De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Letterkundige kroniek.De werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Twaalfde Deel. Venus en Adonis. - Lucretia. - Sonnetten en verdere Gedichten. - Een overzicht van Shakespeare's leven en werken. Leiden, E.J. Brill 1888.Het monument is voltooid. Met het twaalfde deel zijner Shakespeare-vertaling, nog vóór het eind van 1888 verschenen, heeft Dr. Burgersdijk de kroon gezet op een werk, dat niet alleen der Nederlandsche letterkunde tot groote eer verstrekt, maar waardoor ook - en dit is voor onzen begaafden landgenoot een niet geringe triomf - Shakespeare gebracht is tot velen, die den dichter tot dusver enkel bij naam kenden en op goed vertrouwen bewonderden. Uit dat oogpunt is de naamlijst der inteekenaren, waarmede het laatste deel opent, verrassend. Op die lijst toch treft men niet alleen geleerden en letterkundigen aan, leden van de Kamer en officieren van land- en zeemacht, niet alleen tal van ambtenaren in onze overzeesche bezittingen - aardig is het, ook een inwoner van Stratford-on-Avon er op aan te treffen - maar men vindt er tevens een andere categorie van personen voor wie tot nu toe in ons land Shakespeare veelal een gesloten boek was: tooneelbestuurders en tooneelspelers. Onze voornaamste tooneelspelers hebben zich het kostbaar werk aangeschaft, en al ware het vermetel hieruit af te leiden, dat nu voortaan Shakespeare tot hunne dagelijksche lectuur zal behooren, - wie zou er zich niet in verheugen dat zij zich zelven althans de gelegenheid hebben gegund, nu en dan eens een blik te slaan in een wereld van dramatische poëzie, waarvan hunne wijsheid tot dusver niet durfde droomen. | |
[pagina 372]
| |
De vertaling der dramatische werken werd in de vorige elf deelen voltooid; in dit laatste deel vinden wij die van de twee groote beschrijvende gedichten Venus and Adonis en The rape of Lucrece, de Sonnetten, welke reeds voor tien jaar in afzonderlijke uitgaaf vertaald verschenen, en de kleinere gedichten. Wij kunnen ons voorstellen dat den heer Vermeulen, Lid van de Tweede Kamer, wanneer hij dit deel ter hand neemt en op de lijst der inteekenaren de Hoogere Burgerscholen van Arnhem en van Nijmegen vermeld ziet, de schrik om het hart slaat. Jongenslectuur is bijvoorbeeld de Venus en Adonis zeker niet. Maar volwassenen zullen bij de lezing van dit gedicht, al worden zij door het valsch vernuft en de overlading, welke sommige strofen ontsiert, onaangenaam getroffen, den zinnelijken gloed en de schitterende kleur bewonderen van de voornaamste gedeelten dezer schildering, welke men niet ten onrechte bij een schilderij van Titiaan heeft vergeleken. In Venus en Adonis, het eerste door Shakespeare (in 1593) uitgegeven gedicht, bruist en schuimt het jonge leven. Verrassend is de kennis van de natuur, van dier en plant, welke de jonge dichter ten toon spreidt, o.a. in de beschrijving van den hengst, en de vlucht van den haas. Met meesterhand heeft Dr. Burgersdijk den gloed, de kleur, de schakeeringen van het oorspronkelijk ter zijde gestreefd. Bijvoorbeeld in deze strofe, waarin Adonis de tegenstelling tusschen Love en Lust doet uitkomen: Liefde is een troost, als zonneschijn na regen,
Doch wellust is een storm na zonneschijn;
Steeds jeugdig lacht der liefde lente ons tegen;
Wellust is winter, als 't nog warm moet zijn;
De liefde is matig; wellust stikt in 't eten;
De liefde is waarheid; wellust trouwvergeten.
