De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Hongaarsche volkspoëzie.
| |
[pagina 445]
| |
onafhankelijkheid herwon, al is het dan ook in eene vereeniging met OostenrijkGa naar voetnoot1). Te midden van dien hooggaanden strijd om het volksbestaan kon eene nationale letterkunde zich niet ontwikkelen. Natuurlijk zwegen de Muzen niet; de Muzen zijn als de krekels: zij zwijgen nooit lang; maar de weinige waarachtige dichters die opstonden vonden een klein gehoor, want de taal waarin zij dichtten, de taal der Magyaren, was van haren rechtmatigen zetel verdreven door het Latijn, dat door den invloed der Roomsche Kerk en door nog andere oorzaken de heerschende taal was geworden. Daarin werden de wetten geschreven, recht gesproken, alle officiëele stukken opgesteld, de debatten op de rijksdagen gevoerd. Zoo was het reeds onder de inheemsche vorsten uit het geslacht van Arpad en zoo bleef het in Hongarije's bloeitijd onder de Anjous en den grooten zoon van Johan Hunyadi. Daarna drong langzamerhand de Duitsche taal binnen en verrijkte den Hongaarschen geest wel met nieuwe begrippen en woorden, maar dreigde ook langzamerhand de tyrannie van het doode Latijn te vervangen door die eener levende taal. Liefkoozend, met echt vrouwelijke slimheid lokte Maria Theresia de Magyaarsche magnaten aan haar hof en trachtte hun nationaal gevoel te verstikken. Dan zou het overige volk wel volgen. Gelukkig werd de natie gered door Jozef II, die, zonder het te willen, de weinige patriotten te hulp kwam. Deze vrijzinnige dwingeland, die zich niet had willen laten kronen met des heiligen Stefaans kroon en daarom door de Hongaren spottend ‘a kalapos király’, de koning met den hoed, werd genoemd; de haastige hervormer wou voor goed een einde maken aan het anachronisme der heerschappij van het doode Latijn. In 1784 decreteerde hij, dat het Latijn als officiëele taal werd afgeschaft en vervangen door het Duitsch. Dit en andere impopulaire besluiten deden in alle standen en kringen de liefde voor de volkstaal en de nationale letterkunde herleven. Het volksgeweten werd wakker. Met droefheid en verontwaardiging aan- | |
[pagina 446]
| |
schouwde men den treurigen, verschopten toestand van eigen taal en dichtkunst. Jókai Mór (Maurits Jókai), een mengelmoes van Alexander Dumas père en Victor Hugo schildert dien toestand in een zijner talrijke romansGa naar voetnoot1), in een Hongaarschen Nabob (egy magyar nábob). Wat hij daar zegt, komt precies overeen met de volgende fraaie verzen van Jan van Beers over de verguizing van 't Vlaamsch (in Rijzende Blaren 1884): Zij koningsdochter, wie 't oud-aadlijk bloed
Uit elken trek van 't godlijk wezen straalt,
Door een indringster uit haar recht verschopt
En bastaard op der vaad'ren erf verklaard,
Nieuwe Asschepoester is ze, in eigen woon,
Verbannen naar de keuken en de straat.
Ziet! al wat deftig heet of schijnen wil,
Verleert de taal der vaad'ren, blikt op haar,
Uit zijn verwaandheid, dom-verachtend neer,
En zwoegt zijn leven lang, om zich in 't kleed
Der vreemde mode, waar het in verstikt,
Zoo min belachlijk mooglijk voor te doen.
Dit moest nu anders worden. De studie der schoone moedertaal werd algemeen, niet alleen bij 't volk, maar ook bij den adel. Letterkundige vereenigingen rezen als uit den grond op. Nationale tijdschriften en koeranten verschenen. Talentvolle schrijvers schreven spraakkunsten en andere taalkundige werken. In Boedapest werd een hongaarsch tooneelgezelschap opgericht, dat 25 Oktober 1790 voor 't eerst een hongaarsch stuk opvoerde. Deze ijverige bemoeiingen werden door de Fransche revolutie, met hare gevolgen, gestoord maar geenszins gestaakt. Het ligt niet in mijn plan die nationale en letterkundige herleving uitvoerig te schilderen. Slechts twee gebeurtenissen er uit wil ik vermelden, daar zij nog al eigenaardig zijn. In 1825 trad Szécenyi István (Stefaan Szécenyi)Ga naar voetnoot2), dien zijne landgenooten den ‘grootsten Magyaar’ noemen en wiens standbeeld op een der grootste pleinen van Boedapest prijkt, voor het eerst op in het huis der Magnaten, waarin hij door zijne | |
[pagina 447]
| |
geboorte zitting had. Zijne maidenspeech was kort.... maar hij sprak Hongaarsch, eene daad die als revolutionnair, vermetel, werd beschouwd en de grootste verontwaardiging in de regeeringskringen verwekte. Tot nog toe was in die vergadering het Latijn de officiëele taal geweest. Ondanks de woede der hoogste kringen nam sedert dien dag het aantal der hongaarsch sprekende groote heeren steeds toe. Deed Szécenyi hierdoor veel voor de herstelling der moedertaal, hij liet het er niet bij. Kort hierna was hij aanwezig bij eene voorloopige zitting van het lagerhuis, waarin gesproken werd over middelen om de nationale taal te koesteren. Een redenaar, Nagy Pál, betoogde met kracht, dat er eene akademie, zooals de Fransche, moest worden gesticht; dat de regeering geen geld zou willen geven; dat er dus een beroep moest worden gedaan op den adel en de rijken. Szécenyi staat op, vraagt den voorzitter verlof om een paar woorden te spreken en verklaart onder eene diepe stilte, dat hij zijn geheel inkomen van éen jaar aanbiedt. Een storm van geestdriftige éljen's volgt, en de een na den ander verheft zich vol vuur om bij te dragen tot het fonds der toekomstige Hongaarsche Akademie van Wetenschappen, zoodat er weldra eene som van 154,000 florijnen bijeen was, waartoe Szécenyi alleen 60,000 bijdroeg.Ga naar voetnoot1) De Akademie, die voortreffelijk heeft gewerkt, bezit tegenwoordig een kapitaal van meer dan 2 millioen. Behalve deze groote instelling werden er vele kleinere genootschappen opgericht, die door het uitloven van prijzen en op andere manieren de nationale letterkunde trachtten te doen ontluiken en bloeien. De ter eere der gebroeders Kisfaloedy in 1836 te Pest opgerichte Kisfaloedy-tarsaság, een letterkundig genootschap dat zich ten doel had gesteld de ontwikkeling eener nationale letterkunde te bevorderen, loofde 7 Februari 1846 een prijs van 15 dukaten uit voor eene berijmde dichterlijke vertelling, wier held de een of andere in den mond des volks levende, historische persoonlijkheid moest zijn, bijv. koning Mátyás (Mathias Corvinus), Toldi Miklós (Nikolaas Toldi), held Kádár enz., en waarvan vorm en geest populair moesten zijn. De | |
[pagina 448]
| |
ontwikkeling van het volk te bevorderen door de poëzie, door eene voor het volk bevattelijke en het tevens opbeurende en veredelende poëzie, die gedachte leidde het genootschap tot het stellen dezer prijsopgave. Zelden is er prijsvraag gelukkiger gesteld en schitterender beantwoord. Een jaar later, Februari 1847, werd de prijs toegekend aan Arany János (Jan Arany), voor zijne ‘Toldi’ getitelde dichterlijke vertelling in 12 zangenGa naar voetnoot1). De bijna dertigjarige dichter verwierf door dit gedicht niet alleen den tot op twintig dukaten verhoogden prijs, dien hij best kon gebruiken, maar ook als toegift - en welk een toegift! - den lof en de vriendschap van den zes jaar jongeren Petöfi Sándor (Alexander P.), wiens roem, als zanger der liefde en der vrijheid, reeds toen door de beide rijkenGa naar voetnoot2) was verbreid. De vurige Petöfi schreef hem een opgewonden brief, vergezeld van een niet minder bezield gedicht. In de verzameling der correspondentie van Arany, welke thans, tegelijk met de nagelaten werken van den in 1882 ontslapen dichter, door zijn eenigen, ook dichterlijk beg afden zoon László is uitgegeven, zijn de brieven tusschen hem en Petöfi gewisseld zeker de meest belangwekkende. Zij werpen een helder licht op de personen der twee groote Magyaarsche dichters, wier karakters zoo hemelsbreed verschilden, die zulk eene innige vriendschap sloten en die beide de schoone taal der Magyaren met zulke prachtige verzen hebben verrijkt. Zie hier den brief van Petöfi:
Pest, 4 Februari 1847. Ik groet u! Heden heb ik Toldi gelezen (ma Toldit olvastam), heden heb ik dit gedicht geschreven, en nog heden ook zend ik het u. Het zal in de ‘Levensbeelden’ (Eletképek, een tijdschrift) verschijnen, maar ik wil zoo ras mogelijk u bekend maken met de verrassing, de vreugde, de verrukking, welke uw werk in mij heeft verwekt. Het is niet anders; de volkspoëzie is de ware poëzie. Laten wij ons best doen om haar de heerschende te maken. Als het volk zal heerschen in de poëzie, is het er dicht aan toe ook in de politiek te heerschen, | |
[pagina 449]
| |
en dit is de taak onzer eeuw, dit te volbrengen is het doel van elk edel gemoed, dat er van walgt te zien, hoe millioenen gemarteld worden, opdat een paar duizendtallen mogen luieren en genieten. Het volk in den hemel, de aristokraten in de hel! Schrijf mij, indien het u niet verdriet: schrijf over u zelf, wat ook; alles: hoe oud gij zijt; of gij getrouwd zijt of ongetrouwd; of gij blond of bruin, groot of klein zijt.... alles zal mij interesseeren. God zij met u, God zij met u! Ab invisis uw oprechte vriend,
Alexander Petöfi.
