| |
| |
| |
Alwine.
I.
Er was soirée ten huize van Dr. Dorenkamp en de gastvrije woning, beroemd om gezelligheid van toon en eenvoud van omgang, logenstrafte ook dezen avond haar goeden naam niet. Vroolijk en ongedwongen bewoog zich eene vrij groote menigte jongere en oudere heeren en dames door de suite, die ruim en sierlijk verlicht, gelegenheid aanbood tot het vormen van allerlei afzonderlijke groepjes; bekenden werden begroet en aangesproken, plagerijen gewisseld of ernstige vraagpunten van den dag behandeld. Daar werd gepraat, gelachen, gespeeld en de jongeren uit het gezelschap fluisterden elkander toe, dat er later ook nog gelegenheid zou zijn tot een dansje. De jonge gastvrouw, die met een paar dames van leeftijd zat te praten, wendde zich lachend om, toen zij die veronderstelling door hare logée hoorde bevestigen. Zij had reeds hare maatregelen genomen om het genot, nog kort geleden ook door haar zeer geliefd, aan hare gasten te kunnen verschaffen, maar zij schudde plagend het hoofd: ‘Dansen, Alwine, wel neen, ik vreesde dat je nog te moe waart van gisteren avond.’
De aangesprokene streek met eene behaagzieke beweging een paar van de donkere krulletjes die over haar voorhoofd hingen op zij; ‘Moe, ik? Je weet wel beter, Fee,’ en wendde zich toen weer naar het vroolijke troepje, waarvan zij het middelpunt was. Ze werd wel gevierd, het mooie logéetje van den huize; de heeren verdrongen zich om haar te naderen. Zij had ook schik in de bewondering, die zij wist op te wekken, maar zij was er aan gewoon en het algemeen huldebetoon trof haar minder, dan het feit, dat één der gasten zich daaraan tot nu
| |
| |
toe volkomen had onttrokken. Zelfs onder de oudere heeren was er niemand, die niet met een vriendelijk woord of een blik van ingenomenheid althans, zijne bewondering had te kennen gegeven voor het mooie gezichtje, de ranke, vlugge gestalte, heel de aantrekkelijke persoonlijkheid, maar dat alles scheen toch een enkele volkomen koud te laten. Professor Varen was aan haar voorgesteld, daar straks toen hij binnenkwam en zij had het reeds te voren gehoord, hij leefde alleen voor zijne studie, hij deed niet mee aan de uitspanningen, die anderen van zijn leeftijd aantrekken. De jonge geleerde was ongevoelig ook voor de liefelijkste verschijning en het mooiste gelaat, maar de verwende schoone had geglimlacht toen zij het hoorde; het zou wel aardig wezen eens te beproeven of hij ongevoelig zou blijven ook voor hare bevalligheid!
Intusschen, zoo scheen het toch te zijn. Onwillekeurig zocht haar oog hem; hij stond met eenige oudere heeren aan het andere einde der suite te praten, een jong man, nauwelijks dertig jaar oud, forsch en krachtig gebouwd. Om hem heen werd gelachen en geschertst, maar terwijl de anderen den jongen dames het hof maakten, vertelde hij van de wetenschappelijke reis naar het Oosten, waarvan hij kort geleden was teruggekeerd. Zijn gelaat was naar Alwine toegewend, een levendig gezicht met schrandere oogen; zij zag ze schitteren en zijne kleur hooger worden, terwijl hij sprak, maar het was door den ijver, waarmede hij in een belangrijk geschilpunt zijne meening verdedigde, en geen oogenblik werd zijne aandacht daarbij afgeleid door het gelach der meisjesstemmen om hem heen. Toch zou hij gestoord worden! De gastheer had voorgesteld wat muziek te maken en eene algemeene beweging naar de piano dicht in zijne nabijheid drong hem ter zijde.
‘Juffrouw Terweij zal zingen,’ verzekerde een jong studentje, die met die woorden alles meende te hebben verklaard en verontschuldigd, ook de haast, waardoor hij zijn professor vrij onzacht op zij duwde.
Deze zag met een spottenden glimlach den spreker in het gelaat: ‘Juffrouw Terweij? Een mooi logéetje, hè?’
‘Professor!’ stotterde de opgewonden student, ‘zij is om voor te knielen!’
De Professor, slechts een jaar of acht ouder dan zijn leerling, streek bedaard over zijn vollen, blonden baard. ‘Dat zal
| |
| |
zij zelf ook vinden, denk ik. Maar ik wou, dat zij ons tenminste de gelegenheid tot een rustig gesprek niet benam.’
Hij vond het hoogst onaangenaam aldus in een belangrijk onderhoud te worden gestoord, maar de beleefdheid eischte zijn stilzwijgen, en dus vleide hij zich in een gemakkelijk stoeltje naast den haard neder met het voornemen, een vervelend half uurtje zoo goed mogelijk door te komen. Toch hield Professor Varen wel van muziek, zeker! geen klassiek concert werd door hem verzuimd, geen talent van beteekenis deed zich hooren, of hij genoot er van, maar hij had een hekel aan dat geliefhebber in de kunst, waardoor iedere jonge dame muziek moet maken met of ook wel zonder aanleg en hij was er de man niet naar, om zich door een mooi gezichtje of een lieven glimlach te laten verleiden tot eene bewondering, die maar half was verdiend. Onder het voorspel leunde hij met half gesloten oogen tegen den rug van zijn stoel achtevover, onverschillig voor wat hij te hooren zou krijgen en dus liever nog eens overwegend, hetgeen hij daar straks had betoogd. Nauwelijks waren een paar tonen gezongen echter, of hij hief verbaasd, blijkbaar verrast het hoofd op. Wat was dat? Hij had een luchtig sopraangeluid verwacht, dat zich zou uitputten in allerlei coloratuurkunstjes, vroolijk als de lach, die hem ook in zijne afzondering telkens had bereikt, maar dun en van weinig omvang. Hij hoorde eene zware, volle alt.
‘Als ich abschied nam, wie war die Welt so voll.’
klonk het hem tegen en de muziek van die stem vulde de ruimte der kamers tot in de verste hoeken. Hij sprong op en trad wat naderbij. Dat was waarlijk zingen! Behoorde die zwaarmoedige stem aan de snapster, die hij den ganschen avond had hooren lachen? Maar zij deed dat niet terwijl zij zong:
‘Als ich wiederkam, wie war die Welt so leer!’
De donkere oogen hadden hunne ondeugende flikkering verloren, droevig staarden zij voor zich uit. De lachende uitdrukking was verdwenen, zelfs de blos der wangen scheen verbleekt en toen bij een tusschenspel de lippen zich eenige oogenblikken sloten lag een pijnlijke trek om den mond. Professor Varen had op zijne gewone manier tegenover dames slechts vluchtig het mooie gezichtje in den loop van den avond aangezien; hij
| |
| |
had geen oog gehad voor de fijne trekken of de fraaie kleur van haar en oogen. Indien hij al een indruk van het geheel had ontvangen, dan had hij voor onbeduidendheid gehouden wat slechts zorgeloosheid was, maar terwijl zij zong, terwijl hare stem hem wist te roeren, begon hij oog te krijgen ook voor de taal van haar gelaat. De muzikale ziel leefde voor het oogenblik alleen in hetgeen zij vertolkte en hare stemming scheen geheel mee te gaan met de woorden, aan welke zij zoo volkomen recht wist te laten weervaren.
klaagde de muziek. Iets als eene rilling ging door de luisterenden, maar niemand was zoo getroffen als de man, die daar straks zoo onverschillig was geweest. Die stem had hem wonderlijk geroerd, zijne verbeelding was er door aangegrepen. Terwijl hij naar haar zag, scheen het hem of die oogen te droevig waren om ooit weer te schitteren, of alle kleur van die wangen was geweken, of die mond nooit meer zou kunnen lachen en als een bliksemstraal trof hem de gedachte: zoo zal dat gelaat er uitzien, eens, als de smart des levens daarover is heengegaan.
Het lied was uit; Professor Varen stemde niet in met de algemeene toejuichingen, ze schenen hem flauw, beleedigend bijna. Hij zag, hoe de heeren zich verdrongen om de lieve zangster te bedanken en te huldigen. Het was weer het lachende kind van den ganschen avond, dat hen antwoordde, maar de tegenstelling kon slechts den diepen indruk versterken, dien haar gelaat daar straks op hem had gemaakt. ‘Wee den man, die daaraan schuld zal hebben,’ mompelde hij bij zichzelf.
‘En dus, ge hebt ze bezocht, de Samaritanen op den Gerizim?’
Een oudachtig heer schoof zijn stoel wat dichter bij, vol belangstelling voor de ervaring van zijn jongeren collega. De vraag schudde Professor Varen wakker uit zijne mijmering; hij trachtte het gesprek te vervolgen, weer te vertellen als daar straks; het wilde niet gelukken. Zijne aandacht was afgeleid; hij hoopte dat die stem zich nog eens weer zou doen hooren, dat hij nog eens weer de wonderlijke speling der aandoeningen op dat gelaat zou mogen waarnemen, en o neen, het was niet met opzet dat hij zich eenige minuten later in Alwine's nabij- | |
| |
heid bevond, maar hare oogen schitterden toch van voldanen trots, toen hij haar aansprak. Zij had hem dan toch weggehaald uit den kring zijner geleerdheid. Wat zou zij hebben gelachen, indien zij had geweten, welke gedachten het waren, die zijne aandacht voor het eerst op haar hadden gevestigd! Toch had zij tevreden kunnen zijn, ook indien zij alles had geweten. Hare stem mocht hebben bewerkt, waartoe haar gelaat alleen niet was in staat geweest, nu zijne belangstelling eens was opgewekt, zou ook hare schoonheid haar recht doen gelden. Zij praatte met hem, vriendelijk en onbevangen als met al de anderen; wat misschien, als zij wat ouder werd, overdreven behaagzucht zou kunnen worden, was nu nog slechts een betrekkelijk onschuldig genoegen in de beleefdheden en complimentjes, die haar nog niet verveelden, want zij was nog zeer jong. Eer Professor Varen een kwartier met haar gepraat had, wist hij dat dit eerst de tweede winter was waarop zij uitging. En of zij er van hield? O, zooveel! Haar vader en hare oudere zuster leefden liefst stil voort, thuis was het dan ook bijna een klooster, maar hier? Geen heerlijker stad om uit te gaan; wie had ooit kwaad durven spreken van de eerste academie-stad, durven zeggen dat het er saai, stil, eentonig was; zij genoot er, en al de heerlijkheden der laatste weken werden opgesomd met zulk eene kinderlijke verrukking en tegelijk met zulk eene aangeboren bevalligheid dat haar
toehoorder zich eer hij het wist, had gevangen gegeven aan het bekoorlijke meisje, terwijl hij nog glimlachte om het naïve kind.
Later op den avond werd het beloofde dansje gedaan. Professor Varen kon niet dansen; helaas, voegde hij er dezen avond voor het eerst van zijn leven bij. Hij gevoelde zich links, onhandig en toen het jonge studentje, dat hem daar straks op zijde had geduwd, met een paar vleiende woorden Alwine den arm bood en met haar wegwalste, keerde hij terug naar de geleerde heeren, die hem met verlangen wachtten, maar een gevoel van onvoldaanheid was in zijne ziel geslopen. Hij benijdde al zijne leerlingen, die niet geleerd waren en niet veel kans hadden spoedig den professoralen titel te verwerven, maar die zoo zorgeloos konden genieten van het jonge leven, dat hij eigenlijk niet had gekend.
Neen, dat had hij niet! Hoe dikwijls moest Professor Varen dat tot zichzelf herhalen in de dagen, die volgden op dien
| |
| |
avond, toen hij Alwine Terweij voor het eerst had gezien. Hij zat in zijne gezellige jongeheerenkamer op een guren Februariavond; buiten kletterde het van den regen en een rukwind sloeg telkens weer het water tegen de ruiten; woest huilde de storm langs de gracht en door den schoorsteen; schoon de zware overgordijnen waren dichtgehaald en het vuur hoog opvlamde, huiverend schoof de jonge man dichter bij den haard, peinzend legde hij zijn boek ter zijde; het jonge leven, neen, hij had het niet gekend. Hij was een eenig kind van ouders, wier vluchtige liefdedroom was vervlogen, bijna nog éér de bruidskrans was verdord. Zij hadden beiden hun zoon lief en de ouderlijke teederheid werd gesteund door een gevoel van naijver tegenover elkander, maar geen geschenk en geene liefkozing kon het kind vergoeding geven voor de vreugdelooze jeugd, gesleten in die woning, waar altijd op voet van oorlog werd geleefd. De liefste herinneringen uit zijne kinderjaren waren dan ook die aan de kostschool, waarheen hij betrekkelijk vroeg was gezonden. De leergrage, vlugge knaap had het daar niet moeilijk en vond er althans speelmakkers, maar huiselijk leven leerde hij ook daar niet kennen en terwijl zijn verstand zich meer en meer ontwikkelde, bleef zijn gevoelsleven slapen. Toen werd hij student. De tweedracht tusschen zijne ouders had juist in die dagen zulk eene hoogte bereikt, dat eene volkomen scheiding noodzakelijk was geworden, en beiden hadden het veel te druk met hunne eigen grieven en bezwaren om zich aan de leiding van hun kind veel te laten gelegen liggen. Hun zoon wist niets van die wereld, waarin hij zonder raad of voorlichting alleen zijn weg maar moest vinden, niets van dat leven, zoo in elk opzicht verschillend van wat hij tot nu toe had gezien en hij stond aan den rand van een afgrond, nog éér hij had gedroomd van gevaar. Hij zou er in zijn neergestort, reddeloos verloren misschien, indien niet een krachtige mannenhand hem had
tegengehouden. Dat eerste studentenjaar! Varen dacht er nooit aan, zonder dat hij in zijne verbeelding weer dien avond doorleefde, toen hij schoorvoetend de oproeping volgde, die hem als een vriendelijk verzoek door een zijner professoren was toegezonden. Aarzelend trad hij die studeerkamer binnen, waar een vreemde hem wachtte, maar toen hij haar verliet, was die man daarbinnen hem geen vreemde meer. Hij had woorden van hartelijke belangstelling, van ern- | |
| |
stige waarschuwing gehoord; den vriendschapsband, dien avond tusschen leermeester en leerling aangeknoopt zou eerst de dood kunnen verbreken.
De jonge Varen was den man, die niet lijdelijk had kunnen toezien hoe een veelbelovend leven dreigde onder te gaan, veel verschuldigd; hij had zich als student in de theologie laten inschrijven, niet veel meer dan een gril zijner moeder had het zoo gewild, maar eerst in de gesprekken met zijn leermeester leerde hij de waarde en den ernst van den werkkring, dien hij gekozen had, beseffen. Zijne geestelijke ontwikkeling moest eigenlijk pas beginnen, toen hij met eerbied en verrukking luisterde naar voorstellingen en idealen, die hem eene nieuwe wereld openden, waarin niet alleen zijn verstand, maar ook zijn hart en zijne verbeelding voedsel vonden. Onder dien invloed groeide langzamerhand uit het bedeesde kind, dat een korten tijd een losbandig jongmensch had dreigen te worden, de man met zijn helder, scherp verstand, maar ook met zijn edel hart en zijne fiere, zelfstandige overtuiging. Jammer dat zijne oudere vriend een kinderlooze weduwnaar was, die het grootste gedeelte van zijn leven op zijne studeerkamer sleet; huiselijk leven bleef zijn leerling dus ook hier vreemd en dit was te meer te betreuren, omdat de ervaring van zijn eerste studentenjaar hem eenigszins schuw had gemaakt, angstig om betrekkingen aan te knoopen, waarvan hij niet volkomen alles overzag, wat er misschien uit zou kunnen voortkomen. Zoo werd hij een ‘obscuur’ student, het best bekend bij zijne professoren en den boekverkooper, die hem zijne liefste vrienden, zijne boeken toezond en geen schooner ideaal rees ooit voor hem op dan, ook in levenswijs, te mogen gaan gelijken op den edelen vriend, wiens gezelschap en wiens gesprekken hij verkoos ver boven den gewonen omgang met vrienden van zijn eigen leeftijd.
Zijne geleerdheid werd onder professoren en studenten dan ook spoedig eene algemeen erkende zaak en niemand betwijfelde de billijkheid der keuze toen hem, nog éér hij eene predikantsbetrekking had kunnen aanvaarden, een professoraat werd aangeboden. Zijne vlugheid en zijne werkkracht stelden hem in staat zich te onderscheiden op elk gebied, dat hem aantrok en slechts eene enkele maal roofde opera of concert iets van den tijd, die door zijne geliefde studie in beslag genomen werd. Hij bemoeide zich dan ook weinig met anderen of anderen met
| |
| |
hem; alleen Dr. Dorenkamp, een bekende reeds van de kostschool, trachtte hem nog nu en dan te betrekken in de kleine genoegens en ontspanningen van het gewone leven, en zoo was hij dan ook uitgenoodigd op dien avond, toen hij Alwine Terwey hoorde zingen.
En daar zat hij dan nu te midden van zijne geliefde boeken, ongedurig en verstrooid. Wat scheelde hem toch? Kon zijne studie hem niet meer boeien? En hij had immers zijn uitgever eene aankondiging beloofd van een nieuw boek over zijn vak, een paar weken geleden in Duitschland uitgekomen? Daar lag het opengeslagen naast hem. Waarom verdiepte hij er zich niet in? Hij strekte zijne beenen languit voor het vuur en blies luchtige wolkjes uit zijne sigaar. Wat was er met hem gebeurd?
Het theeservies werd door zijne hospita gereed gezet, zorgvuldig alles in orde als altijd. Varen glimlachte, terwijl hij voor zich inschonk. Zou het waar zijn wat zijn opgewonden leerling stellig zou beweren, zou zulk een kopje thee geuriger van smaak worden, indien eene lieve vrouwenhand het had ingeschonken? Mijn hemel, hij was toch niet verliefd! Hij glimlachte over de gedachte alleen, hij had zoo menigeen zijner bekenden uitgelachen om het feit, hij mocht het zich zelf doen reeds bij de veronderstelling. Maar toch! Als het nu eens zoo was? Waarom zou hij niet trouwen zoo goed als een ander? En hij dacht aan de achtereenvolgende keeren, dat hij de mooie logée van zijne vrienden had ontmoet, toen aan zijn werk... zijne positie.... Hij had niemand bij zijne keuze te raadplegen. Zijne moeder was dood, gestorven terwijl hij student was, en eerst later had hij begrepen hoe bitter het geweest was dat haar dood zoo weinig leegte in zijn leven had veroorzaakt. Zijn vader? Hij zou er zich daar in Wiesbaden, waar hij als jongheer leefde, weinig om bekommeren wie de vrouw van zijn zoon werd. Of Alwine Terwey ja zou zeggen, als hij haar vroeg? Wat een gekheid! Hij sprong op en schudde zich heen en weer, als om al zulke dwaasheden ver van zich te werpen. Hij moest er maar eens uitloopen, het werken scheen toch niet te willen vlotten van avond! Dat zou wel het beste wezen en dan.... ja, Dorenkamp had hem gevraagd eens te komen aanloopen om eene nieuwe schrijftafel te bewonderen, 't zou toch ook niet vriendschappelijk wezen, als hij het niet deed, tegenover dien
| |
| |
goeden jongen, die altijd zoo hartelijk en belangstellend was.
‘Zeg, Willem,’ vroeg Mevrouw Dorenkamp dien avond, toen zij met haar man alleen was, ‘hadt je Varen waarlijk gisteren zoo dringend uitgenoodigd eens aan te komen, dat hij daaraan reeds den volgenden dag moest gevolg geven?’
Haar man schudde het hoofd: ‘Ik mag een kikvorsch wezen, vrouw, als ik mij van die geheele uitnoodiging iets herinner,’ en toen zag het jonge echtpaar elkander aan en beiden lachten hartelijk.
‘Wat vind ik het aardig,’ betuigde zij opgewonden. ‘Alwine is zoo'n lief schepseltje en hij, nu ja, hij mag een beetje saai wezen, maar toch een beste jongen, niet waar? die het waard is een aardig huwelijk te doen.’
Mevrouw Dorenkamp was eene van die gelukkig getrouwde vrouwtjes, die aan al de vrienden van haar echtgenoot hetzelfde geluk zouden gunnen, dat deze volgens zijn eigen verzekering door hare liefde genoot, maar haar man was het ditmaal niet met haar eens. ‘Een beste jongen is hij zeker, een juweel van een vent! Maar om nu op Alwine te verlieven, wat moet daarvan worden? Hij, het hoofd van de moderne theologen en haar vader, dat weet je zelf, zoo orthodox als iemand maar wezen kan. En dat engagement zou hier, in ons huis, aankomen! Ik vind het een lastig geval,’ en de heer des huizes liep met groote schreden de kamer op en neer.
‘Nu ja,’ zijne vrouw haalde eene van hare lange krullen naar voren om papillotten te zetten: ‘modern en orthodox, maar als ze van elkaar houden, Willem!’
