| |
| |
| |
Willem Norél.
VIII.
Ontloken Minne.
De groote dag van den maaltijd op Leliëndaal was aangebroken. Aan den met zilverwerk en krystal overladen disch, onder het behagelijk licht van eene menigte waskaarsen op zwaar vergulde luchters, was de familie met hare gasten, het viertal van den Valkenhorst en den notaris Verbeelen benevens zijne echtgenoote aangezeten. Als reusachtige sprakelooze papegaaien gleden een drietal bedienden in hun kakelbonten dos door de zaal en de obligate vergelijkende studiën over wind en weêr waren in vollen gang.
Stom van verbazing gebruikte Willem zijn ‘potage à la Reine’, eenigermate met de gewaarwordingen van Abou Hassan, den ontwaakten slaper uit de Arabische Nachtvertellingen, toen deze zich in den Beheerscher der Geloovigen herschapen vond, en den luister van het paleis der khalifen rondom zich zag in plaats van de wanden zijner eigen nederige woning. Bijna zoû hij lust hebben gehad om aan zijne buurvrouw rechts het verzoek te doen dat gezegde Hassan richtte tot Bouquet de Perles of hoe zij heeten mocht:
‘Approchez-vous, tenez, mordez-moi le bout du doigt, que je sente si je dors ou si je veille....’
Reeds bij zijn Zondagsbezoek had de smakelooze livrei en de overladen pracht hem onaangenaam getroffen. Maar thands trad voor hem de geheele schitterende omgeving voor de familie Böhringer, of liever de dames Böhringer, op den achtergrond. Want de heer des huizes maakte door zijne tastbare goedhartigheid veel goed; de notaris, met zijn opgetrokken onderlip, achter een gouden bril schuilende rustelooze oogen en kale
| |
| |
kruin was het uitgedrukte beeld van zijn beroep en derhalve harmoniesch; zijne vrouw, blijkbaar een zachtzinnig, jegens haren heer en meester onderdanig wezen, had iets zoo bescheidens en teruggetrokkens, dat zij niemant hinderen kon, al had zij een beteren snit aan haar gewaad en een minder provincialen tongval kunnen hebben.
Maar de dames Böhringer!
De wijze waarop Mevrouw en hare oudste dochter met slurpend welgevallen hare soep lepelden; de kersroode linten op het bruinzijden kleed der eerste, de Spaansch groene japon der laatste; de toonhoogte harer stemmen; haar aanhoudend lachen over niets; daarbij het twijfelachtig net kapsel der jongste dochter met haar scheef vastgestoken broche en hare linksche manieren; dit alles en noch veel meer verbijsterde Willem. Het maakte op hem min of meer den indruk van heiligschennis, den heer en Mevrouw Van Randau aan éene tafel te zien zitten met lieden als deze.
De graaf en de gravin echter schenen zulks hunnerzijds de natuurlijkste zaak ter wereld te vinden en al waren zij in dezen zonderling bonten kring volkomen dezelfden die Norél in hunne eigen woning had leeren kennen, in geen enkel opzicht lieten zij blijken dat zij huns ondanks hier aanzaten.
‘Tenez, mordez-moi le bout du doigt....’
Hare tandjes waren er bekoorlijk genoeg toe. Hoe rustig en waardig hield zij zich. Welke geestige schaduwtjes wierpen die lange pinkers. Hoe kalm en open was de opslag van hare heerlijke oogen. Hoe kleedde haar dat warm, donker granaatrood, waarop het medaillon zoo geestig aftoonde, nu en dan hem toeflonkerend als een schalke groet....
Van waar deze zwaan onder de ganzen?
‘Is u hier lang gelogeerd?’
- Omtrend drie maanden. Dezen winter ben ik nochal ongesteld geweest en de doctor vond verandering van lucht noodig; de heer Böhringer, die vroeger met Papa wel zaken had gedaan, hoorde er toevallig van en was zoo vriendelijk mij te inviteeren. Het heeft mij ontzachlijk veel goed gedaan en ik ben beschaamd door al de weldaden die ik hier ondervind. Verrukkelijke plaats, vindt u niet?
‘Ik heb er niet veel van gezien. Kent u Valkenhorst?’
- Dat kan ik niet zeggen. Ik heb er maar éens met den
| |
| |
heer en Mevrouw Böhringer eene vergeefsche visite gedaan. Ik geloof dat de families elkaâr niet veel meer dan éens of tweemaal in het jaar zien.
Dat sprak vanzelf, dacht Willem. Hij hervatt'e:
‘Mevrouw uwe moeder woont immers in de Wagenstraat?’
- Tegenwoordig in de de-Riemerstraat. Maar wij hebben er gewoond. Tot den dood van mijn vader.
De laatste woorden voegde zij er na eenig zwijgen, met gedempte stem aan toe.
‘Dan moet ik uwe moeder, dunkt mij, als jongen wel bij mijn Oom de Pluymer gezien hebben.’
- Och, is de heer de Pluymer een Oom van u? Hij zat met mijn vader in verschillende besturen, geloof ik, en het kan wel zijn dat Mama Mevrouw de Pluymer nu en dan zag. Ik geloof dat zij elkaâr in de laatste jaren uit het oog hebben verloren; ik ben ten minste niet aan Mevrouw gepresenteerd. Maar uw neef Koenraad ken ik des te beter. Ik heb menigen keer met hem gedanst.
‘Ja, hij moet een uitstekend danseur zijn.’
Lag er iets wreveligs in den toon waarmede hij dit zeide? Zij trok even de wenkbrauwen op en wierp van ter zijde een blik van bevreemding op hem.
- U houdt niet van dansen?
‘Dat hangt van mijn dame af,’ zeide hij glimlachend. ‘In elk geval vrees ik, dat ik voor mijn neef deerlijk de vlag zoû moeten strijken, want ik heb het zeker in geen drie jaar gedaan.’
- Hoe is 't mogelijk! - riep zij met hartelijke verbazing. - U gaat zeker weinig uit?
‘Omdat ik weinig dans?’
Zij kleurde even.
- Omdat ik uw neef nochal eens hier en daar ontmoet, - zeide zij, - en mij niet herinner u ooit vroeger gezien te hebben.
‘Had ik geweten.... Maar u heeft gelijk,’ viel hij zichzelven in de rede. ‘Ik ga weinig uit; ik mag wel zeggen in het geheel niet. Ik begin op jaren te komen en dan - er is veel te doen.’
Hij sprak niet zonder eenigen spot; maar Ada vond dat hij inderdaad iets bejaards had; en zij nam hem dit kwalijk.
- Is u óok zulk een vijand van dansen, mijnheer Van Randau?
| |
| |
De goede Godert had zich een tijd lang afgesloofd om Mevrouw Verbeelen tot een gesprek te krijgen en werd juist door een vernederend gevoel van onmacht bekropen toen Ada's vraag hem eene welkome afleiding schonk.
‘Een vijand van dansen?’ herhaalde hij. ‘Toch niet. Eerder van balzalen; ik zou iets idylliesch en landelijks prefereeren. Maar hoe vraagt u dat zoo? Is mijn vriend Norél weêr aan 't verkondigen van sociale ketterijen geweest?’
- In 't minst niet, - deed deze zich hooren. - Ik heb alleen bekend dat ik in de laatste jaren weinig gelegenheid heb gehad om mij in de edele kunst te oefenen. En weinig tijd ook.
‘Tijd? Zijt gij ook al van de lieden die geen tijd hebben?’ plaagde de ander. ‘Malligheid. Men moet tijd hebben voor alles. Men kan zooveel tijd hebben als men zelf wil.’
- Dit laatste ben ik met u eens. Maar dat men tijd zoû moeten hebben voor alles vind ik nu eens een ketterij. Vrijheid blijheid! Als ik goed vind mijnen avond aan een muffe verzameling stedelijke keuren te wijden in plaats van aan de nieuwste wals, beweer ik dat dit alleen mij raakt.
‘Ik wensch u veel genoegen, mijnheer Norél!’ zeide Ada, met een zweem van een buiging.
Zij vond hem onuitstaanbaar.
- Ik schaam mij over mijn logé, - viel hier de oude heer Van Randau vroolijk in. - Een keurboek in éen adem te noemen met jonge dames - hoffelijk is het niet, Norél. Als men noch menuets of gavottes danste nam ik het eens met u op, Freule.
‘Pas maar op, mijnheer Van Randau!’ lachte Ada. ‘Het ouderwetsche komt in de mode en dan houd ik u aan uw woord.’
- Afgesproken! En Norél mag toezien.
‘Gaarne,’ zeide deze: ‘en als ik u de kunst had afgeneusd zoû ik mijn geluk ook eens beproeven - want ik heb volstrekt niet be werd.... Maar ik ga mij verdedigen tegen een loozen aanval! Jufvrouw Van Hoorn, ik verzoek u bij dezen plechtig om een dans - naar verkiezing - bij de eerste gelegenheid dezen winter.’
- Bravo! - riep de oude heer. - Hij is zoo kwaad niet als hij zich voordoet. - Denkt u spoedig te vertrekken, Freule?
| |
| |
‘Over acht dagen, mijnheer Van Randau. Tegen dien tijd gaat de familie naar Amsterdam, zooals u weet, en dan is mijn zaligheid voorbij.’
- Zaligheid! - zeide de oudste dochter des huizes, die juist eene worsteling met een kippekluif ten einde had gebracht en zich met een zucht den mond afwischte. - Ajakkes! Ik vind 't vreeslijk vervelend, zoolang buiten. Als we wat dichter bij Arnhem waren, zoû 't noch uit te houden wezen. Ik ben altijd blij als we maar goed en wel weêr op de Keizersgracht zijn. In Amsterdam hoorje noch reis wat en zieje noch reis wat. Niet, Jet?
Jet knikte minachtend. Op de enkele vragen, die Norél voor den vorm tot haar richtte, had zij met ja en neen geandwoord en reeds geruimen tijd had zij 't gevoel gehad dat zij iets tot hem moest zeggen. Zich thands van hare zuster afkeerende vraagde zij op een toon alsof ze hem een pistool op de borst zett'e:
‘Houdt u van boetseeren?’
Norél schudd'e glimlachend het hoofd.
- Aan de schoone kunsten heb ik nooit iets gedaan, als men een weinig gedwongen teekenen niet meêrekent. Uzelf?
‘Dol. Ik krijg er les in.’
- Hierbuiten?
Zij knikte.
‘Bij een Duitscher. Krauser heet hij. Hij heeft een langen baard, half wit, half oranje. Hij zit van 't hoofd tot de voeten vol klei. En zijn vrouw ook. En zijn kinderen ook. Hij heeft die sphinxen gemaakt op Leeuwenstein. Mooi, vindt u niet? Kranig gedaan - zoo gedurfd, vindt u niet?’
- Om u de waarheid te zeggen, hoor ik van Leeuwenstein voor 't eerst. Wie woont daar?
‘Eene mijnheer Bocks,’ andwoordde Marie met een vollen mond voor hare zuster. ‘Hij is tachtig jaar en heeft een huishoudster. Ik vind die sphinxen griezelig....’
- Och, jij! Wat heb jij er nu voor verstand van? - viel de kunstenares verontwaardigd in. - Ze zijn prachtig. De jongste Stracké heeft het verleden week noch gezegd.
‘Aan u?’
- Neen, aan Krauser. Krauser heeft het mij zelf verteld.
‘Dan zal 't wel waar zijn,’ lachte Marie smadelijk.
| |
| |
Hare zuster gloeide van toorn en zoû ongetwijfeld een scherp wederwoord niet hebben achtergehouden, zoo de harde stem van den notaris niet over de tafel geklonken had.
‘Die Krauser is zoo mal niet,’ zeide hij. ‘Op de tentoonstelling te Arnhem heb ik een groep van Laokoön van hem gezien die voor een paar honderd gulden verkocht is. Maar ze zeggen dat hij te veel van Schiedam houdt, begrepen? En zijn vrouw kan niet huishouden. Zoodat, 't is een verloopen boêl. Vóor Januari is de heele troep met de Noorderzon verdwenen - let op hetgeen ik u zeg.’
Terwijl deze en dergelijke diepzinnige gesprekken den maaltijd ‘kruidden’, hoorde de oude graaf de bespiegelingen van Mevrouw Böhringer aan over de genoegens van Parijs, het mislukken van hare artisjokken en de schrale opbrengst van de vinkenbaan; onthaalde de notaris Mevrouw Van Randau op den lagen stand der pachten en de onaangenaamheden tusschen den nieuwen burgemeester en den oudsten wethouder; onderhield eindelijk Mevrouw Van Randau harerzijds zich met den gastheer over de eigenaardige moraal van vruchten verkwanselende tuinbazen, het laatste spoorwegongeluk en de geheime plannen van Keizer Napoleon.
Het was voor al de gasten eene verademing toen de gember was rond gediend en men mocht opstaan.
‘De heeren gaan zeker met mij een cigaartje rooken?’ zeide de heer Böhringer, met een van gastvrijheid glanzend aangezicht.
- Gaarne! - andwoordde de oude heer Van Randau.
‘Dat spreekt!’ lachte de notaris.
En ook Godert volgde.
- Ik blijf bij de dames, - zeide Norél.
‘De dames’ hooren dergelijke vleiende kennisgevingen zelden met genoegen en Ada vond haar ‘pedanten’ stadgenoot, gelijk zij hem bij zichzelve reeds betiteld had, minder aantrekkelijk dan ooit.
‘Rookt u niet?’ vraagde zij, toen hij in den salon, na een gesprek met de oudere dames aan een der vensters naast haar zijne koffi stond te roeren.
- Neen. Vindt u dat onmannelijk?
‘Dat nu juist niet; maar wel - bizonder.’
- Excentriek, bedoelt u. Och neen; ik heb als student
| |
| |
dapper meêgerookt. Ik heb het mij afgewend om een zeer prosaische reden. Het convenieerde mij niet meer.
Deze bekentenis vermurwde haar een weinig.
‘Daar hoort veel wilskracht toe, niet waar? Wanneer men er eenmaal aan versl.... aan gewend is?’