Schildert Shakespeare in Venus en Adonis de zinnelijke hartstocht der vrouw met koelheid beantwoord door den jongeling, die slechts één hartstocht kent: de jacht; in Lucretia is het de hartstocht van den man afstuitend op de vlekkelooze reinheid der vrouw. Doch dit omvangrijke gedicht een jaar na Venus en Adonis verschenen, staat, met uitzondering van een of twee episoden, lager in dichterlijken rang dan zijn voorganger. Over de Sonnetten zijn, dank zij het geheimzinnige van den | |
[pagina 373]
| |
inhoud, boekdeelen vol geschreven. Is, gelijk Delius veronderstelt, Shakespeare in deze gedichten dramaticus geweest, en heeft hij er gevoelens in geschilderd, welke de zijne niet waren? Of is niet veeleer de dichter zelf de hoofdpersoon dezer sonnetten? Is hij het zelf niet, aan wien Venus' voorspelling - der godin in Venus en Adonis in den mond gelegd - bewaarheid wordt: Voortaan zal leed met liefde zich verbinden,
Staag ijverzucht de liefde vergezellen,
Staag 't zoet begin een bitter einde vinden;
is hij het niet, wiens liefde, aanvankelijk versmaad, later met wederliefde beloond werd, maar om spoedig weer den genadeslag te ontvangen, wanneer het blijkt dat hij een medeminnaar heeft, en dat die medeminnaar niemand anders is dan zijn beste vriend? En die vriendschap, welke de Sonnetten verheerlijkt, van welken aard was zij, wien geldt zij? Altemaal vragen, waarop het volledig antwoord nog niet is gegeven. Om nu deze Sonnetten en de overige gedichten van dezen bundel bij het publiek in te leiden, zouden wij weinig meer te doen hebben dan te herhalen wat Busken Huet in zijne Litterarische Fantasiën (vierde reeks, 3e deel) over dit gedeelte van Shakespeare's dichterlijken arbeid heeft gezegd, en voortreffelijk gezegd. Zoo doende zouden wij echter gevaar loopen een dergelijk verwijt te vernemen als Huet Burgersdijk voor de voeten wierp, ten opzichte van zijn al te getrouwe navolging van Bodenstedts vertaling der Sonnetten. Wij verwijzen daarom liever naar Huet's studie, welke omtrent Shakespeare's niet-dramatische gedichten in een kort bestek een schat van bijzonderheden en treffend fijne opmerkingen te samenbrengt. Op één punt echter wagen wij het tegen Huet's oordeel op te komen Het is, waar hij Burgersdijk in één adem noemt met den heer A.S. Kok, en aan beiden, naar aanleiding van hunne vertaling der Sonnetten, den naam van dichter ontzegt. Men heeft Burgersdijk eenvoudig op te slaan en zijne vertaling te leggen naast die van den verdienstelijken Shakespeare-kenner Kok, om te zien wat er waar is van deze door geen enkel voorbeeld gestaafde bewering. Men neme bijvoorbeeld het door Huet hoog geprezen Sonnet XXIX. Shakespeare schreef het op vollen mannelijken leeftijd. ‘Het is een verademing’, schrijft Huet, ‘te mogen gelooven dat in den- | |
[pagina 374]
| |
zelfden tijd, toen hij de behoefte aan genegenheid en waardeering het levendigst gevoelde, één hart warm voor hem geklopt, en hij het als de hoogste onderscheiding aangemerkt heeft door dien vriend erkend en geëerd te worden. Geen der andere Sonnetten daarom, dunkt mij, laat zulk een harmonischen indruk na.’ Het Sonnet luidt, in de lezing van Delius: When in disgrace with fortune and men's eyes,
I all alone beweep my outcast state,
And trouble deaf heaven with my bootless cries,
And look upon myself, and curse mij fate,
Wishing me like to one more rich in hope,
Featur'd like him, like him with friends possess'd,
Desiring this man's art, and that man's scope,
With what I most enjoy contented least;
Yet in these thoughts myself almost despising,
Haply I think on thee, and then my state
(Like to the lark at break of day arising
From sullen earth) sings hymns at heaven's gate:
For thy sweet love remember'd such wealth brings,
That then I scorn to change my state with kings.