Van het bijgevoegde gedicht geef ik eene vertolking in proza.
Aan Jan Arany.
‘Aan den schrijver van Toldi zend ik mijne ziel (lelkemet). Tot een warmen hauddruk, tot eene gloeiende omhelzing! Ik heb het gelezen, dichtermakker, ik heb uw werk gelezen, En het is een groot genot voor mijn hart. Als mijne ziel tot u komt en u misschien brandt; Het is mijne schuld niet.... gij hebt haar zoo doen ontvlammen! Hoe hebt gij ook kunnen komen aan zooveel goeds, zooveel schoons, dat in uw boek schittert met kwistigen glans? Wie en wat zijt gij? dat gij zoo, als een vulkaan uit de diepte eener zee, plotseling opduikt. Een ander krijgt den lauwer slechts blad voor blad; Aan u moet men den krans in eens geven. Wie was uw leermeester? waar zijt gij ter schole gegaan, dat gij uwe lier zoo meesterlijk doet klinken? Maar neen! in de scholen leert men zulke dingen niet.... de natuur heeft u onderwezen. Uw lied is eenvoudig als de klok der poeszta's, maar ook zoo rein als de klok der poeszta's, wier klank over de vlakten zwerft en der wereld gedruisch stoort haar niet. En hij is de ware dichter, die op de lippen van het volk het hemelsche manna van zijn hart doet vallen. Het arme volk! zijn gezichteinder is zoo bewolkt en het ziet slechts zelden den blauwen hemel tusschen de wolken door. Als een ander zijne vermoeienissen niet lenigt, laten wij, dichters, ze dan lenigen en voor hen zingen; laat elk onzer | |
[pagina 450]
| |
zangen eene vertroosting zijn, een zoete droom op zijn hard bed. Deze gedachten vervulden mijn geest, toen ik opging naar den heiligen dichterberg. Wat ik niet geheel zonder roem aanving, zet gij dat voort, mijn vriend, met volledige glorie!’
De ongeveinsde bewondering, die uit dit gedicht spreekt, moest Arany te meer treffen omdat Petöfi alles behalve toegevend was voor de dichterlijke producten zijner tijdgenooten. Hij zelf spreekt hierover in zijn tweeden brief aan Arany, van 23 Februari 1847. ‘Sommigen,’ zegt hij daar o.a., ‘beschuldigen mij dat ik vooringenomen ben tegen onze dichters. De welwillende verklaring hiervan is, dat ik, behalve mij zelf, niemand als dichter wil erkennen. Maar ik zeg het bij den levenden God, dit is de ellendigste laster. Het is waar dat ik de zonder talent of met half talent zich op den voorgrond dringende personen niet lief heb, niet kan uitstaan, wegtrap als 't kan; maar voor het waarachtige talent buig ik mij en aanbid het.’ Zijne bewondering voor Arany was even oprecht - trouwens onwaarheid en Petöfi waren gezworen vijanden - als die van Vörosmarty, den grootmeester der magyaarsche dichters, was geweest, toen hij in 1844, op het toppunt zijner roem, een bezoek kreeg van den nog geheel onbekenden Petöfi, en, na het nolens volens aanhooren van eenige verzen van zijn jeugdigen bezoeker, uitriep: ‘Mijn vriend, gij zijt de eerste dichter van Hongarije!’ De gemeenschappelijke liefde voor het volk en zijne letterkunde sloot zelfs de schaduw van naijver buiten! Van Arany's antwoord op Petöfi's schrijven is alleen het poëtisch gedeelte bewaard gebleven. Het gedicht is als zoodanig middelmatig. Als lyrisch dichter staat Arany over 't geheel niet zoo hoog als Petöfi dien hij als episch dichter ver overtreft. Het is dan ook pas na zijn dood voor 't eerst gedrukt en staat in de uitgave der brieven. De brief is verloren geraakt. In één opzicht is dat jammer. Ik had gaarne geweten wat Arany heeft geantwoord op Petöfi's verwensching der aristokraten naar de onderaardsche goden. Ik geloof niet dat de ernstige, bezadigde Arany, wiens aard en karakter aan den wijzen staatsman Deák Ferenc doet denken, terwijl de wilde, vurige Petöfi meer overeenkwam met den dictator Kossuth, den geest der omwenteling - ik geloof niet dat Arany zal hebben | |
[pagina 451]
| |
gezwegen op die ontboezeming van Petöfi, waarmee hij onmogelijk zoo algemeen heeft kunnen instemmen. De mededeelingen omtrent zijn eigen leven, welke Arany in dien verloren brief zal hebben gedaan, kunnen gemakkelijk worden aangevuld uit den brief welken hij in 1855 heeft gericht aan zijn vriend Gyulai Pál, die hem daar reeds lang om had gevraagd. Die brief is inderdaad eene autobiografie (önéletrajz) van den eenvoudigen boerenjongen, die de meest populaire en meest geachte dichter van Hongarye is geworden en bij wiens lijkstoet in 1882 de aanzienlijksten uit den lande zich aansloten. Zij staat in de eerste aflevering der nagelaten geschriften en correspondentie (Arany János hátrahagyott iratai és levelezése), die thans door zijn zoon, zooals reeds gezegd, te Boedapest bij Ráth Mór zijn uitgegeven. De door L. Arany daarbij gevoegde inleiding bevat vele bijzonderheden. Evenzoo een kort na 's dichters dood uitgegeven werk: Arany János életéböl irta Ercsey Sándor. Budapest 1885 (2de uitgave), waarin zijn zwager Alexander Ercsey hem schildert als mensch, als huisvader en over zijn privaat leven interessante dingen vertelt. Eene voortreffelijke levensbeschrijving is uitgegeven in den Magyar Helikon door Dr. Badics Ferenc. Met behulp dezer documenten, vooral der brieven, kan men het leven van den eenvoudigen man en zijne ontwikkeling als dichter bijna stap voor stap volgen. Dat wil ik nu niet doen, maar liever trachten eene voorstelling te geven van zijn eerste meesterwerk, dat Petöfi terecht zoo bewonderde. | |
II.‘Toldi’ is inderdaad een meesterstuk, dat eene plaats waard is naast het beste wat eenige letterkunde bezit. Om de klaarheid der voorstelling, den eenvoud der conceptie en der uitdrukking kan het slechts vergeleken worden met de fraaiste gedeelten der Ilias en Odyssee. Het is echte, edele volkspoëzie. Ongelukkig gaat de harmonische betoovering der taal te loor in eene vertolking en is het, door het groot verschil tusschen de Magyaarsche taal en de onze, onmogelijk eene getrouwe metrische vertaling te geven. De Hongaarsche taal behoort tot eene geheel andere familie dan de overige Europeesche talen. Haar wortelschat heeft niets | |
[pagina 452]
| |
gemeen met dien der Indo-Germaansche talen en hare grammatica evenmin. Wie, eenige Indo-Germaansche talen kennend, Duitsch bijv. en Latijn of Grieksch, eene andere der zelfde familie, 't zij Sanskriet of Russisch gaat leeren, vindt allerlei punten van aanraking, oude bekenden in nieuw gewaad, die maken dat hij zich weldra t'huis voelt, die hem orienteeren en op 't goede pad brengen. In 't Hongaarsch heeft hij niet zulke aangename ontmoetingen. Hij is in een vreemd land, waar niets hem aan zijne moedertaal herinnert. Vreemde oogen staren hem aan; vreemde klanken treffen zijn oor. Zelfs de talrijke Latijnsche, Duitsche of Italiaansche leenwoorden zijn meestal moeilijk herkenbaar geworden. De taal behoort tot den Oeral-Altaïschen taalstam, die zoo is genoemd omdat de meeste volken, die door hunne taal daartoe behooren, wonen of gewoond hebben tusschen Oeral- en Altaïgebergte. Men noemt hen ook wel Toeraniers. Tot dezen stam behooren: 1o. De Toengoezen in Siberië en de Mandschoes in China; 2o. de Mongolen of Tataren; 3o. de Turksche familie (Jakoeten, Oeïgoeren (Khiwa), Kirgiesen en Osmanen); 4o. de Oegrisch-Finsche familie. Tot deze laatste behoort de taal der Magyaren. Hare naaste verwanten zijn de talen der Ostiaken, in de russische goevernementen Tobolsk en Tomsk en der Wogoelen, een bij den noordelijken Oeral wonend volk. Verdere verwanten, in Europa, zijn de Finnen, Esthen en Wotjaken (in Kazan). De Turken, met wie de Hongaren eenige eeuwen op leven en dood hebben gestreden, zijn hunne verre neven. Het eigenaardige dezer talen is dat zij de elementen, waaruit zij bestaan, de wortels, ongeschonden trachten te bewaren: ze zijn in den hoogsten graad conservatief en monarchaal. De wijzigingen der begrippen worden uitsluitend uitgedrukt door de achtervoegiug aan den wortel van suffixen, die nooit met den wortel samensmelten of daarin verandering veroorzaken, zooals gebeurt in de flecteerende talen, de gewone benaming voor de Indo-Germaansche en Semitische talen. Het Hongaarsch is eene aggloetineerende, aanlijmende, taal. Bij die aggloetinatie blijft de wortel intact. Zulke klankveranderingen als drink, drank, dronk, spreek, sprak, sproke, spreuk zijn haar vreemd. De wortel blijft rein en onbezoedeld als een altijd jeugdige, niet | |