- Wanneer men er eenmaal aan verslaafd is, wilde u zeggen; ja, dan zeker. Maar dàt ben ik nooit geweest.
‘Ik wenschte dat wij dames mochten rooken! Het moet dol gezellig zijn.’
Aldus deed zich onverhoeds Henriëtte hooren. Zij had een gouden potloodhoudertjen in de hand, dat zij met iets uitdagends in haar blik uit en in schoof. Blijkbaar verbeeldde zij zich iets zeer vermetels gezegd te hebben en was zij er trotsch op.
‘Welnu, wat let u?’ vraagde Norél.
De vraag verraste haar. Een donker rood overtoog haar gelaat. Zij sloeg de oogen neêr, turende naar de punt van het nette voetje waarmede zij wrevelig op het tapijt tikte.
- Dat weet u ook wel, - zeide zij, weder opziende. - Alles belet het ons. Wij zijn slavinnen.
En zich plotseling omkeerende ging zij de kamer uit.
‘Zegt u dat ook, jufvrouw Van Hoorn?’ vraagde Norél, bij deze plaats nemende aan een tafeltje waar zij zich aan het doorbladeren van eenige photographie-albums had gezet.
- Wat bedoelt u?
‘Dat de vrouwen slavinnen zijn?’
- Het kan er naar wezen. Mij dunkt het hangt van haar zelve af. Onderwerping aan de vormen der maatschappij vind ik nooit slavernij - en toegeven aan grillen juist geen vrijheid.
Het licht van de moderateurlamp viel van ter zijde op haar hoofd, zoodat het edel profiel scherp donker tegen het rozerood vloeipapier uitkwam, dat in losse plooien over den ballon hing.
Het was Willem of de schellen van zijne oogen vielen en hij zag dat zij zeer schoon was.
‘Waarom wilde u mij aan tafel niet verstaan?’ zeide hij zacht.
De toon zijner stem, zoo teeder welluidend en vol ingehouden kracht trilde haar door de ziel. Zij bloosde even en zag met een bekoorlijken glimlach op.
- Misschien was het de schuld van die muffe keurboeken, - andwoordde zij, bijna fluisterend.
Een seconde later stond zij met eenige overhaasting op en
| |
| |
begaf zich naar een tafeltjen aan het ander einde van den salon, waar een der veelkleurige knechts een ontzachlijk zilveren theeblad had gereed gezet. Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en kwamen de heeren binnen.
‘Ha, ha!’ riep de gastheer, zich luidruchtig in de handen wrijvende. ‘Daar zijn wij al. Ik mocht niet eens mijn Havannaatjen uitrooken, zoo jaloersch was de jonker van mijnheer Norél - hé jonker?’
En hij stiet dezen met zijn elleboog in de zijde en knipoogde zoo veelbeteekenend dat een flauw rood de wangen van den stamhouder der Randau's tintte. Doch hij had opgemerkt dat de goede man aan tafel eene overdreven ingenomenheid met zijn Cantemerle aan den dag had gelegd en hij wendde zich tot Mevrouw Böhringer, met eene alledaagsche opmerking omtrend haar aanstaand vertrek en de kansen voor aangenaam reisweder. Zijn vader voegde zich bij Ada, de notaris maakte zich van zijne moeder meester en Willem ontfermde zich over Mevrouw Verbeelen en de oudste dochter des huizes. Kort daarop moest Ada musiceeren en de inmiddels weder binnengekomen Henriëtte hare laatste kunstwerken vertoonen. Godert zong een smachtend Italiaansch minnelied onder pianobegeleiding van Marie, men legde een kaartjen en spoediger dan Norél had kunnen denken was de avond voorbij.
Te midden van de gezellige drukte van het afscheid nemen, het omdoen van châles en mantels, het zoeken naar hoeden en het aanhelpen van jassen vond hij gelegenheid om noch een laatste woord met Ada te wisselen.
‘Die muffe keurboeken waren een ongelukkig voorbeeld,’ zeide hij. ‘Maar is u 't eigenlijk niet met mij eens, dat de groote kunst in het leven hierin bestaat: sommige op zichzelf voortreffelijke dingen niet te doen?’
- ‘Het doen door laten!’ riep zij uit. - Zeker, mijnheer Norél; mits het werkelijk doen zij en niet als voorwendsel gebruikt worde om zich willekeurig te onttrekken.
- Wij hebben niet alleen plichten jegens onszelven, - voegde zij er zachter bij.
‘Wij begrijpen elkander!’ zeide hij hartelijk; juichte hij in zijn hart. ‘Neen, waarlijk, ik geloof dat wie....’
- Komje meê, Norél? - klonk de vriendelijke stem van den heer Van Randau.
| |
| |
‘Tot weêrziens, jufvrouw Van Hoorn!’ hervatt'e Willem haastig, hare hand even in de zijne houdende: ‘Het is dus afgesproken; een dans, bij de eerste gelegenheid, dezen winter.’
- Wel twee, - lachte zij: - mits u de vlag niet strijkt voor uw neef!
‘Aangenomen!’
Hij zag haar in de spottende oogen; en toen hij eenige minuten later naast Godert in het rijtuig zat, tintelde hem een zonderling luchtig en verruimd gevoel door de borst en scheen het alles licht om hem heên; ofschoon het er, na het helle schijnsel der lampen in het voorhuis van Leliendaal, in werkelijkheid stikdonker was.
| |
IX.
De wrevel eens ambtenaars en een aandoenlijk wederzien.
Met geen enkel woord had de heer Van Randau, gedurende de weinige dagen die Willem ten zijnent doorbracht, op zijne vooruitzichten gezinspeeld. Toch had hij niet stilgezeten; gelijk Mevrouw Taling, echtgenoote van een der commiezen aan het departement van Koloniën, Bureau X., op een goeden Saturdagavond in de sombere Novembermaand, ofschoon zonder het te weten, ondervinden moest.
De heer Hendrik Theodoor Taling was gewoon klokke vijf van de sociëteit thuis te komen en zie, hij verscheen eerst te half zes, hetgeen jammerlijke gevolgen had voor zijnen maaltijd; hij was gewoon haar een kus op het voorhoofd te drukken, en zie, hij bepaalde zich tot een stroef ‘Bonsoir!’; hij was gewoon zijn echten rotting van twaalf vijftig, dien zij hem op hun koperen bruiloft had geschonken, behoorlijk in den parapluie-standaard te plaatsen, en nu kwam hij er meê binnen en zett'e hem in 't haardstel; hij was gewoon aan tafel al de in den loop des daags verzamelde nieuwtjes op te halen, en nu zat hij somber en in zichzelf gekeerd te eten, op eene wijze die duidelijk verried dat hij volstrekt niet bespeurde hoe koud de aardappelen waren en hoe aangebrand de rijstebrij; middeerwijl nijdig kletterende met mes en vork, en al hare pogin- | |
| |
gen om hem aan 't praten te krijgen met halsstarrige Ja's en Neens verijdelende.
De goede vrouw begreep er niets van.
‘Maar lieve man, wat scheelt er toch aan, van middag?’ riep zij eindelijk uit.
- Niets, - andwoordde hij. - Mij scheelt niets, lieve. Maar wat ze en haut lieu scheelt weet ik des te beter: willekeur en nepotisme, nepotisme en willekeur en anders niet. Er is een nieuwe referendaris benoemd, Truida; iemant van wien geen mensch aan het departement ooit gehoord heeft; een kamergeleerde; een kerel die van toeten noch blazen weet; een pas gepromoveerd studentje dat pas komt kijken. Oudere brieven, ancienniteit, jarenlange trouwe dienst - fut! Maar zorg dat je rijke vrinden en kruiwagens hebt en al heb je een kop als een ijzeren pot, je komt er; je komt er, verd....!
De heer Taling sloeg met de knokige hand op de tafel, dat zijn half gevuld wijnglaasje bijna omviel en zijne wederhelft de hand uitstak naar de lamp.
- En dàt scheelt me, Truida, als je 't dan weten wilt.
Mevrouw Taling, eene goedige schommel met de vriendelijkste kleine oogjes, wie het slechts aan de noodige kinderen ontbroken had om eene voorbeeldige moeder te zijn, wist niet recht wat zij op deze uitbarsting van haren heer en gemaal andwoorden zou.
‘Hoe heet hij?’ vraagde zij eindelijk.
- Hoe heet hij! Is dat alles wat gij te zeggen hebt? Hoe heet hij! Of uw man, en niet weinigen mèt hem, in hunne heiligste rechten gekrenkt, achteruit gezet, gegriefd worden, dat gaat u niet aan; natuurlijk niet; of hij jaar in jaar uit met hard werken nauwelijks rond komt en schrapen en uitzuinigen moet om zijn stand eenigszins op te houden, dat deert u niet - waarom zoû het ook? Maar hoe zoo'n vreemde vogel met de nestveêren noch aan 't lijf wel heeten mag - ha, dàt's wat anders! Dáar vraagje na! Dàt moet je weten!
En in zijne verontwaardiging dronk de heer Taling het restje wijn met een gulp leêg.
- Ik wéet niet hoe de ellendeling heet, - vervolgde hij, het glas met een harden tik neêrzettende. - Kordel, of Morrel of Borrel.... Wat duivel raakt het mij? Ga jij 't aan den minister vragen, ha, ha!
| |
| |
En de heer Taling, van tafel opstaande, stapte, de handen onder zijne lange jaspanden, de kleine achterkamer met verwoede schreden op en neder, nu en dan, het hoofd in den nek, stilstaande om quansuis een der middelmatige staalgravures te beschouwen, welke het vertrek vercierden.
Mevrouw kraakte dood kalm een hazelnoot en zeide al peuzelend:
‘Kom Hein, drink noch een glaasjen en zet je die muizenissen uit het hoofd. Jij zoû 't immers toch niet geworden zijn.’
De verbolgen commies wierp zich weder in zijn stoel en volgde den raad, wat het ‘glaasje’ betrof.
- Ik zoû 't niet geworden zijn, - hervatt'e hij zijne jeremiade. - Neen. Misschien niet. Al zoû jij vermoedelijk beter kunnen zeggen dan ik waaròm niet. Maar dat verandert aan het schandaal niemendal. Niet ik, wij zijn gepasseerd; wij allen, het geheele corps ambtenaren. En als het nu noch was ter wille van een genie, van iets heel bizonders, in het belang van den Staat.... Maar zoo'n kwâjongen, zoo'n nestkuiken, zoo'n onbekend heer van Nergenshuizen.... Lieven help, Truida, moet dan een ezel keizer worden omdàt hij groote ooren heeft?!
Mevrouw Taling, die niet wist dat haar man met eenige andere ontevreden mede-ambtenaren in de Witte meer bittertjes gebruikt had dan goed voor hem was, verbaasde zich in stilte over de dichterlijke vlucht zijner beeldspraak, vermoedelijk geboren uit eene nevelachtige herinnering aan 't paard van Caligula.
‘Neem een trosje,’ zeide zij onverstoorbaar, hem eene schaal druiven toeschuivende. ‘Heerlijke Westlandsche. Ze waren acht stuivers van morgen en daarom dacht ik, ik zoû je maar eens tracteeren. Ze zijn delicieus, proef maar.’
De heer Taling bromde iets binnensmonds, maar tastte toe.
- Mijn eenige troost is, - begon hij weder, na zich eenige oogenblikken aan de zoete vrucht gewijd te hebben: - mijn eenige troost is, dat de stoffel ten minste in den eersten tijd een reeks van flaters begaan zal, en als ik hem eens in de luren leggen kan....
‘Niet heel edelmoedig, vindt ge wel, man?’ viel zijne vrouw in. ‘Je weet wel, wat gij niet wilt dat u geschiedt.... Ik zoû hem liever een handje helpen, als ik u was. Je kunt hèm toch niet kwalijk nemen dat hij de benoeming heeft aangeno- | |
| |
men; dat zou je immers óok gedaan hebben in zijne plaats.’
Ofschoon de heer Taling met zijne lange, dorre gestalte, zandkleurig hair en scherpe trekken er grimmig genoeg kon uitzien, was hij in den grond een zachtzinnig en onschadelijk schepsel. Hij zag in dat zijne vrouw, zooals altijd, gelijk had; hij gevoelde dat zijn toorn tegen hare mollige, welluidende stem, haar bovenmenschelijk goed humeur en hare druiven toch niet bestand was. Zijn groote mond verplooide zich tot een grijnsachtigen glimlach.
- We zullen zien, Truida. Hem een handjen helpen - hm. Misschien wel het politiekst. Iemant met zulke krrruiwagens wordt natuurlijk in een ommezien secretaris-generaal. Misschien is hij wel dom genoeg om zich minister te laten maken. Een handjen helpen - zoo kwaad niet van je bedacht, wijf. Jijlui vrouwen zijn ook zulke gansjes niet als je 'r wel uitziet. Op je gezondheid, hoor - en nu is 't waarachtig haast tijd voor de komedie.
Het echtpaar vermaakte zich kostelijk in den schouwburg en toen hij zich dien avond ter ruste legde was de heer Taling volkomen met zijn lot en de wereld verzoend en nam hij voor, den volgenden middag den nieuw benoemden referendaris een bezoek te brengen om hem geluk te wenschen.
Het was, ofschoon reeds midden in November, verrukkelijk weêr en in zijn allerbest zwart laken pak, met nieuwe krakende laarzen, maagdelijke glacé's en een blinkenden cylinder stapte de commies van zijne woning in de Molenstraat naar de ‘appartementen’ van Mr. W. Norél in de Lange Poten. Zijn gevoel van eigenwaarde verdubbelde, toen hij bevond dat deze boven een zeer bescheiden kapperswinkel gelegen waren.
‘Een driehonderd gulden?’ prevelde hij minachtend bij zichzelf. En hij schelde - want de winkel was gesloten.
‘Mijnheer Norél thuis, jufvrouw?’ vraagde hij aan een klein stemmig vrouwtje dat de deur onder een luidruchtig gerinkel van een electrische schel opende.
- Ik geloof het wel, - andwoordde zij, schuchterlijk tegen de indrukwekkende gestalte opziende. - Wie kan ik zeggen....?
