| |
| |
| |
Bibliographie.
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde Reeks. Dertiende afl. Geveinsd - Gewicht. Bewerkt door Dr. A. Kluyver, met medewerking van Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller. 's Gravenhage en Leiden. Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff 1888.
Deze nieuwe aflevering van het Woordenboek begroeten wij met bijzondere ingenomenheid. Op den titel toch vinden wij voor het eerst de namen van de beide nieuwe medewerkers Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller, die, dank zij de krachtige hulp, welke aan het Woordenboek na het Letterkundig Congres van September 1887 is ten deel gevallen, thans voor goed aan de redactie zijn verbonden, en door wier toetreden de geregelde voortgang van het werk zoo goed als verzekerd is.
Maar ook de inhoud van deze aflevering geeft haar aanspraak op onze bijzondere belangstelling. Tusschen geveinsd en gewicht liggen woorden omtrent welker beteekenis, afleiding, samenstelling de bewerkers veel wetenswaardigs hebben mee te deelen. Wij noemen slechts geven, dat niet minder dan 21 kolommen beslaat, verder gevoel, geweer, geweld, geweten. Belangrijk dunkt ons de onderscheiding van geven in vier hoofdbegrippen: 1o. in de breede opvatting van het latijnsche dare, 2o. als schenken (donare), 3o. als overgeven (reddere, fr. rendre) en eindelijk als zich geven (edere), met de talrijke voorbeelden van deze verschillende beteekenissen. Onder vele voor ons nieuwe bijzonderheden trof ons de verklaring van de aan het Duitsch ontleende uitdrukking gevleugelde woorden. Aardig zijn ook de voorbeelden van de verschillende samenstellingen van gewemel.
De invloed der jongere medewerkers is, dunkt ons, vooral zichtbaar in de keus der voorbeelden. Tot nog toe was men gewoon deze te putten uit een sinds lange jaren gevulde voorraadschuur; daardoor keerden telkens dezelfde namen terug; maar dat ook de nieuwe schrijvers, de jongste voortbrengselen onzer letterkunde geraadpleegd werden, bleek niet. Dit is thans veranderd. De literatuur van den dag wordt bijgehouden, gelijk o.a. blijkt uit het citaat uit een Gids-artikel (van Prof. Vissering) van September jl. Nieuwe namen treft men onder de voorbeelden; o.a. die van Terburch en Johan Winkler. Multatuli, van wien vroeger alleen de Max Havelaar gebruikt werd, wordt nu uit de nieuwe uitgaaf zijner gezamenlijke werken geciteerd. Onder het woord gewelfd vonden wij zelfs een citaat uit Vosmaer's nagelaten roman Inwijding: ‘een mondje met kantig gewelfde lippen.’ Actueeler kan het niet.
| |
Een schrede voorwaarts. Rede door A. Pierson, (uitgesproken in de Unie op 7 December 1888). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1889.
Opmerkelijk is deze redevoering. Zij is een pleidooi voor de stelling, dat vooruitgang op maatschappelijk gebied één groote drijf- | |
| |
kracht heeft: het menschelijk gemoed. Daaraan is het, volgens den hoogleeraar, te danken, dat thans de belangstelling in den grooten socialen factor levendiger en algemeener is dan te voren. Want op het einde der negentiende eeuw vertoont zich, volgens hem, het eigenaardige, dat men in de eerste helft dezer eeuw niet heeft kunnen voorzien, en dat de hoogleeraar noemt: een grooter verteedering der harten. - Het spreekt van zelf dat deze punten zeer betwistbare stellingen zijn. - Er is, volgens enkelen, een groote schare van geesten geweest, in de eerste helft van onze eeuw, die werkelijk dat alles heeft voorzien. En in de tweede plaats betwijfelen velen, of dat wat thans geschiedt, wel voornamelijk voorkomt en ontspruit uit verteedering des harten. Maar deze bedenkingen raken het hoofdpunt van het betoog niet. Hoofdzaak is, dat de sociale questie als een gemoedszaak wordt voorgesteld. En in dit opzicht zullen misschien velen met den schrijver medegaan. De treurige toestand der zedekunde heeft schuld aan veel van hetgeen wij zien. Het gemeenschapsgevoel is met opzet door ons verwaarloosd. Wij hebben dus niet zoozeer met stelsels te doen, als met een stemming. En die stemming - vooral in de heerschende klassen - moet dringend vervormd worden. Hiertoe kunnen ook de flikkerende bladzijden van den heer A. Pierson bijdragen. Instemming verdient wellicht zijn trotsche afwijzing van de hulp van het zoogenaamde verstand. Zijn woorden zijn in dit opzicht krachtig en schoon. ‘Mij is - zoo zegt hij - in de geschiedenis geen enkele den mensch onteerende toestand der maatschappij bekend, dien het verstand niet heeft weten te verdedigen, en waarvan het onteerende niet aan het licht is gebracht door een ontwaken van het menschelijk gemoed. Het verstand noemde dat onteerende historisch gerechtvaardigd,
noodzakelijk, weet ik al wat! Maar het gemoed sprak: Nu, noodzakelijk of niet: ik kan het niet langer dulden.’