Haar Willem trok een leelijk gezicht. ‘Bovendien Fee, ik begrijp er eigenlijk niets van. Varen verliefd, zoo in eens! Ik kan het haast niet gelooven. De studie is zijne liefste! Ja, lach er maar om; 't is te hopen dat Alwine er zich niets van voorstelt, want ik wed dat hij, als ze weg is, - ze vertrekt immers de volgende week? - nu ik wed dat ze dan nooit meer iets van hem bemerkt.’
Zijne vrouw schoof een laadje van hare kaptafel dicht. ‘En ik wed, dat hij haar gevraagd heeft voor dien tijd. Nu zullen we eens zien wie het wint, Wim!’
Juist eene week na die afspraak was de weddenschap beslist en zat de logée van Mevrouw Dorenkamp nog laat in den avond een brief te schrijven:
| |
| |
Lieve, beste Do!
Jij hebt zeker al een paar uur geslapen nu ik dezen ga beginnen; 't is over éénen, maar ik moet toch nog even aan je schrijven, éér ik naar bed ga. Ben je niet verbaasd? Over twee dagen ben ik thuis en nu nog zoo noodzakelijk schrijven. Maar morgen komt er een brief aan Papa, niet van mij, van een ander en jij, mijn lief, best zusje, jij moogt het van niemand hooren dan van me zelf. En hoe zal ik het je nu vertellen? O, Do, hij zegt, dat hij zooveel van me houdt. Wij waren van avond naar de komedie geweest ('t was een heel degelijk stuk, waar volstrekt niets raars in voorkwam, hoor); hij was daar ook, ik hoorde eene vreemde dame achter mij er hare verwondering over uitspreken, hij kwam daar anders nooit, weet je, maar ik begreep best, wie hij er nu wilde ontmoeten. Wij gingen met ons vieren naar huis; onderweg liep hij zoo langzaam dat Fee met haar man een heel eind vooruitgingen en toen zei hij, nu, je begrijpt wel wat, hè? O, ik ben zoo blij, zoo blij. Ieder zegt dat hij zoo geleerd en zoo verstandig is en geen van al de aardige jonge meisjes hier, die hij ooit het hof heeft gemaakt. En nu weet je nog niet eens zijn naam! Ik heb nog in geen een brief over Professor Varen gesproken, 't was of zijn naam, als ik hem neerschreef, zou verklappen, wat ik hoopte, maar niet weten wou. En nu word ik Professorsvrouw, Mevrouw Varen. Moet je niet lachen, Dora, als je het daar zoo deftig ziet staan?
Wat of Papa er wel van zeggen zal? Varen is professor in de theologie en dat hier, aan deze universiteit, dus je begrijpt wel, hij zal zeker over veel dingen heel anders denken, dan Papa en jij, maar ik reken op mijn lief zusje om een goed woordje voor mij te doen, als Pa soms bezwaren maakt. Je zult het wel voor me in orde brengen, hè, lieveling; iets waarop kleine zus eens haar hart heeft gezet, ik weet het, daar wil je je wel een beetje moeite voor getroosten, niet waar? Dorenkamp en Fee roemen hem als zoo flink en goed; en die kennen hem al lang, want Varen is hier huisvriend. Bovendien, hij zegt dat hij zooveel van me houdt en dat is toch het voornaamste. O, Dora, kon ik nu maar wat overnemen van den ernst en de bedaardheid van mijne oudere zuster: hij zoo geleerd en ik zoo'n gans; wil je wel gelooven dat ik er haast
| |
| |
bang van word, als ik er goed over denk; maar hij is toch wel heel erg verliefd, dat kan ik aan alles merken, en dus zal ik daar maar niet over denken. Nu, lieveling, ik ga naar bed! Over twee dagen ben ik bij je, heerlijk, dan kunnen wij alles bepraten. Vele, vele groeten voor Pa en vele kussen voor jezelf van
Kleine zus.
P.S. Terwijl ik naar eene enveloppe zoek, komt je laatste brief me in handen. Wees niet bezorgd, Doralief, ik heb nog geen een avond vergeten mijn avondgebed te doen. Misschien, als ik je brief niet had gevonden, misschien was het dan van avond gebeurd, maar nu niet, hoor! Nacht schat!
| |
II.
Acht dagen later trok Professor Varen in den morgen tegen de koffie aan de schel bij den heer Terwey. Hij werd daar verwacht. De oude heer had gewenscht mondeling nog de laatste afspraken met hem te maken en daarna zou zijne verloving met Alwine eene uitgemaakte en weldra ook voor ieder bekende zaak zijn. In de huiskamer liep Alwine zelf onrustig heen en weer, maar hield zich alsof zij hare oudere zuster hielp, die bezig was de laatste hand te leggen aan de toebereidselen voor de koffietafel. Het was de eerste zachte dag in Maart; eene warme lentezon scheen door de ramen naar binnen en speelde vroolijk over het witte servet en rond het porselein en kristalwerk dat daarop stond uitgespreid. Hare stralen sprongen op langs de gebogen randen van den haard tot aan den spiegel, waarin zij braken en weerkaatst werden; al het gewone kreeg leven en gloed door die aanraking en met een goedkeurend knikje van zelfvoldoening, zag de oudere zuster in het rond: Alwine zou zich niet behoeven te schamen om haar verloofde in de huiskamer van hare ouderlijke woning binnen te leiden. Het was een groot vierkant vertrek, gezellig maar stemmig gemeubeld: geene overtollige weeldeartikelen, geene gemakkelijke stoeltjes of sofa's tot rusten uitnoodigend; degelijk, stevig, kostbaar zag alles er uit, maar in den eenigszins stroeven eenvoud der meubelen, openbaarde zich de geest der bewoners. Het was geen toeval dat slechts een paar platen, Bijbelsche tafereelen voorstellend, den wand versierden of dat tegenover de piano ook een
| |
| |
serafineorgel een hoek der kamer besloeg; zoo had het de heer Terwey, zoo had het vooral zijne oudste dochter gewild. Alwine had wel geweten wat zij deed, toen zij Dora te hulp riep om de bezwaren van haar vader te overwinnen. Dora's krachtig, zelfstandig karakter, had haar tot de ziel van het huis gemaakt; niet alleen dat zij daarin reeds jaren lang het bestuur der huishouding had in handen gehad, maar door haar oordeel lieten ook haar vader en hare zuster zich meestal gewillig leiden. Zij zelf was zich van de macht, die zij uitoefende volkomen bewust, maar met rustige zelfgenoegzaamheid vond zij daarin niets bezwarends; zij had er immers nooit misbruik van gemaakt? De vraag mocht zonder aarzelen worden gedaan; haar vader dankte zijne oudste dochter menigen praktischen wenk, menigen verstandigen raad, wanneer hij in zaken van belang haar oordeel had ingewonnen, maar vooral Alwine had Dora voor veel te danken.
Toen de tweede vrouw van den heer Terwey stierf, was haar kind nauwelijks drie jaar oud, maar Dora, het eenige kind uit zijn eerste huwelijk, had zich terstond bijna geheel met de zorg voor het kleine zusje belast. Het dertienjarige meisje had zich heilig voorgenomen aan het kind te vergelden, wat zij der moeder dankte. Nooit had de tweede vrouw haars vaders haar doen gevoelen, dat zij een stiefkind was; het kind van die vrouw zou nimmer ondervinden wat het heette, moederloos te zijn. Het kind had het niet ondervonden. Voor haar was de oudere zuster alles, wat voor hare speelkameraadjes hunne moeder was, en hoe ouder Alwine werd, hoe inniger zij zich ook aan Dora gehecht gevoelde door de waarlijk moederlijke zorg, waarmede alles voor haar werd beschikt.
De vader der meisjes had het, toen zijne kinderen klein waren, altijd druk met zijne koopmanszaken en ook sinds hij die eenige jaren geleden had aan kant gedaan, bemoeide hij zich weinig met haar; hij was een stijf, teruggetrokken man, in theorie stijl orthodox, maar in de praktijk van het gewone leven voortgaande, zonder zich veel om iets hoogers te bekommeren. Nu en dan, als de gelegenheid zich daartoe naar zijne meening voordeed, had hij het noodig gevonden Alwine eene stichtelijke toespraak, met eenige Bijbelplaatsen gekruid, te doen aanhooren, maar daarmede had hij dan ook gemeend, al het noodige te hebben verricht. Dora alleen had eigenlijk Alwine opgevoed en wat de vader mocht zijn tekort geschoten in ijver, het was
| |
| |
door haar ten volle aangevuld. Zij was orthodox evenals hij, maar de dorre dogma's, die voor hem slechts Zondags in de kerk belangstelling waardig waren, had zij met al den gloed van hare eenigszins dweepachtige natuur verwerkt tot machtige gedachten, die hun invloed uitoefenden over al haar denken en doen. Met vurigen ijver had zij ook Alwine trachten te doordringen van de levensopvatting, die zij zich had eigen gemaakt. De opvoeding der jongere zuster was haar een toevertrouwd werk, waarvan zij rekenschap zou hebben af te leggen op den dag des oordeels, maar schoon zij zeer ootmoedig het hoofd boog en gaarne in de gebruikelijke termen hare tekortkomingen beleed, diep in haar hart fluisterde middelerwijl de geestelijke hoogmoed, dat op den ijver, bij die taak als bij zoo menige andere betoond, des Heeren oog niet anders dan met welgevallen rusten kon. Want Dora had zich behalve aan het huisbestuur en Alwine's opvoeding ook nog aan allerlei andere plichten gewijd. Zij bezocht zieken en gevangenen, onderwees en kleedde arme kinderen en was door haar krachtig woord en hare waarlijk liefdevolle hulp velen tot steun. Haar tijd werd dan ook door haar werk geheel in beslag genomen, geen uur dat niet nuttig werd besteed. Toen zij een jong meisje was, had zij minachtend de schouders opgehaald voor de pretjes, die anderen in vervoering brachten, de onschuldige plagerijen en kleine vertrouwelijkheden aan dien leeftijd eigen, zij lieten haar onverschillig; zij was niet als anderen, haar hart klopte alleen voor hoogere belangen en de bijna dertigjarige vrouw was even gelukkig in het bewustzijn hoe zij door 's Heeren zegen alle plichten getrouw vervulde, als het meest veeleischende jonge meisje kan wenschen het te worden. Zij gevoelde zich hoog verheven boven al het gewone en alledaagsche om zich heen. Niet uit eigen kracht, maar door 's Heeren ontferming ging zij rustig en fier haars weegs. Zij wist wat zij wilde. Was zij niet eene van de vrijgekochten door het
bloed van Christus? Welke verleiding zou haar nog kunnen naderen?
En naast dien vader en die zuster was, wonderlijk grillige speling der natuur, Alwine opgegroeid tot het jonge meisje, dat graag danste, graag uitging en het stille huis deed weerklinken door haar gelach of gezang. Toch had Dora zich niet over hare onleerzaamheid te beklagen. Met kinderlijk vertrouwen had Alwine alles aangenomen, wat Dora haar als
| |
| |
waarheid voorgehouden had, maar het was of de sombere dogma's van verdoemenis en predestinatie geen vat hadden op de frissche kracht van dat opbruisende leven, of die oogen slechts gemaakt waren om den zonneschijn te zien. Het had Dora soms zorg gegeven als zij het opmerkte, maar zij had zich getroost; het kon de wil des Heeren niet wezen, dat dat kind van hare zorg verloren ging; Alwine was nog zoo jong. De brief echter, waarin deze van hare verloving met professor Varen sprak, had haar hevig doen ontstellen. Neen, het was niet voornamelijk de tegenstand van haar vader, dien Dora had te overwinnen gehad. De oude koopman mocht al eens met een gewichtig gezicht het hoofd schudden over ‘die mannen van het nieuwe’, in zijn hart was hij toch eigenlijk niet weinig ingenomen met dit aanzoek. Hij glimlachte over ‘die Alwine, dat handige ding’, dat zulk een goed huwelijk wist te doen en was verrukt over den glans van den professoralen titel.
Dora had haar eigen weerzin te bestrijden gehad tegen die godslasteraars, van wie zij zich altijd verre had weten te houden. Moest Alwine dat ook niet hebben gedaan? En indien het kind daartoe nog niet sterk genoeg was, - geheel haar brief droeg immers de sporen, hoezeer de uiterlijke omstandigheden haar hadden verblind, - was het dan niet de plicht der zuster, daarvoor te zorgen? Het eerste uur na de lezing van Alwine's brief meende Dora bijna dat het zoo was, maar toen kwam de gedachte aan Alwine's teleurstelling, en de neiging, half onbewust reeds jaren lang tot eene gewoonte geworden, om zich te voegen naar de wenschen van ‘kleine zus’, deed zich ook thans gelden. Die neiging bewerkte eindelijk dat Dora zich niet verzette tegen eene verbintenis, die zij volgens hare overtuiging eigenlijk moest verfoeien en arglistig had de leer zich gewroken, toen de natuurlijke genegenheid aldus de overwinning had behaald: Kon het misschien in den raad des Heeren besloten zijn om haar nietswaardige te maken tot het uitverkoren vat, dat dit verdoolde schaap tot de kudde zou terugbrengen? Kon Alwine's geluk misschien te gelijk daardoor worden bewerkt? Daartoe wilde zij al hare kracht inspannen, want hoog boven elk dogma in haar leven, stond de diepe, innige genegenheid voor het kind, dat zij had opgevoed, eene genegenheid die Alwine beantwoordde met de grootst mogelijke bewondering voor de zuster, van wie zij zoo hemelsbreed verschilde.
| |
| |
‘En jij zult ook veel van haar houden, niet waar?’ had Alwine Varen vleiend gevraagd en zij had de vraag zoo dikwijls herhaald, dat hij bij zich zelf de ondeugende gedachte had voelen opkomen of die zuster, zoo hoog geprezen, wel beminnelijk wezen zou? Maar hij had natuurlijk aan zijn meisje alles beloofd en zoo vriendelijk en onbevangen als hem mogelijk was, trad hij hare zuster tegemoet, toen Alwine hem na zijn onderhoud met haar vader, de huiskamer binnengeleidde. Varen was als gewoonlijk vrij onhandig en verlegen, toen hij tegenover eene vreemde dame stond, Dora gevoelde zich volkomen op haar gemak; maar terwijl Alwine's verloofde en hare zuster elkaar begroetten, rees toch in beider hart dezelfde gedachte: zij hadden zich elkander geheel anders voorgesteld. Varen wist eigenlijk zelf niet, wat hij na Alwine's betuigingen van ingenomenheid en bewondering had verwacht, maar stellig niet wat hij zag; een paar ernstige grijze oogen, die hem wel vriendelijk, maar toch ook vooral onderzoekend aanzagen, een breed, wit voorhoofd, waarvan het blonde haar glad was weggestreken om van achteren in een eenvoudigen wrong te kunnen worden opgestoken, eene niet groote, maar krachtige gestalte, gekleed in eene donkerkleurige japon van eenvoudige grondstof, zonder eenig overtollig sieraad opgemaakt. Was dat eene zuster van zijne mooie, bevallige Alwine?
En terwijl Dora de koffij inschonk, vroeg zij zich met verbazing af of dat nu waarlijk professor Varen wezen kon. Zij had van hem gehoord, zijn naam was met afkeuring genoemd onder hare geestverwanten en daar zat hij tegenover haar, de hemelbestormer, een eenvoudig, eenigszins beschroomd jongmensch, die, éér hij vijf minuten aan de koffijtafel zat, een glas melk van Alwine had omgegooid en met onhandige verontschuldigingen haar plagend verwijt daarover beantwoordde. Varen gevoelde zich dan ook in het geheel niet op zijn gemak in Alwine's huiselijken kring. Vader noch zuster zijner verloofde maakten bij die eerste ontmoeting een aangenamen indruk op hem en hij was er de man niet naar om zich daarover heen te zetten. Het hinderde hem dat de oude heer Terwey hem zoo statig voor en na ‘professor’ noemde, maar hij miste toch den slag, om met een aardig woordje op het nalaten van die vormelijkheid aan te dringen. Hij vond het onvrouwelijk dat Dora's rustige oogen hem blijkbaar zaten op te nemen en
| |
| |
dat zij haar blik zelfs niet neersloeg, wanneer die den zijnen ontmoette, maar hoe hij zijn geest ook pijnigde, hij kon geen geschikt onderwerp vinden, waarover hij tot haar in het bijzonder eens een praatje zou kunnen maken. Het gelukte hem de eerste uren zelfs alleen met Alwine's hulp een algemeen gesprek aan den gang te houden, maar zij was zoo opgetogen, dat hare vroolijkheid langzamerhand toch eenigszins aanstekelijk begon te werken. Zij was opgewonden als een kind en als een kind werd zij ook eigenlijk door hare oudere zuster behandeld. Het ergerde Varen, toen hij het begon op te merken, maar hij moest er toch om lachen tegelijk, hoe beschermend Dora de jongere zuster een paar maal kon terechtzetten en hoe dat door Alwine als de natuurlijkste zaak der wereld bijna niet eens werd opgemerkt.
Terwijl men na de koffij nog bij elkaar zat, kwam door een vroolijken uitval van Alwine het gesprek op een slecht humeur. ‘Dat dient men althans toch overwonnen te hebben als men de vijfentwintig achter den rug heeft,’ zei Dora uit de hoogte. Varen trok verbaasd zijne wenkbrauwen op. Hij begon zich wat meer op zijn gemak te gevoelen en kon niet nalaten de gedachte uit te spreken die bij hem opkwam: ‘Schijnt het u zulk eene lichte zaak dat te doen?’ vroeg hij, schoon nog eenigszins aarzelend.
‘Tamelijk wel! U niet?’ was de wedervraag en Dora wendde zich wat meer naar Varen toe, strijdlustig, terstond gereed om hare meening tegen de zijne te verdedigen.
‘Eigenlijk neen,’ zei hij wat flinker. ‘Ziet ge, het is gemakkelijk genoeg als de omstandigheden ons ter wille zijn en niets ons hindert te meenen, dat overwonnen is, wat slechts slaapt, maar ik houd mij overtuigd dat er goede menschen, mannen en vrouwen zijn, voor wie de strijd tegen het humeur eene zware worsteling blijft tot zij oud zijn toe, of eigenlijk zoo lang zij leven.’
‘Dat ze er zijn is mogelijk, maar.....’ Dora wilde hare minachting voor de zwakheid van zulke onbekeerden gaan verdedigen doch Alwine viel haar in de rede. Zij was geheel niet gestemd voor een ernstig twistgesprek en zij vond het al zeer ongeschikt dat het onderhoud tusschen hare zuster en haar verloofde daarin reeds nu zou ontaarden. Zij trok Varen met een ondeugend gezicht bij zijn arm: ‘Zeg, Albert, je behoeft
| |
| |
je met Do over dat humeur niet zoo warm te maken. Ik ben nog lang geen vijfentwintig, je kunt van mij nog genoeg last hebben, pas maar op!’
Hij wendde zich van het strenge gelaat der zuster, dat hem uitdagend aanzag naar het zachte lachende gezicht aan zijne zijde, maar éér zijne woorden het welsprekend antwoord zijner oogen hadden kunnen vertolken, zei Dora: ‘Neen, neen, Alwine, dat moet je niet zeggen. Varen zal van het humeur zijner vrouw geen last hebben. Als ieder gehumeurd was als jij, lieve kind!’
De woorden zouden misschien aardig geweest zijn, als zij niet zoo genadig hadden geklonken, dacht Varen, maar Alwine had daarin blijkbaar geen erg. Zij begreep niet eens waarom Varen haar met zulk een bijzonderen glimlach aanzag, maar was slechts in haar schik, omdat hij hoorde hoe lief Dora in haar oordeel over de jongere zuster was. Varen zou zich geschaamd hebben, indien hij haar dien gelukkigen indruk had ontnomen. Hij kwam ook op het onderwerp van hun gesprek niet meer terug, maar dat verschil van meening scheen toch het ijs tusschen Dora en hem gebroken te hebben. Hij begon zich in den loop van den dag eenigszins beter thuis te gevoelen in Alwine's ouderlijk huis en spoediger dan hij bij die eerste ontmoeting had durven hopen of vermoeden, geraakte hij, vooral met Dora, op dreef. Juist hun verschil van meening werkte daartoe mede, meer dan iets anders had kunnen doen. Varen was niet gewoon met vrouwen om te gaan; hij had zich voorgesteld dat een onderwerp van eenig belang, een punt van zijne studie of iets dergelijks, met haar niet te bespreken was. Alwine had die voorstelling tot nu toe ook niet beschaamd, maar het bleek hem spoedig dat Dora bij voorkeur de meest ingrijpende onderwerpen besprak. Zij had over alles haar oordeel en sprak het onbewimpeld uit. Zij mocht minder logisch theologiseeren dan zijne collega's, zij deed het met des te meer ijver en schoon hij nu en dan glimlachte over meening en verdediging beide, zij raakte onderwerpen aan, die hem na aan het hart lagen, die hem dierbaar, heilig waren somtijds. Hijzelf zou er niet aan hebben gedacht dergelijke intieme onderwerpen telkens weer op het tapijt te brengen, maar zij wist hem mee te sleepen om zich te verdedigen, opgewonden en warm. Zoo verloor hij juist door die twistgesprekken alle beschroomdheid.
| |
| |
Als hij met Alwine alleen was of met haar wandelde, bestond hun gesprek grootendeels uit die kleine liefelijkheden en liefelijke nietsjes die het woordenboek van alle verliefden vullen, maar wanneer zij thuis bij elkaar zaten, dan werd, als Alwine geen muziek maakte, spoedig een of ander onderwerp van belang door Varen of Dora op het tapijt gebracht. Alwine vond het eerst spijtig, dat die twee het zoo zelden eens waren, doch er waren maar eenige dagen noodig om haar te doen zien, dat beiden juist in den strijd schik hadden.