De heer Taling nam zijn stok onder den linkerarm, ontknoopte zijn jas, haalde eene deftige zakportefeuille uit, opende die met groote bedachtzaamheid en stelde haar een kaartjen ter hand:
‘Als je mijnheer dat maar eens geven wilt, jufvrouw!’
| |
| |
Zijne harde stem galmde vol nederbuigende welwillendheid. Het was den heer Taling of hij in 't half donker van den bekrompen, met pomadegeuren doortrokken winkel, naast het kleine schepseltjen, een voet langer was dan anders. Er tintelde een gevoel van vastberaden fierheid door zijne borst, hetwelk, onder woorden gebracht, de formule zoû hebben opgeleverd:
‘Een handjen helpen. Ahèm. Truida heeft gelijk.’
Deze stemming verminderde vooral niet toen hij, op de noodiging van het schuchtere vrouwtje om boven te komen een nauwe, donkere, uitgesleten trap beklom en aan eene lage, geel geschilderde deur tikte.
‘Binnen!’
Hij had eene gewaarwording alsof hij plotseling inkromp. De man die van eene schrijftafel oprees en hem een paar schreden tegemoet trad was een half hoofd grooter dan hij en zoo breed en forsch gebouwd dat hij onwillekeurig terugdeinsde.
‘Neem plaats, mijnheer. Wat is er van uwe dienst?’
Onder den rustigen blik dier grijze oogen, den beschaafden toon, de ongedwongen houding, de zichzelf bewuste kracht die uit elke beweging scheen te spreken gevoelde zich de bezoeker plotseling ondergeschikte. Hij huiverde bijna bij de gedachte dat hij dezen zijnen chef oneerbiediglijk voor een ‘nestkuiken’ had uitgemaakt. Doch hij zett'e zich over zijne opkomende verlegenheid met geweld heên en zeide op veel luider toon dan hij bedoelde:
- Tot mijne dienst? Ahèm. Niets, dank u, mijnheer Norél, dank u. Ik-ke kwam u maar eens feliciteeren met uwe benoeming - enne, als ik u soms met het een of ander.... oudgediende, ziet u, ha ha! En voor u misschien, min of meer, een - hoe zal ik zeggen, een vrrreemde werld, niet waarrr? Zoodat, als ik u soms - met het een of ander -
‘Zeer vriendelijk van u, mijnheer....’
Noréls blik zocht het kaartje, dat echter op de schrijftafel was blijven liggen.
- Taling, mijnheer Norél, Taling, om u te dienen; commies op uw Bureau.
En de spreker, met de hielen teruggetrokken onder zijn stoel en zijn cylinderhoed tusschen de knieën houdende, maakte een stijve buiging. Hij liet zijne blikken gaan over de eenvoudige meubels, de schaarsche platen aan den wand, het koeharen tapijt en gevoelde zich weder een paar duim gegroeid.
| |
| |
‘Dank u, mijnheer Taling. Ik zal ongetwijfeld menigmaal uw raad en hulp noodig hebben. Zooals u wèl zegt, ik ga eene voor mij geheel vreemde wereld in en hartelijk hoop ik dat u en de andere heeren mij met hunne kennis en ondervinding wel zullen willen voorlichten en steunen.’
De jonge man sprak zoo eenvoudig en bescheiden dat zijn bezoeker met iets beschermends goedkeurend het hoofd knikte. Hij had al zijn besef van eigenwaarde terug.
- Zeker, zeker, - zeide hij. - Waarvoor zijn wij anders in de werld, mijnheer? Op samenwerken komt het aan. Maarrr, niet ieder ziet dat zoo in, mijnheer.... Ik heb chefs gekend.... Nu, ook de departementen van algemeen bestuur zijn menschelijke instellingen en wij hebben allen onze tekortkomingen.
Deze wijsgeerige opmerking werd gevolgd door een oogenblik van eenigszins pijnlijke stilte. Daarop vraagde Norél het een en ander over 's heeren Talings ambtsbezigheden, over zijne collega's, naar zijne echtgenoote; ontdekte dat hij noch een broeder te Utrecht had ‘op 't Stadhuis’; sprak over de vooren nadeelen van het wonen in de Molenstraat en in de Poten en begon juist den goeden man eindelijk voor St. Felten te wenschen, toen deze met veel deftigheid opstond.
- Ik zal u niet langer ophouden, mijnheer Norél, - zeide hij. - Ik houd mij aanbevolen. Nochmaals van harte gefeliciteerd. Ik hoop noch vele jaren met u en onder u te mogen werken. Hoogst aangenaam kennis gemaakt te hebben. Uw dienaar, mijnheer, - uw dienaar.
‘Mijnheer Taling!’ zeide Norél, hem de hand reikende. ‘Dank voor uw vriendelijk bezoek. Mijne respects aan Mevrouw. Neem u in acht; lastige trap.’
Hij schelde om het dienstdoende vrouwtje beneden, dat zijn bezoeker uitliet met eene zeer diepe nijging.
- Hupsch mensch, - verklaarde de heer Taling, bij zijne Truida teruggekomen. - Zeer hupsch mensch. Viel me bizonder meê. Een beetje gauche misschien, niet zoo heelemaal op zijn gemak, zieje, in zijne nieuwe positie, maar anders - heel wèl, dat moet ik zeggen. Wij zullen het wel samen vinden. Maar hij moet noodig verhuizen. Al te eenvoudig, zieje; wat bekrompen; als ik het zeggen moet, wat - ahèm - wat armoedig. Het referendarisschap zal financieel te pas komen.
| |
| |
Met een half spottenden, half meêwarigen glimlach zag Norél zijnen bezoeker na, tot hij met schrik bedacht dat deze eerste wel eens de voorbode van eene geheele reeks anderen wezen kon. Ook bedroog hij zich niet. Nauwlijks had hij zijn overjas aangeschoten en zijn hoed een coup de brosse gegeven om het dreigend gevaar te gaan ontvluchten, of het vrouwtje tikte weder aan de deur.
‘Binnen!’
- Of er ook belet is voor mijnheer de Pluymer?
Willem ontkende zulks nadrukkelijk en ontdeed zich in allerijl van zijn opperkleed. Hij luisterde naar den langzamen voetstap op de trap - het moest zijn oom zijn. Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en stak de oude heer, in zijne hartelijkheid zich den tijd niet gunnende om zijn hoed af te zetten, hem beide handen toe.
‘Gefeliciteerd, mijn jongen, van harte gefeliciteerd! En hoe gaat het? Wat ben ik blij je weêr eens te zien.’
Dit laatste meende de goede man uit den grond van zijn gemoed. Hoe stijfhoofdig ook, was hij indertijd door de gevolgen van zijn onredelijken eisch min of meer verschrikt geworden en had de verwijdering tusschen hem en den knaap dien hij zoolang als een aangenomen kind had beschouwd en behandeld, hem meer gehinderd dan hij zichzelven, dan hij vooral zijne vrouw bekennen wilde. Gretig nam hij dan ook de gelegenheid te baat om eene verzoening te beproeven; te gretiger, nu de ‘schitterende carrière’, die zich blijkbaar voor zijnen neef opende, hem bewees, dat de wereld zich om kerkelijke attestatiën minder bekreunde dan sommige ouderwetsche heeren zich misschien inbeeldden.
Niet zonder eenige aandoening zag Norél zijnerzijds het goedig gezichtje met de frissche roode koonen, het thands deerlijk gedunde witte hair, en zelfs de ondoorzichtige donkere oogen weêr. Het was hem of in dezen man, die toch altijd zoo volkomen buiten zijn zieleleven gestaan had, zijn geheele kinderlijk vrome jeugd weder voor hem oprees. Meer dan eens had het hem, zijnen oom op straat tegenkomende, moeite gekost, het bij een vormelijken groet te laten; en wanneer ook zijn weg hem langs het welbekende huis in de Laan voerde, had hij een vaag gevoel als van heimwee niet kunnen onderdrukken. Immers al het kleine en onwaarachtige in zijnen
| |
| |
weldoener trad op den achtergrond bij de heugenis van al wat hij dezen verschuldigd was.
- Hoe vriendelijk van u, Oom! - zeide hij hartelijk. - Laat ik u even van uw jas verlossen, 't is hier nochal warm. Neem u plaats - dit is een gezellige stoel. En deze cigaren kan ik u recommandeeren. Maar laat ik u eerst vragen hoe Tante het maakt? Koen heb ik van ochtend noch in blakenden welstand voorbij zien komen.
‘Dankje, Willem, dankje. Tante maakt het uitstekend en laat u natuurlijk ook zéer feliciteeren - zij hoopt dat je haar spoedig in staat zult stellen om het persoonlijk te herhalen. Maar Koen.... is hij niet eens bij u opgeloopen? Dáar zal ik hem toch over kapittelen. Anders, je moet het hem niet kwalijk nemen, want hij is.... enfin, onder ons gezegd, hij heeft vues....’
- Ei, waarlijk? En is het indiscreet te vragen....?
‘Och neen, dat nu niet - het is 't geheim van Jan en Alleman, zieje, maar.... er is noch niets beklonken, volstrekt niet, evenwel, men zegt dat eene freule Van Hoorn; 't is eigenlijk jufvrouw, maar je weet hoe dat gaat; dat die juist niet neen zal zeggen wanneer Koen.... Compris? Mij en zelfs Tante heeft hij er met geen woord van gerept, maar de buitenwacht.... enfin, zooals dat gaat; zooals dat gaat.’
En met een eigenaardig behagelijk, gorgelend lachen blies de gewezen ouderling der Waalsche gemeente nuffige rookwolkjes naar de lage zoldering.
‘Een brillante partij zoû 't op het oogenblik niet wezen,’ hervatt'e hij; ‘de moeder leeft van een zeer matig pensioen en als zij komt te vallen zal er niet veel overschieten, vrees ik. Maar er is ergens bij Haarlem eene grootmoeder die er héel warmpjes inzit, dus van dien kant geen zorg. - Maar zeg eens, Willem, wat heb ik van die benoeming opgekeken, jongen. Dat gebeurt ook alle dagen niet, hé, dat iemant - met alle respect voor je talenten - die toch vergelijkenderwijs onbekend is, zonder protectie....’
- Protectie? Wie heeft er van protectie gesproken, Oom?
Norél, vervuld van een geheel nieuw, onaangenaam knagend gevoel van ijverzucht jegens zijnen neef, had maar half toegeluisterd.
‘Ik zei juist: zonder protectie,’ hernam de heer de Pluymer,
| |
| |
met eene deftig zalvende handbeweging. ‘En daarom verraste ons uwe benoeming zoo.’
- ô.... Pardon, Oom! Jawel, juist. Maar om u de waarheid te zeggen hoû ik het er voor dat ik mijn nieuwe betrekking voor drie vierden, zoo niet enkel en alleen aan protectie te danken heb. Ja, ja! - vervolgde hij lachend, de verbazing op het gelaat van den ouden heer bespeurende: - u wist niet dat ik zulke relaties had, Oompje! Neen, ik zeg u vooreerst noch niet welke - ik weet niet of dat mijn beschermheer wel aangenaam zoû zijn. Maar mijne talenten hebben met deze promotie even weinig te maken als met - de meeste promoties!
‘Welk een pessimisme,’ zeide de heer de Pluymer glimlachend en onderwijl brandend van nieuwsgierigheid. ‘Nu, dat hooren we later dan wel eens, niet waar? Anders, wat mijne discretie betreft, die is u verzekerd.’
Hij hield een oogenblik op. Daar Willem echter niets zeide, hervatt'e hij:
‘En benje al op audientie geweest?’
- Neen Oom, noch niet. Mijne benoeming is van Vrijdagavond zooals u weet, en ik zal eerst Dinsdag kunnen gaan.
Op dit oogenblik rinkelde de elektrische schel beneden.
‘Noch meer felicitaties,’ merkte de heer de Pluymer aan. ‘Dan neem ik maar afscheid, want ik heb uwe Tante beloofd noch een klein kuiertje met haar te doen.’
- Mag ik u dan zooverr' brengen? Om de waarheid te zeggen was ik juist van plan uit te gaan toen u kwam; nu ik u gezien heb ben ik op verdere bezoekers niet gesteld en ik ben den geheelen dag noch niet uit geweest.
‘Aha! Noch altijd dezelfde, hé? In kerk noch kluis?’ zeide de oude heer hoofdschuddend, terwijl Willem hem in zijn jas hielp. ‘'t Wordt tijd dat je trouwt, vriendje. Dan ziet men die dingen spoedig weêr anders in. Maar als je zooverr' meê op wil wandelen, heel graag. En dan komje zeker meteen eens even binnen om Tante te zien. Het zal haar goed doen.’
De schel bleek een loos alarm gemaakt te hebben en onverlet konden de heeren het huis van Monsieur Roos, coiffeur de dames, verlaten.
Niet alleen zag Willem voorts zijne Tante een quartier later terug, maar hij was zoo goed niet of hij moest dien middag
| |
| |
blijven eten, waarbij het curieus was om te zien, hoe Mevrouw de Pluymer, tusschen twee hapjes kalfsborst in, de mollige kleine handen over elkander vouwde, de smachtend dicht geknepen oogjes naar den jongen reus opsloeg, eindelijk schuchter de toppen harer vingers op zijne mouw legde en patheetiesch fluisterde:
‘Ach, mijn beste! Hoe heerlijk je weêr hier te zien. Het is of ik wel tien jaar jonger ben geworden.’
| |
X.
Waarin de lezer onder andere kennis maakt met een gewichtig personage en met mevrouw van Hoorn.
Wellicht was er van geen Nederlandsch bewindsman in de koffihuizen en sociëteiten tusschen Alkmaar en Schiedam - verder strekte 's mans bekendheid zich niet uit - zooveel kwaad gesproken, als van den Weledelgeboren heer Willem Karel Peize, voormalig tabaksplanter, vervolgends lid der Tweede Kamer en ‘Indische specialiteit,’ thands minister van koloniën.