[pagina 453]
| |
verouderende getuige uit de overoude tijden der taalvorming en menschwording. Vele der suffixen kunnen ook, op hunne beurt, als wortels gebruikt worden, maar de meesten zijn door 't lange gebruik verweerd en versleten en doen slechts dienst als suffixen. Deze eigenaardige bouw der woorden maakt het mogelijk de taal etymologisch uiteen te nemen, stuk voor stuk, als eene legkaart, of af te breken als een steenen kinderhuis, totdat men niets overhoudt dan de zuivere wortels, met eene algemeene maar toch duidelijke beteekenis, en men zich bevindt in die taalperiode, waarin er nog geen onderscheid van rededeelen is gemaakt, maar elke wortel, als een nog niet gestempeld geldstuk, dienst kan doen als zelfstandig naamwoord, als werkwoord, als bijwoord of bijvoegelijk naamwoord. Sommige linguisten beschouwen deze woordvorming en taaltoestand, in tegenstelling met die der Arische talen, waarin wortels en voor- en achtervoegsels, door klankwijziging, versmelting, assimilatie, samentrekking en andere processen, zich in den loop der tijden steeds meer en meer in elkander oplossen en ieder op zich zelf onkenbaar worden, als een minder ontwikkelden levensvorm der taal, die in haar groei is gestuit. Of die beschouwing juist is behoeft hier niet te worden onderzocht. De Hongaren zelve zijn het er niet mee eens. Zij, wier vaderlandsliefde spreekwoordelijk is, zijn trotsch op de door hunne talrijke vijanden zoo vaak miskende en barbaarsch gescholdene taal. Eén hunner schrijvers (Pap J.) drukt in de volgende beeldspraak het verschil uit, dat, naar zijne meening, bestaat tusschen zijne moedertaal en de talen van 't westelijk Europa. ‘Onze aziatische oostersche taal, zegt hij, verhoudt zich zóó tot de europeesche westersche talen, als de opgaande zon tot de ondergaande. Beide schitteren met eigen glans, maar de opgaande zon wekt tot leven, de ondergaande tot slaap. Gene ijlt met verjongde kracht haar toppunt, den middaggloor, te gemoet; deze zinkt, moe en mat op 't einde van haar grootendeels afgeloopen baan, ter ruste.’ Men mag den patriot deze grootspraak ten goede houden. Zijne moedertaal is werkelijk eene mooie taal, en ook niet zoo moeilijk als men meent. Zij bezit bij grooten rijkdom een bekoorlijken eenvoud. Eenige staaltjes kunnen dit toonen. Alle zelfstandige naamwoorden hebben dezelfde verbuiging; ze krijgen alle dezelfde suffixen om dezelfde naamvallen uit te | |
[pagina 454]
| |
drukken. Er bestaat geen grammatisch geslacht. Onze schooljeugd zou der Hongaarsche dit gemis benijden en ook ouderen van dagen, die vaak naar de Vries en te Winkel of Thiemes zakwoordenboekje moeten grijpen, zouden zoo'n geslachtloozen toestand in onze taal niet onaangenaam vinden. Te meer, daar die gelijkstelling van man, vrouw en levenlooze voorwerpen volstrekt geen verwarring sticht. Een ander blijk van eenvoud is de eigenaardigheid dat achter telwoorden of andere hoeveelheidswoorden geen meervoud volgt; het zelfst. naamwoord staat in 't enkelvoud: het getal drukt reeds voldoende het meervoud uit. Wat een vreemdeling het meest opvalt is de behandeling der zelfstandige naamwoorden, die evenals de werkwoorden persoonsuitgangen krijgen om den bezitter aan te wijzen; bezittelijke voornaamwoorden bestaan er niet. De werkwoorden, die bijna allen gelijk vervoegd worden, hebben een dubbelen vorm, naarmate zij een bepaald voorwerp hebben of niet. Ze hebben een causatief, een potentiaalvorm, een herhalingsvorm enz. enz. Een passief is er ook, maar wordt weinig gebruikt. In den geheelen Toldi komt geen passief voor. Het behoeft geen verder betoog dat het Hongaarsch eene der buigzaamste en rijkste talen is. Haar bouw is eenvoudig; eigenlijke onregelmatigheden kent zij niet. Maar zij heeft vormen voor de fijnste schakeeringen der gedachte, niet minder dan het Sanskriet of het Grieksch. Haar wortel- en woordenschat is bizonder groot en kan door afleiding en samenstelling eindeloos vermeerderd worden. Zij is zoo smijdig en lenig dat zij zich leent voor alle metra, die ons door de Grieksche en Romeinsche klassieken zijn overgeleverd, terwijl ze bovendien rijk is aan oorspronkelijke, harmonische vers-maten. Zij is inderdaad harmonisch. Evenals het Finsch, hare naaste verwant in Europa, wordt zij beheerscht door eene harmoniewet, daarin bestaande dat in een zelfde woord slechts óf hooge óf lage klanken mogen voorkomen. De vokaal der suffixen moet van denzelfden toon zijn als die van den wortel. Dit geeft eene eigenaardige kleur en klank aan een gedicht, die in eene vertaling geheel en al verloren gaat. Daar komt nog bij dat, door het groote verschil in woordvorming en syntaxis, de zinbouw gewoonlijk moet worden omgekeerd. Men kan zich dus licht voorstellen hoe moeilijk het is van een Hongaarsch gedicht eene getrouwe metrische en berijmde | |
[pagina 455]
| |
vertaling te leveren. Slechts een geboren dichter zou misschien in staat zijn eene bevredigende ‘Nachdichtung’ te geven: ik vergenoeg mij met eene korte inhoudsopgave en eene nauwkeurige prozaïsche vertaling der fraaiste gedeelten van Toldi. | |
III.De persoonlijkheid van den ridder Nikolaas Toldi (Toldi Miklós) is historisch weinig bekend. Zóo weinig dat hoewel het waarschijnlijk is dat hij bestaan heeft, sommigen toch niet aarzelen hem voor een mythologisch wezen te verklaren. In alle gevallen behoorde hij reeds vroeg tot de volksoverlevering, en de in de zestiende eeuw levende Ilosvai heeft de in zijn tijd bestaande tradities vereenigd tot een soort van rijmkroniek, getiteld: ‘De waarachtige geschiedenis der heldendaden en voortreffelijke feiten van den roemruchtigen Nikolaas Toldi.’ Deze grondstof heeft Arany bewerkt en door zijne aanraking - Arany beteekent ‘goud’ - is zij in goud veranderd. Zie hier den korten inhoud van het gedicht. De oudste zoon der weduwe Toldi te Nagyfaloe, Georg, leeft aan 't hof van koning Lajos den Groote (1342-1382); de jongste, Mikloos, werkt thuis samen met de knechten. Georg laat niet toe dat hij krijgsman wordt, uit afgunst, maar wil hem boer laten blijven. Als het schitterende leger van den palatyn Laczfi in de buurt van Nagyfaloe voorbijtrekt, komt in Mikloos reeds een heftig verlangen op naar een krijgsmansleven, maar hij zou zijn lot nog hebben gedragen als niet zijn juist naar huis gekomen broer zijn toorn had opgewekt, zelfs zijn dienaars ophitsende om hem te bespotten. Woedend werpt Mikloos een grooten steen naar zijne bespotters en doodt een knecht van Georg. Hij is gedwongen de vlucht te nemen, gedurende welken tijd zijne moeder hem heimelijk levensmiddelen toezendt door den trouwen, ouden knecht Bencze, terwijl Georg hem laat achtervolgen en, daar dit eene goede gelegenheid is om zijn broer van zijn vaderlijk erfdeel te berooven, hem aanklaagt bij koning Lajos, die echter de valschheid en lafheid van Georg doorgrondt, en hem op deze voorwaarde het erfdeel van Mikloos belooft, als hij vecht met den boheemschen reus, die reeds verscheidene magyaarsche ridders in een tweegevecht heeft gedood. | |