‘Ik ben zoo blij, dat jullie zulke goede vrienden zijt geworden,’ zeide zij dan ook uit den grond van haar hart op den morgen, toen Varen gereed stond naar zijne woonplaats terug te keeren, nadat hij bijna veertien dagen bij zijn meisje en hare familie had doorgebracht.
Varen lachte, terwijl hij Dora tot afscheid de hand reikte: ‘Alwine had mij al heel wat kwaad van je verteld éér ik je kende, maar dat je zoo strijdlustig waart, dat verzweeg ze. Nu, vaarwel, tot ziens!’
‘En tot de vernieuwing van onzen strijd?’ vroeg Dora.
‘Zeker, ik houd mij wat graag aanbevolen; wij zullen nog menigmaal vechten, naar ik hoop!’ Varen stond met Alwine reeds op de stoep, toen hij Dora, die hen uitliet, de laatste woorden toeriep. Met een vroolijken zwaai greep hij toen zijn meisje onder den arm en liep met haar naar het station. De scheiding zou niet lang behoeven te zijn, de oude heer was zeer gul geweest met er op aan te dringen dat Varen gauw en dikwijls zou terug komen en onder deze laatste wandeling verzekerde hij Alwine nog meer dan eens dat hij aan die uitnoodiging zeer getrouw gevolg geven zou.
Zoo geschiedde het dan ook. Geen week ging er voorbij dat Varen niet eene gelegenheid wist te zoeken en te vinden, waardoor hij althans eenige uren Alwine kon ontmoeten en toen de zomer kwam werd een plannetje beraamd, dat hen voor eenigen tijd onafgebroken zou doen samen zijn. Reeds vroeg in het voorjaar had de heer Terwey voor een paar zomermaanden kamers voor zich en zijne beide dochters besproken op een mooi punt in Noord-Brabant. Alwine's blozende wangen en hare vroolijkheid waren geen bewijs van haar krachtig gestel; het was goed dat zij zoo 's zomers voor eenigen tijd de bedompte stadslucht ontvlood. Ook haar vader en Dora deelden
| |
| |
graag in die ontspanning. Varen hoorde telkens als hij bij hen was met opgewondenheid over het heerlijke vooruitzicht spreken en hij nam gaarne het voorstel aan, waarmee Alwine's vader hem en zijne dochter bij eene dergelijke gelegenheid verraste. Hij zou zijne vacantie als de gast van zijn aanstaanden schoonvader bij hen doorbrengen en met verbaasde nieuwsgierigheid bedacht Varen, hoe zulk een leven hem eigenlijk wel bevallen zou. Zijne vorige zomervacanties had hij op verschillende wijze besteed. Het was wel eens gebeurd dat een of ander punt van zijne studie hem juist omstreeks dien tijd zoo geheel in beslag genomen had, dat hij het eindigen der colleges met vreugde had begroet, om zich geheel bij zijne boeken te kunnen opsluiten; een andermaal had hij met een paar bekenden eene reis gemaakt, waarop hij veel, eigenlijk te veel om er van te kunnen genieten, had gezien; een vorig jaar om dezen tijd was hij juist bezig geweest zich voor te bereiden voor den grooten, wetenschappelijken tocht, waarvan hij eerst in den winter was teruggekeerd. Dit kalme, stille buitenleven, het zou geheel iets anders zijn dan hij nog ooit had beleefd.
Het was geheel iets anders! O, die maanden buiten, de drie jonge menschen, die ze met elkaar doorbrachten, konden niet genoeg roemen over wat zij er in genoten. Ze zouden ze nimmer vergeten en hunne herinneringen zouden even rooskleurig zijn immers als het licht, waarin de werkelijkheid hen alles deed zien: het logement, waarvan de familie Terwey de benedenverdieping in huur had, een wit gepleisterd buitenhuis, half verscholen tusschen de zware boomen, waar de bediening niet al te vlug was en Dora's huishoudstersziel, zooals Alwine het noemde, menig moeilijk oogenblik te verduren had; de dennengeur, die Varen nog éér hij was opgestaan, door het geopende raam tegemoet woei; het prachtige bosch met zijne eindelooze, zandige wegen en laantjes, allen op elkaar gelijkend en toch allen weer nieuw in hunne schoonheid; de ondeugende kinderen van de Indische familie op de bovenverdieping, waaraan de oude heer Terwey zich zoo kon ergeren en die door Varen nu en dan tot Alwine's onuitsprekelijke pret met eene barsche stem en een paar groote oogen werden terecht gezet; en eindelijk het lievelingsplekje, diep in het bosch, het einddoel van elke wandeling, het rustpunt van iederen tocht, door
| |
| |
henzelf ontdekt, aan geen der andere gasten bekend: een omgevallen boomstam met mos begroeid, boven hun hoofd tusschen de takken door de blauwe hemel, die hun dien ganschen zomer door toelachte, om hen heen de recht opgaande stammen der dennen, niets dan het bosch, rechts en links voor en achter uit, aan hunne voeten het warme mulle zand met dennenappels en nieuwe uitspruitsels der boomen bezaaid. De heer Terwey had spoedig na hunne aankomst een paar andere heeren van leeftijd gevonden, met wie hij praatte en rookte, zijn glaasje gebruikte en een partijtje maakte; hij hield niet van groote wandelingen, maar zijne dochters doorkruisten met Varen de omstreken en het bosch in alle richtingen en als 's middags allen vermoeid van de inspanning of de warmte hun lievelingsplekje opzochten, dan werd daar gepraat, gelezen, gestreden!
Er werd wat gestreden tusschen die stille dennen! De oude heer mocht het nu en dan wat eentonig vinden en liever met een bekende de naburige stad of eene drukkere ontspanningsplaats opzoeken, zijnen drie tochtgenooten verveelde het nooit. Gewoonlijk hadden Alwine en Dora haar handwerk bij zich; zij zaten op den boomstam te werken; Varen lag lang uit in het zand en las haar voor of hij liep heen en weer over de kleine open ruimte bij den boom, pratend, vertellend, reciteerend soms. Nu was het een stuk uit de ‘Schepping’ om Dora te doen zien dat hij ook haar ten Kate kende en lief had en nauwelijks een half uur later misschien eene natuurbeschrijving uit Byron om zijn meisje en hare zuster te overtuigen dat dat rampzalige genie niet enkel verachting verdiende. Varen had niet eens geweten dat hij de regels uit het hoofd kende, voor zij hem in het vuur van het gesprek op de lippen gekomen waren, maar hij verbaasde er zich nauwelijks over. Hij was immers zichzelf hier buiten zoo dikwijls een raadsel? Hij verheugde zich iederen dag opnieuw in dat leven, dat louter rustige ontspanning was. Hij had toen hij Zwitserland en het Oosten bereisde, niet zooveel van de natuur genoten als hier in het Noord-Brabantsche bosch. Hij begreep en verstond dingen, die hem vroeger onbegrijpelijk waren of koud lieten. Hij kon met Alwine schateren over niets, enkel omdat zij zooveel pleizier hadden en hij werd bijna welsprekend als Dora hem door hare tegenspraak tartte tot het uiten van gevoelens
| |
| |
en gedachten, die hij vroeger in zijne beschroomdheid had verborgen in de diepste schuilhoeken van zijn hart.
Eens was hij voor een dag afwezig geweest.
‘Ze hebben zich erg verveeld van daag,’ zei de oude heer met een ondeugend knipoogje, toen hij 's avonds terugkwam.
‘Zeker toch minder dan ik,’ beweerde Varen en sloeg zijn arm om Alwine heen.
‘Wat heb je meegebracht?’ vroeg zij, terwijl zij de hand uitstrekte naar een stapeltje boeken, dat hij op de tafel had gelegd en een er van naar zich toetrok: ‘Robert Elsmere!’
De titel zeide haar niets, maar Dora hief terstond het hoofd op: ‘Heb je dat boek meegebracht, dat wil je ons toch niet voorlezen, hoop ik?’
‘Eigenlijk was dat wel mijn plan.’ Schoon Varen ernstig keek, er lichtte terwijl eene ondeugende flikkering in zijne oogen: ‘maar als je er tegen hebt, doe ik het natuurlijk niet. Misschien heb je wel gelijk om er een beetje bang voor te wezen. Het is een gevaarlijk boek voor sommige menschen. De squire is zeer welsprekend en men moet al bijzonder vast in de schoenen staan, om niet.....’
Dora liet hem niet uitspreken, maar lachte luid: ‘o hemel neen; aan zoo iets dacht ik in het geheel niet. Bang voor een boek! Dat nog niet, God zij dank. Als je dat denkt, lees het dan gerust voor!’
‘Maar je zult er niet veel pleizier van hebben,’ vervolgde ze eenige oogenblikken later: ‘Alwine houdt niet van zulk soort lectuur. Die is haar te zwaar, te diepzinnig, niet waar?’
Als Dora een toestemmend antwoord had verwacht, had zij zich vergist; ze scheen hare zuster integendeel door hare vraag eenigszins te hebben ontstemd.
‘Dat weet ik niet,’ zei Alwine verbaasd, knorrig bijna, ‘ik kan mij niet herinneren ooit zoo iets gezegd te hebben. Maar in ieder geval, als Albert dat boek heeft meegebracht om het voor te lezen, dan wil ik het ten minste graag hooren.’
‘En ik hoop hem te overtuigen dat de bewijsgronden van den squire niet zoo omweerlegbaar zijn, als hij schijnt te meenen,’ verzekerde Dora.
Daarmee was het gesprek, te onbeduidend om eene oneenigheid te worden genoemd, ten einde, en den volgenden middag, toen de oude heer na den eten zijn slaapje ging doen, begon
| |
| |
Varen op het lievelingsplekje ‘Robert Elsmere’ voor te lezen. Het boek had zijne volle sympathie; hij streed en worstelde met den held mede en werd opgewonden als hij hem moest verdedigen tegen Dora's minachtend medelijden voor den kleingeloovige. Dora beweerde dat Catherine eigenlijk de hoofdpersoon in het boek was, Catherine met hare kracht en haar geloof en Alwine luisterde naar hun vriendschappelijk getwist, zonder voor zichzelf te kunnen uitmaken voor wie zij de meeste sympathie gevoelde. Zij leed immers met man en vrouw beiden mede, met Robert in den stillen nacht, terugkeerend van zijn bezoek bij den squire en worstelend om de dierbaarste schatten van het leven, met Catherine als zij den man, dien zij lief heeft, meent te zien verloren gaan. Alwine luisterde en ook de diepzinnigste gesprekken, die zij niet volkomen begreep, verveelden haar niet. Zij verbaasde er zich zelf over. Ja, ze was boos geworden toen Dora in het bijzijn van Varen had gezegd, dat zij niet hield van lectuur, die wat diep ging, maar was dat toch eigenlijk, althans vroeger, niet waar geweest? Was zij veranderd in den laatsten tijd?
Het scheen wel zoo te zijn, althans hare vriendin, de vrouw van Dr. Dorenkamp, liet zich ook in dien geest uit. Zij vertoefde voor eenige weken in hunne buurt en maakte van die gelegenheid gebruik om hen eens voor een paar dagen te komen bezoeken.
‘Het buiten zijn doet jullie goed,’ zei zij, terwijl zij Alwine en Dora aanzag, ‘jullie ziet er best uit.’
‘En wij kunnen den ganschen dag wandelen zonder moe te worden,’ verzekerde Alwine.
‘Maar jij bent een beetje deftiger geworden,’ vervolgde de bezoekster, half plagend, half ernstig, ‘nu dat mocht ook wel, zeker als voorbereiding voor je aanstaande waardigheid; zoo'n spring-in-'t-veld, dat behoort ook niet voor eene professorsvrouw.’
‘Och kom, Fee, verbeelding!’ riep Alwine lachend.
‘Hm, misschien wel,’ zei Fee, terwijl zij met een ondeugend gezicht van de eene zuster naar de andere keek, ‘'t is anders een kluchtig geval met jullie, ik vind Dora ook wat anders dan gewoonlijk.’
Alwine schaterde. ‘Daar ben ik dan ten minste blij om. Wat is er met haar gebeurd naar je meening?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet, maar ze kijkt veel vriendelijker hier buiten dan in de stad. Vroeger was ik, hoeveel ik ook van je hield, eigenlijk altijd een beetje bang voor je, Dora! Neem mij niet kwalijk, maar ik had altijd zoo'n gevoel dat je ons zoo ver beneden je vondt. Maar nu is al de strengheid van je gezicht verdwenen. Het staat je veel beter zoo!’
‘Dwaas kind,’ zei Dora, maar keerde zich tegelijk van de anderen af. Het was immers al te gek dat iemand zien zou hoe zij eene kleur kreeg over zulk een open complimentje! Men lette echter niet op haar, want Varen had met een juichkreet zijn stroohoed in de lucht gegooid: ‘Dat komt van de heerlijke dennenlucht; die maakt ons allen sterker en gezonder en mooier, hoera!’ en hij greep Alwine om haar midden en danste met haar in de rondte.
De dagen waren elkander intusschen snel opgevolgd in die heerlijke omgeving en onder het genotvolle samenzijn en spoedig na dit bezoek kwam de tijd, waarop men aan naar huis gaan denken moest.
‘Hè, wat spijt het mij, dat wij hier vandaan moeten,’ zei Alwine met een zucht, toen zij den laatsten morgen aan het ontbijt zaten.
‘Nu ja, kind,’ zei haar vader, die juist zijn eitje tikte en bespeurde, dat het weer veel te hard gekookt was, ‘'t is hier heerlijk, dat is zeker, maar ik begin nu toch zachtjes aan ook weer naar huis te verlangen. Daar vinden we dan alweer andere dingen, die ons aangenaam zijn.’
‘En daar wacht ons ons werk,’ betoogde Dora ijverig. ‘Jij verlangde vroeger toch ook altijd naar huis, Alwine. Was het niet om je bezigheden,’ voegde zij er met een glimlach bij, ‘dan om de kennissen en de afwisseling in de stad.’
‘Ja, dat is waar,’ zei Alwine peinzend, ‘je hebt gelijk, Dora, maar van 't jaar, zoo heerlijk als van 't jaar zijn we ook nog nooit uitgeweest. Mij dunkt, ik zou wel altijd zoo kunnen voortleven; en jij?’
Varen zat naast haar. Zijne oogen waren neergeslagen op zijn bord, waarop hij eene eierschaal in duizend gruizels zat te stooten, maar hare vraag deed hem opzien. ‘Ik ook.’
Een oogenblik zag hij haar in de oogen, toen wendde hij langzaam het hoofd om, stond op en liep door de opengeslagen deur naar buiten. Hij vond het even spijtig, dat de tijd van
| |
| |
hun verblijf daar buiten voorbij was, als zij, dacht Alwine, toen zij hem een kwartier later nog met somber gelaat heen en weer zag loopen aan den ingang van het bosch. Haastig liep zij naar hem toe. ‘Albert, Fee heeft gezegd dat ik zoo dikwijls bij haar kan komen, als ik maar wil; ik zal eens gauw belet vragen, vindt je ook niet?’
Hij greep de hand, die zij op zijn arm had gelegd, stevig in de zijne en sloeg zijn arm om haar heen, maar zijn gelaat klaarde niet op; den ganschen dag bleef de sombere stemming, die hem dien morgen scheen te zijn overvallen, hem bij. ‘Robert Elsmere’ was uit en het was niet meer de moeite waard geweest een ander boek onder handen te nemen. Hunne gedachten werden er dan ook nog dikwijls door in beslag genomen en terwijl zij op dezen laatsten dag nog weer eens met hun drieën in het bosch waren, kwamen zij ook in hun gesprek er nog eens op terug.
‘Ik zou mij onmogelijk terstond in iets anders hebben kunnen verdiepen,’ zei Alwine, ‘ik ben er nog geheel van vervuld.’
‘Maar Alwine,’ zei Dora afkeurend, ‘heeft het je zoo ingepakt? Je zult toch ook wel inzien, dat de oplossing zwak is? Ik kan het Catherine nog niet vergeven dat zij ten slotte toch haar standpunt niet getrouw blijft. Zij was het geheele boek door zulk eene grootsche figuur, maar het is haar geloof onwaardig, dat modderen om zich ook met zijne overtuiging te verzoenen.’
‘Noem je dat modderen?’ Varen was opgesprongen uit de gemakkelijke houding, waarin hij lusteloos tegen een der boomstammen aanzat. ‘Noem je dat modderen? En voel jij, die Catherine zoo veel hooger stelt dan Robert, voel jij dan niets voor den zielenadel, die zich uit in de erkenning, dat ook hij iets van de waarheid kan hebben gegrepen? Wat mij betreft ik bewonder de nederigheid, die zij op vele van hare geestverwanten vooruit heeft.’
Dora trok half spijtig, half minachtend hare lippen samen; zij begreep zijne toespeling, maar Alwine had, althans over dit punt, ook hare eigen opvatting.
‘Catherine moest Robert minder lief hebben gehad, om zijne grootheid niet te erkennen,’ zei zij zacht.
‘'t Geloof heeft met de liefde niets te maken,’ betuigde Dora zeer stellig.
| |
| |
Alwine kreeg eene kleur; schoon zij nog maar zelden in haar leven Dora ronduit had tegengesproken, ditmaal kon zij niet zwijgen. ‘Daarover kan jij niet oordeelen, Dora!’
Dora keek haar verschrikt aan. ‘Alwine!’ riep zij heftig, maar terstond bedwong zij zich en lachte spottend: ‘Een verliefd kind als jij zeker wel, hè? En zou jij alles toestemmen en met alles meegaan?’
Varen was onder de laatste woordenwisseling naast zijn meisje komen zitten en Alwine zag hem aan bij haar antwoord. ‘Dat weet ik niet, maar ik weet wel, als Catherine Robert liefhad, kon de invloed van zijne edele persoonlijkheid op haar onmogelijk verloren gaan.’
School er meer in de woorden dan zij uitspraken? Varen trok haar naar zich toe: ‘lieveling’, zei hij fluisterend.
‘En toch!’ mompelde hij eenige oogenblikken later binnensmonds, terwijl hij weer heen en weer begon te loopen.
‘Daar ben ik! Zoo, zit jullie hier zoo zwijgend bij elkaar? Dat gebeurt ook niet elken dag.’ Volgens afspraak kwam ongeveer een kwartier later de oude heer ook naar het bosch, nadat hij voor het laatst de societeit in de naburige stad had bezocht. Een poosje werd er nog over allerlei onverschillige onderwerpen gepraat en toen pakten Dora en Alwine hun werk bij elkaar en men wandelde gezamenlijk terug.
‘'t Is maar goed, dat we morgen naar huis gaan,’ zei de heer Terwey onderweg, ‘we krijgen ander weer.’
‘Maar papa, hoe weet u dat?’ vroeg Alwine verbaasd en keek naar de blauwe lucht omhoog.
Haar vader schudde het hoofd. ‘O neen, hier in het bosch zie je er niets van. Boven ons is de lucht nog blauw, maar in het westen komen onweerswolken op, zware, donkere onweerswolken, kind.’
‘'t Is ook ongewoon drukkend in de lucht,’ zei Varen, terwijl hij diep ademhaalde.
Toch scheen hij na het middagmaal geen lust te hebben, rustig onder de veranda te blijven zitten. ‘Laten wij voor het laatst nog eene wandeling doen?’ vroeg hij Alwine.
‘Goed.’ Ze stond langzaam op en greep haar tuinhoed. ‘Ga je mee, Do?’
Varen stond reeds buiten de veranda, hij scheen even te aarzelen en stapte toen weer naar binnen. ‘Dora zal het volkomen
| |
| |
met mij eens wezen, Alwine, dat deze wandeling met je, mij nu wel eens alleen toekomt.’
‘O ja, zeker!’ zei Dora haastig. Zij was reeds opgestaan, maar liep naar den anderen kant, waar de kamerdeur was. ‘Ik heb bovendien noodzakelijk nog een en ander in te pakken.’