Hij was weduwnaar; maar men beweerde dat hij gaarne de Sultanische eigenaardigheden van ‘Dr. Ruardi’ en ‘mon oncle Barbassou’ zou hebben nagevolgd, had de Haagsche werkelijkheid en zijne beurs zulks gedoogd. Hij had, alvorens van zijne landen in Bezoeki naar Europa terug te keeren, zes maanden lang in den Indischen archipel rondgereisd, rariteiten, wapens, kleedingstukken, opgezette vogels en wat niet al verzamelende en diepzinnige aanteekeningen makende; maar het ongeluk wilde dat bij eene botsing tusschen de stoomboot Ardjoeno, welke de eer had hem onder hare passagiers te tellen, en een Engelsch fregat met een beschonken gezagvoerder al dat fraais en in het bizonder de onschatbare aanteekeningen mèt gezegde Ardjoeno in de golven verdwenen waren - indien althands de aanteekeningen ooit bestaan hadden, zeide de twijfelzieke Men. Hij had de intrede van zijne ministerieele loopbaan op schitterende wijze weten te doen samengaan met de benoeming van een Gouverneur-generaal; maar het was jammer dat deze hem zwager plag te noemen en een fabelachtig be-
| |
| |
drag aan speelschulden had af te doen. Ook verkoos Men maar niet in te zien waarom die zwager nu juist zijne loopbaan moest inwijden met de verheffing van een neef tot Raad van Indië en waarom een paar sinjo's, die toevallig sprekend op den minister geleken, zulke voordeelige baantjes in den Oosthoek moesten krijgen, liever dan duizend andere sinjo's die even slecht Hollandsch spraken en schreven als zij, maar het ongeluk hadden van op den minister niet te gelijken.
Dit alles en noch vrij wat meer had het veelwetend monster op den beklagenswaarde aan te merken. Doch waartoe er verder in bizonderheden bij stil te staan? Genoeg, dat deze hatelijke praatjes, volgends de vrienden, gunstelingen en aanhangers des heeren Peize louter uitvloeisels van machtelooze afgunst en schaamteloozen nijd, zoo hardnekkig werden uitgestrooid, dat zij zelfs eenigen invloed hadden op de gevoelens waarmede Norél, voor de eerste maal bij zijn chef ontboden, dezes heiligdom binnentrad.
Eigenwijze betweters mochten het in twijfel trekken of de minister den eernaam van Indische specialiteit ten volle waardig ware - dat hij er al het uiterlijk van had konden zelfs de boosaardigsten onder hen niet tegenspreken. Hij was zoo mager als een geraamte, zoo tanig als palmhout, had een temend lijmerige spraak en doorspekte zijne taal met zooveel ‘ja's’, ‘betoels’ en ‘trada's’ als men redelijker wijze verlangen kon. In de Kamer, wel is waar, onthield hij zich van dit laatste zorgvuldig. Maar wanneer hij met zijn rug naar den throon voor de groene tafel stond, de beenige knokkels der linkerhand op dit meubel gesteund, en in die der rechter zijn lorgnet op de hoogte van zijn overhemd houdende, om er zijne korte, hortende volzinnen mede af te passen, scheen hij het uitgedrukte beeld van bovenvermeld geheimzinnig wezen.
Dat was hij ook nu, meende Norél, daar hij zich in zijn zetel omkeerde en met gezegden lorgnet den nieuwen referendaris een plaats aanwees bij de paperassentafel; en onwillekeurig vraagde deze zich af in hoeverr' een zijner kennissen gelijk mocht hebben, volgends wien de heer Peize alleen dáarom met eene portefeuille vereerd was geworden, omdat zijne ambtgenooten wat schaduw behoefden bij hun glans.
‘Ah, mijnheer Norél.... euh.... hebje die brieven van v.d. Bosch klaar?’
| |
| |
- Neen Excellentie; ik heb er noch niet de helft van kunnen ontcijferen - en ik heb op het geheele departement niemant kunnen vinden die 't handschrift lezen kan.
‘Zoo; euh - lastig; heel lastig, mijnheer. Ik had u toch doen weten dat ik uw résumé van die correspondentie met uw advies, euh, van daag verwachtte.’
- Ik heb er al mijn tijd aan besteed, Excellentie, maar het handschrift is zoo verregaand onleesbaar....
De jonge man wist noch niet dat de heer Peize zelf zijne medemenschen in en buiten het departement met zijne hanepooten tot wanhoop placht te brengen.
‘Een bekende eigenaardigheid van groote mannen, mijnheer,’ viel zijne Excellentie in. ‘Men mag hun dat niet euvel duiden. Maar wat men wèl van iemant verwachten kan die naar eene betrekking solliciteert is dit: dat hij, euh, de noodige capaciteiten bezit. Je moet me niet kwalijk nemen, mijnheer Norél, maar je stelt me te leur; je stelt me te leur.’
Het bloed steeg Willem naar 't gelaat toen hij zich aldus als een schoolknaap hoorde toespreken. Hij was op het punt iets te zeggen omtrend het beweerde ‘solliciteeren’ en over de kunst van handschriften te ontraadselen als vereischte voor een referendarisschap; maar hij bedacht dat zijne benoeming door den premier tegen den zin des ministers was doorgedreven en hij zweeg.
‘Maar wanneer denkt u dàn klaar te zijn, mijnheer?’ hervatt'e de heer Peize.
- Niet voor óvermorgen, vrees ik, Excellentie.
‘Overmorgen! Maar dat is onmogelijk, dat is ridicuul, mijnheer.... overmorgen!....’
- De hoofdstrekking kan ik u nu reeds zeggen, - andwoordde Norél bedaard. - Er is geen twijfel aan of de oprichting der drie gouvernements-suikerfabrieken in Madioen is indertijd door den gouverneur-generaal Van den Bosch bedoeld als een tijdelijke maatregel en de fabrieken waren bestemd om zoodra zich koopers opdeden aan particulieren te worden overgedaan.
‘Dus de latere aanschrijving van den minister Van den Bosch aan den gouverneur-generaal d' Eerens was daarmede in strijd?’
- In lijnrechten strijd, Excellentie. Den minister moet het volkomen ontdacht geweest zijn wat hij vroeger als gouverneur-generaal geschreven had, tenzij....
| |
| |
‘Welnu? Tenzij?’
- Tenzij hij om latere, misschien persoonlijke redenen gemeend heeft den verkoop der fabrieken niet te kunnen goedkeuren.
Zijne Excellentie zag eenige oogenblikken peinzend naar de onooglijke roode figuren in het tapijt.
‘Dat is.... euh.... eene zonderlinge geschiedenis, mijnheer Norél. Een allerinteressantst precedent. Ik zoû u wel willen verzoeken.... euh.... in plaats van het résumé liever de brieven in hun geheel.... euh.... met eene toelichting.... u begrijpt me....’
Klerken-arbeid dus!
- Zeer wel, Excellentie.
De heer Peize draaide met langzame bewegingen in zijn stoel en schoot van onder de half gesloten oogleden blikken naar den referendaris, als wilde hij er zich van vergewissen hoever hij gaan kon met zijne plagerijen.
‘Maar nu iets anders,’ hervatt'e hij. ‘De firma Goedbloed en Zoon heeft ingeschreven op de levering van die vuurtorens voor Celebes zooals u weet. Er is reden om te twijfelen aan de capaciteit van hunne fabriek en u zal zoo goed zijn u daarvan eens persoonlijk te overtuigen en mij te dienen van rapport vóor.... euh.... vóor den 20sten.’
- Zeer wel, Excellentie.
Hiermede was het onderhoud afgeloopen. En terwijl hij de portalen en trappen overging welke naar zijn bureau voerden was Norél geneigd om zich af te vragen of hij waakte dan droomde - maar neen, hij was klaar wakker; en het was duidelijk genoeg dat de kleine groote man die voor een Blauwen Maandag in het departement throonde hem het leven zoo zuur zoû maken als hij kon.
Hij keerde op zijne schreden terug en trad binnen bij den chef van het Bureau voor technische aangelegenheden, den heer Janus Swarts; een man, noch iets langer dan hijzelf, met een rood aangezicht en een overvloed van grauwe krullen.
‘Ah, mijnheer Norél! Alleraangenaamst nader kennis te maken. Zoo'n voorstelling van den secretaris-generaal kan men geen kennismaking noemen, vindt u wel? Ga zitten, mijnheer Norél. Excuseer al die papieren.... dat hoopt zich op! Allemaal papier sans fin, ha, ha! Wat is het guur van daag, dunkt u niet? Waarmeê kan ik u van dienst zijn?’
| |
| |
En de heer Swarts, na een verwoed gepook in zijn haardkachel, wierp zich achterover in zijn schrijfstoel, zett'e zich aan het draaien zijner vierkante, welgevleeschte duimen en zag den referendaris aan met zijn joviaal, in een onveranderlijken lach geplooid gelaat en groene kattenoogen.
Willem deelde hem de zonderlinge opdracht des ministers mede en vraagde of niet iemant, der zake kundig, hem bij het fabriekbezoek zoû kunnen vergezellen en in het opmaken van het rapport behulpzaam zijn.
De duimen des heeren Swarts draaiden al sneller, zijn lach verbreedde zich jovialer dan ooit en zijne oogen ‘werden allervriendelijkst klein’, evenals die van Tante Stastok bij Hildebrands reciet.
‘Ja, ziet u, mijnheer Norél, datte.... dat gaat niet, werkelijk niet. Wij zijn hier tegenwoordig overkropt met werk, ziet u, en mijn rechterhand, de commies Speerman, misschien herinnert u zich wel, een bleek mensch met een kuif.... niet? Nu, die is al drie weken ziek.... Het treft al heel ongelukkig; maar wat zal ik u zeggen, als men zoo van buiten inkomt moet men goede schaatsen-meêbrengen.... glad ijs, die ambtenaarswereld, mijnheer, glad ijs! En dan hebje van die ongevoelige menschen die je noch uitlachen op den koop toe, als je een buiteling maakt.... Zoodat, ik zoû niets liever dan u een handjen helpen, maar 't gaat niet, waarachtig het gaat niet!’
- Goeden morgen, mijnheer Swarts, - zeide Norél opstaande. - Tot het genoegen. Ik hoop dat ik u niet al te zeer opgehouden heb.
‘ô Mijnheer, volstrekt niet, volstrekt niet! Zeer tot uwe dienst.’
En de joviale man geleidde zijn bezoeker tot aan de deur, opende die met een bijna overdreven diepe buiging en liet hem met herhaalde betuigingen van hulpvaardigheid uit; waarna hij terugkeerde tot zijn koesterend vuurtjen en zich weder verdiepte in de lectuur waarin Norél hem gestoord had: Mademoiselle Maupin, een stichtelijk boek, gelijk de geheele wereld weet, van Théophile Gautier; óok een technicus - ofschoon juist niet in den trant van den chef de bureau.
Het kostte Willem weinig moeite met den bijstand van een ingenieur-werktuigkundige, een vroegere schoolkennis, de ‘capa-
| |
| |
citeit’ van de fabriek der heeren Goedbloed tot den bodem te peilen en een schitterend rapport daarover in te dienen; waarvan hij nooit meer iets hoorde, evenmin als van de belangwekkende brieven des gouverneur-generaals Van den Bosch of andere ambtelijke raadsels en rebussen welke de ministerieele sphinx goedvond hem op te geven. Intusschen vergde dit alles veel tijd en inspanning van iemant, wien het ernst was zich zijn nieuwen post waardig te betoonen en die, zonder eenige ondervinding of routine, buitendien eenige moeite had om thuis te geraken in eene volstrekt vreemde, hem uiteraard min of meer vijandige omgeving. Daarbij regende het in den eersten tijd invitaties welke hij voor zooverr' 't hem maar eenigszins mogelijk was ‘als een held zonder vreezen’ aannam. Soirées, soupers en bals wisselden elkander af. Hij ging uit dineeren; hij beandwoordde toasten; hij pareerde tallooze valsch vinnige hatelijkheden van hoogere en lagere mede-ambtenaren; hij verijdelde listige aanslagen van met ongehuwde dochters bezochte vaders of moeders; hij was tot de overtuiging gekomen dat hij voor 't eerst van zijn leven in allen ernst verliefd was geworden en had te worstelen met het afmattend en tergend gevoel eener maar al te gegronde jaloezij.
Want het spreekt vanzelf, dat hij de schoone van Leliëndaal al zeer spoedig in de residentie wedergevonden en zijne eerlijk verdiende dansen genoten had. Maar al evenaarde hij in dit opzicht zijnen neef - zoo gezellig en ongedwongen babbelen als deze kon hij niet; hij muntte meer uit in forschheid van gestalte dan in bevallige manieren; en zijn trouwe, eerlijke oogopslag kon niet verhinderen dat de jonge de Pluymer op den naam van een schoon man grooter aanspraak had dan hij. Indien er dan ook eenige voorkeur bij Ada te bespeuren viel, wees de evenaar stellig niet naar de zijde van den nieuwen referendaris maar naar die van den aspirant-kantonrechter en Norél zelf zag zijns ondanks het natuurlijke hiervan in, daar te midden van het gedruisch en geschitter ‘dezer wereld die zoo dwerelt’ voor eene meer dan oppervlakkige kennismaking weinig of geen gelegenheid was. Bovendien had de gelukkige Koenraad dit op hem voor, dat hij sedert eenigen tijd bij Mevrouw van Hoorn aan huis kwam en dat 's jonkmans moeder, gelijk moeders plegen zijne zaak tot de hare makende, den lang verwaarloosden omgang met die dame weder had aange- | |
| |
knoopt en niet in gebreke bleef haar benevens hare beide dochters op zoovele ‘avondjes’, dineetjes en partijtjes te onthalen als zij met voeg doen kon en daarop de voortreffelijkheden van haren éenling zooveel mogelijk te doen uitkomen.
Ongelukkig voor haar echter was het aldus beschikt dat zij hiermede tevens den gevaarlijksten mededinger van haren oogappel de behulpzame hand zoû bieden. In hare blijdschap over de verzoening met haren neef en haren trots over zijne bevordering legde zij een luisterrijk feest te zijner eere aan, noodigde daarop argeloos de dames van Hoorn en - stelde Willem eindelijk in staat om op zijne beurt naar de De-Riemersstraat te tijgen en vasten voet te erlangen in de woning zijner uitverkorene. Het geluk diende hem en hij trof de weduwe alleen.