[pagina 456]
| |
Intusschen gaat ook Mikloos naar Boeda en verneemt van eene weduwe, wier beide zoons ook tegen den Boheem zijn bezweken, de moordende daden van dien cseh. Zijn goed hart krijgt medelijden met de arme vrouw; hij besluit haar te wreken, verschaft zich eene wapenrusting en doodt den cseh. Voor Lajos gebracht maakt hij zich bekend, vraagt genade voor zijn moordschuldig hoofd en krijgt die. De koning neemt hem in zijn dienst en jaagt Georg weg van zijn hof. Deze fragmentarische gegevens van Ilosvai heeft Arany meesterlijk gecomponeerd en er een frisch, heerlijk geheel van gevormd. Enkele gedeelten wil ik nu uitvoeriger weergeven.
In den eersten zang vinden wij Mikloos op een afgemaaid hooiland, waar tien of twaalf knechten in de middaghitte liggen te slapen in de schadaw der hooioppers, alsof hun werk geheel klaar was. Bij een watertrog houden de dorstige ossen hunne siësta, telkens afgebroken door een strijd met het heir der vliegen. Laskó zit op den nek der slapende knechtenGa naar voetnoot1); er is niemand om hen te helpen en water te putten in den langen trog. Slechts éen knaap is op de been zoover als het oog reikt op de eenzame vlakte. Een groote hooipaal trilt op zijn breeden schouder, maar zelfs de eerste baardharen donzen nog niet op zijne kin. ‘Mijn lieve jongen, waarom staat gij daar in den zonnegloed? Gij ziet, de ovevigen snorken in de schaduw der oppers: zelfs de wachthond laat zijn tong uit zijn bek hangen, terwijl hij zich op den grond uitstrekt; hij heeft zelfs geen trek om muizen te gaan vangen. Hebt gij nooit zoo'n wervelwind gezien, als die, welke u dra zal aangrijpen, en die den weg likt, haastig voortschrijdende, alsof er eene groote, rookspuwende schoorsteen liep? Neen, hij kijkt niet naar dien dwarrelwind, die den stoffigen weg meet van 't eene eind naar 't ander; voorbij den toren van stof, dien de wind heeft gebouwd, schitteren fonkelende wapens, doemt een trotsch leger op. En naarmate het leger opdoemt uit den nevel van het grauwe | |
[pagina 457]
| |
stof, stijgen de zuchten op uit de borst van den knaap. Slechts daarnaar kijkt hij, voorover gebogen, alsof zijn hart en ziel in zijne oogen zijn. Schoone magyaarsche helden, prachtige ridders! wee mij, bitter en droevig zie ik naar u. Waarheen, hoever gaat gij? Ten oorlog? Om bloemen van roem te verzamelen tot een prachtigen krans? Gaat gij op de Tataren los? Of op de Turken om hun voor eeuwig goeden nacht te zeggen? Ach! kon ik ook met u gaan, prachtige ridders!’ Terwijl zulke gedachten hem kwellen nadert het leger van palatyn Lazfi. Hij zelf op zijn bruin strijdros, gevolgd door fiere, met reigerveeren getooide knapen op dansende hengsten. ‘Hei boer, roept Laczfi Mikloos verachtelijk toe, waar is de weg naar Boeda?’ Toldi's trots ontwaakt. ‘Het woord treft Toldi in zijn hart: het klopt er zóó van dat men het zelfs van buiten kan hooren. Een boer! ik! zoo kookt het in hem. En wie anders dan ik zou heer zijn op deze groote bezitting? Georg Toldi misschien, mijn voszielige broer, die daarboven, bij Koning Lajos, schoone borden geeft? Ik een boer! Wat hij verder dacht bij dit woord was eene vreeselijke, groote verwensching tegen Georg Toldi. Meteen drilt hij met gemak den zwaren boom als een klein stokje en grijpt hem bij het eene einde. Recht uitgestrekt houdt hij hem, den weg wijzende waar die afslaat naar Boeda, en, alsof zijn arm van ijzer was geworden, zoo bewoog de lange paal zich volstrekt niet.’ De palatyn is verbaasd en alle voorbijtrekkende krijgers zeggen iets vriendelijks of een aardig woord tegen Toldi: de een vraagt hem, waarom hij geen soldaat wordt, en een ander beklaagt hem dat hij maar een boer is. Als het leger verdwenen is gaat Toldi langzaam naar huis. ‘Van zijne stappen dreunt het veld; als van een somberen stier zoo is zijn gang; als de duistere middernacht de blik zijner oogen; als de gewonde ever zoo snuift hij in dolle woede; bijna breekt de paal in zijn ijzeren hand.’ Te huis in Nagyfaloe vindt hij alles in rep en roer alsof er een bruiloft of een lijkmaal is. ‘De schoorsteen rookt of er brand is. Het zwijnevolk huilt jammerlijk; kalveren, lammeren blaten, onder de gevogelteschaar is een vreeselijk oordeel; van de meiden mag zelfs de zieke niet traag zijn: de keuken is drukker dan menige kleine markt. Eene meid zet in een groote pot water op; als het kookt | |
[pagina 458]
| |
en geen plaats heeft in zijn huid, dan dompelt zij snel de vogels er in, plukt ze en schraapt het vel er af. Eene andere vreest voor de lammeren het zweeten en trekt hun den pels uit; eene andere lardeert den schralen haas, zoodat zijn mager geraamte druipt van vet. Eene andere wiegt biggen boven het vuur, scheert hen tot op de huid met den rug van een mes; deze brengt wijn in een houten vat, die in een zak van geitenleer, gene brengt brood in een groote beukenhouten bak.’ Georg Toldi is zijn ouderlijk huis komen bezoeken met negen en dertig knechten, ‘een verwoestend soort trage sprinkhanen,’ om de inkomsten der vaderlijke nalatenschap in zijn zak te steken. Hij begroet zijne moeder koel en stoot den binnenkomenden Mikloos, die hem wil omhelzen, trotsch van zich. Tranen springen der arme moeder in de oogen; met trillende lippen de handen wringend, treedt zij op haren steenhartigen eerstgeborene toe, maar heer Georg vaart barsch tegen haar uit: ‘Zóó moeder! Troetel uw schoothondje, beschut uw kostbaar kind tegen den blazenden wind; doop hem in melk en boter, onthoud hem niets, dan zal er wel een echte lummelGa naar voetnoot1) van hem groeien. Thans is de groote drukte op het veld, maar dat smaakt den baas niet;Ga naar voetnoot2) als een jachthond ruikt hij het vette maal en hals over kop laat hij de knechten in den steek. Gij beklaagdet hem altijd, als ik soms zeî: er wordt niets van hem, niets dan een groote deugniet; zelfs voor boer deugt hij niet; hij luiert met opzet, hoewel hij zou kunnen arbeiden, want hij is sterk als een os. Gij kunt hem nu voor 't venster te pronk zetten; zijn vleesch en vet groeit prachtig met den dag, tot vreugde zijner moeder....’ Zoo sprak Georg en vulde zijne woorden aan met een spottend gelach, waarop Mikloos het uitgilt met een doffe lange weeklacht; ‘Vloek en leugen is elk woord in uw mond! Er is geen enkele letter waar, Georg Toldi, in uwe beschuldiging. Ik weet heel goed wat uw heimlijke bedoeling is; moge God u zoo liefhebben als gij mij liefhebt! Voor boer ben ik niet goed; slecht ben ik voor soldaat; zelfs bij de knechten hebt ge mij tot een voorwerp van spot gemaakt; uwe gal kookt, omdat ook een ander met u uit denzelfden schotel schept; als ge kondt, zoudt ge | |