Alwine keek Varen verbaasd aan; scheelde hem iets? Hij was toch niet boos op haar? Eenigszins beschroomd liep zij met hem mede, maar neen, zij had zich vergist. Hij was integendeel bijzonder vroolijk en druk, sprak over haar plan om gauw bij Fee te komen logeeren en zei daarbij zooveel teedere woorjes dat hare wangen gloeiden en hare oogen schitterden, toen zij eerst tegen het vallen van den avond met hem bij haar vader en Dora terugkeerde.
| |
III.
De voorspelling van den heer Terwey omtrent verandering van weer werd niet gelogenstraft. Toen Varen een paar dagen later in zijne woonplaats een singeltje omliep, woei een sterke wind hem guur in het gelaat en hij moest zijn jasje dicht knoopen, het was kond. De zware kastanjelaan, die hij met langzame, lustelooze schreden doorliep, scheen reeds eenigszins dunner te worden; gele bladeren, door den wind afgerukt lagen voor zijne voeten en het groen aan de overzijde van het water, kondigde door zijne veelkleurige tinten den herfst aan. De zon was achter dikke wolken verscholen en het water weerkaatste slechts de duisternis daar omhoog; het schitterde noch flonkerde maar bewoog zich in donkere rimpels op en neer, bij elke aanraking van den wind. Varen keek er naar en huiverde; dat onstuimige water, waarin niets te zien was, het was een getrouw beeld van zijn bestaan in de laatste dagen. Hij gevoelde zich vervelend, ongedurig, hij kon eigenlijk niet onder woorden brengen wat hij ondervond. Hij spotte wrevelig met zich zelf, het ondeugende versje van de Génestet was volkomen op hem van toepassing; had ooit iemand heviger dan hij de kwaal gehad, die daar als ‘het land’ wordt aangeduid? En waarom? Waarover? Hij haalde zijne schouders op en schopte verstoord eene van de ledige kastanjeschillen voort, die in menigte op den grond lagen, hij wist het niet. Loodzwaar lag het op hem, dat gevoel van lusteloosheid en onbehagen, dat eigenlijk al
| |
| |
begonnen was den laatsten dag buiten. Alwine, die lieve, goede Alwine had het opgemerkt, maar zelfs het vooruitzicht van hare spoedige overkomst had hem toen niet kunnen opvroolijken en had Fee hem niet nog gisteren avond plagend gezegd, dat hij buiten heel wat gezelliger en spraakzamer was dan hier.
Wat scheelde hem? Zou hij misschien ziek worden? Maar hij gevoelde zich krachtig en gezond als ooit te voren en al zat hij in wrevelige onverschilligheid voor zijne gedekte tafel, zijn eetlust was toch eigenlijk onverzwakt. Hinderde het hem, dat hij in eene brochure door een collega over zijn laatste werk werd aangevallen? Maar hij had er immers altijd schik in gehad zich te verdedigen en eene waardeerende kritiek, wanneer had hij er zich ooit over beklaagd? Zou het stille leven zonder afwisseling of inspanning, hem misschien hebben afgemat, ontzenuwd, of zou......? Daar ging hem een licht op. Ja, zoo was het! Dom dat hij het niet terstond begrepen had. Moest hij daarom dagen lang somber en wrevelig rondloopen, om hier op een stillen buitensingel op eens te begrijpen wat hem scheelde! Het leven daarginds was niet afmattend of vervelend, het was juist zoo heerlijk geweest, het had hem verwend. Hij was teruggekomen op zijne eenzame jongeheerenkamer; ja, Alwine's portret stond op zijne schrijftafel, maar geen spoor van hare tegenwoordigheid ergens om hem heen; geen gezellig gesprek aan de koffietafel, geen vriendelijke morgengroet aan het ontbijt, stilte, eenzaamheid overal, hé, dat was het wat hem hinderde. Varen was geheel alleen op den singel en hij strekte zijne armen eens wijd uit en haalde diep adem, terwijl een geluid, half een zucht en half een kreet hem over de lippen kwam, hij was blij dat hij wist wat hem zoo had gedrukt. Want het was of met de ontdekking de dofheid, die hem kwelde, reeds terstond eenigszins verminderde. Ja, dat was het! Hij had geen huiselijk leven gekend, eerst in de laatste maanden had hij het genoten; hij kon er niet meer buiten. De kastanjelaan was ten einde en de dunnere boomen, waaronder hij zich bevond, boden minder beschutting voor den wind, maar Varen hief het hoofd op en stapte flinker voort: het was zeer natuurlijk dat hij in geene opgewekte stemming was. Hij kon aan het eenzame leven niet meer wennen. Hij begreep nu
ook waarom het hem zoo kalm had gelaten, dat Alwine in de stad zou komen logeeren. Hij verlangde meer; hare tegenwoordigheid in zijne huiskamer
| |
| |
en zijn studeervertrek, haar glimlach aan zijne eigen tafel. Waarom zouden Alwine en hij ook eigenlijk lang met trouwen wachten? Wat stond aan eene verbintenis in den weg?
Toen de singel ten einde was en Varen de brug opstapte, die hem naar de stad terugvoeren moest, was zijn besluit genomen. Nog dienzelfden avond schreef hij twee brieven, één aan zijn meisje en één aan haar vader en in beide werd hetzelfde zij het ook op gansch anderen toon, gevraagd en betoogd. Varen drong er zoo krachtig mogelijk op aan dat het huwelijk tusschen Alwine en hem spoedig zou worden voltrokken.
Een dag later zat bij het vallen van den avond Dora Terwey op hare eigen kamer. Dien morgen waren de brieven van Varen aangekomen en beneden verdiepte Alwine zich in al de bespiegelingen en vooruitzichten daardoor opgewekt. Zij had het eigenlijk maar half lief gevonden dat hare zuster niet bij haar in de huiskamer bleef en nu juist dezen avond naar boven ging, maar Dora had zooveel werk dat noodzakelijk af moest. Allerlei lijsten en tabellen voor fabrieks- en naaischool moesten worden ingevuld en nagezien; men had opzettelijk gewacht op hare thuiskomst en de eerste dagen hadden de huishoudelijke bemoeiingen haar geheel in beslag genomen. Zij had dan ook, boven gekomen, terstond het licht opgestoken; naast haar op de tafel lag een stapel boeken en papieren, hare schrijfcassette stond opengeslagen voor haar en toch.... zij werkte niet.
Het was een niet groot, maar vriendelijk vertrek, waarin zij zich bevond, de kamer van Dora en Alwine te zamen met eene breede deur in eene der wanden, die toegang gaf tot het slaapvertrek der zusters. De geheele inrichting der meubelen bewees, dat ook hier smaak en wil der oudste de overhand hadden gehad; al waren een gemakkelijk stoeltje en eene vrij sierlijke werkmand door Alwine's keus bij een der ramen geplaatst, de groote gekleurde gravure, die dadelijk bij het binnenkomen in het oog viel en eigenlijk geheel de kamer beheerschte, was Dora's bijzonder eigendom. Haar vader had, jaren geleden reeds, de schilderij, eene copie naar eene Ecce Homo van Correggio uit de National Gallerij te Londen, uit zijn salon verwijderd, omdat niemand van de vrienden zoo iets meer ophing, maar Dora had zich door het woord ouderwetsch niet laten afschrikken: in hare kamer, waar geheel de omgeving met die ernstige figuur in overeenstemming was, had
| |
| |
zij de eereplaats er voor bestemd. En daar zagen nu de stille oogen van den met doornen gekroonden Christus op de beide zusters neer, reeds vele jaren. Zij zagen menigen goeden arbeid verricht, menigen plicht met trouw vervuld worden; dezen avond ook zagen ze Dora zitten: werkeloos, in gepeins verzonken.
Alwine's nieuwe plannen namen hare zuster toch meer in beslag dan zij had gedacht. Zij kon zich aan de gesprekken er over onttrekken, maar de macht ontbrak haar ook hare gedachten geregeld bij iets anders te bepalen. Schoon zij al een paar keer met hare aanteekeningen begonnen was, het werk wilde niet vlotten. Het zou ook eene groote verandering geven in Dora's leven als Alwine getrouwd was. Wat zou het stil worden in huis als de jougere zuster wegging, als deze kamer niet meer door haar werd gedeeld, als al de vroolijkheid, die zij aanbracht, met haar verdwenen was. Geen wonder dat Dora met een diepen zucht het werk ter zijde schoof. O ja, zij begreep hoe het gaan zou! Er zou een tijd komen van overstelpende drukte van allerlei aard, een winter, die voor bij vloog onder het maken van toebereidselen, dan in het vroege voorjaar het huwelijk en daarna eene lente en een zomer, stil, eentonig, saai; zonder Alwine's muziek, zonder haar vroolijk gesnap, zonder de afleiding van bezoek en gesprek.....
Dora gaf haar stoel een ruk en wendde zich knorrig af van Varen's portret, dat tegenover haar op een laag kastje van Alwine stond. In gedachten verzonken had zij haar oog er op gevestigd gehouden, maar neen, zijne gesprekken, die zou zij niet missen immers? Dora was niet tevreden over zichzelve en omdat zoo iets haar maar zelden gebeurde, droeg het ditmaal nog bij tot de verdrietige stemming, waarin zij verkeerde. Zij had zich lang niet flink genoeg gehouden in hare gesprekken met Varen, zij was veel te flauwhartig geweest in aanval en verdediging. Zij had zich zoo vast voorgenomen hem nooit toe te geven, zich nimmer tot zwijgen te laten brengen. Hij kon haar immers niet overtuigen; zij moest het hem doen. Maar het had soms geschenen of zijne woorden hare gedachten benevelden, zij was nu en dan beschroomd geweest om hem te scherp tegen te spreken; zij schaamde zich als zij bedacht hoe geheel anders hun strijd was geweest, dan zij zich had voorgesteld. Wat had haar gescheeld daar buiten? O, zij had er genoten meer dan andere zomers, het viel haar zelfs moeielijk
| |
| |
aan den gewonen gang van het leven in de stad te gewennen, maar zij vreesde maar al te zeer dat zij haar plicht had verzuimd. Bekeerd? Zij had het Varen tot nu toe althans nog niet. Hoe vast en onwrikbaar waren ook zijne meeningen. Hoe diep geworteld was zijne overtuiging en hoe welsprekend wist hij haar te verdedigen. Dora had zich van kindsbeen af altijd zoo sterk gevoeld, zoo zeker van zich zelve, maar thans overviel haar een gevoel van onmacht tegenover een karakter, minstens even vast als het hare. Zou die taak haar te zwaar zijn? Zou zij het moeten opgeven? Waarom greep 's Heeren hand dan ook niet krachtiger in om dien man te behouden? Dien man, Alwine's echtgenoot binnen weinige maanden? Zou Alwine hem begrijpen? Inzien hoe sterk van karakter, hoe vast van overtuiging hij was? Had dat luchthartige kind den diepdenkenden man waarlijk lief? Zij, Dora, ze wist niet wat dat was, liefde, zij hief trotsch het hoofd op, zij wilde het niet weten, zij zou het ook nooit weten, God zij dank. Maar men zei dat het zulk een krachtig, zulk een alles overweldigend gevoel was. Had dat gesproken uit den brief, dien zij van Alwine ontving op den avond, dat Varen haar had gevraagd? Dora's schrijfcassette stond nog geopend naaat haar en half in gedachten greep zij naar het laadje, waarin Alwine's brieven werden bewaard. Reeds terwijl zij buiten waren had Dora wel eens den wensch bij zich voelen opkomen dat schrijven van Alwine over hare verloving nog eens over te lezen. Zij deed het dezen avond, langzaam, regel voor regel; maar éér de brief ten einde was, liet zij hem peinzend uit de hand glijden en bleef met wijd geopende oogen starend voor zich zitten uitkijken. Zoozeer was zij in hare gedachten verdiept, dat zij niet hoorde hoe een vlugge voetstap de trappen opkwam en hare kamerdeur naderde. Eerst toen de deur werd opengedraaid, schrikte zij met een schok op uit haar gepeins. Alwine kwam binnen en liet zich op een stoel tegenover Dora aan de tafel
nedervallen: ‘'t Is beneden toch zoo saai, Do, Pa is daar straks naar de societeit gegaan en ik zit alleen. Toe, ben je nog niet klaar met je werk?’
‘Ik heb nauwelijks de helft gedaan, 't wil niet opschieten van avond,’ zei Dora klagend.
‘Laat het dan verder liggen,’ raadde Alwine. Zij was al weer opgesprongen en drentelde om Dora heen, maar plotseling
| |
| |
bleef zij staan. ‘Wat heb je daar? Een brief van mij? Neen, laat eens kijken,’ want hare zuster had er naar gegrepen om hem weg te bergen.
‘Och,’ zei Dora aarzelend, ‘ik was bezig.... ik wou....’ maar Alwine luisterde niet. Zij had zich op hare knieën naast Dora's stoel laten neerglijden en las den brief, die voor hare zuster op de tafel lag. Had zij dat geschreven, nog maar zoo weinig maanden geleden? Plotseling hief zij het hoofd op en hare mooie oogen zagen Dora openhartig in het gelaat: ‘Wat een kinderachtige brief, hè?’
Hare zuster schrikte, was het omdat zij zelve daar straks ook iets dergelijks had gedacht? Vriendelijk sloeg zij haar arm om Alwine's schouders: ‘Je bent nog zoo jong,’ zei zij vergoelijkend.
‘Ja,’ een blijde lach vloog over Alwine's gelaat. ‘Pas twintig jaar. Heerlijk! O Dora, wat kan ik nog lang gelukkig wezen.’
‘Maar kind, het leven is niet bestemd tot volkomen geluk,’ waarschuwde Dora, bijna angstig.
‘Neen, dat weet ik wel,’ - ook Alwine's stem klonk ernstig, - ‘maar ik mag toch genieten van wat de Hemel mij geeft, niet waar? en zoolang ik Albert en mijne zuster mag behouden, kan ik niet ongelukkig zijn.’ Zij had zich dicht tegen hare zuster aangevleid en werktuigelijk vouwden hare vingers kleine plooitjes in Dora's boezelaar. ‘Ik verbaas er mij zelve soms over hoe ik veranderd ben in de laatste maanden,’ ging zij peinzend voort, ‘welk een dom kind was ik toen ik dien brief schreef, hoe oppervlakkig en onnoozel. Ik weet niet eens recht meer of ik toen meende dat ik Albert liefhad, ik had het te druk met andere dingen om daarover veel te denken, geloof ik. Ik wist niet wat liefde was, nu weet ik het.’
Hare oogen dwaalden nog eens weer met een ernstigen glimlach naar den brief. ‘Wat staat daar veel over zijne betrekking in, ik vond het zoo gewichtig de vrouw van een professor te worden. 't Was of dat het voornaamste was en nu.... och, onverschillig is het mij niet, want ik geloof dat hij het prettig vindt, maar anders.... als hij een arbeider was, gelijk de man, die van morgen hier op de straat werkte, ik werd zijne vrouw, dan even gewillig als nu.’
Dora zeide niets; zij zag droomerig neer op het donkere hoofdje, dat tegen haar schouder eunde.
‘Zie,’ vervolgde Alwine zachter, ‘je bent zooveel wijzer,
| |
| |
zooveel verstandiger dan ik, Dora, maar wat ik voor Albert gevoel, zoo iets heb jij zeker nooit ondervonden en dan kan je het niet begrijpen ook. Het maakt mij zoo onuitsprekelijk gelukkig en ik wou, o ik wou dat dat geluk ook mijne zuster nog eens ten deel viel.’
‘Neen, neen, ik heb daaraan geene behoefte.’ De woorden klonken angstig, afwerend, maar Alwine was te zeer met hare eigen gedachten vervuld om het op te merken. Zij ging voort met haar vertrouwelijk gekeuvel, zij praatte over hare liefde, hare bewondering voor Varen's talenten, voor zijn karakter vooral, zij stortte geheel haar hart uit voor de oudere zuster, die immers altijd hare vertrouwde was geweest. Dora luisterde, en de hand, die nog altijd op Alwine's schouder rustte, werd koud, eene angstige uitdrukking benevelde de rustige oogen: ‘Wat is er?’ vroeg Alwine, toen zij toevallig hare zuster aanzag en opmerkte dat zij huiverde.
Dora moest zich geweld aandoen om hare zelf beheersching te herwinnen. ‘Alwine, ik ben bang,’ zei zij fluisterend.
‘Bang, waarvoor?’ maar de uitdagende uitdrukking in het gelaat, dat zich naar haar ophief, bewees Dora dat hare zuster reeds begreep, wat zij bedoelde.
‘Lieveling,’ zei zij en de oude, vermanende deftigheid klonk weer in hare stem, ‘ik ben bang voor zulk eene groote liefde; ik ben bang dat wie zulk een alles beheerschend gevoel voor een schepsel koestert, daarmee te kort doet....’
Alwine sprong op en viel haar in de rede: ‘O juist, ik begrijp wat je zeggen wilt, Dora, maar ga niet verder want je hebt ongelijk.’ De stem klonk zoo stellig dat Dora verbaasd opzag en Alwine aankeek, zooals zij daar met opgeheven hoofd voor haar stond. ‘Als het waar is dat ik veranderd ben door mijne liefde, dan ben ik er niet slechter, maar beter door geworden. Ik gevoel mij krachtiger, sterker, dan vroeger. Ik weet zelf, dat ik ernstiger ben dan vóór ik Albert kende en ook,’ hare stem werd zachter en liefkoozend greep zij Dora's handen in de haren: ‘lieve, beste Do, ik zal nooit vergeten, hoeveel jij me hebt geleerd, maar het was de overtuiging mijner zuster, niet de mijne, die ik beleed. 't Is of ik in menig opzicht eerst thans begin te leven, ik zie den strijd, de smart in het leven, ik denk na over wat mij vroeger onverschillig was....’
| |
| |
‘Ja,’ riep Dora bitter, ‘dat begrijp ik; och hadden wij “Robert Elsmere” maar niet gelezen.’
Maar Alwine schudde het hoofd. ‘Dat of iets anders. Albert's overtuiging en die van mijne zuster, ze moesten stooten, maar dat is niet geweest tot mijne schade. Soms denk ik, uit hun strijd win ik voor mijzelve, worstelend en nog maar half begrepen, eene nieuwe, eene eigen overtuiging. Daaraan heeft ook mijne liefde deel.’
Dora zuchtte diep; zij had een gevoel of alles om haar heen dreigde weg te zinken of niets vast stond of steun geven kon en zij schudde droevig het hoofd.
‘Het zal waar zijn, wat je daar straks zei, Alwine, ik begrijp het niet,’ zeide zij mat. Hare oogen zwierven onrustig over de tafel, maar met inspanning van al hare krachten herwon zij hare zelf beheersching. ‘Och, mijn werk. Toe, Alwine, ga nu naar beneden.’
‘En gij zoudt het er van avond bij laten, dacht ik?’ vroeg Alwine.
‘Dat kan ik niet. Ik moet werken. Ga nu naar beneden, Alwine, nog twee optellingen en dan kom ik.’
Zij vroeg het dringend, smeekend bijna en Alwine ging. Een oogenblik werd zij, knorrig: die Dora dacht ook aan niets dan haar werk, maar éér zij beneden kwam, was de goede luim reeds teruggekeerd.
Toen Dora de lijsten naar zich toetrok hoorde zij dat Alwine begon te zingen:
‘Freudvoll und leidvoll.’
Dora telde hardop, opdat niets haar zou afleiden, ‘54, 59, 61, 70.’
klonk het van beneden.
‘84, neen 74, en 5.... en 5....’ Dora tikte ongeduldig met hare vingers op de tafel.
‘Hangen und bangen in schwebender Pein.’
‘Hm, Fee beweert, dat alleen zingt wie in de periode van freudvoll is,’ bromde Dora en krabbelde een paar cijfers door, want zij had zich vergist. Zij was dan ook erg onhandig van avond. Nog eens geteld: ‘9, 14, 18, 27 ....’
Het potlood viel Dora uit de vingers. Van beneden klonk jubelend de stem van de jongere zuster:
‘Glücklich allein ist die Seele, die liebt,’
| |
| |
en boven boog Dora het hoofd diep voorover. Zij had de worsteling moeten opgeven en schreide en snikte in onuitsprekelijke, nog half onbegrepen smart.