Mevrouw Eveline van Hoorn geboren Scherpenheuvel, eene uiterst beschaafde, rijzige vrouw met sneeuwwit hair, zachte donkere oogen en eene niet onwelluidende stem welke noch welluidender zoû geweest zijn indien zij niet overdreven langzaam en met hard ratelende r's gesproken had, - Mevrouw van Hoorn was aan bezoeken van jongelieden, zonen en verwanten harer ontelbare bekenden, gewoon en ontving den deftig eenvoudigen jongen ambtenaar zoo beminnelijk mogelijk.
Na eenige inleidende opmerkingen over de gure Maartsche buien, over den alleraangenaamsten avond bij den heer en Mevrouw de Pluymer, over Nieman-Seebach als Gretchen, gevolgd door eene uitwisseling van mededeelingen en opmerkingen over wederzijdsche vrienden en familiebetrekkingen, achtte Norél het oogenblik gekomen om over te gaan tot het eigenlijke doel zijner komst.
‘Mevrouw’, hervatt'e hij, ‘ik heb u reeds gezegd hoe ik lang gewenscht had kennis met u te maken en ik geloof wèl te doen met u zonder omwegen mede te deelen waarom. Ik heb verleden zomer het voorrecht gehad uwe oudste dochter in Gelderland te ontmoeten. Zij heeft toen een diepen indruk op mij gemaakt en die indruk is versterkt, telkens wanneer ik dezen winter met haar in aanraking kwam. Indien u mij kon toestaan haar ook in het dagelijksch leven, in uwe eigene woning te leeren kennen en - als ik het zoo mag uitdrukken - haar gelegenheid te geven om mij te leeren kennen, zoû u mij meer verplichten dan ik kan uitspreken.’
Hij droeg zijn verzoek met vaste stem voor, zonder eenige weifeling en haar open in de oogen ziende. Een fijne glimlach
| |
| |
speelde om haren ietwes ingevallen maar noch fraaien mond.
- Ik heb er niets tegen, - zeide zij. - Ada laat zich over hare hartsgeheimen niet uit en ik kan alleen zeggen dat ik haar volkomen vrij wensch te laten. Dit wil ik er wat mijzelve betreft bijvoegen: ik heb van personen die ik hoogacht en vertrouw genoeg van u gehoord om te gelooven dat mijn kind, indien zij u hare hand schenkt, een goede keus zal doen. U ziet, mijnheer Norél! dat ik even openhartig en op den man af met u spreek als u met mij gedaan heeft. Maar daar is Nelly.... bij wijze van inleiding kunt gij al vast nader kennis maken met háar.
Op hetzelfde oogenblik tinkelde een klankloos belletjen in het bekrompen voorhuis en bijna onmiddellijk daarop trad een slanke brunette met eene gezonde kleur en een vriendelijk lachend gezichtje binnen. Zij neeg in het voorbijgaan bevallig voor den bezoeker, groette hare moeder hartelijk en nam plaats.
‘Wat breng je een wierooklucht meê, kind!’ merkte Mevrouw op.
- Waarlijk, Mama? Ik ben vijf minuten in de Irvingiaansche kerk geweest..... Marie troonde mij meê toen ik haar bij de Westerbaenstraat tegenkwam; maar we zijn er gauw uitgeloopen, want er was een ‘prophetes’ die zoo wonderlijk propheteerde dat wij ons niet goed konden houden.
‘Foei. Maar wat zeide zij dan?’
- Ja, een heele boêl waarvan we niets verstaan konden; 't was om de waarheid te zeggen meer een soort van een gebrom, maar eindelijk galmde zij uit: ‘En Hij zal komen in de derde nachtwake en Hij zal wandelen op de wateren en die behouden zal worden zal behouden zijn en die verloren gaat zal verloren zijn!’ Zij gilde de laatste woorden uit met een fausset..... U had het moeten hooren. Marie proestte, en wij maakten dat we wechkwamen. We waren nochal achteraf en ik hoop dat niemant het gemerkt heeft.
‘Het is toch zonderling,’ zeide Mevrouw van Hoorn nadenkend: maar er zijn werkelijk vrome menschen die door zulke dingen gesticht worden. Daar hebje jufvrouw Zevenhoven, iemant die het wezenlijk méent, geloof ik. Toen ik haar verleden week over die prophetieën sprak erkende zij volmondig er meestal niets van te begrijpen, maar zij schreef alles zoo nauwkeurig mogelijk op, zeide zij, vertrouwende dat zij er licht
| |
| |
in zoû ontvangen wanneer het goed voor haar was. Dat onbegrijpelijke vond zij heel natuurlijk, want het was met de prophetieën in den Bijbel evenzoo; en daar kon ik niet veel op zeggen.
‘Maar zulke mallepraat als die prophetes debiteerde vindt men er toch niet in, Mama!’
- ‘Mallepraat’ zou een oneerbiedig woord zijn, - merkte Norél aan. - Maar aan voor onze ooren vreemde dingen ontbreekt het toch niet; b.v. wanneer de propheet Amos de grooten van Samaria, die hij noch wel als koeien van Basan aanspreekt, dreigt dat men hen zal optrekken met haken en hunne nakomelingen met vischangelen; of wanneer Joël zegt dat de Heer uit Sion zal ‘brullen’, - dan maakt dit, eerlijk gezegd, op mij het tegendeel van een verheven indruk.
‘Ja’, hervatt'e de oude dame, die met innerlijke verbazing haren bezoeker had aangehoord, ‘het is hoogst moeilijk, dergelijke zaken eerlijk te beoordeelen. Het veiligst en het betamelijkst is, nooit te lachen om wat een ander sticht. Het is veelal natuurlijk, te vergeven wat men begrijpt; maar ook dikwijls voorzichtig, te vergeven wat men niet begrijpt.’
- Nu lieve moeder, daarom zeide ik ook te hopen dat niemant onze vroolijkheid had opgemerkt.
‘In elk geval heeft die fausset misschien noch het meeste schuld,’ zeide Norél, het blozend meisje te hulp komende. ‘Aan stemgeluid en toon hangt soms alles. Ik herinner mij hoe mijn neef de Pluymer als jongen eene goede oude jufvrouw de “proeve van dichterlijke vlucht” uit den Schoolmeester met zooveel ernst en zalving voorlas dat zij de tranen in de oogen kreeg van aandoening. Het was zeker van Bilderdijk, zeide zij.’
Nelly lachte met een helder geluid, dat Willem denken deed aan den lach van Ada.
‘Wat lijkt u op uwe zuster, jufvrouw van Hoorn,’ zeide hij.
- Dat is een compliment, mijnheer Norél. - Waar is Ada toch, Mama? Ik dacht dat zij u gezelschap zoû houden.
‘Dat was ook haar plan, maar gij waart noch geen half uur wech of de Rijsenbergjes met hun broêr en Koen de Pluymer kwamen u beiden afhalen voor een wandeling in de Wassenaarsche boschjes of zoo iets - ze zouden met den trein gaan
| |
| |
tot Voorschoten. Het was zulk heerlijk weêr dat ik haar overgehaald heb meê te gaan.’
- 't Is wat moois, - pruilde het meisje met een glimlach. - De deugd wordt toch nooit beloond. Waarom moesten ze nu voor zoo'n heerlijk plannetjen een middag uitkiezen waarop ik ziekenbezoek had? - Maar dat is waar ook, Mama.... u moet die Blankesteins wat port zenden; het arme mensch is dood zwak en de dokter zeide mij aan de deur dat het een weldaad zoû zijn als zij eens ‘zoo'n klein verheuginkjen’ had. Gelukkig is het kindje nu dood.
En bij deze woorden begon zij weder te lachen, met den eigen glashelderen klank als te voren.
‘Maar lieve,’ zeide Mevrouw Van Hoorn met iets berispends in haar toon, ‘ik geloof mèt u dat die dood eene verlossing is voor 't arme schaap. Voor die goede menschen is het echter innig treurig en ik kan niet inzien....’
Zonder zich te bekommeren om den bezoeker vloog Nelly op van haren stoel en sloot hare moeder met ettelijke kussen den mond.
- Dáar lachte ik waarlijk niet om, Mama, - zeide zij; - integendeel, ik heb diep, diep medelijden met hen en toen ik bij 't bed van die vrouw zat stond mij 't schreien vrijwat nader dan het lachen, dat verzeker ik u. Maar ik dacht daareven aan het broêrtjen, - u weet wel, dien kleinen dikken Jan. Toen ik kwam zat hij voor de deur taartjes te maken van modder.... hij zag er uit! Bij dat spierwitte hair leek zijn gezichtjen éens zoo zwart. Hij zat plat op den grond, met een bergje natte aard tusschen de beentjes. Wel, Jan, zei ik: hoe gaat het met broêrtje? Ligt hij altijd in 't wiegje? - Neen; op twee stoelen. - Zoo. En huilt hij veel? - Neen; hij is dood. - En benje 'r bedroefd om? - Hij sloeg met zijn houten lepel op zijn modderberg en schudd'e 't hoofd..... ô Mama, het was allerdwaast om te zien. - Is je zusjen er bedroefd om? vraagde ik. En weêr schudd'e hij 't hoofd. - Is je vader er bedroefd om? Neen, schudd'e hij voor de derde maal. - Is je moeder er bedroefd om? Toen knikte hij zeer nadrukkelijk. En zij wàs bedroefd, Mama; heel bitter bedroefd.
De lieve spreekster zweeg. Mevrouw hield hare hand en zag naar buiten. Zij herinnerde zich hoe het haar zelve eens te moede was geweest, véle, véle jaren geleden.
| |
| |
Norél stond op en nam met een hartelijk woord van dank afscheid.
‘Waarvoor bedankte mijnheer Norél u eigenlijk, Mama?’ vraagde Nelly, toen de voordeur achter hem gesloten was.
- Nieuwsgierig Aagjen! - andwoordde Mevrouw glimlachend, met een tikjen op de wang harer jongste. - Misschien vertel ik het u wel eens.
Middelerwijl stapte Willem over 't hobbelig plaveisel der geurige Veenkade, mijmerende, niet over het deerniswaard gezin der Blankesteins, maar over de wandeldreven van Wassenaar en door de Fortuin vertroetelde griffiers van kantongerechten.
| |
XI.
Juffertjes in 't groen.
‘Verrukkelijk - heerlijk - Hemelsch’ - deze en dergelijke adjectieven werden door de jongelieden, die, na het station Voorschoten verlaten te hebben een rul zandpad langs welig groeiend driejarig hakhout voortzwoegden, om strijd ten beste gegeven.
‘Jawel,’ zeide de jonge Rijsenberg, sedert eenige jaren candidaat in de letteren en leeraar in de Latijnsche, Grieksche en Nederlandsche taal en de oude en nieuwe geschiedenis aan het gymnasium eener dommelige provinciestad: - ‘jawel, alles wat je wilt, maar ik woû dat we nu eindelijk dat hooggeprezen boschjen en dat idyllische beekjen eens aantroffen, want ik mag een snijboon wezen als ik het een genot vind mij hier te laten blakeren.’
En de heer Rijsenberg sloeg met zijn zwaren knoestigen stok tegen de eikestruiken dat de bladeren in het rond stoven.
De Pluymer lachte - hij herinnerde zich hoe zijn kantonrechter juist een paar dagen te voren den jongen paedagoog op de Witte voor een ‘rare snijboon’ verklaard had; niet zoozeer omdat hij zulk een zonderlingen krommen neus en zulk een prosaiesch gemoed bezat, als wel omdat hij hoegenaamd geen belang bleek te stellen in de politiek en niet eens wist wie op dat oogenblik President van de rechtbank was.
| |
| |
- We zijn er zóo, - zeide de oudste jufvrouw Rijsenberg; eene gezellige zus met gitzwart hair, kleine zwarte oogen, gevulde roode wangen en een wipneusjen. - En ik hoû vol dat het hier heerlijk is! Wat ruikt dat hout lekker!
Zij bleef staan en haalde diep adem.
‘Als ik maar niet zulke akelig nauwe laarsjes aan had!’ zuchtte hare zuster Anna vertrouwlijk tot Ada.
Eigenlijk zeide zij ‘êkelig’ en ‘lêêrsjes’. Ook was zij zeer bleek en min of meer rood van lokken.
Ada andwoordde niet. Zij zag naar de rijzige gestalte van de Pluymer, die, zijn stroohoed op zijn rotting draaiende, dien omhoog wierp en toen hij in een rechte lijn nederzwirrelde, met een gracelijke beweging weder opving en op zijn krullend hair drukte.
‘Voorwaarts!’ riep hij vroolijk. ‘Daar slaat het twaalf uur.... poëetiesch klokje, vindt ge niet Geert?’
- Beeldig! - beaamde Geert hartelijk, die evenals alle dames dit woord op den Apollo van Belvedere, eene schilderij, een musiekstuk, een landschap of een haakwerkjen en thands op een geluid zonder eenigen schroom of gewetensbezwaar toepaste. - Beeldig, Koen! Maar je hebt gelijk, we moeten voortmaken. Ik heb mooi honger - we hebben bizonder vroeg ontbeten, vandaag.
Met een nieuwen zucht en een trek van wrevel en pijn op haar onbevallig gezichtjen, hangende aan Ada's arm, gehoorzaamde Anna en het leed niet lang, of het gezelschap had het gewenschte plekje bereikt.
Het lag aan den ingang van een klein bosch. Een heldere beek vloot murmelend en klaterend tusschen oploopende oevers door en onder een groep beuken, bij een smallen vonder, vlijde men zich neêr. Boterhammen van verschillend gehalte werden rondgedeeld uit een valiesjen, hetwelk de heer Rijsenberg getorst had en waaruit tevens verfrisschende kroezen bessennat, roemers Rhijnsche wijn en andere versnaperingen te voorschijn kwamen.