[pagina 459]
| |
mij verdrinken in een lepel met water. Daarom, om niemand in den weg te zijn, het is mij overschillig, ja, ik ga heden nog heen. Maar wat mij toebehoort dat neem ik meê van hier. Geef op, broeder, terstond, wat mij toekomt; geef mijn deel: geld, wapens en een paard; en dan - God zegene iedereen.’ ‘Hier is uw deel, jonge hond, schreeuwt Georg; zeg niet dat ik het niet heb gegeven!’ en slaat hem in zijn gezicht, dat het klapt. Mikloos Toldi heeft ook geen duivegal; de geest der wrake komt over hem; zijne oogen schieten vonken als het staal; de beenige strijdkolf van zijn vuist maakt zich gereed om toe te slaan. Maar zijne moeder schreeuwt het luide uit en loopt tusschen hen in: met haar lichaam bedekt zij Georg en beschut hem; toch is zij niet bezorgd voor Georg maar voor Mikloos. Nu liet de vreeselijke knaap zijn arm zinken; hij boog het hoofd en sloeg zijn oogen treurig neer, en alsof hij uit een heete koorts ontwaakte ging hij tuimelend uit het vaderlijk huis. In droefheid verzonken, stom in zijn toorn, gaat hij zitten in den versten hoek van den hof; daar borg hij zijn hoofd in zijne handen, op zijn knieën en snikte, maar niemand hoorde hem. In den derden zang zijn de knapen van Georg na den maaltijd bezig in den hof met stangen en stokken te werpen. ‘Jong bloed en oude wijn sprongen lustig in hunne aderen,’ en door hun meester aangehitst werpen ze naar den muur waarbij Mikloos zit. Deze bedwingt zich en verdraagt den hoon, totdat een stok zijn schouder treft. Woedend springt hij op, grijpt het stuk molensteen, waarop hij zit en werpt dat midden in den drom. De steen doodt éen der pages en Mikloos, moordenaar geworden, gaat op de vlucht. De vierde zang begint aldus: ‘Gelijk de hertebok, wien een jager met een pijl heeft gewond, in het duistere woud ijlt met zijne brandende pijnen: hij rent los op het lenigende water van eene koele bron en om enziaan af te plukken voor zijne wond; Maar ach! de bedding der bron is verdroogd, ook het balsemkruid vindt hij niet; elke tak heeft hem geschramd, de dorens hebben hem gewond, zoodat de arme thans nog matter is. Zóó zwierf Mikloos rond. Op zijn rug zat zijn smart; hare sporen wondden zijne zijden; als een opgesloten paard in een brandende stal zoo rende zijn hart in zijn boezem op en neer. | |
[pagina 460]
| |
Hij zwerft rond in de drooge beddingen, in het rietbosch; er is geen plaats op aarde, waar hij zijn hoofd kan neerleggen. Vruchteloos heeft hij de eenzaamheid gezocht; voor zijn krank gemoed heeft hij geen geneesmiddel gevonden. Evenals de toportyaanGa naar voetnoot1), wanneer een herder hem heeft gejaagd, zoo nam hij de wijk in een uitgedroogd, groot rietbosch; ook daar fluisterde elke riethalm: op deze breede wereld is niemand verlatener dan hij. Rietstoppels worden zijn bed; een aardkluit zijn hoofdkussen; met Gods blauwen hemel is zijn kwartier gedekt, totdat de donkere nacht hem onder zijne vleugels nam en een tent van zwart linnen boven hem opsloeg. Weldra kwam de zoete slaap als een vlinder om hem heen fladderen in zijn bont kleed, maar durfde langen tijd niet neerdalen op zijne oogen, bijna tot aan het doorbreken van den dageraad met zijn roode rossen. Want hij was bang voor de muggen, voor het stekende riet, nog meer voor het gedruischmakende wild van het rietbosch; hij was bang voor het rumoer der vervolgers in de verte, maar verreweg het meest voor Toldi's grooten kommer. Maar toen het reeds goed begon te schemeren en de muggen ter ruste gingen, toen sloop hij neer op het hoofd van den knaap en breidde zijne beide vleugels uit over zijne beide oogen; daarop kuste hij op zijne lippen den slaaphonig, dien hij uit heulbloemen had verzameld voor den nacht; betooverende, begoochelende honig, zóó dat door de zoetheid daarvan het reine water overliep in Toldi's mondhoekenGa naar voetnoot2). Maar de pijnigende honger benijdde hem ook dit, joeg hem weldra op uit zijn morgenslaap, prikkelde hem zoolang totdat hij het veld in alle richtingen ronddwaaldde. Hij zocht de nesten der veldvogels op, van het waterhoen, van den eend, van den kieviet, van de meeuw; hij scheurde hunne legers uit | |
[pagina 461]
| |
en plunderde ze leeg; met hunne bonte eieren stilde hij zijn honger. Nadat hij daarmee zijn honger en dorst een weinig had gesust, slingerde de golf hem vreeselijk op de plannen der toekomst: waarheen zal hij gaan? wat zal hij aanvangen? Helaas! Zijn vurige geest weet niet waarheen zich te wenden. Want hij kon gemakkelijk weggaan, zelfs heimelijk zich wegpakken, als zijn lieve moeder hem niet in de gedachte kwam: ach, als men niet weldra tijding van hem kreeg, zou het hart zijner liever moeder breken. Twee dagen lang kwelde hij zich zoo; op den derden ruischte het riet achter hem; hij dacht: het is een wolf, en zijn arm roerde zich niet, want hij was overtuigd dat slechts zijn broer hem kon bijten.’ Het was Bencze,Ga naar voetnoot1) zijn oude trouwe knecht, door zijne moeder uitgezonden om hem te zoeken. Hij brengt hem spijs en drank. Daarna beproeft hij, maar te vergeefs, Mikloos over te halen om te blijven: ‘Kijk eens, jongeheer: heer Georg gaat weldra, na drie of vier dagen, terug naar Boeda; dan raakt, wat gebeurd is, in vergetelheid, en gij zult een kleine koning zijn in den geheelen omtrek. En woudt gij ons hier verlaten, uwe vele wakkere knechten, die u beminnen als ons kind? Zoudt gij hier verlaten Bimboo en LombaarGa naar voetnoot2) zijn makker, wiens gelijke men zelfs op geen zeven markten vindt? Zoudt gij hier verlaten uwe talrijke vermaken van allerlei aard? Wie zou twee zakken tegelijk in den molen dragen? Wie zou een molensteen op zijn uitgestrekten arm houden, tot verbazing der molenaarsknapen? Ga niet, mijn lief knechtje, ach, ga niet in de verte tot droefheid van geheel Nagyfaloe; ach, verlaat niet als een vagebond het oude Toldihuis, breng uwe lieve moeder niet in 't graf.’ Zoo smeekte hij, maar Mikloos had er geen ooren naar en schudde telkens zijn hoofd. Maar toen hij ten slotte zijne moeder er bij haalde, toen wierp hij een steen op het hart van den knaap. Lang antwoordde hij niet op Benczes woorden; hij keek slechts zuchtend naar het suizende riet, en terwijl hij staarde | |
[pagina 462]
| |