Zooals Dora terecht had voorzien brak voor hare zuster en haar, door de vaststelling van Alwine's huwelijk, een tijd van veel drukte en bemoeiing aan. De oude heer Terweij had zijnen dochters volkomen volmacht gegeven om alles goed en degelijk in te richten en Alwine genoot onder het gewichtig werk van uitkiezen en bestellen, waarbij Dora haar getrouw ter zijde stond. Varen kwam maar zelden over in dien tijd, hij had het druk. Zijne verloving had natuurlijk in de eerste maanden veel van zijn tijd in beslag genomen, maar zijne studie had daardoor niet weinig geleden. Schoon Alwine het jammer vond, zij kon niet anders dan het met hem eens zijn, toen hij het haar uitlegde: hij had over zijne wetenschappelijke reis van het vorige jaar nog nauwelijks een kort verslag geleverd, het werd hoog tijd dat hij in een uitgebreider werk de vrucht van zijne nasporingen openbaar maakte. Daarvoor hoopte hij den tijd te besteden, die nog voor hun trouwen verloopen moest. Het huwelijk zou in de tweede helft van Februari plaats hebben en Alwine ging voor eenige dagen bij Fee logeeren om tegen dien tijd een huis te huren en eenige noodzakelijke bestellingen te doen. Eigenlijk had zij gehoopt dat Dora bij die gelegenheid met haar mee zou gaan, en Fee scheen dat ook te hebben verwacht: hare uitnoodiging had beide zusters gegolden. Dora echter had er bezwaar in gevonden haar vader alleen te laten en Alwine had er niet te veel op durven aandringen, omdat hare zuster zich de laatste weken niet volkomen wel had gevoeld. Dora zag er niet best uit, vond Alwine, en het was dus maar goed dat zij rustig thuis was gebleven. Bovendien, het was toch ook waar wat Varen als zijne meening te kennen gaf, toen zijn meisje er over sprak: het huis waarin zij te zamen moesten wonen en leven, kon toch ook best door hen te zamen worden uitgezocht en gehuurd.
Onder al dergelijke bemoeiingen ging de tijd snel voort; de bladeren verdorden en vielen af, November kwam met zijne stormen om den winter voor te bereiden en éér dezelfde maand halverwege was verstreken had hij reeds zijne intrede gedaan met vorst en sneeuw. Het werd een ongemeen koude en langdurige winter dat jaar; toen Alwine bij Fee logeerde nam
| |
| |
Varen haar reeds mee om naar het schaatsenrijden te gaan kijken en toen zij hem den dag voor Kerstmis van den trein afhaalde kon zij hem opmerkzaam maken op de arresleden, die elkander over het ijs voorbijsnelden. Varen zou Kerstmis en Nieuwjaar bij zijn meisje komen doorbrengen en reeds aan den avond van den eersten dag dat hij bij haar was, begeleidde hij de beide zusters naar een eigenaardig soort van feestviering, het Kerstfeest voor de leerlingen der Zondagschool, waaraan zij werkzaam waren. Varen had zoo iets nooit bijgewoond en eigenlijk zou hij er ook thans niet aan gedacht hebben mede daarheen te gaan, maar hij bemerkte spoedig dat Alwine er vast op rekende. 't Zou zoo aardig wezen, verzekerde zij telkens weer opgewonden, en Varen wilde haar niet teleurstellen en deed dus maar zijn best te gelooven dat het ‘zoo aardig’ wezen zou.
‘Pas op’, zei hij, toen zij 's avonds de deur uitgingen, ‘er is weer sneeuw gevallen, houd me stevig vast, Alwine, 't is glad.’
‘O ja, dat merk ik ook.’ Voorzichtig, steunende op zijn arm, deed zij vroolijk een paar maal pogingen om zich te laten voortglijden. ‘'t Is als een spiegel, Do. Ga aan den anderen kant loopen en geef Albert een arm.’
‘O neen, dank je, ik loop best alleen, zoo erg is het niet.’ De woorden klonken zenuwachtig gehaast en om kracht aan hare bewering bij te zetten, deed Dora een paar schreden van hen af. Ongelukkig vergat zij daarbij de bedaarde voorzichtigheid, die haar over den gladden weg had kunnen heenhelpen, onzeker gleed ze een paar stappen voort, trachtte toen te blijven stilstaan, maar verloor juist daardoor haar evenwicht en viel op den grond.
‘Daar nu,’ riep Alwine verschrikt.
Varen haastte zich om haar te hulp te komen, maar zij was reeds zonder zijne hulp weder opgestaan.
‘'t Is niets,’ zei zij, gemelijk lachend.
‘Heb je je niet bezeerd?’ vroeg Alwine bezorgd.
‘Volstrekt niet.’
‘Maar houd Albert nu toch vast. Hij vindt het niets erg ons beiden op de been te moeten houden, is 't wel?’
‘O neen.’ 't Waren de eerste woorden, waarmee hij aan het gesprek deelnam en tegelijk bood hij Dora zijn linkerarm aan, maar zij drukte beide handen in hare mof te zamen, zoo stevig als of zij bang was dat men haar zou dwingen tot iets,
| |
| |
waartoe zij niet geneigd was. ‘Ik heb geen steun noodig.’
‘En ben je niet erg geschrikt?’ vroeg Alwine nog eens weer.
‘Wel neen.’ Dora's stem klonk vrij ongeduldig. ‘Lieve hemel, Alwine, maak toch niet zooveel drukte over zulk eene onbeduidende zaak, als iemand even uitglijdt.’
Alwine voelde eene zenuwachtige trilling in de vrije hand, die Albert op de hare had gelegd, nadat Dora weigerde zijn arm aan te nemen. Het verbaasde haar niet dat hij een beetje knorrig werd. Dora had den ganschen dag nog bijna geen woord tot hem gesproken en nu deed zij zoo wonderlijk. Wat scheelde haar?
‘Doe maar voorzichtig,’ waarschuwde zij nog eens, toen ze weer een hellend en daardoor bijzonder glad gedeelte van de straat overliepen en het was niets dan de onschuldige vroolijkheid van een jong en gelukkig gemoed, waardoor zij er de plagerij aan toevoegde: ‘Pas maar op, Do, je weet nu toch bij ondervinding dat jij ook vallen kunt, al sta je gewoonlijk nog zoo vast in je schoenen.’
Dora gaf geen antwoord en in de duisternis kon Alwine haar gelaat niet zien, misschien zou zij anders geschrikt zijn van den blik, half boosheid, maar ook half ontzetting, waarmee hare zuster haar na die woorden aanzag.
Een uur later zat Varen eenigszins ter zijde in de zaal, waar het kinderfeest werd gevierd. Hij had een stil hoekje uitgezocht, vanwaar hij half door een paar neerhangende overgordijnen verborgen alles rustig kon gadeslaan. Het gewoel der kinderen, het feestlied en de Kerstvertelling, het scheen hem alles evenveel belangstelling in te boezemen; onbewegelijk zat hij reeds langen tijd te kijken, naar de lichtjes aan den boom, naar de feestgaven er omheen.....
‘Wel, mijnheer Varen, dat is daar een mooi hoekje,’ zei eene der dames plagend, terwijl zij langs hem heen ging en zij verbaasde zich over de verschrikte uitdrukking, waarmee de aangesprokene eensklaps opsprong. Zij had Varen's gedachtenloop gestoord en hij streek zich met de hand over het voorhoofd: waar waren zijne gedachten geweest in het laatste half uur? O ja, hij begreep de toespeling op zijne plaats; hij was immers met opzet en in overleg met Alwine zoo gaan zitten dat hij haar en hare klasse van kinderen juist in het oog had. Maar waarom had het ongeluk gewild, dat Dora schuins daar
| |
| |
tegenover veel dichter bij hem hare plaats had gevonden, zoodat zijn oog haar kon volgen, even gemakkelijk als Alwine? Was hij hier op dezen avond te midden van het gewoel van een kinderfeest plotseling aan zich zelven ontdekt of had de ontmoeting met de beide zusters dezen dag slechts medegewerkt om het gevoel te versterken, waarmede hij reeds maanden lang worstelde? O, hij wist nu wat hem had gekweld die eerste dagen na hun gezamenlijk verblijf buiten, hij wist nu wat er hem toe gedreven had zijn meisje in de laatste maanden zoo weinig te bezoeken, helaas ja, hij wist het maar al te goed! Varen zag met een onbestemd gevoel van beklemming de zaal rond, de schitterende boom sprak van het feest des lichts, maar in zijn hart was het donkere nacht. Hij hoorde Alwine's stem terwijl zij het kinderkoor leidde en voorging, kunsteloos maar rein klonk de eenvoudige melodie der Kerstliederen hem tegemoet, maar zijn blik zocht Dora, die met neergeslagen oogen en zonder eene enkele maal den kant waar hij zich bevond uit te zien, tusschen hare klasse nederzat. Een meisje leunde vertrouwelijk tegen haar aan; een kleine jongen had zijn handje door haar arm gestoken; het was een aardig groepje waarop Varen's oog rustte, maar was het toevallig dat hare oogen altijd naar den anderen kant waren gericht, of vermeed zij opzettelijk zijn blik te ontmoeten? Zou zij misschien ook...? Onzin, zij dacht slechts aan haar werk, slechts aan het Kerstfeest, alleen in zijn hart woonde dat zondige gevoel, dat verlangen naar eene liefde, die hij niet mocht begeeren.
Er was eene tusschenpoos van luidruchtig vreugdebetoon, eene afwisseling na de betrekkelijk ernstige stemming, die tot nu toe onder de kinderen had geheerscht; er werd gepraat, gelachen, gespeeld en Alwine zag naar hem om. Vragend, verlangend zochten hare oogen de zijnen, hij wist wat zij hoopte. Reeds daar straks had het zijne aandacht getrokken, hoe de verloofde van eene der andere jonge dames zich te midden van hare klasse bewoog. Hij had zich nedergezet op eene der achterste rijen, midden tusschen de kinderen in. Hij gaf den jongens raadsels op, hij bewonderde de geschenken der meisjes en het meisje dat hij liefhad stond er bij, blozend, met oogen stralende van geluk en onschuldigen trots. Het was bijna met een gevoel van medelijden dat Varen langzaam opstond en naar Alwine toeliep. Zij had hem allerlei te vertellen, hij moest hier naar
| |
| |
kijken en daarginds bewonderen. Hij zou ook in het gunstigste geval zich niet heel gemakkelijk bewogen hebben, maar hij deed zijn best. Hij maakte een praatje met een paar der kleinen, doch het was of de onschuldige kinderoogen hem pijn deden met hun openhartigen blik; hij kreeg een gevoel of hij niet behoorde in deze reine omgeving, of hij niet mocht instemmen met een heilig lied, hij kon daar niet blijven! De warme lucht drukte hem zwaar op de borst, de lichtjes aan den boom dansten en draaiden voor zijne oogen; met eene haastige verontschuldiging tot Alwine wendde hij zich af. Hij moest Dora voorbij; zij stond met den rug naar hem toegewend en scheen niet te bemerken dat hij achter haar omging. Het laatste wat hij hoorde was de stem van Alwine, die den Engelenzang aanhief, daar woei de koude buitenlucht hem tegemoet, hij stond op straat en haalde diep adem om de duizeligheid te overwinnen, die daarbinnen gedreigd had hem te overmeesteren.
Het was een prachtige, maar vinnig koude winteravond. Varen huiverde, terwijl hij voortliep. Hoe stil en rustig was alles om hem heen. De zware sneeuwlaag dempte elk geluid en in het park aan de overzijde van den weg, dat hij in gedachten was ingeloopen, prijkte elke boomtak en ieder struikje met het koude, witte siersel. Hij zag op naar den helder fonkelenden sterrenhemel, vlekkeloos als het wit daar omlaag welfde zich daarboven het zwart-blauw, zoo vredig en zoo schoon als of het Engelenlied dat hij Alwine had hooren aanheffen van daar kon worden beantwoord. Overal om hem heen de kalmte der onschuld, maar in hem woelde en bruischte de chaos der zonde, om hem heen de stilte der berusting, maar op zijne lippen een jammerkreet: ‘God, o God, geef uitkomst, ik kan niet langer strijden.’
En toch, hij wist dat hij moest. Slechts eenige minuten gaf hij toe aan het gevoel van radeloosheid, dat hem handenwringend deed heen en weer loopen, ineenkrimpend, steunend als van pijn nu en dan. Toen bedwong hij met alle kracht de overspanning waarin hij verkeerde, de dwaze zenuwachtigheid, zooals hij mompelde, die hem zichzelven had doen vergeten. Hij was de verloofde van Alwine, binnenkort haar bruidegom en haar echtgenoot. Dat was zijne toekomst, en daarin, hij had het zelf zoo gewild, daarin bestond zijn geluk. Dat andere,
| |
| |
het zou voorbijgaan, zoo als het gekomen was, als een droom, als eene begoocheling. Hij beet zich op de lippen om niet opnieuw in eene jammerklacht uit te barsten: gave God dat het hem spoedig losliet.
Daar kwam een vroolijk troepje ouders met hunne kinderen het park in, luid en druk pratend over het gesmaakte genot. Het feest was afgeloopen en Varen moest zich haasten naar de zaal terug, als hij niet wilde dat Alwine tevergeefs op hem wachten zou.
| |
IV.
Het scheen Alwine of geen tijd in haar leven nog ooit zoo snel was voorbij gegaan als de week, die op dien Kerstavond volgde. Varen overlaadde haar met oplettendheden en verrassingen, iederen dag wist hij iets nieuws te bedenken om haar genoegen te doen en geen wensch, hoe onnadenkend ook door haar uitgesproken, of hij trachtte hem in vervulling te brengen. Alwine had er schik in. Er was genoeg van het behaagzieke, luchthartige kind in haar overgebleven, om de hulde, die een ander misschien overdreven zou hebben genoemd, met vroolijk welgevallen aan te nemen, maar bovendien ontving zij elke, ook de kleinste attentie van Varen als eene openbaring van zijne liefde. Het scheen wel of hij nooit aan iets anders dacht dan aan haar genoegen en haar wensch. Hij wilde haar en zichzelf blijkbaar schadeloos stellen voor den tijd, waarin zij elkaar niet hadden gezien en voor de korte scheiding van eenige weken, de laatste, die nog komen moest éér zij voor goed bij elkaar behoorden. Alwine gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig; de toekomst lag zoo veelbelovend voor haar, Varen's liefde was zulk een groote schat, dat hare vroolijkheid bestand was zelfs tegen het aanstaand afscheid, toen eindelijk, veel te spoedig, de morgen aanbrak, waarop hij weer vertrekken moest.
‘Zou je wel meegaan?’ vroeg Varen bezorgd, toen Alwine zich gereed maakte om hem tot aan het station uitgeleide te doen. ‘Het is zoo ongemeen koud, achttien graden vorst, zei de bijtenhakker van morgen.’
‘Maar de zon schijnt en zie eens, hoe goed ik er mij instop,’ betuigde Alwine, terwijl zij zich begon klaar te maken. ‘Bovendien,’ vervolgde zij vroolijk en knoopte voor den spiegel haar mantel vast, ‘ik heb nog eene boodschap te doen. Als
| |
| |
ik je naar den trein heb gebracht, waarheen denk je dan, dat ik ga?’
Varen had haar geholpen om den mantel aan te geven en stond nog achter haar: ‘Dat weet ik niet.’
Zij knikte hem in den spiegel eens toe. ‘Dan ga ik naar de naaister om mijne trouwjapon te passen.’
‘Nu al?’ Varen scheen er bijna van te schrikken, maar Alwine schudde gewichtig het hoofd: ‘Dat is niets te vroeg! Verbeeld je, dat zoo'n japon eens niet klaar was.’
‘En Varen je in dat toilet trouwen moest,’ vulde haar vader aan. De woorden waren hem onwillekeurig op de lippen gekomen, terwijl hij naar zijne dochter zat te kijken en getroffen werd, alsof hij het nog nooit had opgemerkt, door hare schoonheid. Wat was zijn kind mooi in dat eenvoudige, donkere japonnetje, hoe echt behaaglijk zag zij er uit met het nauwsluitende korte manteltje, waarvan de zwartbonten rand vast om haar hals gesloten, kleur en lijnen van het lieve gezicht zoo goed deed uitkomen. Zou zij in haar bruidstoilet nog mooier kunnen zijn? En had Varen ergens bevalliger bruidje kunnen vinden, dan zij, die daar voor den spiegel stond met oogen schitterend van geluk en openhartige bewondering voor alles wat hij zeide of deed. Alwine scheen iets van zijne gedachten te begrijpen, want zij kreeg een kleur, terwijl zij met eene coquette beweging nog een duwtje gaf aan het bonten mutsje dat een klein beetje schuin op hare krullende haren stond.
‘Eigenlijk weet ik niet of Albert wel eens zal opmerken wat ik op dien dag aanheb,’ zei zij vragend.
Varen lachte: ‘Om de waarheid te zeggen, ik ook niet. Maar je hebt me nu ten minste gewaarschuwd.’
‘En ik moet je waarschuwen, dat de trein niet op jullie wacht,’ mengde Dora zich in het gesprek.
‘Dat 's waar ook.’ Alwine liep nog bedrijvig heen en weer. ‘Nu maar, ik ben zoo klaar. Waar heb ik mijne handschoenen gelaten? O, hier, in mijne mof. Albert, op den boekenhanger ligt dat pakje, dat je voor Fee zoudt meenemen. Kom, laten we nu voortmaken.’
Het was de oude heer Terwey, niet Dora, die hen ditmaal tot op de stoep uitliet. Dora had reeds in de huiskamer vluchtig afscheid genomen en zich toen verwijderd, eene der
| |
| |
dienstboden had juist hare hulp in de keuken noodig.
‘Dat is het eenige, wat mij dezer dagen heeft gehinderd,’ zei Alwine onderweg, nadat zij al het genot van de laatste dagen nog eens had geroemd. ‘Dora en jij waren van den zomer zulke goede vrienden geworden en nu waren jullie zoo stroef en stuursch tegen elkaar.’
‘Och kom.’ Varen lachte gedwongen. ‘Dat heb je je verbeeld.’
Alwine schudde het hoofd. ‘Dat zei Dora ook toen ik er haar naar vroeg; maar als van den zomer ben jullie toch niet. Je hebt het geene enkele maal samen aan den stok gehad. Enfin, ik moet maar wachten tot wij getrouwd zijn en dan zal ik mijn man en mijne zuster wel weer tot elkaar brengen.’
‘Als je dat dan nog noodig vindt, ga gerust je gang,’ zei Varen bedaard, ‘maar laten we nu over iets anders praten, ik vind dit onderwerp niets belangrijk.’
Een kwartier later kwam Dora Terwey, na hare bezigheden in de keuken te hebben afgedaan, in de huiskamer terug en zette zich op haar gewone plaatsje midden in de kamer neder. Zij bevond zich alleen, want kort na het vertrek van Varen en Alwine was ook haar vader uitgegaan en zij slaakte een diepen zucht van verlichting, terwijl zij haar mandje met maaswerk naar zich toehaalde: Goddank, dat die laatste veertien dagen eindelijk voorbij waren.
Niet op eens, slechts langzamerhand had Dora leeren begrijpen, wat het gevoel was dat haar bezielde voor den man dien zij slechts als Alwine's verloofde had leeren kennen. Zij, had het echter geweten nog éér hij met Kerstmis weer bij zijn meisje kwam en de dagen, die zij in zijne nabijheid, in zijn gezelschap moest doorbrengen, waren haar ééne lange marteling geweest. Maar zij had zich kloek gehouden, ja in de eenzaamheid mocht zij het erkennen voor zichzelve en voor haar God, zij had door blik noch woord ooit iets verraden, zij had geen oogenblik vergeten dat hij aan Alwine behoorde. Soms, eene enkele maal had zij gemeend dat misschien, indien zij wilde, ...... maar zij had niet gewild, nooit, zij was sterk genoeg hem zonder eene enkele poging af te staan. De minste poging zou immers verraad tegen Alwine zijn geweest. Dat wilde zij niet; zij mocht van zichzelve getuigen, dat zij de verzoeking had weerstaan en overwonnen.
Maar nu zij dan overwonnen had, nu zij Varen in geene
| |
| |
weken zou spreken of zien, nu mocht zij zich wel een oogenblik het weemoedige genot gunnen van eens ongestoord aan hem te denken. Wat zou het heerlijk geweest zijn, als het eens anders had mogen wezen. Als zij Varen eens had mogen leeren kennen als een vrij man. Zou hij dan misschien....? wie weet..... Wat was zij veranderd! Wie onder hare bekenden of vrienden zou het hebben kunnen gelooven, dat zij, Dora Terwey, daar zat, verdiept in eene sentimenteele, verliefde droomerij? En toch, het was zoo! Het leven, waarin zij zich tot nu toe zoo gelukkig had gevoeld, het scheen haar donker en saai, nu zij droomde van den zonneschijn zijner liefde, van de ruimte van blik en opvatting, verkregen door den omgang met hem!
Dora stond peinzend op om naar het vuur te zien; het was ongemeen koud en huiverend haalde zij de openstaande suitedeuren dicht; die groote ruimte was bij deze ongewone temperatuur haast niet te verwarmen. Toen ze weer ging zitten viel haar oog op de pendule; nu was Varen al op reis, over een uur weer thuis, dan zou hij zich opnieuw gaan verdiepen in zijn werk, zooals hij had verteld. Hoe heerlijk moest het wezen hem te mogen helpen, wat zou zij hebben willen studeeren om er toe in staat te zijn, hoe heerlijk, trotsch te mogen wezen op zijn talent en zijn roem, welk een onuitsprekelijk geluk hem ongehinderd te mogen liefhebben, geen strijd, geene smart te kennen, te weten dat ook hij....