Hooren wij nu achtereenvolgens hoe Kok en Burgersdijk dit gedicht weergeven. A.S. Kok vertaalde aldus: Als ik, door 't lot en menschenoog veracht,
In stilte 't leed beween en mijn ellende;
Ten hemel schrei, die doof is voor mijn klacht,
En op mijzelf de droeve blikken wende;
Als ik mij rijker wensch in hoop en rust,
En meer omringd van vrienden en beminden;
En kunst begeer en geenen levenslust,
Dan waar ik rein genot in waan te vinden;
Dan, schier mij-zelf en 't lieve leven moe,
Gedenk ik u, ô heil! en 'k hef de wieken
En zing op nieuw den Hemel hymnen toe,
Als na den nacht de leeuwrik 't ochtendkrieken.
Zoo rijk maakt mij 't gedenken aan uw trouw,
Dat 'k met geen vorst van lot verandren zou.
En hoor nu hoeveel leniger, hoeveel frisscher, hoeveel dichter- | |
[pagina 375]
| |
lijker in één woord, datzelfde sonnet klinkt in Burgersdijk's vertaling. Als ik, van elk gesmaad, van 't lot miskend,
In tranen troost voor mijn verguizing zoek,
Ten dooven hemel vrucht'loos kreten zend,
Bij 't denken aan mij zelf mijn staat vervloek,
Aan deez' zijn leven, rijk in hoop, benij,
Aan dien zijn schoonheid, dien zijn stand en macht,
De kunst van dezen wensch, diens vriendenrij,
En wat mij 't meest verheugt, een dwaasheid acht,
Dan schijn ik me een verworp'ling - doch nauw treft
Uw beeld mijn ziel, of mijn ellende vliedt,
En 'k zing, zooals de leeuwrik, die zich heft
Bij 't dagen, aan des hemels poort een lied;
Want denk ik aan uw liefde, 'k ben zoo rijk,
Dat ik in weelde voor geen koning wijk.
Wij treden niet in verdere vergelijking tusschen twee mannen, die, elk op zijn wijs, voor de kennis van Shakespeare hier te lande niet te betwisten verdiensten bezitten. Het was ons enkel te doen om Dr. Burgersdijk de eer te geven, die Huet hem, naar ons inzien ten onrechte, onthield, en te toonen, dat de treffelijke dichterlijke eigenschappen, welke hij in de vertaling der drama's aan den dag legde, zich ook in de bewerking der sonnetten niet hebben verloochend. Ten overvloede blijke dat nog uit zijn vertaling van het sonnet, volgende op het aangehaalde. Als ik in de eenzame uren van het peinzen
't Verleden voor den stoel daag van mijn geest,
Zie ik nog eens het vaak verlangde deinzen,
En ik betreur nog eens wat is geweest;
Dan stroomen die sinds lang niet schreiende oogen
Om dierbre, lang verstorven vrienden; 'k ween
Nog eens om teed're liefde, lang vervlogen,
Om meen'ge hoop, die 'k voedde, en die verdween,
Nog eenmaal draag ik rouwe, lang gedragen,
Nog eenmaal moet ik lijden, wat ik leed,
Nog eens de klachten, die ik klaagde, klagen,
De tranenschuld voldoen, die ik voldeed: -
Doch brengt die stonde, vriend, ùw beeld voor mij,
Dan is 't verlies geboet, mijn leed voorbij.