naar 't suizende riet kwam een groote, warme traan op zijn oogleden. En alsof hij slechts het zweet van zijn gelaat wischte, wischte hij met de vlakke hand den ongeroepen gast weg; langs den top van zijn pink gleed de traan op den grond, maar de knaap wendde zich tot Bencze met deze woorden: ‘Goede Bencze, zeg dit aan mijne lieve moeder: in treurigheid is thans de ster van haar zoon ondergegaan: een tijdlang zal zij hem niet zien, ook niet van hem hooren; zijn naam verdwijnt alsof hij gestorven ware. Maar daarom is hij nog niet dood, slechts zóó, als wanneer een mensch schijndood is, en, als hij te eeniger tijd weer ontwaakt, hoort men wonderbare dingen van hem. Ook van mij zal men nog nieuws hooren, zoodat zelfs de kleine kinderen zich er over zullen verbazen: dan trilt mijner moeders ziel van vreugde over het bericht; dat haar hart niet breke van vreugde.’ Deze boodschap gaf Mikloos. Toen schoof de trouwe knecht de leege flesch in zijn knapzak, veegde zijn zakmes netjes af en vouwde zijn linnen spekdoek op. Daarop wierp hij den knapzak over zijn schouder, nam afscheid en maakte zijn voeten gereed voor de reis; hij ging met loome schreden: telkens keek hij om; eindelijk verdween hij tusschen het ongebaande riet. Mikloos wil nu weg gaan, de wijde wereld in, maar ‘als door een touw terug getrokken’ keert hij om en gaat naar Nagyfaloe om van zijne moeder afscheid te nemen. Onderweg, in de maanheldere nacht, trapt hij in het rietbosch onvoorziens in een wolvennest op twee jonge wolven, die hij meedoogend streelt, maar waarbij hij overvallen wordt door de wolvin, die hij na een woedend gevecht overwint. Dit gevecht evenals een daarop volgend met den wolf wordt uitvoerig, con amore, geschilderd. Ten slotte slingert hij de twee doode wolven op zijn rug en begeeft zich op weg naar Nagyfaloe, naar 't ouderlijk huis. Ziehier den aanhef van den zesden zang: ‘Schoon schijnt de maan op den toren van Nagyfaloe. Op den zoom van het veld, aan 't einde van het dorp, blinkt het huis van Lorenz Toldi; daarachter groent een groote boogaard, even groot als eenig bosch in 't laagland.Ga naar voetnoot1) In den tuin komt de eene deur van het huis uit; daar is | |
[pagina 463]
| |
de slaapkamer van vrouw Toldi; een rozemarijnstruikGa naar voetnoot1) staat voor het venster der rouwdragende. In de buurt daarvan loert de knaap, alleen. Zijne wolven leî Mikloos, daar aangekomen, neer op het bedauwde grasveld van den tuin. Hij ging, alsof hij kwam stelen, op zijn teenen naar de gesloten deur zijner lieve moeder. Lang luistert hij, maar te vergeefs; slechts een houtworm pikt in den bovendorpel. Hij weet niet of hij zal kloppen of niet: hij heeft er geen moed toe; zijne hand glijdt heen en weer op de klink. Verduiveld, hoe komt thans die angst in hem? Op andere tijden zou hij zelfs met den gevleugelden draak gaan vechten; hij is zeer, hevig bang, dat zijne lieve moeder op het gedruisch zal ontstellen.’ Eerst sluipt hij nu het huis van een anderen kant binnen, waar zijn broer en diens knechten in diepen slaap liggen. Hij zou hem kunnen dooden, maar bedwingt zich; hij nagelt de kleeren der wachters met hunne tegen de muur geleunde lansen aan den grond vast en legt de beide wolven op den rand van het groote bed waarin George slaapt, zeggende: ‘slaapt rustig, wolfjes, gij ligt nu bij uw broertje’ en gaat daarop zachtkens in de kamer zijner moeder, die bij de tafel zat. Op de tafel had zij hare beide vuisten op elkaar gelegd en haar zorgenvol hoofd daarop laten vallen. Te vergeefs loerde daar de zoete slaap; hij kon niet doordringen, door de droefheid heen. Ten laatste overweldigde hij haar toch door list: hij vroeg om het kleed der koude koorts. Zoo sloop hij naar binnen in haar achterhoofd, liep rond tot aan hare hielen en terug van hare hielen, verstijfde haar geheel, bedwelmde haar, ging zoo lang rond totdat hij haar in slaap had gebracht. Maar hare sluimering duurde niet lang; het zachte kloppen van Mikloos deed haar opschrikken; de vrouw voer op zoodra zij het hoorde, maar Mikloos stelde haar weldra gerust: Lieve moeder, vrees niet: ik breng geen gevaar voor het huis, al ga ik in den nacht rond, evenals de spoken; maar als ik overdag kwam, gij weet het, dan zou men mij dooden. De weduwe was ook niet bang, toen zij dat hoorde; met | |
[pagina 464]
| |
hare armen drukte zij haar zoon aan zich: een penning is een klein stuk, maar zooveel ruimte was er niet op zijn gezicht, waar zij geen kussen strooide. Ach! zie ik u dan weer! Ach ik had gedacht: nooit! ik was reeds wanhopig; om u was ik dra gestorven! Maar, mijn God! waarom spreek ik zoo luid: uw broer is daar in de andere kamer. Mikloos voelt hoe zij in zijne armen siddert; zij was misschien neergezonken als hij haar niet stevig vasthield. Maar ook hij was hevig ontroerd; hij antwoordde ook niet dadelijk, eerst na verloop van eenigen tijd. Hij wou zich goed houden, maar te vergeefs! Alsof men een naald stak in zijn neusbeen, of uien schilde daaronder, zoo'n prikkelend steken voelde hij. Opwellend vielen tranen uit zijne beide oogen op het gezicht zijner lieve moeder en, evenals wanneer van af twee bergen twee beeken samenloopen, stroomden de dubbele tranen ineen. Eindelijk verhardt Mikloos zijn hart en vertelt aan zijne moeder dat hij hier niet kan blijven, maar naar de hoofdstad gaat om krijgsman te worden. ‘Ik ga op naar Boeda om een dapper soldaat te worden; ik toon daar iets aan den koning, iets wat niet tot schande van mijn broer zal zijn, veeleer zal, van nijd, zijn milt barsten.’ Intusschen zijn de honden wakker geworden door den reuk der wolven, en daar hun geblaf de dienaars doet ontwaken moet Toldi vluchten. Hij wordt achtervolgd, maar, zooals de aanhef luidt van den zevenden zang: Wie onder den hemel niemand meer heeft, hij vreeze niet: de goede God neemt zijne zaak op zich. Zie hoe hij ook die van Toldi Mikloos op zich nam: hij wikkelde de maan in eene groote wolk. Er kwam zulk een duisternis dat niets zichtbaar was; het donderde vreeselijk, het knetterde en bliksemde; Gods toorn trof een hajdoeGa naar voetnoot1), zijn einde was oogenblikkelijk, hij jammerde zelfs niet. | |
[pagina 465]
| |
Georg Toldi nam de zaak niet als scherts op, dat Gods pijl rondom zijn hoofd zwierde; zijne verstrooide honden blies hij, door zijn hoorn, terug, en ook al zijn ronddwalend volk verzamelde zich achter hem. Maar waarlijk de morgenstond was reeds nabij, toen hij met moeite naar huis keerde met zijne doornatte bende en zijn grootste ergenis was nog, dat hij niet had kunnen volvoeren wat hij had gewild. Mikloos verwijderde zich ver in dien nacht. Hij streed met den regen, den bliksem en den wind, en toen de dageraad de duisternis verdreef bevond hij zich op eene woeste vlakte. Wie was zijn reiskameraad op de eenzame heide? De zon kwam achter hem aan, drijvende in den blauwen hemel, haalde hem in, verliet hem; daar liet zij hem alleen, in den guren, vochtigen nacht. Driemaal verliet zij hem. Op den vierden dag, des middags, zweefden groote bergen in het water van délibábGa naar voetnoot1). Mikloos was verbaasd, want zoo iets had hij nooit gezien. Hij verbaasde zich over de bergen, maar niet over de blauwe luchtspiegeling (daar hij uit 't laagland was). Hij spoedde zich, hoewel hij vermoeid was; tegen den avond kreeg hij het slot van Boeda in 't gezicht, en nog ging de zon niet onder toen hij aankwam op de beroemde, vermaarde vlakte van Rákos (waar de Magyaren van oudsher hunne rijksvergaderingen hielden). De vlakte van Rákos is vlak bij Pest. Nabij Pest kwamen onze reizigers samen met den avond. Ze ontmoetten elkaar naast een kerkhof. Daar is een zwarte frissche grafheuvel. Bij den grafheuvel ligt eene in 't zwart gekleede vrouw te weenen. Door Mikloos vriendelijk toegesproken vertelt zij hem met moeite hare ellende. Hare beide zoons zijn gesneuveld in den strijd tegen een Boheemschen reus die op een eilandje in den Donan alle Hongaarsche ridders uitdaagt en al velen heeft gedood. | |
[pagina 466]
| |