‘Dat smaakt,’ riep de levenslustige Geert uit, toen de tochtgenooten zich eenige oogenblikken zwijgend hadden te goed gedaan. ‘Maar ik moet toch ook eens het water van de beek proeven.’
Mèt sprong zij, een glas in de hand, op.
- Ah bè, - teemde de kiesche Anna: - je weet volstrekt niet waar 't vandaan komt.
| |
| |
‘Wat niet weet, niet deert!’ lachte hare zuster. ‘Als 't maar helder is - duinwater is duinwater en ik heb op school zooveel versen van buiten moeten leeren waarin van beken voorkwam, dat ik gewetenswroegingen hebben zoû als ik met deze niet nader kennis maakte..... ô, ô, Koen, Daan, help eens!’
De helling bleek glad en bijna ware de kennismaking inniger geweest dan de jonge dame lief was. Gelukkig schoot Koen tijdig toe en kon zij, hangende aan zijne hand, het glas volscheppen.
Het was een aardige groep: de krachtige jonge man, even voorover buigende en de hand van het meisjen houdende, dat in haar licht zomergewaad, blootshoofds en met blozend gelaat het glas kristalhelder water tegen 't licht hield. De vonder, saâmgesteld uit gekloofde berkestammen, zilverachtig grijs van rand, hier en daar met groen mos aangeslagen en ter weêrszijden uitloopende in varens en hooge grashalmen, met de rustelooze beek, in het verschiet wechspartelend onder overhangende elzetakken, vormde den achtergrond; - het geheel als overgoten vau warmgroene schaduw, hier en daar met beweeglijke schittervlekken zonneschijn oversprankeld.
De bleeke Anna verbeet zich van jalousie en ook Ada woelde iets onrustigs in haar binnenste.
‘Daar moet ik het mijne toch van hebben!’ riep de laatste uit, toen Geerte haar glas geledigd en geprezen had. En ook haar bewees Koenraad zijne dienst en hunne oogen ontmoetten elkander daarbij op eene wijze die - Ada's onrust vooral niet verminderde.
Zelfs Anna liet zich overhalen om eens de proef te nemen; met allerlei stijve, nuffige gebaren en houdingen en uitroepjes schepte zij op hare beurt het klare nat, zett'e de bloedelooze lippen aan het glas en goot het verachtelijk weder uit.
- Zeg, Ant, wat ben jij toch een malloot! - riep haar broeder, die, zijn knuppel tusschen de beenen, tegen een beukestam gezeten zacht fluitend alles had aangezien.
Een toornig blosje teekende zich af op de witte kaken der jonkvrouw.
‘Ieder weet hoe hoffelijk broeders zijn!’ snibde zij terug. ‘Ben ik een malloot - wat gij zijt zult ge zelf best weten, die geen vinger hebt uitgestoken om ons te helpen.’
Daan lachte en knipoogde.
| |
| |
- Of de dames niet dubbel en dwars tevreden waren met haar cavalier, - andwoordde hij. - Ieder weet hoe zusters op de petits soins van broêrs gesteld zijn, zeg ik. Maar hoe is het - zullen wij ook eens verder?
‘Ik kan onmogelijk dat heele eind naar den Haag terugloopen,’ verklaarde Anna. ‘Gaat gijlieden maar door. Ik keer liever weêrom naar 't station en neem den trein van half twee of twee uur - precies weet ik het niet, maar omstreeks dien tijd moet er een wezen.’
De overigen, behalve Daan, die met een soort van grijns het eene deuntje na het andere zachtjes tusschen de tanden bleef doorfluiten, protesteerden; de goedhartige Geerte in ernst, Ada en de Pluymer min of meer voor de leus. Maar het einde was, dat de jongste jufvrouw Rijsenberg in bitterheid des gemoeds den terugtocht over het rulle zandpad in de brandende middagzon alleen aanvaardde en het viertal, Daan met Ada voorop en Koenraad met Geerte in hun gevolg, de wandeling door 't hout hervatt'en.
‘Zeg eens, de Pluymer!’ riep Rijsenberg, nadat zij aldus onder allerlei gesprekken een tijdlang hadden voortgewandeld: ‘Is die referendaris Norél niet een neef van u?’
- Zeker, - klonk het andwoord. - En een neef om meê voor den dag te komen ook. Hoe zoo?
‘Och, niets bizonders. Je weet, of je weet het waarschijnlijk niet, maar er is eene vacature aan Willem III te Batavia en ik had wel lust wat meer van de wereld te zien dan die eeuwige weilanden en duinen hier - behalve dat ik wel graag wat meer tractement zoû willen hebben ook. En zoo ben ik hem eens gaan polsen of 't voor mij zaak zoû wezen te solliciteeren. Flinke vent.’
‘Pedant mensch!’ oordeelde Geerte. ‘Excuseer, Koen, ik kan 't heusch niet helpen, maar dat zegt iedereen.’
- Iedereen is mal, - prevelde Ada; maar te zacht om door iemant verstaan te worden.
‘Nu, dat ben ik niet eens,’ verklaarde Rijsenberg. ‘Hij heeft iets deftigs en stijfs, dat wel, maar dat hindert bij hem niet, vind ik. En hij spreekt wat afgemeten - maar wat hij zegt is goed, en snijdt hout.’
- Je hebt gelijk, - beaamde de neef, sedert het oogenblik bij de beek doortinteld van 't bedrieglijk gevoel eener beandwoorde
| |
| |
liefde en als alle voorspoedige minnaars gul en grootmoedig. - Wat mij betreft, ik houde 't er voor dat hij nooit een half woord spreekt dat hij niet meent en daarom van zelf wikt en weegt wat hij zegt. Natuurlijk geeft dat iets afgemetens. Maar pedant is hij niet, volstrekt niet Geert. Ik vind het integendeel verwonderlijk, zoo gering als iemant met zulk een kop van zichzelven denkt.
‘'t Is mogelijk,’ zeide Geerte, onderwijl druk bezig met het plukken van een tuiltje veldbloemen. ‘Ik hoû niets van hem. En hij mag mij evenmin lijden.’
- Leer om leer! - lachte haar broeder. - Als hij mij maar naar Batavia helpt.
‘Kan zoo'n referendaris daar veel aan doen?’
- Dat weet ik niet - hij zeer veel, al is het niet quâ referendaris. De minister heeft een hekel aan hem, zeggen ze, maar hij is dikke maatjes met den secretaris-generaal, en dat is toch eigenlijk de man.
‘Maar de leeraars van Willem III worden immers door den gouverneur-generaal benoemd?’
- Nu ja, maar die is 't creatuur van den minister, de minister is 't creatuur van den secretaris-generaal en als Norél dezen bij gelegenheid aan 't verstand weet te brengen dat je onderdanige de man is dien hij hebben moet, dan..... Maar jongens, wat is 't hier aardig zitten!
En hij wierp zich lang uit in 't gras aan den voet eener breedgetakte linde, van waar men het uitzicht had op een schraal aardappelveld en een dorren, duinachtigen grond. De overigen volgden zijn voorbeeld en de Pluymer, een zakboekjen uithalende, begon ijverig te teekenen.
‘Wat schetst u toch, mijnheer de Pluymer?’ - vraagde Ada, na een snellen blik over de aardappelzee en de alledaagsche lijnen van het verschiet.
De aangesprokene glimlachte.
- Dat is nu mijn geheim! - zeide hij. - Die 't zien wil moet een raadsel raden.
‘Goed, goed!’ viel Geerte levendig in, die in alles genoegen had waaruit eenig genoegen te halen was. ‘Laat hooren!’
- Mijn eerste is de beste eigenschap van een vriend; mijn tweede is een cieraad en een hemellichaam; mijn geheel is iets waar alle jonge meisjes naar verlangen.
| |
| |
Een lachje dat iets minachtends had speelde om Ada's lippen. Een oogenblik was het, of zij zoû gaan spreken, maar zij bedacht zich en schoof droomend haar linnen zonnescherm open en dicht.
- Ik geef het op, - zeide de praeceptor, met een geeuw.
‘Ik weet het, ik weet het!’ juichte Geerte.
- Nu?
‘Trouwring! Als gij met “hemellichaam” ten minste een ring van Saturnus bedoelt.’
- Geraden. Ziehier.
Alleen Ada hoorde zijne teleurstelling in zijn toon. Zij rees op en ging langzaam naar den zoom van het veld, om er een paar ijle klaprozen te plukken en even spoedig weder wech te werpen. Inmiddels stond Geerte over de Pluymers schouder in zijn schetsboek te turen.
‘Alleraardigst,’ zeide zij. ‘Mag ik het? Als souvenir?’
- Hm! Als gij heel lief zijt zal ik het voor uw album uitwerken. Maar dit schetsjen is nu eens mijn souvenir.
Argeloos blozende dankte hem het goede kind en nam hare plaats weder in. Ook Ada keerde van haar uitstapje terug, vlijde zich naast haar en wond spelend een van de glanzige lokken harer gezellin om den vinger.
‘Poeh,’ zuchtte de heer Rijsenberg. ‘Wat is het warm geworden. Ik woû dat ik de energie had om op te springen en regelrecht naar den Haag te hollen. Ik woû dat ik zoo verstandig was geweest van met Anna meê te gaan. Ik woû....’
- Malle jongen, - viel Geerte hem in de rede. - Geef liever ook eens een aardig raadsel op.
‘Een raadsel? Als ik u eens aan uw woord hield en een dozijn over u uitstortte, hadt ge niet meer dan uw verdiende loon.’
- Kom maar op, als je durft! - riep de Pluymer tartend. Er was iets ongedurigs over hem gekomen en elke afleiding was hem goed.
‘Opgepast! Maar ik zeg u vooruit dat er geen zier oorspronkelijks bij is....’
- Zulke axioma's kunt gij ons sparen, broêrtje.
‘Gij nest.... Nu dan: welke kunst moet men oppervlakkig beoefenen om haar grondig te verstaan?’
- ô... Ah.... de zwemkunst natuurlijk, - andwoordde Koen onmiddellijk. - Dat's laf.
| |
| |
‘Geen beleedigende subjectieve oordeelvellingen, voortspruitende uit door een toeval gesterkten eigenwaan!’ declameerde de heer Rijsenberg, die blijkbaar herleefde. ‘Andwoord hier dan eens op, als ge kunt: Welk gedeelte van het jaar krijg ik, wanneer ik u zet tusschen twee Hollandsche jongens?’
En hij zett'e het u nadruk bij, door een gevoeligen stoot van zijn knots in de lendenen des griffiers.
- Op zulke onhebbelijke vragen andwoord ik niet! - zeide deze met gemaakte verontwaardiging.
‘Aha! Zoo maakt men zich met een Jantje van Leiden van de moeilijkheid af, kereltje! Maar daar zijn we in 't minst geen dupe van....’
- Ik weet het! - riep Geerte weder, met stralende oogen: - Een twaalfde gedeelte: Jan-u-Ari!
‘Goed zoo, zusje! Van jou groeit noch eens wat. En kraak me nu noch eens dit nootjen: Eenige dames hebben 36 soezen gekocht voor 6 centimes het stuk; vrage: hoeveel dames waren het en tot welke natie behoorden zij?’
- Ik geef het op, - zei Geerte nadenkend.
‘En de schrandere heer de Pluymer?’
- Ik ook, - bekende deze, wrevelig van ongeduld, van de warmte, en vooral - wegens zijne teleurstelling.
‘En jufvrouw Ada?’
- Ik heb geen hoofd voor raadsels, - zei Ada.
‘Dan zal ik mij en bon Prince over ulieden ontfermen. Luistert goed: vermenigvuldigt 6 centimes met 36 en gij krijgt....’
- Deux francs seize, deux Françaises! - viel Geerte in. - Die is heusch noch al aardig, Daan. En nu stel ik voor onzen marsch te hervatten, anders komen wij nooit bij tijds thuis.
Zoo gezegd, zoo gedaan. En ditmaal zorgde de Pluymer wel dat hij met Ada de achterhoede uitmaakte. Ja, hij bleef verder achter dan strikt noodig scheen, en met erkentelijkheid zag hij hoe de edelmoedige Geerte den arm haars broeders genomen en dezen in een rusteloos gesprek gewikkeld had.
Een bloô minnaaar was Koen niet en boven een eerbiedig zwijgen verkoos hij gezellig vertrouwelijken kout, met half vermetele, half schalke toespelingen en op gedempten toon, niet zonder gloed voorgedragen minnedichten - zooveel mogelijk van Heine.
Ada luisterde met toenemend welgevallen en toen zij door
| |
| |
eene kromming van het pad aan 't oog van Rijsenberg en zijne zuster onttrokken waren, zeide de jonge man eensklaps:
‘Waarom wildet gij mijn raadsel niet raden, Ada?’
Hij had haar noch nooit bij haar voornaam genoemd. Zij bloosde en zag naar een paar witjes, die voor haar uit dartelden.
- Gij zoudt wel zoo goed zijn mij 't schetsje te laten zien zonder dat, - zeide zij.
Hij hield haar 't geopend boekje voor. Het tooneeltje bij de beek! Zij had er geen oogenblik aan getwijfeld.
‘Wie is het?’ vraagde hij: ‘freule Van Hoorn of een van de dames Rijsenberg?’
- Geen van beiden.
‘Juist!’
Hij bleef staan en bracht twee, drie onmerkbare toetsjes aan.
‘En nu?’
Haar schoon gelaat gloeide. Maar indien zij iets had willen andwoorden werd de tijd haar niet gelaten. Met groote schreden en zijn stok door de lucht doende dwarrelen als een amboer-majoor kwam Rijsenberg op hen af.
- Daar is een kerel met een leêgen landauer op den straatweg, die ons voor een rijksdaalder naar den Haag wil brengen, - riep hij het tweetal reeds van verre toe. - Wat dunkt ulieden?
‘Heerlijk,’ zeide Ada haastig voorwaarts gaande: ‘ik ben dood moê.’