| |
Geschiedenis der Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw. In Biographiën en Bibliographiën, 1830-1880, door Dr. Jan ten Brink. Tweede deel 1888.
Met ‘bekwamen spoed’, om in kanselarijstijl te spreken, zet de geschiedschrijver der Nederlandsche letteren in de 19e eeuw zijn arbeid voort. Een elftal biographiën van ten Kate, ter Haar, Potgieter, Alberdingk Thijm, Hofdijk, Lindo, Mulder, Schimmel, Vosmaer, Huet en Cremer - gedeeltelijk reeds in Onze Hedendaagsche letterkundigen verschenen - vormen dit tweede deel. De heer ten Brink blijft de conscientieuse biograaf en de minutieuse bibliograaf. Bij de beoordeeling van hedendaagsche schrijvers en Nederlandsche letterkundige toestanden verlaat hem zijn optimisme maar zelden. In zijn biographie van Schimmel lezen wij bijvoorbeeld: ‘De schoone dagen van Aranjuez zijn voor het Nederlandsch tooneel terug gekomen; alles is vooruitgegaan, de tooneel-letterkunde, de tooneelkunstenaars en ... het publiek daarenboven.’ Aan het eind van de aan Busken Huet gewijde schets genaderd, schijnt de heer ten Brink maar niet te kunnen begrijpen, hoe sommige uitingen van dezen kunstrechter, - met wien (gelijk hij niet verzuimt in een noot te doen uitkomen) hem het voorrecht te beurt viel, sedert 1877 vriendschapsbetrekkingen en briefwisseling aan te knoopen - het Nederlandsch publiek ooit hebben kunnen ontstemmen. ‘Hoe is het mogelijk (vraagt hij), dat een man van zoo zeldzame begaafdheid en ongemeene geestkracht somtijds stuitte op vlagen van ontevredenheid bij zijne landgenooten en zijne lezers?’ En dan weet hij ter verklaring niets anders aan te voeren dan Huet's ‘te vurige liefde voor de eer der nationale letteren,’ zijn ‘onbeschroomd kritiseeren’ en zijn ‘plaagziek ver- | |
| |
nuft.’ Een ‘veelzijdig patriottisme’ zou zich, volgens den heer ten Brink, aan veel wat nu in Huet aanstoot gaf niet hebben geërgerd, maar hem beter op prijs gesteld hebben dan wij.
Er zou over deze uitspraken lang en breed kunnen worden gedebatteerd. Wij haalden ze enkel aan als staaltjes van den welwillenden, onergdenkenden geest, van zeker naief optimisme, waardoor de Leidsche hoogleeraar bij de samenstelling van zijn biographiën wordt geleid. Waardeert men in dit werk terecht ten Brink's belezenheid, zijn bibliographischen speurzin, zijn ‘liefde voor de eer der nationale letteren’, sommige van zijne voorstellingen en uitspraken zal men eerst recht kunnen genieten, wanneer men daarbij gebruik maakt van het klassieke ‘korreltje zout.’
| |
Mannen van beteekenis in onze dagen. Dr. A. Kuyper door Jhr. Mr. Witsius de Savornin Lohman, Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. 1889.