Daar werd de kamerdeur geopend. ‘Ik mag zeker wel binnen komen en nog een uurtje gastvrijheid vragen? De trein heeft mij leelijk gefopt.’ Een oogenblik stilte volgde en de stem klonk anders dan daareven, toen zij voortging: ‘Dora...., ik dacht dat Alwine.... ben je hier alleen?.... Maar mijn hemel, wat scheelt je?’
Ze kon geen antwoord geven; ze was op haar stoel neergevallen, bleek en bevend. Daar stond hij voor haar, de man, van wien zij had gedroomd, om wien zij had geworsteld. De strijd was dan nog niet uit, de overwinning niet behaald. Een wanhopig gevoel van onmacht overviel Dora alsof al de kracht van weerstand haar werd ontnomen, door den schok van zijne onverwachte verschijning; ontzet en verslagen boog zij het hoofd. Varen bleef naar haar staan kijken, ernstig, bedaard eerst, maar het was of hare ontroering op hem overging.
| |
| |
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij nog eens en eene zenuwachtige rilling, die hem op zijne voeten deed beven, bewees dat ook hij zijne bedaardheid verloor.
Toen hij nog geen antwoord kreeg, begon hij de kamer op en neer te loopen en eenige minuten sprak geen van beiden. Dora zocht angstig naar een alledaagsch onderwerp van gesprek om de benauwende stilte te verbreken, maar het was Varen, die toch het eerst iets zeide.
‘Ik zat in den trein,’ vertelde hij gejaagd, ‘de kaartjes waren reeds geknipt, daar kwam bericht dat de lijn door een onbeduidend ongeval onveilig was. We moesten minstens twee uur wachten, zei de conducteur. In plaats van aan het station te blijven kwam ik hierheen.’ Zijn stap werd sneller, onrustiger, ‘het was verkeerd!’ eindigde hij dof.
Weer heerschte er eenige oogenblikken stilzwijgen. Varen liep nog altijd heen en weer, maar plotseling bleef hij bij Dora stilstaan: ‘Waarom is je vader niet hier?’
‘Hij is uit,’ zei zij fluisterend, ‘evenals Alwine.’ Toen hief zij het hoofd op, een oogenblik zagen hare oogen hem angstig, smeekend aan: ‘Albert, ga naar het station terug!’
‘Waarom?’ Zijn gelaat was even bleek als het hare en hij deed zelfs geene moeite meer, om zijne ontroering te verbergen. Zij bemerkte het en met inspanning van al hare kracht trachtte zij nog eens zich te beheerschen. Langzaam greep zij haar werk bij elkaar en stond op: ‘als je niet aan mijn verzoek wilt voldoen, dan ga ik naar mijne kamer.’
‘Maar eerst zal je mij antwoord geven,’ riep hij driftig. ‘Dora, waarom schrikte je zoo, toen ik binnenkwam, waarom wil je niet met mij hier blijven?’
Zijne stem was tot fluisteren gedaald en hij trachtte hare hand te grijpen, maar met een ruk sprong zij achteruit. ‘Raak mij niet aan, Albert, o, vergeet je dan alles?’
Hij was plotseling bedaard geworden; ‘Je hebt gelijk, Dora, ja ik vergat....’ Hij liep naar de overzijde van de tafel en stond tegenover haar met zijn rag naar de suitedeuren. ‘Ik zal je niet aanraken, ik zal hier blijven, maar antwoord wil ik hebben. Dora,’ ging hij voort en langzamerhand maakte zijne bedaardheid weer plaats voor eene altijd grooter wordende opwinding. ‘Ik weet niet wat mij gebeurt in dit laatste half uur, wat mij wordt geopenbaard door je schrik, je ontzetting.
| |
| |
Mijn hoofd duizelt! Heb ik dan niet alleen geleden in de laatste maanden? Als ik worstelde tegen mijzelf kwam het nooit bij mij op of ook jij.... Dora, ik wil een antwoord. Waarom wou je weggaan?’ Zijne stem werd heesch van ontroering. ‘Ben je ook bang voor je zelf. Is het dat? Heb je me ook lief?’
Zij sloeg wanhopig hare handen te zamen. ‘Ik ben zoo ongelukkig,’ zei zij kreunend.
‘Dat vraag ik niet,’ riep hij woest. ‘Denk je dat ik gelukkig ben? Onze liefde kan nooit iets anders wezen dan eene levenslange smart, maar de waarheid wil ik weten. Heb je me lief? Lieg niet,’ want in de oogen, die zich plotseling tot hem ophieven las hij wat haar laatste redmiddel had kunnen zijn. ‘De almachtige God hoort je.’
Zij liet het hoofd weer zinken. ‘Dan moge Hij mij vergeven, dat ik de kracht tot een logen mis!’
Hare stem klonk gesmoord, onnatuurlijk, maar Varen verstond haar. Voor een oogenblik vergat hij alles in de zekerheid van wat hij een uur geleden voor onmogelijk gehouden had. Een glimlach van verrukking vloog over zijn gelaat, een jubelkreet klonk in zijne stem. ‘Dora.... is het mogelijk? Ik ging van hier zonder zelfs aan zoo iets te denken en nu....’ Zij maakte eene smeekende beweging, maar hij was daardoor niet tot zwijgen te brengen. ‘De woorden zijn je afgedwongen, ja, maar des te grooter is hunne beteekenis. Je hebt mij lief! Dan kan, dan mag de toestand zoo niet blijven. Je moet mij aanhooren. Dan wil ik....’
Een gil van ontzetting van Dora deed de volgende woorden besterven op Varen's lippen. Hij wendde zich om, zijn gelaat werd van wit, aschgrauw. Langzaam ging de suitedeur open en op den drempel stond Alwine.
‘Zoo zal dat gelaat er uitzien, eens, als de smart des levens daarover is heengegaan,’ had Varen gezegd, toen hij haar voor het eerst had hooren zingen, maar hij wist nu: dat was slechts eene zeer flauwe afspiegeling geweest van de werkelijkheid, die hij thans aanschouwde. Alwine was nog gekleed zooals daar straks, toen haar vader haar zoo mooi had gevonden, maar het was of in dat halve uur al hare schoonheid was verdwenen. De bleeke, strak op elkaar geklemde lippen waren dunner geworden en scherpe plooien vertoonden zich om
| |
| |
den pijnlijk saamgetrokken mond, Alle kleur was uit de wangen geweken en als eene spotternij stond nog in bevallige houding het bonten mutsje op de krullende haren, die nu klam langs het gloeiende voorhoofd neerhingen. Alleen de oogen hadden al hun glans behouden; zij schenen onnatuurlijk groot en donker in het witte gezicht en hun blik was zoo vol afschuw en verachting dat Dora haar gelaat met beide handen bedekte en ook Varen vernietigd op een stoel zonk. Zij zag hen beurtelings aan, de twee menschen daar voor haar, haar verloofde en hare zuster en slechts hare korte, afgebroken ademhaling verbrak de stilte, die met elk oogenblik pijnlijker werd.
Op eens wendde zij zich tot Varen: ‘Waarom zwijg je nu ik hier ben? Ga voort, vertel Dora wat zij weten moet. Mij dunkt, ik heb recht het ook te hooren.’
Dora sidderde bij het geluid van die stem zoo onnatuurlijk bedaard en toch zoo anders van klank en toon, dan zij ooit van Alwine had gehoord.
Varen wischte zich het zweet van het voorhoofd. ‘Alwine, je hoorde, helaas, al genoeg,’ zei hij steunend.
‘Misschien wel, ja, schoon het moeielijk te begrijpen was. Ik kwam in de kamer daar, niet om te luisteren, o neen, ik weet niet wie van je beiden ik het meest vertrouwde.’ Even trilde hare stem bij de laatste woorden, maar terstond daarna klonk zij weer koud en hoonend: ‘je waart niet voorzichtig genoeg zacht te spreken, al was de ontmoeting ook met overleg op mijne afwezigheid berekend.’
Dora hief het hoofd op. ‘Neen, neen,’ riep zij snikkend, ‘zoo was het niet; o Alwine geloof toch niet dat wij zoo slecht waren. Het was bij toeval dat hij hier kwam, het was....’
Alwine lachte, een akelig geluid. ‘Bij toeval? Ik bracht hem tot in den coupé, hij is zeker aan de andere zijde uitgestegen om het gewenschte toeval te hulp te komen?’
Varen was opgesprongen uit zijne gebogen houding en liep met groote schreden de kamer op en neer. Thans bleef hij bij Alwine stilstaan: ‘Dora zegt de waarheid, er gebeurde iets met den trein, ik kan het thans niet uitleggen, maar waarachtig Alwine, zoo waar ik hier voor je sta, het was een toeval dat ons hier samen bracht, ik was vergeten dat je uit waart.’ De twijfel, dien haar blik nog altijd uitdrukte dreef hem tot het uiterste: ‘Kind’, riep hij wanhopig, ‘zou ik dan opzette- | |
| |
lijk te niet hebben gedaan wat de laatste weken met zoo bitteren strijd was bevochten?’
Hij bereikte zijn doel. Alwine was overtuigd, maar hij bedacht eerst welk eene diepte van smart juist in die woorden voor haar moest schuilen, toen hij zag hoe zij zich aan de tafel moest vasthouden om niet te vallen. Dat waren dus de heerlijke dagen geweest, waarin zij zoo had genoten, waarin zij telkens en in alles een bewijs van zijne liefde had gezien, de dagen waarin hij zulk een bitteren strijd had gestreden!
Hare zwakheid duurde slechts kort; een oogenblik later stond zij weer met opgeheven hoofd tegenover hem. ‘En dacht je waarlijk mij daarmee een dienst te doen? Zou je mij hebben willen beleedigen door dien strijd vol te houden, indien dit toeval niet tusschenbeide gekomen was? Jij gelooft niet aan wonderen, hè, maar het verbaast mij toch dat Dora niet sidderde voor den bliksem des hemels, die haar geliefde kon treffen om den meineed, waarmee hij mij trouw zou zweren.’
Dora kromp ineen onder de snijdende woorden. ‘O Alwine, heb medelijden,’ riep zij smeekend.
‘Medelijden?’ Alwine wendde hare groote oogen met hun onnatuurlijken gloed naar hare zuster. ‘Uit medelijden zou jullie mij hebben bedrogen, niet waar? O ja, ik was een dom, onnoozel kind, ik zag niets, ik begreep niets, thans zie en begrijp ik. Ziedaar’, zij rukte met eene heftige beweging den verlovingsring van hare hand en wierp hem Varen voor de voeten: ‘Geen uur langer wensch ik hem te dragen, raap het op, het kostbare onderpand van je eeuwige trouw. Thans ben je vrij om Dora aan te bieden, wat ik niet langer begeer.’
Een donkere gloed steeg Varen bij de laatste woorden in het gelaat, maar hij bukte zich ootmoedig om het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen. ‘Alwine,’ zei hij met trillende lippen, ‘er is geen verwijt dat je op dit oogenblik niet tegen mij op de lippen moogt nemen, maar God is mijn getuige, wat je gedaan hebt, verheugt mij niet. Ik heb dat niet gewenscht.’
‘Maar ik wensch het,’ viel zij hem hoog in de rede.
‘Dat begrijp ik en ik ga heen. Voor mij zelven mag ik niets vragen, maar Dora. Ik dwong haar hier te blijven, ik dwong haar mij te antwoorden.’
Het was bijna of Alwine langer werd, zoo fier was hare houding, toen zij hem nog eens vlak in het gelaat zag. ‘O,
| |
| |
je woudt haar verontschuldigen? Wees niet bezorgd; zij zal haar leed wel kunnen dragen, zij weet immers dat jullie samen lijdt. En verder, wat tusschen haar en mij is, dat gaat niemand aan, allerminst den man, die....’
Plotseling begaf haar de stem, maar met het gebaar eener vorstin wenkte zij Varen te vertrekken en als een lakei, die wordt weggezonden, boog hij het hoofd en ging. Zij bleef staan wachten tot het geluid zijner voetstappen was weggestorven. Toen liep zij naar de deur. Dora zat nog bij de tafel en hield snikkend het gelaat verborgen. Zonder naar haar om te zien, zonder te letten op den gesmoorden kreet, waarmede hare zuster haar trachtte terug te roepen, verliet Alwine met opgeheven hoofd het vertrek.
Eenige uren later zat de heer Terwey in de schemering in de huiskamer en wachtte ongeduldig op zijne dochters. Waar bleven ze toch?
Een half uur geleden reeds was hij van de societeit tehuis gekomen, de dames waren boven, had de meid gezegd, maar het eten stond op tafel, waarom kwamen ze niet beneden? O wacht, daar waren ze, of neen, Alwine alleen trad binnen. In de schemering zag haar vader slechts flauw de gestalte, die naar hem toekwam en achter zijn stoel staan bleef. ‘Kom,’ zei hij knorrig, ‘maak jullie toch wat voort, het is lang etenstijd.’
Alwine lei hare handen op zijne schouders. ‘Ik geloof, dat u me heel mooi vond van morgen, hé papa?’ zei zij fluisterend.
‘Coquet ding,’ riep haar vader, half geërgerd, maar toch half lachend ook, ‘wou je dat nu nog eens van mij hooren! Steek liever licht op en roep Dora. Het eten wordt koud.’
‘En heel gelukkig ook, niet waar?’ vroeg zij op denzelfden toon.
Een wonderlijk gevoel van onbehagen begon den heer Terwey te bekruipen, was er iets niet in den haak? Onrustig zocht hij in zijne zakken naar lucifers om licht te maken, maar eer hij kon opstaan had Alwine haar wang tegen den zijne gelegd. ‘Als ik eens heel leelijk en heel ongelukkig wordt, als niemand anders mij meer lief heeft, dan blijft mijn vader toch van mij houden, niet waar?’
‘Kind!’ riep de oude heer, hevig verschrikt, terwijl hij opsprong, ‘wat bedoel je, wat is er...? maar mijn hemel, wat
| |
| |
zie je er uit!’ viel hij zichzelf in de rede, toen het licht, dat hij terwijl ontstoken had, op haar gezicht viel.
Alwine streek langs hare bleeke wangen. ‘Ik heb het koud,’ zei zij klagend.
‘En waar is Dora?’
‘Die komt niet eten; zij heeft geen honger van daag.’
‘Maar mijn God, wat is jullie dan toch overkomen?’ riep haar vader in den grootsten angst.
Alwine's lippen trokken zich zenuwachtig samen. ‘Ik heb mijn engagement verbroken en twist met Dora gehad.’
‘Heer in den hemel.’ De heer Terwey liet zich in zijn stoel achterover vallen.
‘En als vader mij waarlijk liefheeft,’ ging zijne dochter voort, en zij sprak zoo bedaard, alsof zij hem een gewoon nieuwtje van den dag vertelde, ‘dan stelt hij zich voor van daag met die mededeeling tevreden. U moet natuurlijk alles weten, maar ik kan het nu nog niet vertellen. Kom, willen we....’
De handen werden als gewoonlijk gevouwen, het donkere hoofd boog zich voorover, maar haar vader kon ditmaal zelfs den vorm van het gebed niet in acht nemen. Hij bleef naar zijne dochter zitten kijken, ontzet, sprakeloos. In een gewoon geval zou hij in staat geweest zijn met een krachtig woord te eischen, dat hem zou worden medegedeeld wat in zijne afwezigheid in zijn huis was gebeurd, maar de verandering in Alwine maakte hem geheel van streek. Hij gevoelde bijna iets van schroom voor die stille bleeke persoonlijkheid, 't was of het niet zijne vroolijke Alwine was, die daar bij hem zat, zoo gewoon en toch met iets zoo vreemds alsof zij eene onbekende was geweest, die hij voor het eerst zag.
Toen het middagmaal was afgeloopen, liep hij onrustig heen en weer door het huis; nu was hij hier, dan daar. In de huiskamer bleef Alwine koud en stil bij den haard zitten; hare handen rustten werkeloos in haar schoot en hare gloeiende oogen staarden onafgebroken voor zich uit; wat zagen zij toch? Eens ging haar vader naar boven en tikte aan Dora's kamerdeur. Hij riep haar naam, maar kreeg geen antwoord. Mijn God, wat was er toch gebeurd? Eindelijk brak het uur aan waarop hij gewoon was, elken avond een hoofdstuk uit den Bijbel voor te lezen; Alwine had den grooten foliant reeds als gewoonlijk gereed gelegd en op het laatste oogenblik, gelijk
| |
| |
met de dienstboden, kwam ook Dora binnen en ging met gebogen hoofd op hare gewone plaats zitten. Haar vader sloeg het hoofdstuk op, dat volgens den daartoe door hem gebruikten legger voor dien dag was bestemd: Mattheus 25; maar hij wist zelf nauwelijks wat hij las. Over den Bijbel heen dwaalden zijne oogen telkens weer in angstige nieuwsgierigheid naar zijne beide kinderen. Dora's gezwollen oogen gaven hem geen licht, zoo min als de schuwe blik, waarmee zij, eene enkele maal slechts, naar hem opzag. Alwine had het hoofd opgeheven zoodra hare zuster binnenkwam, maar zij was nog witter dan daar straks. Luisterde eene van beiden?
‘En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid en al de heilige engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid,’ las de heer Terwey. Alwine wist wat er komen moest, bedaard schoof zij haar stoel een weinig om en terwijl de dichterlijke schildering van het laatste oordeel door haar vader werd voorgelezen, vestigde zij haar blik op hare zuster, vast, onafgewend. Dora voelde het; zij dacht aan allerlei onverschillige dingen; zij telde met kinderachtige belangstelling de plooitjes in de ouderwetsche neepjeskap van eene der dienstboden, zij keek naar den turfbak, waarvan dien morgen een hengsel was gebroken, dat zij had vergeten te laten maken, zij dacht over alles en niets, maar altijd door, zonder dat zij eene enkele maal opzag, voelde zij inmiddels Alwine's blik op zich gericht.
‘En deze zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.’
Het boek werd dichtgeslagen. Dora stond langzaam op, zei niemand goeden nacht en verliet het vertrek. Toen de dienstboden ook waren heengegaan, strekte haar vader smeekend zijne hand naar Alwine uit. ‘Kind, ik kan niet langer wachten, wat is er toch met jullie gebeurd?’
Een oogenblik leunde zij met gesloten oogen tegen hem aan; toen zag zij droevig op: ‘Papa, ik kan het niet vertellen, ik zou misschien zoo vreeselijk onbillijk zijn, maar ik zal Dora bij u zenden. Zij moet het u zeggen.’
Dora was weder in hare kamer en had zich in somber gepeins bij de tafel laten neervallen toen Alwine binnentrad. Zij sprong op, maar éér zij iets zeggen of vragen kon, zag zij dat hare zuster niet alleen was, maar eene dienstbode mede- | |
| |
bracht. Zij ging het meisje voor naar haar beider slaapvertrek, zonder naar Dora om te zien, eigenlijk of zij er niet was. Dora ging weer zitten, hare knieën knikten, terwijl zij zag hoe Alwine allerlei toiletbenoodigdheden bij elkaar zocht en de dienstbode daarmee belaadde. Toen wierp zij haar de morgenjapon, die zij dagelijks droeg, over den arm: ‘Ziezoo, dat is voldoende.’ De dienstbode ging heen, zij wist blijkbaar wat zij te doen had en toen de deur achter haar toeviel, zag Dora op: ‘Alwine, wat beteekent dat?’ vroeg zij angstig.
Alwine wendde zich voor het eerst naar haar toe, het was nog dezelfde blik van koude verachting, waarmee zij Dora dien morgen had aangezien. ‘Begrijp je het niet? Dacht je dan dat wij te zamen van nacht hier konden slapen? Ik ga naar boven.’
Dora huiverde. ‘Maar daar is het zoo koud,’ zei zij met trillende lippen en dacht aan het holle vertrek van den zolder afgeschoten, dat nooit werd gebruikt en met zijne twee buitenmuren, ook als het niet vroor, kil en vochtig was.
Alwine haalde de schouders op: ‘Daar zal ik niet veel van voelen, zou je wel denken?’
‘Laat mij dan gaan?’ vroeg Dora smeekend.
O neen, ik ga, al was ik alleen, ik zou hier toch niet kunnen slapen. Daar valt niet meer over te praten, ik heb je iets anders te zeggen. Papa moet weten wat er gebeurd is. Hij is doodelijk ongerust. Ik vertelde hem dat... Zij hield even op en begon toen opnieuw: ‘Ik zei hem iets, maar ik wil niemand beschuldigen, hem tegen niemand opzetten, jij zult hem vertellen, wat hij weten moet.’
‘Dat kan ik niet.’ Dora's stem klonk heesch, maar Alwine bleef kalm: ‘Je moet. Ik wil het.’
Dora boog het hoofd, zij durfde niet meer tegenspreken, maar plotseling deed eene beweging van Alwine haar weer opzien. ‘En wil je zoo heengaan?’ riep zij jammerend, ‘o Alwine, heb je geen enkel woord voor me? Verwijt me alles, zeg wat je wilt, ik zal het dragen, ik heb het verdiend, maar spreek, ik bid je, zeg iets.’