| |
[pagina 376]
| |
Met een breed opgezette studie over ‘Shakespeare's leven en werken’ besluit Dr. Burgersdijk zijn grootschen arbeid. In elf hoofdstukken deelt hij tal van wetenswaardige bijzonderheden mede omtrent Shakespeare's geboorteplaats Stradford-on-Avon, omtrent zijn jeugd, zijn voorgangers en tijdgenooten, zijn leerjaren, omtrent de schouwburgen en tooneelspelers in Shakespeare's tijd, de tijdsorde der verschillende tooneelwerken en hun versbouw; aan de hand van de drama's wordt ons Shakespeare's ontwikkeling als mensch en als tooneeldichter ontvouwd, en volgen wij hem tot aan zijn laatste levensjaren en zijn dood. Als populaire inleiding tot de kennis van Shakespeare heeft deze verhandeling, welke door opzet en indeeling een zeker ouderwetsch karakter draagt (men vindt er hoofdstukken in getiteld: ‘De zonnige tijd’, ‘De onweerswolken’, ‘De heldere avondstond’), ongetwijfeld hare verdienste. Vreemd is het echter dat de groote quaestie, welke, sedert eenige jaren reeds, in de oude en de nieuwe wereld, met zooveel warmte soms, wordt gedebatteerd, die namelijk aangaande den waren auteur der onder Shakespeare's naam beroemd geworden drama's, door den schrijver met geen enkel woord wordt aangeroerd. Toch wordt de taal van hen die Bacon voor den dichter houden, bij den dag stouter en stelliger. Schreef niet nog voor weinige maanden de Allgemeine Zeitung het volgende: ‘Niets zou onjuister zijn dan te meenen dat er heden ten dage nog een Shakespeare-quaestie en een Shakespeare-strijd kon bestaan. De waarheid is, dat sinds een menschenleeftijd een groot feit bekend is geworden; men weet thans dat de groote wijsgeer Bacon dichter was en dat de naar William Shakespeare genoemde drama's door hem vervaardigd zijn.’ Anderen willen dat er een Shakespere bestaan heeft, afkomstig van Stratford-on-Avon, die een ongeletterd tooneelspeler was; terwijl Shakespeare dan het pseudoniem zou geweest zijn, waaronder de Lord-Kanselier Bacon van Verulam zijn onbedwingbare lust tot het schrijven van drama's en blijspelen den teugel vierde. Wellicht was Dr. Burgersdijk beducht dat de behandeling van dit brandend vraagstuk hem te ver zou voeren; maar geheel onaangeroerd had het toch niet mogen blijven. En nu mag onze geleerde landgenoot met rechtmatige zelfvoldoening zien op den voltooiden arbeid. Het grootsche werk, hetwelk men meenen zou dat een menschenleeftijd in beslag zou nemen, werd, zon- | |
[pagina 377]
| |
der dat er eenige voorbereiding, eenige bijzondere studie van Shakespeare aan was voorafgegaan, te midden van allerlei andere, en daaronder zeer ernstige en tijdroovende, werkzaamheden, in ongeveer tien jaar voltooid. Voor zooveel volharding, zooveel geestkracht en zooveel talent als daartoe noodig waren, brengen wij met honderden onzer landgenooten Dr. Burgersdijk warmen dank en oprechte hulde. | |
Een en ander over Multatuli, door J. Versluys. Amsterdam W. Versluys, 1889.Het gebeurt herhaaldelijk in openbare vergaderingen, waar eenig buitengewoon gewichtig onderwerp aan de orde is, dat op de vraag van den voorzitter, wie over dat onderwerp het woord verlangt, een pijnlijk stilzwijgen het eerste antwoord is. Reeds staat de leider der vergadering op het punt, den hamer te laten vallen, in de meening dat geen der leden iets tot verdediging of tot bestrijding van het aanhangige voorstel te zeggen heeft, als uit een hoek van de zaal schuchter en bescheiden een opmerking klinkt, meestal