‘Gij zult den dag eerst prijzen in het uur der nacht’, met deze aanhaling uit de Frithjof Sage eindigt de heer de Savornin Lohman zijne schets van het leven en de werkzaamheden van Dr. A. Kuyper. Hij is aan dat woord getrouw gebleven, want hij prijst niet en laakt niet, hij deelt slechts mede, zonder eenige beoordeeling van hetgeen Dr. Kuyper heeft gedaan en gezegd. De vraag zou kunnen rijzen of zelfs hiervoor, nu de levensdag van Dr. Kuyper pas even zijnen middag overschreden heeft, het oogenblik reeds gekomen is. Misschien hebben uitgever en schrijver gemeend, dat onder de tegenwoordige omstandigheden, nu voor Dr. Kuyper het tijdperk van denken en ontvouwen van denkbeelden ten einde loopt en het tijdperk van handelen en verwezenlijken schijnt aan te breken, een uiteenzetting van zijne theorieën betreffende de inrichting van Kerk en Staat door het Nederlandsch publiek op dubbelen prijs zal worden gesteld. Het zal hierdoor worden in staat gesteld om te kunnen beoordeelen in hoeverre de praktijk met de leer zal overeenstemmen. Ongetwijfeld zal dan ook dit kort begrip van Dr. Kuyper's stelsel vele lezers vinden. Niet iedereen is in de gelegenheid geweest zijne talrijke geschriften te lezen. Zij die dit hebben kunnen doen, zullen in het boekje van den heer de Savornin Lohman weinig nieuws vinden. Ook de bijzonderheden uit Dr. Kuypers levensloop zijn voor het grootste gedeelte aan zijne eigen gedrukte mededeelingen ontleend. Over de onvolledigheid van de schets van den heer de Savornin Lohman kunnen wij niet klagen, waar de schrijver reeds in den aanhef van zijn boekje den lezer er op voorbereidt, dat het hem onvoldaan zal laten. Het verwondert ons echter dat hij niet eenig licht heeft laten vallen op Dr. Kuyper's redenaarsgave. Juist aan die gave ontleent Dr. Kuyper voor een groot deel zijn machtigen invloed. Het gesproken woord heeft hem wellicht nog meer aanhangers bezorgd, dan het geschrevene. En bij het laatste lag de aantrekkelijkheid vaak
meer in den eigenaardigen vorm dan in den inhoud. Wij zouden dan ook haast durven voorspellen, dat toekomstige levensbeschrijvers van Dr. Kuyper zich nog meer zullen bezig houden met de wijze waarop hij zijne denkbeelden verbreidde, dan met die denkbeelden zelven.
| |
Het ideaal der liefde. (Naar het Evangelie en in de geschiedenis), door Dr. E. Moll. Goes. J.A. Ross. 1888.
Eene poging tot verspreiding van de symbolische verklaring der Evangeliën, welke, naar wij vreezen, maar weinig bijval zal vinden. Wij gelooven niet dat eenige zaak ter wereld, en allerminst een zoo ernstige als die van het symbolisme, gediend kan zijn met een reeks van kreupelverzen, gelijk er ons in dit boekje, 108 bladzijden lang, worden voorgedreund.
| |
| |
| |
Perles de la poésie française contemporaine. 4me édition. Sneek. H. Pyttersen Tz. 1888.
Met ongeveer elf vel vergroot, ziet deze welbekende verzameling thans in een vierde uitgaaf het licht. De rij der dichters van de eerste generatie (de gestorven dichters) is vermeerderd met Louis de Ronchand, den jonggestorven Hégésippe Moreau, Félix Arvers (den man van het ééne Sonnet) en den chansonnier Dupont; die van de dichters der tweede generatie is aangevuld met den minder bekenden Armand Renaud en den sonnettendichter bij uitnemendheid José Maria de Hérédia; onder de dichters der jongste generatie vinden we thans voor het eerst Maurice Bouchor, den kameraad van Richepin uit zijn Sturmund-Drang-periode, Hauraucourt, Jules Lemaître, François Fabié en den Zwitserschen dichter Jules Carrara. Goede smaak en tact hebben, evenals bij de samenstelling van de vorige uitgaven, ook thans bij de keus der gedichten voorgezeten. Uitgesloten blijft de uiterste linkerzijde, - een uitsluiting die, wat enkele van de dichters onder de zoogenaamde ‘décadents’ betreft, en met name ten opzichte van Paul Verlaine, een onbillijkheid verdient te heeten. Een tweede aanmerking geldt de Hollandsche noten aan den voet der bladzijden. Voor zoover zij dienen om de Hollandsche beteekenis van een woord te geven, zijn zij overbodig; elk woordenboek verricht dienzelfden dienst; voor uitdrukkingen aan het argot ontleend, gelijk ze o.a. in enkele gedichten van Richepin voorkomen, zou het zuiver Fransche woord als verklaring hebben kunnen dienen; en andere verklaringen hadden, even als de notices biographiqeus, zonder bezwaar in het Fransch gesteld kunnen worden. Een en ander, het behoeft nauwelijks verzekerd, ontneemt echter niets aan de waarde van deze verzameling, welke, even als de drie vorige uitgaven, welkom zal wezen aan die velen in ons land, welke oor en hart hebben voor de zangerige en innige lyrische poëzie der Fransche dichters onzer eeuw.
|
|