Alwine stond reeds bij de deur, maar zij keerde zich om onder Dora's woorden. ‘Geloof je aan het laatste oordeel, waarvan daar straks beneden gelezen werd?’ vroeg zij strak.
| |
| |
Dora sloeg de handen aan het hoofd. ‘Ik weet het niet,’ riep zij radeloos, ‘ik weet niets, ik geloof niets, ik ben rampzalig.’
Een hoonende glimlach vloog om Alwine's mond. ‘Ik dacht dat je geloof zoo vast was. Maar je bent bang geworden in den laatsten tijd, denk ik. Je hebt gelijk! Als het waar was, als hij....’ - hare oogen rustten een oogenblik op den ‘Ecce Homo’ aan den wand, - ‘als hij waarlijk kwam in zijne heerlijkheid, ja dan zou hij tot je kunnen spreken van menigen arme gekleed en menigen hongerige gevoed, maar daar tegenover zou staan eene zuster, bedrogen, beroofd van wat haar het liefste was. Je waart in je rustige zelfgenoegzaamheid zoo zeker van je recht op eene plaats aan zijne rechterzijde, maar wat zou hij thans tot je zeggen?’
‘Ik weet het niet.’ Dora liep wanhopig heen en weer. ‘Ik heb een gevoel of het mij niet schelen kan ook. Ik kan niet om zijn toorn denken, Alwine, als ik jou aanzie; wat is zelfs zijne vergiffenis mij waard als jij toornig blijft! Denk hoe lang wij samen zijn geweest, hoeveel jaren wij elkaar hebben liefgehad. Je ziet hoe ik lijd, spreek een enkel woord van medelijden en vergiffenis.’
Alwine stond nog onbewegelijk, maar de trekken van haar gelaat waren toch iets zachter geworden. ‘Vergiffenis,’ herhaalde zij droomerig, ‘vergiffenis is een woord, wee wie het uitspreekt zonder de beteekenis te beseffen. Ik kan niet.’
‘Ja, och ja, je kunt wel,’ smeekte Dora nog dringender. Zij was dicht naar hare zuster toegetreden en legde bijna beschroomd eene hand op haar arm. ‘Je kunt, je zult mij vergeven, niet waar? Alwine, o sinds van morgen weet ik het, zijne liefde kan ik missen, maar die van mijne zuster niet...’
Met een ruk schudde Alwine Dora's hand van zich af, haar gelaat werd weer koud en strak; waarom was die herinnering aan hem niet onuitgesproken gebleven? Dora voelde dat zij grond verloor. ‘Ik wil alles doen wat je eischt,’ riep zij, met eene laatste poging om hare zuster te verzoenen, ‘zeg, wat je verlangt, ik zal van hier gaan, ik zal....’ Alwine keerde zich om en nam hare japon bij elkaar, opdat de smeekend uitgestrekte handen harer zuster haar niet konden weerhouden. ‘Maak geen scène, we hebben van morgen al genoeg in dat genre gehad,’
| |
| |
zei zij hard, terwijl zij heenging. ‘Papa wacht je beneden, vergeet dat niet.’
Dora zonk in doffe wanhoop op een stoel. o God, wat was zij ongelukkig. Neen, zij kon niet terstond naar beneden gaan, zij kon niet gaan vertellen wat er was gebeurd, zij kon niets dan zacht kreunend voor zich uit zitten staren. Wat was er van haar geworden? Zij had zich verhoovaardigd op de overwinning en de nederlaag was gekomen; zij had zich trotsch gevoeld op hare kracht, o hoe zwak, hoe ellendig zwak was zij geweest! Waarom had zij dien man ook willen bekeeren; dat was het begin geweest van alles; zij had zich beschouwd als een werktuig in 's Heeren hand. Ja, Alwine had gelijk, in hare zelfgenoegzaamheid had zij zich zoo rustig, zoo sterk gevoeld. Zij was voor haar hoogmoed wel gestraft, eene zondige liefde was haar hart binnengeslopen, zij koesterde belangstelling voor den persoon, terwijl zij nog meende te strijden voor het kind Gods. Was het wonder dat zij niet was geslaagd? God had zijne hand van haar afgetrokken. Varen had haar geloof aan het wankelen gebracht, in plaats van zij het zijne. Zij had gestreden om zijne liefde in plaats van om zijne bekeering, het was haar straf: niet door 's Heeren goedheid, maar door zijn toorn was zij daarin geslaagd. Zij had hare zuster ongelukkig gemaakt, levenslang zou ook haar vader er leed over gevoelen, haar vader.... ‘hij wacht je beneden, vergeet dat niet,’ had Alwine gezegd. Neen, zij mocht het niet vergeten, zij moest naar hem toegaan. Zij schikte hare kleederen eenigszins terecht, zij streek met bevende handen het verwarde haar uit het gezicht. Daar viel haar oog op de groote schilderij midden in het vertrek en bevend bleef zij er voor staan. In hare overspanning scheen het haar of de ernstige oogen haar droevig aanzagen, of een trek van medelijden den rustigen mond deed trillen. ‘Christus,’ riep zij woest, wend uwe oogen af, zie mij niet aan met uw goddelijk mededoogen. Ik heb geen deel meer aan U, ik ben verloren.
Toen de heer Terwey laat in den nacht van Dora afscheid nam, sprak hij geen enkel hard woord tot haar. Zij had zich zelf zoo vreeselijk beschuldigd, dat hij den moed niet had er iets bij te voegen. Hij zag haar wegsluipen, ineengedoken, schuw, met wankelenden tred en in stomme smart boog hij het hoofd. Uit zijn rustig, eentonig leven had het lot zijner kinderen hem
| |
| |
opgeschrikt; hij gevoelde zich plotseling als neergeworpen te midden van eene wereld van smart en strijd, waarvan hij zelfs het bestaan niet had vermoed.
En boven in zijn huis, opzettelijk, volgens hare eigen begeerte, afgesloten van alle deelneming, stond in de kille atmosfeer van een ongebruikt vertrek zijne jongste dochter en staarde met groote wanhopige oogen in den donkeren nacht. Zij was nog jong, nog bijna een kind. Zij kende zoo weinig van dat leven, dat haar dien morgen nog louter zonneglans had geschenen en zij was geheel alleen. Zij had de smart bedwongen of eigenlijk haar den ganschen dag van zich afgehouden door hare verontwaardiging. Thans wreekte zich de natuur, en de zuster, die ver boven haar vader altijd hare vertrouwde was geweest, die thans volgens hare jarenlange verhouding bijna de plaats eener moeder had kunnen innemen, juist die zuster had haar dit aangedaan. Zij had een gevoel of alles om haar heen vaag en onzeker was, of er maar ééne werkelijkheid bestond, de werkelijkheid dier groote smart, die als een breede, donkere stroom alle geluk en alle vreugd had meegesleept. Gisteren kende zij het leed nog slechts bij naam, nu trof het haar door de beide menschen, die zij het allerliefst had. Als één van tweeën haar had teleurgesteld, zij zou bij den ander al haar troost hebben gezocht, maar zie, beiden waren haar ontvallen! Zij hadden zoo hoog gestaan in hare schatting; zij waren gevallen van hun voetstuk en in hun val hadden zij verbrijzeld alles wat in dat jonge hart eerst begon te ontkiemen. Stikdonkere nacht was het daar buiten, waar zware sneeuwwolken maan en sterren hadden verborgen, stikdonkere nacht ook in die ziel, waar elk licht was uitgedoofd door den schok van ontzetting over eene zoo onverwachte smart.
Zij trachtte te bidden, maar zij bedacht zich, het was immers Dora die het haar had geleerd. ‘Hij helpt niet enkel dragen, maar draagt ons zelven mee,’ in hare radeloosheid drongen de woorden zich als van zelf aan haar op, maar was het niet Varen, die ze eens had aangehaald; zij schudde ongeduldig het hoofd. Elke gedachte aan iets hoogers knoopte zich in die onervaren ziel vast aan eene herinnering, waarin een van die twee betrokken was en elke invloed ten goede, die zij ooit op haar hadden uitgeoefend, keerde zich, in de bitterheid van haar gemoed, nu ten kwade. Zij kon niet bidden, zij kon niet
| |
| |
gelooven, zij had alles verloren met haar vertrouwen in hen. Neen, zij voelde de koude niet, die haar ijzig omsloot. Zij voelde slechts wanhoop te diep om zich te uiten in kreet of traan. Geen geluid, geene klacht drong uit dat vertrek.
| |
V.
Het was een treurige tijd, dien de heer Terwey en zijne dochters doorleefden na de stoornis, welke even heftig als onverwacht den rustigen gang van hun bestaan had verbroken. Alwine was nog niet tot het gewone leven teruggekeerd; zij was en bleef lijdende, ook lichamelijk, sinds dien rampzaligen nacht. Of het de overmatige inspanning was geweest, waardoor zij op dien eenen dag aan levenskracht had verteerd, wat misschien voor een jaar lang had moeten dienen, of de koude van dien nacht, waarin zij niets had gevoeld, haar tenger gestel te hevig had aangegrepen, of de last der smart te zwaar was geweest om door die jonge schouders zoo geheel alleen te worden gedragen, niemand kon het zeggen, maar terwijl het ijs wegdooide en de lente den winter verving, werd het ronde gezicht bleeker en smaller, kregen de oogen hoe langer hoe meer een onnatuurlijken glans. De koorts, die nooit hevig werd, maar ook nooit geheel weg bleef, sloopte het tengere lichaam, dat elke kracht tot weerstand scheen te hebben verloren. Haar vader zag het met steeds toenemende onrust. Hij was zich meer met zijne kinderen gaan bemoeien sinds den winter en dikwijls als bij in plaats van uit te loopen bij Alwine was gaan zitten, vlogen zijne gedachten terug naar de eenige periode in zijn leven, waarin ook hij poëzie had gekend. Dan herinnerde een enkel woord, misschien niets dan eene beweging of een oogop slag van Alwine hem aan hare moeder, aan het jonge vrouwtje, dat hij op eene handelsreis in Weenen had leeren kennen, en dat in zijne woning zonnelicht en bloemengeur had medegebracht. Hij had ook vroeger wel eens gedacht dat Alwine van haar moest hebben geërfd hare zorgelooze vroolijkheid; thans vroeg hij zich af, zou zij ook van haar hebben het zwakke gestel, dat geene inspanning van kracht verdragen kon. Toen Alwine was geboren, was ook de kracht harer moeder gebroken; zou de vader zijn kind moeten zien wegkwijnen, zooals hij het zijne vrouw had zien doen? Terwijl de weken
voortgingen scheen het ant- | |
| |
woord op die vraag hog langer hoe minder twijfelachtig te worden, maar toch, zelfs bij de smart dier droevige zekerheid, leed de heer Terwey in dien tijd nog niet zooveel als zijne oudste dochter.
In de eerste ontsteltenis, toen het bleek dat Alwine ongesteld was, had Dora alles vergeten in haar natuurlijken angst voor Alwine's gezondheid en zij had geholpen en gehandeld alsof er niets tusschen haar beiden was gebeurd. Dit had echter slechts eenige uren geduurd, want niet zoodra was men eenigszins tot kalmte gekomen of Dora bemerkte dat hare nabijheid de jongere zuster onaangenaam was. Zij zeide het niet, misschien wist zij zelve niet eens dat zij het toonde, maar de weerzin tegen Dora's hulp en Dora's nabijheid uitte zich in een soort van lijdelijken tegenstand, in een afwijzen van elk hulpbetoon, waarin hare zuster zou moeten worden betrokken. Dora gevoelde het bitter hard. In gewone omstandigheden zou zij er niet aan hebben gedacht, eene andere ter hulp te roepen bij Alwine's verpleging; zij zou aan niemand ter wereld die taak hebben toevertrouwd, maar thans moest zij het zichzelve met een pijnlijken zucht bekennen, dat de zieke rustiger zou zijn als niet hare zuster maar eene vreemde haar oppaste. Zij zelve was dus de eerste die over eene pleegzuster sprak, en toch sneed het haar door de ziel, toen zij opmerkte met hoeveel ingenomenheid haar voorstel door Alwine werd begroet. Het bevestigde haar in de overtuiging, die elke beweging, elk woord van Alwine in den laatsten tijd bij haar had opgewekt: de tegenwoordigheid harer zuster hinderde haar.
Dora had eene verschikking in de huiselijke inrichting gemaakt, waardoor Alwine van het bovenvertrek was overgebracht naar eene andere kamer, beter geschikt voor eene zieke en toch zonder herinneringen en terwijl de weken voortgingen werd Dora hoe langer hoe beschroomder, om daar binnen te treden. De verpleegster had het vertrouwen van de zieke spoedig weten te winnen en Dora gevoelde dat zij daarbij te veel was. Het gesprek werd gestaakt als zij binnen kwam; als Alwine in eene droevige bui was, wendde zij het hoofd naar den wand opdat hare zuster hare tranen niet zou zien; was het de verpleegster gelukt een glimlach om hare lippen te voorschijn te roepen, Dora's binnentreden was voldoende om de oude strakheid terstond te doen terugkeeren. Alwine was nooit met opzet onvrien- | |
| |
delijk tegen Dora, maar zij had ook nooit iets te zeggen of te vragen, zij werd onrustig, onnatuurlijk in de tegenwoordigheid harer zuster en Dora voelde het elken dag opnieuw, het eenige wat zij voor de zieke doen kon, was haar niet te naderen. Het was eene harde ervaring voor hare liefde en haar trots beiden. Soms vermeed zij dagen achtereen opzettelijk bij Alwine te komen; zou zij nooit naar haar vragen? Met een vriendelijk woord reikte zij der verpleegster aan de deur medicijn of versnapering door haar zelve toebereid toe en als zij het had afgegeven, bleef zij aarzelend een oogenblik staan. Zou Alwine haar misschien niet binnenroepen? Maar het gebeurde nooit en Dora ging weer aan haar werk: ‘zij haat mij, geloof ik,’ dacht zij met doffe wanhoop. Eene enkele maal meende zij het niet te kunnen uithouden. Dan wilde zij naar hare zuster toegaan, haar nog eens brengen op het onderwerp dat haar beiden zoo na aan het hart lag en toch als een scheidsmuur tusschen hen in stond, maar de dokter had nadrukkelijk het vermijden van elke aandoening geboden, Alwine was nooit alleen en bovendien .... o ja, Dora zou vergiffenis vragen, zij zou schuld belijden, zij wilde het
gaarne doen, maar als dan Alwine eens weer hard was zooals op dien eersten avond, zou de breuk dan niet vergroot, in plaats van geheeld worden? Dacht Dora, zoo overleggend, waarlijk alleen aan Alwine of was de oude trots nog krachtig genoeg om ook hier zijn invloed te doen gelden? Zij wist het zelve niet, maar zij leed onuitsprekelijk, terwijl de weken voortgingen zonder in dien toestand van koele onverschilligheid eenige verandering te brengen. Van Alwine's kant scheen daaraan ook geene behoefte te bestaan, althans zij kwam Dora in geen enkel opzicht te gemoet. Reeds terwijl de sneeuw nog op de straten lag, had de dokter van zachter lucht en beter klimaat gesproken en toen de lente zich nog nauwelijks door een paar zonnige dagen had aangekondigd, was er bepaald, dat Alwine met hare verpleegster naar Wiesbaden zou gaan. Aan den avond voor de afreis stond Dora in Alwine's kamer; hare zuster was vrij wel de laatste dagen. Zij sprak opgewekter dan Dora het haar nog had hooren doen met haar vader en de verpleegster over allerlei kleinigheden, die op de reis betrekking hadden en Dora trachtte de groote tranen terug te dringen, die telkens weer hare oogen vulden: moesten zij zoo scheiden?
‘Alwine,’ zei zij, en schoon zij haar best deed hare stem
| |
| |
gewoon te doen klinken, hare lippen beefden, ‘zou het niet goed wezen als de pleegzuster van nacht eens ongestoord sliep; zij zal het morgen op reis druk hebben. Laat zij naar mijne kamer gaan, dan blijf ik van nacht hier.’
Alwine keek onrustig, angstig bijna, eerst Dora en toen de verpleegster aan. ‘Maar ik ben nu eens zoo aan zuster Margreet gewoon,’ zei zij klagend. ‘Zij weet precies wat ik noodig heb. Als zij zelve er op staat en er bepaald behoefte aan meent te hebben, nu ja, dan ... maar anders...’
‘O neen,’ de verpleegster haastte zich hare patiënt gerust te stellen, ‘ik heb er volstrekt geene behoefte aan en bovendien, de nachten zijn niet vermoeiend, we zullen beiden heerlijk slapen, hoop ik.’
Dora zei niets meer, maar liep de kamer uit. Haar vader volgde haar. Kort na Dora's pijnlijke schuldbekentenis, had hij een brief van Varen ontvangen en bij veel dat hem in het beloop der zaak raadselachtig bleef, had de sombere toon van zelfverwijt in dat schrijven hem overtuigd, dat Dora althans niet alleen schuld had. Hij zag en begreep bovendien genoeg van hare smart, om bij al zijn medegevoel voor Alwine toch ook met haar hoe langer hoe meer medelijden te krijgen en hij legde vriendelijk zijne hand op haar schouder: ‘Je zoudt toch niet willen dat Alwine zenuwachtig werd of onrustig sliep den nacht voor zij op reis gaat, zij is nu aan die verpleegster eens gewoon geraakt,’ zei hij vergoelijkend.
‘Ja.’ Dora stond in de huiskamer en staarde droevig in het vuur; haar vader bleef naast haar staan en Dora begreep wat er in hem omging. Hij had iets gevoeld voor haar leed, hij had haar niet alleen willen laten. Hij kon haar niet helpen, maar zijn medegevoel deed haar toch goed. ‘Dank u, papa,’ zei zij ootmoedig, terwijl zij zijne hand greep.
Haar vader trok zich haastig los. ‘Dwaasheid, dwaasheid,’ mompelde hij en streek verward zijn haar naar boven, maar hij trachtte daarmee de ontroering te verbergen, die hem de tranen in de oogen had doen springen bij haar nederigen toon. Wat was zijne oudste dochter veranderd!
Den volgenden morgen toen Dora afreisde, was alles haast en verwarring, en bij het vluchtige afscheid, ontbrak de gelegenheid tot een vertrouwelijk woord, zelfs indien eene der zusters haar had willen zoeken. Dora zag hoe Alwine's oogen zich
| |
| |
met tranen vulden bij den laatsten groet aan haar vader, zij zag hoe zij nog eens uit het portier wuifde tot afscheid en toen niets meer. Alwine was vertrokken.
In de eerste dagen daarna had Dora bijna een gevoel van verlichting. Het scheen alsof iets drukkends van haar was weggenomen, nu zij niet meer elk oogenblik kon worden gegriefd door een blijk van Alwine's onverschilligheid. Maar spoedig verdween die stemming om plaats te maken voor een nameloos groot verlangen. De koele blik, die haar niet elken dag meer kon pijnigen, kon haar trots ook niet meer prikkelen en voor hare herinnering rees het beeld der zuster in al de oude lieftalligheid op. Wat had zij Dora innig lief gehad, hoe volkomen was haar vertrouwen in de oudere zuster geweest. Zij was bedrogen, verraden naar zij wel meenen moest, was het wonder, dat zij niet dadelijk had kunnen vergeven? Dora dacht nu dat zij het zelfs niet had mogen vragen, dien eersten avond, maar zij had het gedaan en het harde antwoord van Alwine had haar weerhouden, ooit de vraag te herhalen. Zij zag het nu in, haar hoogmoed had zich verscholen achter allerlei drogredenen, maar hoogmoed was het geweest, waardoor het woord vergiffenis haar nooit meer rechtstreeks over de lippen was gekomen. Zij had Alwine laten heengaan onverzoend, maar als zij terug kwam ... Dora wist zelve niet bij welke gelegenheid die gedachtengang voor het eerst werd afgebroken door eene vraag, die haar eene koude rilling over de leden joeg. Als zij terugkwam ... Was Dora volkomen zeker dat dat gebeuren zou? Maar immers de berichten, die men van haar ontving waren goed, geruststellend, zij spraken wel niet rechtstreeks van vooruitgang, maar Alwine leed niet minder naar ziel dan naar lichaam, hoe kon de toon harer brieven dan opgewekt wezen? En zou zuster Margreet niet hebben gewaarschuwd, zoodra zij de patiënt minder vond? Alwine's brieven waren altijd aan haar vader, nooit aan Dora gericht, er stond niets in dat ook niet voor hare zuster bestemd was, maar Dora gevoelde toch het verschil bij vroeger en zij zag ook hierin een bewijs van Alwine's veranderde stemming tegenover haar. Moest dat zoo blijven of
zou zij het in hare hand hebben daarin later verandering te brengen? Zou Alwine zeker terugkeeren? Dora dacht er over dag en nacht en elke andere gedachte werd er door op den achtergrond geschoven. Varen's liefde had haar
| |
| |
zeer begeerlijk geschenen, toen zij niet droomde haar ooit te bezitten, nu wist zij dat zij die liefde gewonnen had, maar de prijs waarmee zij had betaald, nam al hare gedachten in. Zij dacht nooit aan de toekomst, zij verwonderde zich niet dat hij na den brief aan haar vader niets meer van zich hooren liet. Zij wilde liefst niet aan hem denken en het kostte haar in dezen tijd niet eens veel moeite aan dat voornemen getrouw te blijven ook. Werktuiglijk vervulde zij de plichten, die zij eens met zooveel ijver had op zich genomen, diep in haar hart was de overtuiging gebleven van dien eersten avond, toen zij in hare wanhoop zichzelve verloren had genoemd. Een toornig God stond dreigend voor hare verbeelding en er kwamen uren, waarin ook dat beeld verdween en zij slechts schouderophalend, half onverschillig, elke zekerheid ontkende. Zij had voor het eene gestreden, Varen voor het andere, toen de verzoeking kwam waren zij beiden gevallen. Wat was in hunne overtuiging waarheid geweest? Dora voelde zich diep rampzalig in den twijfel, die haar hart was binnengeslopen, maar zelfs dat gevoel loste zich op in het wanhopig verlangen naar Alwine's oude, zusterlijke genegenheid. Nu zou zij de woorden hebben geweten, waarmee zij haar hart had kunnen treffen, nu zou zij zich hebben willen verootmoedigen voor hare zuster, onverschillig wie haar dan ook verder hoorde. Maar de gelegenheid was voorbij. Als Alwine terugkwam, - ja, maar o God, wanneer en hoe zou dat zijn? Overdag liep zij bleek als eene schim door het huis; de vreeselijke gedachte eens bij haar ingeslopen, liet haar geen rust; 's nachts sliep zij niet, in koortsachtige overspanning herhaalde zij voor zichzelve wat zij zou zeggen, hoe zij hare zuster om vergiffenis, om liefde smeeken zou. Eindelijk, toen Alwine bijna zes weken weg was, werd het haar te machtig. ‘Papa,’ zei zij op een avond, nadat de stilte in de huiskamer langer dan een uur had geduurd, ‘ik kan niet blijven leven, zooals
de laatste weken; ik zal u niet lang alleen laten, maar laat mij naar Alwine gaan. Ik zal krankzinnig worden, als ik haar geen vergiffenis vragen kan.’