in den vorm van een vraag. En nu komen langzamerhand de tongen los; het eene woord lokt het andere uit, en de discussie over het onderwerp, dat eerst niemand aandurfde, neemt niet zelden onrustbarende afmetingen aan. Aan dat verschijnsel worden wij herinnerd door hetgeen ten opzichte van Multatuli heeft plaats gevonden. ‘Men zwijgt mij dood’ klaagde de schrijver van Max Havelaar, en vriend en geestverwant zeiden het hem na. Men deed het voorkomen alsof het een afgesproken werk was, den naam van Douwes Dekker zoo weinig mogelijk te noemen en van zijn werken in het openbaar geen notitie te nemen. ‘Men zwijgt mij dood, of tracht het althans te doen’, klaagde Multatuli; maar tegelijkertijd zocht hij naar een oorzaak van dat zwijgen over geschriften, die toch waarlijk beter verdienden. ‘Zou de oorzaak liggen in luiheid?’ vroeg hij eens, en zijn antwoord luidde: ‘Ja, dáár houd ik 't voor. 't Horloge is wat gecompliceerd, dus is 't makkelijker er òf niet over te spreken, òf | |
[pagina 378]
| |
't te behandelen als 'n kluw sajet, òf 'n verhandeling te houden over zeker stipje in een der nummertjes van de wijzerplaat’Ga naar voetnoot1). Dekker sloeg hier, dunkt ons, de plank niet zoo geheel mis. Het kunstwerk, dat hij ons te genieten gaf, wàs gecompliceerd; men nam het ter hand, bewonderde het - maar er zich in het openbaar over uit te laten, hetzij dan om het te laken of te prijzen, daaraan waagde de voorzichtige Nederlandsche critiek zich niet. De een wachtte tot de andere zou beginnen, ten einde daaruit dan wellicht aanleiding te nemen, om het zijne van het onderwerp in quaestie te zeggen. En zoo is het geschied, dat op eene enkele uitzondering na (het als feuilleton voor een dagblad geschreven overzicht van M's werken, Een Zaaier van Vosmaer), tijdens Dekker's leven geen beoordeeling van zijn werk als geheel het licht heeft gezien, en dat enkele van zijn belangrijkste geschriften slechts ter loops in dagblad of tijdschrift zijn besproken geworden. Alleen voor Vorstenschool werd een uitzondering gemaakt. Multatuli had daarop gerekend. ‘Voor 'n deel schreef ik Vorstenschool om die slagorde te breken. 't Zal wel gespeeld worden, en dan moet men 't noemen’, lezen wij in denzelfden brief, waaruit wij reeds citeerden. Na Dekker's dood heeft Dr. H.J. Polak in zijn conscientieuse studie voor het eerst het stilzwijgen verbroken. Maar vooral het geruchtmakend stuk van Dr. Swart Abrahamsz heeft de tongen ontboeid. Dr. Abrahamsz, den mensch Douwes Dekker tot voorwerp van zijne studie makende, ging gedeeltelijk aanvallend te werk; hij was stout in zijne uitspraken, bracht ongekende feiten aan het licht, en trok conclusiën, welke velen aanstoot moesten geven en tot tegenspraak moesten lokken. Achtereenvolgens gaven de heeren F. van der Goes, Top, Gorter hunne adviezen over het geval. Veritas deelde in de brochure Multatuli-wespen uit hare herinnering aan Dekker niet onbelangrijke bijzonderheden mede. Thans heeft de heer Versluys zijn oude en nieuwe opstellen over Multatuli in één bundel bijeengebracht. ‘Sommige opmerkingen en mededeelingen’, zegt de schrijver, ‘ontleenen hun waarde uitsluitend hieraan, dat ik Multatuli geruimen tijd persoonlijk heb gekend.’ Er zijn onder die opmerkingen en mededeelingen, welke | |
[pagina 379]
| |