En zoo geschiedde het, dat het gezelschap welbehagelijk naar huis reed, het grootste gedeelte van den weg in stille gepeinzen verzonken; de Pluymer, noch eens weêr de uitgestelde hoop ‘erkauwende’, als Vondel zeggen zoû, welke het harte krenkt; - Ada, ter prooi aan haar nooit eindigenden zelfstrijd, nu eens met zalig terugverlangen denkende aan zekere oogenblikken op Leliëndaal, waarbij het beeld van Norél voor haar verrees met eigenaardige bekoring, dan weder met huiverig genot het vertrouwelijk samenzijn van daareven nochmaals doorlevende, waarin zij zoo onverhoeds gestoord werd; - Rijsenberg, de kansen wegende voor zijne begeerde benoeming; - en Geerte, worstelende met schier onoverkomelijken sluimerlust.
‘Wel, mijn kind,’ zeide Mevrouw Van Hoorn, toen Ada kort voor etenstijd bij haar binnentrad: ‘Een prettig dagje gehad?’
| |
| |
- Dat gaat noch al, Mama. Heerlijk weêr en een mooie wandeling. Ongelukkig had Anna pijn aan de voeten en moest zij met den trein weêr terug. Die Daan Rijsenberg is ook niet van de amusantsten. Maar hoe heeft u 't gehad, Moedertje - niet àl te eenzaam?
‘ô Neen, lieve; ik had vrijwat te doen toen gij beiden wech waart. Alleen aan de koffi was het natuurlijk stilletjes. Daarna heb ik brieven zitten schrijven en Nelly was reeds tegen drie uur terug. Ook heb ik eene visite gehad; van dien mijnheer Norél, dien gij verleden zomer bij de Böhringers hebt ontmoet.’
Ongemerkt sloeg de spreekster het gelaat harer dochter gade. Maar zij bespeurde er niet de minste verandering.
- Norél! Hé, Mama, wat kwam die hier doen?
‘Hij bracht mij een bezoek naar aanleiding van onze kennismaking bij Mevrouw de Pluymer. Hij beviel mij bizonder goed, moet ik zeggen. Trouwens ik had reeds dien avond een zeer aangenamen indruk van hem, toen die nieuwe Fransche dominé, hoe heet hij ook weêr, Lachutte? zich zoo opwond over Napoleon en hij hem zoo dood kalm en beleefd terecht zett'e.... herinnert gij u?’
- Weinig, Mama; ik kon maar half hooren waar de heeren 't over hadden, Louise Rensselaer liet me geen rust over 't concert van Cecilia. Maar ik mag mij wel even gaan verfrisschen.... Aafje begint al op te doen, geloof ik. Nelly is zeker ook boven?
En terwijl zij de trap opzweefde dacht Ada dat die prosaische Daniël Rijsenberg met zijn kinderachtige raadseltjes dien middag wel beschouwd een reddende engel voor haar was geweest, toen hij Koen kwam raadplegen over den landauer. Het was vreemd, zooveel als zij zich eigenlijk, ondanks de musikale vertoogen van freule Rensselaer, van dat gesprek tusschen Norél en den heer Lachutte toch wèl herinnerde. Ja, hij had zich tegenover den opvliegenden grijsaard bewonderenswaardig gehouden en.... Hàd zij hem lief, dien mannelijken man, met de rustige trouwe oogen, bij wien zij zich soms zoo veilig, zoo gedragen kon gevoelen? Maar daar rees weder het vroolijke gelaat van dien ander voor haar geestesoog op; zijne welluidende stem, zijn gezellige kout.... hoe meesterlijk had hij 't kopjen in zijn schets in een oogwenk in haar portret herscha- | |
| |
pen.... Weder trilde het haar door de ziel met dat wondere gevoel als toen hij haar aanzag bij de beek.
‘Maar Ada, wat hebje een kleur!’
Het waren de eerste woorden waarmede hare zuster haar begroette, toen zij de gezamenlijke slaapkamer binnentrad.
| |
XII.
Eene krisis.
De heer Van Randau, wiens jarenlange vriendschap met het toenmalig hoofd des kabinets Norél zijne betrekking verschaft had, was een naief en ‘onpraktiesch’ buitenman en zijn beschermeling was nauwlijks een half jaar aan het departement van koloniën verbonden geweest, of hij had zich van twee dingen overtuigd: vooreerst, dat hij als ambtenaar een ‘onmogelijk mensch’ zoû worden, indien hij zich verstoutte zijne roeping te blijven zien in zijne pen, gelijk de oude heer indertijd adviseerde; en ten tweede dat hij buitendien arbeids te over had, waaronder niet weinig dat hem aantrok en hem belang inboezemde. Voor 't overige was hij te veel met zijne toenemende liefde voor Ada vervuld, dan dat hij zich over die ‘roeping’ veel het hoofd zoû breken. Háar te winnen was voorshands zijn eenige eerzucht. Hij zag zeer goed, hoezeer haar hart tusschen hem en zijnen neef geslingerd werd; en hij dacht te gering van zichzelven, om het niet alleszins natuurlijk te achten, dat zij door de uiterlijke voortreffelijkheden van den onbezorgden en innemenden jonkman werd geboeid; al had hij in de schuilhoeken zijns gemoeds een onuitgesproken besef van zijne eigen meerderheid. In den laatsten tijd begon hij echter meer hoop te krijgen. Hij was bij Mevrouw Van Hoorn niet minder een huisvriend geworden dan de Pluymer of wie ook. Nelly had hem lief gekregen met werkelijk zusterlijke liefde en hield tallooze vertrouwelijke monologen tot hare zuster, waarin zij al hare schranderheid aanwendde om zijne deugden te doen uitkomen en die van den bevalligen Koenraad te verkleinen. Dit wist hij niet; maar te beter wist hij, dat de moeder der meisjes hem verre de voorkeur gaf. Zij had het ondiepe cha- | |
| |
rakter zijns mededingers sedert lang doorgrond en schepte steeds meer behagen in den omgang met hemzelven, gedreven ook door de heimelijke hoop om het gestorven geloofsleven in hem, gelijk zij het uitdrukte, weder te
doen ontwaken. Zij bezat te veel takt en goeden smaak om daartoe rechtstreeksche pogingen te doen. Zij vermeed theologische discussiën en beijverde zich veeleer om zooveel doenlijk te deelen in alles wat zijne belangstelling kon wekken, hem te toonen, gelijk zij tot zichzelve zeide, hoe blijmoedig en vertrouwend eene Christinne, ofschoon voorwaar niet vàn deze wereld, echter in deze wereld zich bewegen kon.
Ada liet zich noch jegens hare moeder, noch jegens hare zuster uit. Met een glimlach hoorde zij de lofliederen der laatste op haar nieuwen vriend aan; met de levendigste aandacht luisterde zij naar de gesprekken van Norél met hare moeder en anderen, vooral wanneer de Pluymer tegenwoordig was en er op zijne wijze aan deelnam of zijns ondanks in betrokken werd; maar zelve hield zij zich bij dat alles steeds op den achtergrond, overleggende deze dingen in haar hart.
Het is moeielijk te zeggen hoelang dit aldus zoû hebben kunnen voortduren, indien niet eene toevallige omstandigheid de schaal plotseling had doen overslaan.
Op zekeren avond zat Mevrouw van Hoorn geheel alleen in hare huiskamer met een bril op den fraaien neus aan het kousenmazen; welk gewichtig werk zij hare dochters uit de handen genomen had, om haar in staat te stellen eene lezing van Ten Kate bij te wonen in Diligentia; toen haar stemmige gekornette dienstbode met onhoorbare schreden binnentrad.
‘Wel Aafje?’ vraagde zij, den bril afzettende en onwillekeurig glimlachende bij het bedenkelijk gezicht dat deze vertoonde.
- Daar is een meisjen om u te spreken, Mevrouw.
‘Zoo - wie is het? Kon zij u de boodschap niet doen?’
- Dat heb ik haar niet gevraagd. Maar dezen brief moest ik u geven.
Mevrouw van Hoorn zette haren bril weder op, brak het lak open en las:
Den Valkenhorst, 12 Nov. 18..
Hooggeachte Mevrouw,
Ofschoon u persoonlijk onbekend, ben ik zoo vrij u als mede-
| |
| |
directrice van het doorgangshuis ten uwent eene ongelukkige toe te zenden, die uwe belangstelling en Christelijke liefde alleszins waard is. Zij is de dochter van eene voormalige kamenier mijner echtgenoote, geraakte door allertreurigste omstandigheden op den verkeerden weg, heeft veel rondgezworven en is eerst onlangs, na bijna twee jaar nasporens, door mij te Rotterdam ontdekt. Ik hoop spoedig voor haar te kunnen zorgen en verzoek u beleefdelijk haar middelerwijl voorloopig in het doorgangshuis te doen opnemen, en wel omdat zij in den Haag eene Tante heeft (Elzemoerstraatje no. 10) die mij beloofd heeft haar te bezoeken en die een gezegenden invloed op haar hebben kan. Het arme kind is vol berouw. Ik hoop van harte dat het oprecht en standvastig blijken moge.
U bij voorbaat dankzeggende voor de dienst welke ik mij verstout u te vergen, heb ik de eer hoogachtend te zijn,
Mevrouw,
Uw Dw. D.
Van Randau.
‘Laat haar binnenkomen, Aafjen.’
Aafje bleef besluiteloos staan.
- 't Is er weêr zoo een, - zeide zij eindelijk. - Maar van deze moet je 't niet hebben, hoor. Ik zoû haar wechzenden, als ik u was.
‘Aafjen, Aafjen! Het is maar goed dat God barmhartiger is dan de menschen. Laat haar binnenkomen.’
Het oudjen haalde de schouders op en verliet de kamer. Eenige oogenblikken later trad de bezoekster binnen en nam op Mevrouws uitnoodiging plaats.
Ofschoon juist niet zwierig gekleed, had zij toch in haar voorkomen iets opzichtigs. Haar noch jong en aantrekkelijk gelaat toonde slechts voor zeer scherpe blikken eenig spoor van ontwijding; en zij zat roerloos, met neêrgeslagen oogen, wachtende tot zij werd toegesproken.
Na haar een tijd lang te hebben gadegeslagen, waarbij de versnelde ademhaling der vreemdelinge toonde hoezeer zij er zich van bewust was, verbrak Mevrouw van Hoorn het zwijgen.
‘Leven uwe ouders noch?’ vraagde zij.
- Neen Mevrouw, - klonk het andwoord, bijna fluisterend en zonder op te zien.
| |
| |
‘Zijn zij lang dood?’
- Verscheiden jaren. Vader kreeg bloedspuwingen, nadat een student hem mishandeld had en stierf nadat hij een half jaar of zoo had gekwijnd. Een jaar daarna is moeder van getob en verdriet heêngegaan.
‘Een student .... woondet gij te Leiden?’
- Te Utrecht Mevrouw.
‘Kendet gij dien student?’
- Neen, Mevrouw. Ik kwam 's avonds van een boodschap in de buurt thuis; vader had een winkeltjen in de Twijestraat; en ik was noch maar twee huizen van ons af toen ik een troepje van drie of vier studenten tegenkwam en... Mevrouw begrijpt mij wel. Ik worstelde mij los en vluchtte bij ons in, maar éen van hen, de grootste en sterkste, ging mij na; hij was niet heel nuchter, geloof ik; en toen kwam vader uit de huiskamer en maakte zich driftig tegen hem en die heer sloeg vader met zijn stok op het hoofd en op zijn rug en wierp hem eindelijk tegen den grond. Moeder knielde bij hem neêr en jammerde en ik vloog de straat weêr op om hulp te halen. En toen de buren kwamen waren de studenten wech. Het was al laat en koud weêr en er waren weinig menschen op straat.
‘En is er niets aan die schandelijke zaak gedaan?’
- Och Mevrouw, wat zouden menschen zooals wij daaraan doen? Wij kenden de heeren niet en zouden ze ook niet hebben kunnen beschrijven, behalve die groote... dien zoû ik noch wel weêr kennen. Vader woû niet hebben dat er iets aan gedaan zoû worden. Ze sussen die studentenzaken altijd, zei hij; je hebt er niets als ellende van en moet er noch geld toeleggen misschien ook. En spoedig stierf hij, en moeder raakte aan 't sukkelen en de winkel verliep - het was heel treurig, Mevrouw.
‘Waart gij eenig kind?’
- Ja Mevrouw.
‘Verder?’
- Ik ben gaan dienen te Amsterdam, daar had ik noch een nicht te wonen, en daar....
Zij zweeg. Mevrouw van Hoorn zag naar de pendule. Ada en Nelly zouden spoedig thuis komen.
‘Gij komt van mijnheer van Randau. Weet ge waarom?’
- Ja Mevrouw.
| |
| |
‘Weet gij 't doorgangshuis?’
Het meisjen andwoordde ontkennend.
‘Ik zal een briefje schrijven aan de huismoeder, jufvrouw Kienstra, en u door mijne dienstbode laten brengen.’
- Mevrouw is al te goed.
Het briefje was spoedig geschreven en op het geluid der tafelschel trad Aafje binnen.
‘Aafje,’ zeide de vrouw des huizes, haar met doordringende oogen aanziende, ‘gij moest zoo vriendelijk zijn de jufvrouw even te brengen.’
- De jufvrouw! - herhaalde Aafje smadelijk bij zichzelf. Maar zij andwoordde:
‘Goed Mevrouw.’
En een oogenblik later was zij, in den classieken omslagdoek met palmen en een schuithoed met breede bruine linten, gereed.
- Goeden avond, - begon Mevrouw, het meisje tot afscheid de hand reikende. - En nu weet ik noch niet eens hoe gij heet!
‘Bertha Vermeer, Mevrouw.’
- Goeden avond, Bertha! - als ik eenigszins kan kom ik u morgen opzoeken om nader kennis te maken. God zij met u, kind.
Verkwikt door den toon dier stem en den blik dier oogen, volgde Bertha hare grimmige geleidster in de kille duisternis; gedwee en onderworpen ging zij zwijgend naast haar. Want de smettelooze Aafje klemde de lippen op elkander en sprak geen woord.