Schrik heeft allen bevangen; ook is er heden niemand meer gevonden, om zich te meten met den ongenadigen Cseh; maar morgen vroeg zal hij daar weer op 't eiland zijn, God lasterend met zijne hoogmoedige praatjes. Toen Mikloos zoo den aard van het ongeluk had vernomen deelde hij zijn plan niet verder mee aan de vrouw, maar groette en ging de stad Pest binnen, onder het gaan over groote dingen nadenkend. Van de eene straat in den ander ging hij in allerijl, alsof hij den weg daar best kende en toch dwaalde hij slechts vooruit en terug. Op zijn borst was zijn brood, op zijn rug zijn huis.Ga naar voetnoot1) Plotseling ontstaat er op straat een groot geraas, een groot geschreeuw. Is er brand of overstrooming, of is de burcht door vijanden besprongen? Een groote wilde stier rent door de smalle straat; losgebroken van de slachtbank brult en loeit hij; hij ruikt het bloed dat uit zijn door een dog gebeten oor op zijn borst vloeit. De op hem aangehitste honden worden weggeslingend of vertrapt. Niemand durft hem aan: alles vlucht. Het vrouwvolkGa naar voetnoot2) huilt, tot wanhoop vervallen; de mannen roepen: ‘op hem los! op hem los!’ Maar er is niet een die op hem los durft gaan: ze zouden zelfs in een konijnenhol kruipen. Mikloos blijft staan midden op de straat. ‘Wat wilt gij jongen! zijt ge gek? Ziet ge den razenden stier niet, hoe hij recht op u loskomt?’ Zeker zag Mikloos hem, hoe zou hij hem niet gezien hebben? Schreeuwt maar, dacht hij, en liet de woorden langs zijn ooren glijden, daar hij thans op den stier moest letten. Want nauwlijks zag de stier Mikloos of hij brulde vreeselijk en woelde het stof op met zijn pooten. Uitvoerig wordt nu geschilderd hoe Mikloos het beest bij de horens grijpt en gelegenheid geeft den rustverstoorder te binden. De arme jongen merkt tot zijne groote teleurstelling dat niemand zich verder om hem bekommert; allen gaan in huis en ter ruste; alle deuren en vensters gaan dicht Hij voelt zich diep rampzalig, eenzaam en verlaten. In eens komt hij op de gedachte terug te keeren naar de bij den grafheuvel treurende weduwe en van haar de wapenrusting van éen | |
[pagina 467]
| |
harer zoons te leenen en daarin morgen met den Boheem te kampen. Hij rent naar 't kerkhof. Helaas! zij was er niet meer. Zoo door allen verlaten ging hij, daar de levenden hem geen onderkomen gaven, rusten op de rustplaats der koude dooden; vochtig was de grafheuvel van de dauw welke een koele nacht daarop weende, in plaats van de tranen der erfgenamen. Hij zag op naar den hemel, naar den melkweg; somber dacht hij aan zijn verlaten toestand. En evenals een vogel die op 't punt is van weg te vliegen zoo deed de hoop in zijn afgemat hart. ‘Wanneer - zoo begint zang X - “de dartele hoop haar invloed heeft verloren bij den wakenden ongelukkige, zendt zij den slaap op zijne oogen, een troostenden slaap met zoete droomen, daarmêe verzoet zij de ellende. Ook Toldi behaalde in zijn droom eene overwinning op den Boheem, en kreeg van koning Lajos genade voor zijn misdrijf; een kostbaar, met edelsteenen versierd zwaard schitterde in zijne hand; nog kostbaarder vreugdetranen in de oogen zijner moeder. Er klonk paardgetrappel; de droom vloog weg, Toldi keek op in 't helle maanlicht: hij zou ver kunnen zien, maar 't was niet noodig; de ruiter reed langs het kerkhof. En wie was de ruiter? Hij geloofde zijn oogen niet, toen hij den ouden Bencze herkende. Hei! wie is dat? Waar heen gaat gij? Zijt gij het, oude Bencze? Mijn God! 't is niet mogelijk! wat een groot geluk!” Bencze is niet minder verbaasd. De moeder heeft hem weer uitgezonden om haar lieveling te zoeken en te troosten. Hij brengt hem een brood. Als Mikloos het door wil snijden breekt zijn mes en hij vindt in het brood een ijzeren doosje vol goudstukken. Welk een vreugde! Nu kan hij een wapenrusting koopen! Het goud wordt geteld: 100 goudstukken! “Luister nu, zegt Mikloos, naar mijne woorden, brave knecht Bencse; ziedaar, pak dit op, hier zijn 99 goudstukken; maar het honderdste pak ik zóó op dat ik er gemakkelijk bij kan. We gaan drinken en eten, daar ik nu bizonder vroolijk ben.” De trouwe knecht zou zich hier tegen sterk hebben verzet, als zijn veldflesch niet leeg ware geweest. Buiten was het wel is waar vochtig, de dauw viel neer, maar van binnen was hij zoo droog dat hij in brand kon vliegen. Zij behoefden zich ook niet veel moeite te geven; vlak bij vonden zij een arme kroeg; vuil en haveloos was de oude csárda; ze zou gepast hebben op de | |
[pagina 468]
| |
HortobagyGa naar voetnoot1) vlakte. Zij gaan er in. “Hei waard! waar zijt ge? Voor den duivel, slaapt ge of zijt ge dood? waarom steekt ge geen licht aan?” “Waarachtig ik slaap niet (wien brengt de nacht nu weer?); hier is licht, wijn zal er ook zijn: moet ge een halve of een heele hebben?” Geen heele en ook geen halve; breng niets of breng een groote kan. De waard draafde heen op deze woorden, bij zich zelf denkend dat hij thans een drinker had gekregen. Mikloos smaakte het eten duchtig goed, hij laadde snel, nauwlijks kon hij het inslikken; zelfs geen drie man zouden met hem om 't hardst kunnen eten. Maar toen de groote kan kwam ging hij er op los als op eene vechtpartij; hij ledigde tot op de helft de vijf maten bevattende beker. Bencze vond het te veel. Om Godswil, riep hij, het stijgt naar 't hoofd. “Of het naar 't hoofd stijgt daarom bekommer ik mij niet en het gaat u niet aan. Als een mensch verheugd is, is het maar een last dat hij verstand heeft; laten wij het nu begraven. Zie hier, drink!” Tevens gaf hij den beker aan Bencze. De handen van den ouden knaap beefden; hij verstoutte zich ook niet in eens veel te drinken; heimelijk telde hij de slokken.’ In een hoek der csárda bij den oven ligt een oude cymbelspeler te slapen. Hij wordt wakker en ziende dat er een gast is gaat hij spelen. En Toldi hief de kan op en sprong daarmee lustig rond. Hij dronk en danste: bijna viel de kroeg in. Bencze zeî telkens: ‘De wijn stijgt naar 't hoofd, wees voorzichtig!’ - ‘Of hij naar 't hoofd stijgt of niet, daar geef ik niet om! hei, er op los!’ En hij hief de groote kan omhoog. ‘Laat uw paard bedroefd zijn, zijn kop is groot genoegGa naar voetnoot2): zoo lustig ben ik niet geweest, in geen honderd jaar. Ha! laten wij het lijkmaal der droefheid goed genieten! Onze waard is slaperig, laat ons zijn wijn opdrinken. Drink oude muzikant, of ik giet den wijn dadelijk op u.’ ‘In mij liever, heer, anders walg ik er van.’ ‘Drink een glas, hoort gij het waard? Komaan, drink! Als gijlieden niet meer kunt drinken, sprak Mikloos, laat de grond dan de rest drinken: zoo, kijk!’ En hij giet den wijn op den | |
[pagina 469]
| |