licht werpen op sommige handelingen en uitingen van Douwes Dekker. En dat schijnt ons voorshands de voorname taak te zijn van hen, die den merkwaardigen man gekend hebben: niet wat anderen van hem mededeelden tegen te spreken of als onmogelijk te verwerpen, maar zelf bouwstoffen aan te dragen voor de kennis van zijn leven en werken. Bij een man van Multatuli's gestel en karakter, wiens prikkelbaarheid ook door Versluys erkend wordt (p. 78), is de eene dag, het eene uur verschillend van het andere. Op een uiting van soms ongemotiveerde hartelijke vertrouwelijkheid volgde niet zelden een bui van vaak even ongemotiveerd norsch wantrouwen; op een diep doordacht woord een haastig oordeel. Naarmate men meer of minder met Multatuli's denkbeelden instemt, zal men hierover zachter of strenger oordeelen. Wanneer echter de heer Versluys de woorden van Dr. Swart Abrahamsz: ‘in die omstandigheden [nl. “wanneer hij door een reeks van onaangename gewaarwordingen zenuwachtig gemaakt wordt”] stort hij zich ledig nog vóór de indrukken verwerkt zijn’, leest als stond er, ‘dat Multatuli gewoon is zijn indrukken en denkbeelden weer te geven voordat zij verwerkt zijn’, dan leest hij slecht en bouwt op die verkeerde lezing onjuiste conclusiën. Dit is te erger, omdat wat Dr. Abrahamsz in den aangehaalden zin schrijft juist door de opmerkingen en mededeelingen van den heer Versluys wordt bevestigd. De heer Versluys toch zegt (p. 29): ‘Herhaaldelijk is Multatuli verweten dat zijn oordeel over sommige schrijvers kant noch wal raakt. En inderdaad hebben wij hier een der zwakke zijden van Multatuli. Dikwijls heeft men daarbij met niet veel meer te doen dan met een onbekookten uitval.’ Een bladzijde verder lezen wij: ‘Soms werd een oordeel te haastig gevormd. Toen ik hem indertijd de Gedenkschriften van Madame de Rémusat ter lezing zond, kreeg ik bijna per omgaande een hoogst ongunstig oordeel over dat werk. Maar toen hij had doorgelezen, was zijn oordeel al heel spoedig even gunstig als het eerst ongunstig was geweest.’ Hetzelfde verschijnsel doet zich telkens voor. Voor wie ze weet te rangschikken en met elkander in verband te brengen, is er uit de mededeelingen van den heer Versluys veel omtrent Multatuli te leeren; maar ook bij de zorgvuldigste rangschikking krijgen wij nog geen beeld, zelfs geen silhouette te zien, | |
[pagina 380]
| |
ontvangen wij geen totaalindruk van den persoon van Eduard Douwes Dekker. Omtrent menige trek van zijn karakter, omtrent menige episode uit zijn leven, verkeeren wij nog in volslagen onwetendheid. De halve ophelderingen, de quasi-verklaringen welke ons door Versluys en anderen gegeven worden van Multatuli's verhouding tot Tine, van hetgeen hem bewoog te Wiesbaden te spelen, maken een en ander niet duidelijker. Waarschijnlijk is voor het ontwerpen van een goed gelijkend beeld van den schrijver der Ideën de tijd nog niet gekomen. Zeker zal wie het waagt daartoe over te gaan, vooraf kennis moeten nemen van de voornaamste brieven, welke Multatuli in grooten getale aan vrienden en geestverwanten geschreven heeft, en waaronder er zijn welke van de zwakke zoowel als van de edele zijden van zijn karakter een sprekend getuigenis afleggen. Wie, daartoe door de eigenaars dier brieven in staat gesteld, uit deze onschatbare documenten een keurverzameling wil samenstellen, neemt een moeilijke taak op zich, voor welker vervulling een groote mate van gezond oordeel, goeden smaak en fijn, kiesch gevoel vereischt wordt, maar bewijst daardoor dan ook aan de Nederlandsche letterkunde een dienst, welke hoog zal worden gewaardeerd. |