrier restait un instant, le rabot
| |
| |
suspendu ou le marteau en l'air; les vieillards, assis sur les bancs, posaient leur journal sur leurs genoux; les enfants qui jouaient aux billes dans les contre-allées, du boulevard extérieur levaient vaguement les yeux; l'homme qui lutinait une fille laissait retomber son bras, un peu honteux .... Mais, quand le corbillard a passé en cahotant, le vieux reprend son journal, l'enfant sa bille, le marteau s'abat, le rabot siffle, le sourire reparait et la plaisanterie commencée s'achève; le travail reprend sa routine et l'amour sa chanson. Comme la mort semble tenir peu de place! Comme elle se fait chétive et modeste! ... A peine une petite barque en deuil qui glisse, sans même laisser de sillage, à la surface d'un océan de vie! La reconnaîtrait-on, la dévorante, qui engloutira tout?’
Dat is de toon. Verder, dieper dan deze ‘douce philosophie’ gaat de schrijver niet; tot grooter uitweidingen laat zijn pen zich niet verleiden. De hartstocht der werkelijkheid heeft krachtiger figuren voor ons gebeeldhouwd dan wij in Violette Mérian aantreffen, dieper de zielstoestanden voor ons ontleed, aan de conventie minder geofferd, en aan het toeval, als deus ex machina, een minder gewichtige rol doen spelen. De gebreken van deze soort van romans liggen te veel bloot dan dat men ze nog in bijzonderheden behoeft aan te wijzen.
Maar eenmaal het goed recht ook van deze kunstsoort erkend, moet men aan Augustin Filon de eer geven, dat hij in Violette Mérian een model in zijn genre heeft geleverd. Op uw lievelingsplek onder de bruine beuk, aan het strand in uw badstoel, kunt gij het boek gerust mêenemen: er is alle kans, dat het u eenige aangename uren verschaffen zal.
|
|