grond. Bencze schudde het hoofd en zei maar: ‘Wel verduiveld!’ Maar Toldi danste er duchtig op los: hij stootte zijn hoofd tegen den zolderbalk. In zijn uitgelaten vreugde schreeuwde hij luid; hij dronk, dan weer danste hij; dan dronk hij weer veel, maar de oude knecht hield maat: slechts heel langzaam verminderde de wijn in zijn pintje. Op eens verstomde hij en berispte Mikloos niet meer: zijn hoofd werd zwaar; op de bank trok het hem: de oven verdween voor zijn oogen, hij gleed neer van zijn zitplaats: zoo werd Bencze krachteloos. Ook Toldi kreeg genoeg van het vermaak; op de tafel wierp hij zich neer op zijn gespierde armen (op zijn bloote armen zwollen de aders op); zoo viel hij in slaap, zoo sliep de voortreffelijke knaap. Den volgenden morgen in de vroegte, terwijl het morgenrood zich bekijkt in den blondenGa naar voetnoot1) Donau, roeit Toldi naar de overzij en koopt in Boeda eene wapenrusting. In de csárda teruggekeerd kleedde hij zich schoon aan; ‘hij zwaaide zijn gevederde strijdkolf in zijne handen; juist steeg toen de zon op den rand des hemels en haar oog viel ook op het kleed van den knaap. Rigó (het paard) was ook niet wie hij gister was, grauw gekleurd op zijn huid door modder en stof van den weg; hij was zwart als de zwarte kever, de schitterende zonnestraal gleed uit op zijne manen. En toen zij hem het sierlijke tuig aandeden, alsof het hem toebehoorde, hoe glinsterde en flikkerde het! Toen zijn goede meester Toldi op zijn rug ging zitten, bekeek Rigó zich zelf rondom en begon te dansen. Toen: hop! en als de wind, die vrij wordt, zoo woest wild droeg het paard Toldi weg. Bencze slenterde hem na met betraande oogen; het deed hem leed dat zijn jonge meester zelfs geen afscheid van hem had genomen.’ Op den Boedaschen oever is een reeks prachtige tenten opgeslagen en te midden daarvan staat de prachtige tent des Konings. Beide oevers zijn vol menschen, gespannen verwachtend of er een strijder zal opdagen tegen den moorddadigen Boheem die op de Hongaren staat te schimpen. Toldi, onbekend, daagt hem uit en beiden varen naar het eilandGa naar voetnoot2) ‘het moorddadig | |
[pagina 470]
| |
eiland, reeds sedert zeven dagen leeft het van bloed, als een bloedzuigende egel.’ Daar aangekomen biedt Toldi, alvorens te gaan strijden, zijn vijand de hand. ‘Wie zou niet vergeven op zijn sterfbed?’ De cseh wil Toldi's hand verbrijzelen; ‘maar Mikloos verzamelde zijne ontzettende kracht en drukte de hand des strijders vreeselijk; de ijzeren handschoen gaf meê en werd geheel platgedrukt: alle vijf vingers van den cseh spleten.Ga naar voetnoot1) En evenals wanneer in de lente, als er zacht weêr komt, aan de dakgoten der huizen de ijskegels beginnen te druipen, zoo liep het bloed uit al zijne vingertoppen.’ Hij geeft zich weldra gewonnen en ‘vreedzaam gingen zij naar de boot met hun beiden: maar plotseling haalde de groote cseh uit en sloeg van achteren verraderlijk naar Toldi. Gelukkig dat Toldi het in den Donauspiegel zag en het zwaard met zijne hand greep. De cseh wierp zich aan zijne voeten: “Genade! barmhartigheid!” “Ga heen, vraag God daarom: ik zal u den weg wijzen.” En met het zwaard dat hij den valschen cseh had afgenomen, daarmeê gaf hij hem de eeuwige genade. Met éen slag hieuw hij zijn hoofd van den romp; rood werd het groote zwaard van zijns meesters bloed. Toldi toont omhoog het hoofd op het zwaard; een groot gejuich rijst op beide oevers; zij klappen in de handen, schreeuwen, zwaaien met vlaggen: de groote bergen van Boeda schreeuwen terug.’ Koning Lajos laat den overwinnaar voor zich brengen. Toldi maakt zich bekend en vraagt genade of straf voor den moord op den knecht zijns broers. De wijze koning die te voren in een onderhoud met Georg Toldi (zang VIII) diens lage listen heeft doorgrond, geeft hem genade en al de vaderlijke bezittingen, die Mikloos afwijst en aan zijn broer overlaat. Hij verzoekt slechts den koning te mogen dienen. Dit wordt toegestaan en Lajos vereert hem zijn eigen zwaard. De Koning zou niets kunnen zeggen en geven wat aan Toldi zoo'n vreugde kon veroorzaken. Voor geen geld, geen landbezit, zou hij het willen ruilen: zelfs naar de schatten van Darius zou hij niet kijken. Daarom wou hij er ook vriendelijk voor bedanken, | |
[pagina 471]
| |
maar het woord wou niet op zijn tong komen. De Koning was daarom echter niet boos, want hij verstond zeer goed de taal van het eenvoudige hart. Opdat er niets zou ontbreken aan zijne vreugde, opdat alles zou vervuld worden wat zijn hart verlangde, evenals of zijn droom nu van voren af aan begon, ziet hij zijne moeder door de omheining komen. Hij vergat alles en liep op haar toe, voorzichtig drukte hij haar in zijne gepantserde armen: geen van beiden sprak, noch weende, noch lachte, slechts de oude Bencze huilde achter hun rug. Eindelijk stortte de groote vreugde, die hunne harten drukte, als de zware onweerswolk, hare gal uit: uit hunne oogen stroomde de regen rijkelijk, en toen sprak vrouw Toldi met een verlicht hart aldus: ‘Door mijne ziel vurig begeerd, heerlijk kind! toch nog éen maal kan ik uw schoon gezicht zien; ach hoe schoon is het, hoe goed past het aan een held; God heeft u ook niet geschapen voor iets anders.’ Mikloos echter sprak: ‘Heb ik het niet vooruit gezegd dat er vroeger of later een dappere held van mij zou groeien? Maar ik dank dit niet aan mijn eigen kracht: ik dank het aan Gods rijke genade. Thans ruilen wij met Georg Toldi van woonplaats. Hij gaat naar Nagyfaloe, wij blijven hier. Misschien krijgt ook hij mij nog eenmaal lief; zoo niet, laat hij dan nijdig blijven, totdat ze hem begraven.’
Met nog drie coupletten waarin de dichter zijn held kort karakteriseert, ook in zijn later leven, eindigt Arany zijne dichterlijke vertelling, zijn episch gedicht. In een later gedicht van bijna denzelfden omvang, Toldi estéje, Toldi's avond, (1854 uitgegeven), in zes zangen worden Toldi's ouderdom en zijn laatste heldenfeit, even fraai, misschien kunstiger geschilderd. Door den aard der stof is het somberder van toon. Deze twee gedichten vormen met het veel later (1879) voltooide Toldi szerelme, Toldi's liefde, dat grooter is dan de twee eerste samen, eene epische trilogie, die eenig is in haar soort en waarop de Hongaren terecht trotsch zijn. In Toldi szerelme wordt het tooneel grooter: krijgstochten van Lajos naar Bohemen en Napels geven meer relief aan de heldengestalten. De eerste zang van dit gedicht, dat door zijn inhoud het tweede deel van | |
[pagina 472]
| |
de trilogie vormt, verscheen reeds in 1854. Telkens bij groote tusschenpoozen voortgezet en gestaakt is het niet zoo'n onberispelijk geheel als de twee anderen, hoewel de verschillende zangen op zich zelf even fraai zijn. Naar het mij voorkomt beantwoordt het eerste der drie gedichten volkomen aan het doel dat Arany er mee beoogde: het is voor het volk geschreven. Wat hij bedoelde met volkspoëzie heeft hij uitgesproken in een brief aan Szilágyi István, geschreven op Goede Vrijdag 1847, kort na de verschijning van Toldi. Hij spreekt daarin over het volksepos. De Nibelungen heeft hij slechts in 't origineel gezien en niet goed kunnen lezen. ‘Maar, laat hij er op volgen, we hebben de Ilias en de Odyssee. Er zijn geen andere dan die eenvoudige, van melk en honig overvloeiende volksgedichten. Daarin gaat eenvoud gepaard met dichterlijke verhevenheid, en als dat niet het ideaal van het volksdicht is, dan heb ik er geen goed begrip van. Ik bedoel dit. De taak van den volksdichter is niet, zich te vermengen met het ruwe volk en huns gelijke te worden, maar wel te leeren om zelfs de verhevenste dichterlijke schoonheden in voor het volk verstaanbare vormen voor te stellen. Dat zweefde mij voor den geest toen ik Toldi schreef en op dien weg wil ik voortaan voortgaan, als ik kan.’
S.J. Warren. |
|