Haar vader maakte geene enkele tegenwerping. Hij had haar in de laatste weken met toenemende zorg gade geslagen en ook in zijn hart was een bitter gevoel van tekortkoming binnen geslopen. Hij had zich zoo weinig met zijne kinderen bemoeid, hij was weinig voor haar geweest in de dagen der
| |
| |
vreugd; het was zijn straf: nu het leed voor haar gekomen was, kon hij maar weinig voor haar zijn. Maar hij hielp Dora in de uitvoering van haar plan zooveel hij kon, hij offerde het grootste gedeelte van zijne nachtrust op, opdat alles in orde zou zijn en zoo stond Dora gereed te vertrekken reeds den volgenden dag en wachtte aan het station van hare woonplaats ongeduldig op den naderenden trein. Zij was oud geworden in den laatsten tijd. Het blonde haar vertoonde hier en daar strepen van die eigenaardige kleur, die het grijsworden voorafgaat, haar gezicht was smal en bleek en hare houding had de oude zelfbewuste rust verloren. Ongedurig zwierven hare oogen rond en vestigden zich telkens weer met blijkbaar ongeduld op de wijzerplaat van de stationsklok, die maar niet vlug genoeg wilde voortgaan. Eindelijk daar kwam de trein aan en Dora stapte in. Juist toen de wagens in beweging raakten, kwam eene der dienstboden uit hare woning haastig het perron op. Zij scheen Dora iets te willen beduiden, maar het was te laat en Dora liet zich onverschillig achterover vallen in de kussens; zij zou het later wel hooren; er was geene haast bij; er was geene haast bij iets ter wereld dan bij dat ééne, waarvoor zij op reis ging, dat ééne, dat haar geen rust zou laten, voordat het was volbracht.
Wiesbaden was in vollen lentedos. Geen heester, die niet bloeide, geen bloem, die niet welriekend geurde, geen boom, waaruit niet het vogelgezang klonk. Dora die, in den middag van huis gegaan, met den nachttrein was doorgereisd om geen tijd te verliezen, zag den dag aanlichten over de liefelijke Rijnoevers en kwam reeds in den morgen aan. In het Pension, waar hare zuster verblijf hield, was men maar matig verwonderd haar te zien. De zwaarlijvige Madame sprak wel van de groote haast, die Dora bewogen had een nachttrein te nemen, maar zij scheen toch dadelijk te begrijpen wie Dora was en wat zij kwam doen. Men had haar toch niet verwacht? Zuster Margreet werd gewaarschuwd en toen zij binnenkwam zag Dora in hare oogen eene uitdrukking, die haar reeds de eerste begroeting deed afbreken met eene angstige vraag: ‘Zij is toch niet erger?’
De verpleegster schudde bedaard het hoofd. ‘Ik vind haar zelfs iets beter van morgen, ga maar mee.’
‘Maar zou ik haar niet doen schrikken?’ vroeg Dora en
| |
| |
een wonderlijk gevoel van angst tegen de ontmoeting, waarnaar zij zoo hevig had verlangd, bekroop haar.
‘Wel neen, ze zal blij zijn je te zien. Ga maar vooruit, ik kom dadelijk; je kunt niet missen, de eerste deur rechts.’
Bleef zij met opzet achter om de zusters bij de eerste ontmoeting te zamen alleen te laten. Dora dacht eerst later dat het zoo was geweest, op dit oogenblik merkte zij het nauwelijks op. Werktuigelijk volgde zij den aangewezen weg, maar aan de kamer gekomen, waar zij wist dat Alwine was, moest zij een oogenblik stilstaan. Haar hart bonsde, hare slapen klopten. Als Alwine haar nog eens terugwees, als zij eens weer....
Stil, dat was de oude hoogmoed. Dora klemde hare tanden op elkaar, ten onder moest en zou hij. Zij haalde een paar maal diep adem en draaide toen zachtjes den knop van de deur om. Alwine lag op eene lage rustbank voor een der opengeslagen ramen. Haar gelaat was van Dora afgewend, maar zij hoorde iemand binnenkomen. ‘Margreet, wil je het zonnescherm wat laten zakken,’ vroeg zij, ‘de zon schijnt vlak in mijn gezicht.’ Dora zei niets; zij was bang. Alwine lag daar zoo rustig, zoo bedaard, zou zij aanstonds weer strak en onnatuurlijk worden, als zij wist dat hare zuster bij haar was? Alwine zag verwonderd om, waarom antwoordde Margreet niet? De flauwe kreet van verbazing bestierf haar op de lippen; een oogenblik zagen de zusters elkander aan. Toen strekten een paar witte magere handen zich verlangend uit. ‘Do!’ zei de stem, die Dora op dien toon niet had gehoord sinds den winter.
‘En wat ben je gauw gekomen!’ zei Alwine, toen de zusters althans weer eenigszins in staat waren een geregeld gesprek te voeren.
‘Gauw? Het is vandaag juist zes weken dat je van huis ging,’ zei Dora droevig.
‘Ja,’ de geteekende blos op Alwine's wangen werd wat hooger, ‘het heeft lang geduurd, wil je zeggen, maar och Do, het was ook zoo moeielijk. Neen,’ want Dora maakte eene beweging om haar in de rede te vallen, ‘neen, je moet me laten uitspreken, ik weet wel dat ik niet boos, alleen maar bedroefd had mogen zijn, ik weet wel dat ik geen recht had jullie iets te verwijten, maar de schok kwam zoo volkomen onverwacht. Ik kon niet denken, in de eerste weken haatte ik jullie allebei, geloof ik. Kan je mij vergeven?’
| |
| |
Dora boog snikkend het hoofd, zij kon niets zeggen. Misschien had geen ander woord, geene schuldbekentenis, die zijzelve zou hebben willen uitspreken haar hoogmoed gewisser den genadeslag kunnen toebrengen, dan zulk eene vraag van Alwine aan haar.
‘Het was zoo vreeselijk,’ ging Alwine fluisterend voort, ‘dat ik eerst onmogelijk kon inzien hoe natuurlijk het was. Toen je dagelijks met hem waart, moest je hem wel gaan bewonderen en lief hebben even goed als ik, en jij kondt zooveel beter met hem praten, hem zooveel beter begrijpen, ik zie het nu zoo in, hoe jullie ook geleden hebt, maar het is of ik van huis moest gaan om aan dat alles te kunnen denken. Zoolang ik in die omgeving bleef, waar ik zoo gelukkig was geweest, kon ik mijne droefheid niet scheiden van jaloerschen toorn. Eerst toen ik je niet meer zag, voelde ik hoe ik je liefhad, mijn verlangen werd dagelijks grooter. Margreet bleef even lief, maar ik kon niet meer buiten mijne zuster en daarom schreef ik of je bij mij komen woudt.’
‘Maar ik heb geen brief ontvangen!’ betuigde Dora.
Alwine's groote oogen werden nog grooter van verbazing. ‘En je kwaamt naar hier?’ Een oogenblik bleef zij hare zuster aanzien, toen sloeg zij plotseling hare armen om haar heen. ‘O Do, lieve, beste Do, we hebben even hard naar elkander verlangd.’
Nog eens kwamen de zusters meer in het bijzonder op hetzelfde onderwerp terug. Het was toen Alwine's brief aan Dora door haar vader werd teruggezonden; de oude heer schreef hoe hij nog had getracht Dora te doen inhalen, omdat de brief geen kwartier na haar vertrek was aangekomen, maar hoe de dienstbode den trein had zien vertrekken, juist toen zij het perron opkwam.
‘Die goede papa,’ zei Alwine, toen Dora den brief had voorgelezen, ‘we hebben hem heel wat zorg veroorzaakt van den winter en wat heeft hij het nu stil, zoo geheel alleen, maar als ik weer beter ben, dan zal de oude rustigheid van zijn leven langzamerhand ook wel terugkeeren. 't Zal anders een heel ding voor hem zijn om te gewennen aan de gedachte dat zijne jongste dochter bij hem blijft, in plaats van zijne oudste.’
‘O Alwine,’ riep Dora hevig, ‘houdt op. Hoe kun je zoo iets zeggen!’
| |
| |
Alwine wenkte bedarend met hare hand. Het deed haar zelve soms pijnlijk aan Dora's zelfverwijt op te merken. ‘Nu goed, het is nu ook nog niet noodig er over te spreken. Ik moet eerst maar zorgen, dat ik weer volkomen gezond word. Dan zullen wij verder zien.’
De eigenaardige begoocheling omtrent beterschap aan alle teringlijders eigen, bedroog Dora niet. Zij had in de dagen dat zij bij Alwine was, genoeg gezien en van zuster Margreet gehoord, om te weten dat de tijd, waarover Alwine zoo hoopvol sprak, nooit komen zou.
‘Laten wij de toekomst laten rusten,’ zei zij smeekend.
‘Goed, als je mij dan maar belooft, er met niet te veel zorg aan te denken ook. Ik heb alles overlegd, ik heb zooveel tijd nu ik hier maar lig te wachten op mijne beterschap en ik heb goeden moed voor het leven dat mij wacht. Weet je nog hoe ik eens zeide, dat Albert en jij door jullie strijd mij zooveel leerdet? Het is geheel anders geloopen, dan ik mij toen voorstelde; ik weet nu dat ik kracht en zelfstandigheid heb moeten krijgen door de smart in plaats van door de vrengd, maar toch,’ er kwam eene levendiger tinteling in hare oogen, eene eigenaardige trilling in hare stem, ‘het zaad van den zomer is sterk genoeg geweest om ook den storm van den winter te weerstaan. Als ik weer sterker ben zal ik het misschien kunnen begrijpen, nu kan ik alleen zeggen wat ik gevoel. Wees niet bedroefd, Do, jullie kondt het ook niet helpen dat de smart komen moest, maar ook al blijft ze mij levenslang bij, ik zie toch weer licht op mijn weg. Ik weet nog niet en ik geloof nog niet; alleen maar, ik heb goeden moed.’
| |
VI.
Vier maanden later zat Dora Terwey droevig en eenzaam in de huiskamer, terwijl haar vader zijne gewone middagwandeling deed, toen de dienstbode binnentrad en een kaartje overhandigde. Zij nam het onverschillig aan, maar liet het terstond verschrikt weer vallen. Hoe durft hij zoo onverwacht hier komen, was hare eerste gedachte. En toen beschuldigde zij zich, dat althans zij hem niets mocht verwijten en zij wenkte de dienstbode: ‘laat Mijnheer binnen’.
| |
| |
Een oogenblik later stond Varen in de kamer, waarin hij zooveel had doorleefd; de suitedeuren waren gesloten, als de laatste maal dat hij daar was geweest, maar eene zachte Septemberlucht drong door de open ramen naar binnen en groen en bloemen hadden in den tuin het sneeuwkleed van den winter vervangen. Het scheen Varen, terwijl hij binnentrad, bijna of niets was veranderd in die kamer, of alles een benauwde droom was geweest, maar daar zag hij Dora, die was opgerezen en in haar rouwgewaad tegen de tafel leunde. Verlegen bleef hij staan. De gedachte, die zooeven bij haar was opgekomen, scheen ook hem zelven te treffen. ‘Ik had je iets te zeggen,’ zei hij verontschuldigend. Zij wenkte hem met de hand te gaan zitten, zij kon onmogelijk een geluid uitbrengen, want het hart bonsde haar in de keel van pijnlijke ontroering. Wat kwam hij doen, zoo spoedig reeds?
Varen greep een stoel, die in zijne nabijheid stond, maar éér hij hem naar zich toe kon trekken viel zijn oog op een portret van Alwine. Het was gemaakt in haar mooisten, gelukkigsten tijd en de lachende oogen en het zorgelooze gezicht waren wonderlijk in tegenspraak met den krans van immortellen, die met een lus van zwart krip er om was vastgehecht. Varen had zich voorgenomen rustig te blijven, hij had geen recht zijne smart te uiten in die woning, had hij tot zichzelven gezegd, maar deze aanblik was hem te machtig. Hij kon zich niet beheerschen. ‘Dora,’ riep hij uit in bittere wroeging, ‘wij samen hebben haar vermoord.’
Zij boog het hoofd. ‘Geen uur dat ik er niet aan denk,’ zei ze fluisterend. Eenige oogenblikken zwegen beiden, te rampzalig om iets te kunnen zeggen. Voor hen bestond de waarheid niet dat de kwaal der moeder zich ook bij het kind had ontwikkeld, voor hen gold geene enkele bijkomende omstandigheid, zij herinnerden zich haar in den vollen bloei van gezondheid en jeugd en het was hunne schuld, die dat alles had verwoest. Varen was de eerste, die zich met inspanning van alle kracht herstelde.
‘Je waart bij haar de laatste weken, nietwaar?’ vroeg hij zacht.
‘Ja, als dat niet het geval was geweest, als ik den brief niet had, waarin zij mij met woorden van liefde tot zich riep, ik geloof dat ik dit einde niet zou hebben kunnen overleven.’
| |
| |
‘Weet je, dat zij ook aan mij geschreven heeft.’
‘Neen!’ Dora zag verbaasd, vragend naar hem op. Varen was bij de tafel gaan zitten en haalde zijne portefeuille uit. ‘Daarom kwam ik hier. Ik wilde je haar briefje laten lezen, zij schreef het twee dagen voor haar dood.’
Dora nam het met bevende hand aan. ‘Trouw met Dora,’ las zij, ‘en wees overtuigd dat Alwine het zoo gewenscht heeft.’
Een pijnlijke blos vloog haar naar de wangen, het schemerde haar voor de oogen, maar zij spande zich in om uiterlijk bedaard te blijven. Zij zou hem zeggen, dat daarvan ook zelfs in de verste toekomst niets komen kon, hij mocht er zelfs niet op aandringen, na alles wat er gebeurd was.
Varen was opgestaan; hij zag haar droevig aan en toen hij sprak klonk zijne stem dof, alsof het hem moeielijk viel de woorden uit te spreken: ‘Ik ben hier gekomen,’ zei hij langzaam, ‘om te zeggen dat ik aan die opdracht niet kan voldoen.’
Dora leunde met hare ellebogen op de tafel en had haar gelaat in de handen verborgen. ‘Dat is goed,’ zei zij, zonder op te zien. Zij zou er geen oogenblik aan gedacht hebben in een huwelijk met hem toe te stemmen, al had hij er haar om gesmeekt en gebeden en toch rees het eerste oogenblik, toen zij hoorde hoe hij haar opgaf, een gevoel van iets als teleurstelling in haar hart. Zij werd wel vernederd. Zij had Alwine om vergiffenis willen vragen, maar hare zuster was haar voor geweest, zij had Varen's aanzoek willen afwijzen, hij kwam haar zeggen, dat hij het niet uitspreken zou.
‘Zie je,’ ging hij bedaarder voort, ‘wij hebben te veel samen geleden om niet volkomen oprecht te zijn. Wat ik misschien zou hebben gevoeld of gedacht als Alwine was blijven leven, ik weet het niet. Je kunt er niet aan twijfelen of ik het meende, toen ik in opbruisenden hartstocht woorden tot je sprak, die nooit over mijne lippen hadden moeten komen; ik heb je lief, maar Alwine staat tusschen ons in, thans zoo goed als op dien rampzaligen morgen. Er is te veel gebeurd. Ik kan niet vergeten, zelfs op haar uitdrukkelijken wensch. Dora, ik zou je diep ongelukkig maken.’
Dora had hare zelfbeheersching volkomen herwonnen. Zij voelde zelve evenals hij hoezeer hunne verhouding door Alwine's dood was veranderd. Bedroefd, maar bedaard zag zij hem aan. ‘Je hebt gelijk Er kan geen geluk gebouwd worden op de
| |
| |
puinhoopen, van wat wij zelven hebben verwoest. Het zou niet de schuld van mijn echtgenoot behoeven te zijn, waardoor ik ongelukkig werd.’
Er viel na die woorden niet veel meer te zeggen, maar toen Varen opstond om te vertrekken, aarzelde hij een oogenblik: ‘Je vader, zal ik hem niet zien?’
‘Hij is uit en bovendien,’ ze zag verlegen tot hem op, ‘het is misschien het beste, dat je hem niet ontmoet. Hij heeft veel geleden, eerst de tijd zal hem zachter kunnen stemmen.’
‘Geldt zijne verbittering ook jou?’ vroeg Varen haastig.
Dora schudde het hoofd. De tranen, die hare oogen vulden waren ditmaal niet enkel bitterheid: ‘Alwine was zijne lieveling, dat weet ik nu ook, maar voor mij is hij hartelijker en inniger dan ik hem ooit heb gezien. Het leed heeft hem veel verouderd, maar ik zal mijn best doen om zijn ouden dag zoo aangenaam en rustig mogelijk te maken; ik weet, het is mijn grootste troost, dat ik daaraan veel kan toebrengen.’
‘Daar ben ik blij om.’ Varen reikte haar de hand. ‘Voor mij zelven mag ik niets van hem vragen, ik zal het nu zelfs niet wagen hem een groet te zenden, maar als hij ooit geneigd mocht worden mij vergiffenis te schenken, herinner hem dan hoe ik ook mijn eigen leven voor goed verwoest heb.’
Een oogenblik zagen zij elkander aan. Dora las in de vermagerde trekken en den pijnlijk saamgetrokken mond de waarheid, van wat hij had gezegd. Toen ontmoetten hunne handen elkander nog eens. ‘Wij scheiden zonder hoop op weerzien,’ zei bij droevig, ‘God helpe ons beiden in het leven; vaarwel!’
Eenige uren later zat Varen weer op zijne eigen kamer en keek somber in het rond. Naast hem lag een stapel boeken, met de omslagen der boekverkoopers er nog om heen, maar hij schoof ze mismoedig ter zijde. ‘Van avond niet,’ zei hij met een zucht, ‘van avond kan ik niet werken.’ Hij was moe van de reis, moe vooral van de aandoening er door opgewekt en hij liep onrustig heen en weer tot eene invallende gedachte hem deed stilstaan. ‘Dorenkamp heeft mij zoo dikwijls gevraagd toch weer eens aan te komen, misschien zal ook Fee mij willen vergeven als zij alles weet; deze avond behoort nog aan het verleden. Ik zal naar hen toegaan. Morgen vat ik het oude leven van studie weer op. Het zou tenminste iets wezen als
| |
| |
de wetenschap gebaat werd door de schuld, die ik met mijn levensgeluk boet.’
En in de kamer, die thans alleen de hare was, stond laat in dienzelfden avond Dora Terweij voor het geopende raam en zag op naar den sterrenhemel. ‘Ik heb alles, alles verloren. Ik ben arm en zwak en klein. Heb medelijden, kom mij te hulp. Geef ook mij goeden moed.’
Johanna A. Wolters.
|
|