Korten tijd daarna bracht Norél in de De-Riemerstraat een theebezoek. Hij werd door Mevrouw van Hoorn en Nelly op de hartelijkste wijze ontvangen; en bij Ada merkte hij een blos en een schittering der oogen op, die hem overgelukkig maakte. Nelly schoof den gemakkelijksten stoel dien het vertrek opleverde aan. Mevrouw bedankte hem voor eene kleine dienst die hij haar bewezen had en Ada reikte hem zijn kopje toe en zei schalk plagend te hopen dat het ditmaal zoet genoeg zoû zijn.
‘Bespot mij maar,’ zeide hij, in gedachten een kus druk- | |
| |
kende op hare betooverende hand. ‘Het is een erkend recht van niet rookende mannen, liefhebbers van zoet te zijn. Iets schijnt onze zwakheid noodig te hebben. - Dus de platen waren voor het doel geschikt, Mevrouw? Ik hoopte het. Ze zijn voor den prijs werkelijk fraai. En hoe vondt ge Ten Kate, Ada? Ik heb van de Rijsenbergjes gehoord dat gij er toch geweest zijt.’
- Wij hebben het zeer goed getroffen, - zeide Ada. - Het was een causerie over Moore. Veel nieuws was er voor mij, om de waarheid te zeggen, niet in,....
‘Anna vond het allerinteressantst.’
Ada glimlachte.
- Maar ik heb genoten, - vervolgde zij, - van de meesterlijke vertalingen en die waren dan ook blijkbaar als de hoofdzaak bedoeld.
‘De hoofdschotel van dit literair banket was de onsterfelijke geschiedenis der Peri,’ citeerde Nelly vroolijk lachend. ‘Weet je wel, Ada, in de Morgenbode?’
- Die Morgenbode! - riep deze geërgerd uit. - Laten wij hopen dat de rechte verslaggever verhinderd was en men er in der haast bij ongeluk een gruttersleerling of zoo iemant heeft heêngezonden. Neen, dàt ben ik volstrekt niet eens. De vertaling was voortreffelijk, geloof ik, maar zulke musiek is eenvoudig niet te transponeeren....
Though sunny the lake of cool Cashmere,
With its plain-tree Isle reflected clear,
And sweetly the founts of that valley fall;
Though bright are the waters of Sing-su-hay,
And the golden floods that thitherward stray,
Yet - oh, 't is only the blest can say
How the waters of Heaven outshine them all!
Dat ‘Sing-su-hay’ heb ik altijd er uit gewenscht, maar hoe melodieus is het geheel, hoe bekoorlijk die regel:
And sweetly the founts of that valley fall!
Is het niet musiek? Geef nu in eene andere taal iets even uitnemends, laat het nòch uitnemender zijn - het is toch iets ànders. Ik houde 't er voor, dat men de allerbeste vertaling
| |
| |
van een gedicht als dit, waarin vorm en inhoud zoo volkomen éen zijn, slechts onbelemmerd genieten kan, wanneer men het oorspronkelijke niet kent. Een vertolking in tonen is iets anders. Hoe innig teeder, hoe wechsleepend schoon is Schumann! Maar ik heb nooit een oog willen slaan in het libretto. Neen, de Peri laat ik er buiten; ik bedoelde daareven de vertalingen van proeven uit de Melodies; die vond ik het een genot te hooren voordragen, en juist voor Ten Kates stem en manier als geschapen. Ik had hem haast een brief geschreven om hem te bedanken.
‘Hadt het gedaan, kind,’ - zeide hare moeder. - ‘Gij weet wel hoe die jonge de Groot verleden er over jeremieerde, zoo weinig rechtstreeksche belangstelling als kunstenaars en schrijvers bij ons ondervinden.’
- Misschien heeft hij gelijk, Mama. Ik troost er mij meê dat een kunstenaar als Ten Kate er geen behoefte meer aan hebben zal. In elk geval....
Hier trad Aafje binnen met een pakje.
‘Complement van jufvrouw Kienstra,’ zeide zij.
- Och, nu reeds, - zeide Mevrouw van Hoorn, het pakjen aannemende en openende. - Keurig gedaan, vindt ge niet?
Een dozijn met naamcijfers geborduurde zakdoeken werden door de jonge dames met kritische oogen gemonsterd en met vuur geprezen.
‘Dat is van uwe nieuwe beschermelinge, niet waar Mama?’ vraagde Ada.
- Juist. Ik moet zeggen, zij heeft eer van haar werk. Maar dat doet mij denken: gij hebt immers in Utrecht gestudeerd, Norél? Herinnert gij u ook iets van die geschiedenis?
En zij verhaalde wat indertijd met Bertha's vader was voorgevallen, en den droeven nasleep.
Terwijl zij sprak spreidde zich iets sombers over 't gelaat van den jongen man. Zijn voorhoofd fronste zich en de lippen sloten zich vaster.
‘Ik herinner 't mij zeer goed,’ zeide hij.
Zijn stem klonk stroef en beklemd. Met pijnlijke verrassing zag Ada hem aan; en het was haar of alles plotseling donker werd rondom.
- Het is al heel treurig, - hervatt'e Mevrouw van Hoorn, die onderwijl het borduursel was blijven beschouwen. - En
| |
| |
zoo'n lichtzinnige jongen, een lafaard die zich vergreep aan een zwak oud man, gaat ongemoeid rond en is nu misschien in aanzien en eer. Weet gij wie de dader was, Norél?
‘Ja Mevrouw. En ik weet ook dat hij eerst twee jaar daarna, toen hij niets meer herstellen of goedmaken kon, kennis kreeg van wat hij eigenlijk gedaan had.’
- Arme man, - zeide Nelly, die met onrustige blikken hare zuster en Willem beurtelings had aangezien: - hoe zal het hem te moede zijn geweest! Wie weet hoe opgewonden hij was en hoe tergend die vader hem had toegesproken over .... over eene zaak die eigenlijk misschien niets te beteekenen had.
‘Wie weet!’ beaamde Mevrouw. ‘Gij hebt gelijk, lieve. Oordeel niet. Nu, dat heb ik ook niet bedoeld te doen.’
- Wil u noch een kopje, mijnheer Norél?
‘Mijnheer Norél!’ Nelly schrikte. Sedert eenigen tijd was het altijd Ada en Norél tusschen hen geweest. Een benauwend gevoel van naderende droefheid kwam over haar en de tranen sprongen haar bijna in de oogen.
- Niet? - hervatt'e Ada. - Dan zal u wel goed vinden dat ik naar boven ga, Mama. Ik .... ik voel mij niet heel wel.
‘Goed beste,’ klonk het andwoord. De oude dame had thands alles met een oogwenk begrepen.
Tegelijk met Ada en Nelly stond Willem op.
‘Zoû ik u morgen tegen half vier eens alléen mogen spreken?’ zeide hij tot de eerste.
- Als Mama het goedvindt, - zeide zij dof en zonder de oogen op te slaan.
Norél zag vragend Mevrouw aan.
‘Het is goed,’ zeide deze vriendelijk.
- Ik dank u, - hervatt'e hij. - Dan zal ik maar meteen afscheid nemen. Mevrouw - tot het voorrecht van u weder te ontmoeten. Dag Nelly.
Het deed hem goed, zoo hartelijk als het meisjen hem de hand drukte.
- Tot morgen, Ada.
Zij onthield hem hare hand niet; maar ijskoud, als levenloos, lag die een oogenblik in de zijne.
En nu was hij heên.
| |
| |
‘Goeden nacht, Mama,’ zeide Ada.
Mevrouw Van Hoorn hief het gelaat naar haar op en beandwoordde haar vluchtigen kus.
- Rust wel lieve.
Toen zij de kruk van de deur reeds in de hand had fluisterde Nelly:
‘Zal ik meêgaan?’
Zij schudd'e het hoofd en verliet het vertrek.
Met een zucht zett'e Nelly zich weder bij hare moeder, die inmiddels haar breiwerk had opgenomen.
- Hoe vreeslijk Mama, - zeide zij, na eenige oogenblikken van beklemd zwijgen.
‘Laten wij niet overdrijven, beste. La nuit porte conseil. Ik gaf wat liefs als dit nooit geschied ware, of althands voor ons onbekend had mogen blijven; en ik begrijp dat het Ada zeer smartelijk valt. Maar niet ik zal een steen op hem werpen. Zulke oogen bedriegen niet. Hij is een edel mensch, Nelly.’
Het meisjen omhelsde hare moeder met een onstuimigheid, alsof het hare eigene liefde gold.
‘Gij zijt mijn éenige beste moesje,’ vleide zij. ‘En ik ga Ada troosten, of ze mij hebben wil of niet.’
- Is dat wel verstandig?
‘Ik weet het niet.... maar ik moet gaan.’
Buiten schitterden de sterren over de sneeuw en een flauwe schemer in de slaapkamer der zusters, waar de gordijnen noch niet gesloten waren, vergunde Nelly Ada's gestalte te onderscheiden, met de handen voor 't gelaat gebogen aan een stoel. Zij knielde zachtkens naast haar en sloeg een arm om haar heen; en zij voelde hoe de ingehouden snikken het gansche lichaam schokten.
La nuit porte conseil!
Met iets dergelijks had ook Norél zich pogen te troosten, toen hij zich den volgenden middag opmaakte tot het onderhoud waarvan zijn wel of wee voor het leven, meende hij, afhing. Maar toen Ada in de voorkamer bij hem kwam, met doodsbleek gelaat en als uitgedoofde oogen, ontzonk hem alle hoop.
Zwijgend namen zij tegenover elkander plaats.
| |
| |
‘Toen ik gister hierheen ging,’ begon hij eindelijk, ‘was het mijn voornemen u dit onderhoud te verzoeken, Ada. Ik had u dien avond op Leliëndaal lief gekregen en ik kon de vraag niet langer terughouden die mij sedert lang op de lippen gebrand had: wilt gij mijne vrouw zijn?’
Hij wachtte eenige oogenblikken. Met saâmgeklemde handen bleef zij voor zich zien.
‘Ik zal mij niet houden,’ hervatt'e hij, ‘als had ik niet opgemerkt hoe er gisteravond plotseling iets tusschen ons gekomen is. Maar dit was mij eene reden te meer om alle onzekerheid wech te nemen. En daarom doe ik u de vraag: wilt gij mijne vrouw zijn, Ada?’
ô Hoe trilde haar die volle, krachtige, thands zoo nameloos teedere stem door de ziel! Het bleeke gelaat werd wit en vaster klemden hare handen inéen.
‘Hebt gij het werkelijk gedaan?’ vraagde zij heesch.
- Ik heb, met een paar vrienden opgewonden rondwandelende, in de pause van een feest, hoe weet ik niet anders dan van hooren zeggen, twist gekregen met een onbekende en hem bij die gelegenheid zoo geslagen dat hij aan de gevolgen eenigen tijd later schijnt gestorven te zijn. Dat is mij, zooals ik gister reeds te kennen gaf, twee jaar daarna, daar een kennis den faillieten boedel beredderde, ter oore gekomen, toen er hoegenaamd niets meer aan te verhelpen viel.
Voor het eerst zag zij hem aan.
‘Maar dan zijt gij een moordenaar,’ zeide zij bijna onhoorbaar. En zij verborg het gelaat in de handen.
Hij glimlachte treurig en stond op.
- Het is een hard woord, - zeide hij. - En ik geloof een volkomen onrechtvaardig woord. Maar ik heb u te lief om mij in een oogenblik van overhaasting te laten afwijzen, Ada. Neem den tijd om deze zaak die gij u zoozeer aantrekt - en ik eer er u om - ernstig te overwegen. Zonder uwe achting moogt gij mij uwe hand niet geven. Groet uwe moeder en uwe zuster van mij. Dank haar voor al hare vriendelijkheid en zeg haar.... maar het is beter dat ik het haar zelve schrijf.
- Zoodra gij 't mij vergunt, kom ik weder.
Met gebogen hoofd hoorde zij hem aan en als versteend in hare smart bleef zij staan, toen hij het einde der straat reeds
| |
| |
bereikt had en met snelle schreden stadwaarts ging; verdeemoedigd onder de bittere erkentenis van 't woord des dichters: - Alle schuld is haar eigen wreekster op aarde.
| |
XIII.
In de woning van een gelukkige.
De Haagsche kermis was voorbij; het honden- en apenspel dat zelfs met de tegenwoordigheid van den kleinen Prins Alexander was vereerd geworden; de tent waar de grijze, de classieke Bamberg zichzelven noch eens overtroffen had; die andere tent waar ‘la Crinoline’ om de vijf minuten ten aanschouwen van eene uitgelaten schare ter helle voer; ja zelfs het circus, waar de vermaarde Wollschläger reeds een paar jaar vroeger voor het laatst had geschitterd, om zijne zon te zien ondergaan voor de dynastie der Carré's - het was alles verdwenen. Vijverberg en Voorhout prijkten in volle voorjaarspracht; omnibussen en ‘snorren’ reden volgeladen tusschen de residentie en Scheveningen heên en weêr, en de ‘snelvarende gondel Burgemeester Copes van Cattenburch’, de haute nouveauté dier kinderlijke tijden, dreigde te zinken onder den toevloed van Badhuisbezoekers. Alles zong en lachte en straalde van levenslust; en Norél, die den ganschen winter met verterenden ijver gewerkt had, zag geene reden waarom hij het voor de honderdste maal herhaalde dringend verzoek van zijn vriend Marchand om eens te komen logeeren, niet zoû inwilligen.
De heer Peize was sedert lang den hem toekomenden gewelddadigen ministerieelen dood gestorven en zich op een Noordhollandsch vlek gaan begraven, waar hij met zijne gele tronie, zijn lorgnet en den glans zijner hooge waardigheid, eene onbeperkte alleenheerschappij uitoefende op alle plaatsen welke hij zich verwaardigde te bezoeken. In blakende gunst bij den Secretaris-generaal, mocht Norél zich thands ook in de genade van 't nieuwe hoofd des departements verheugen, gelijk hij de hoogachting genoot van alle hoogere en lagere medeambtenaren, wier achting voor hem waarde hebben kon. Ook viel
| |
| |
het hem gemakkelijk een paar weken uit te breken en op een overheerlijken Woensdagmorgen nam hij de reis aan.
Marchand was sedert een half jaar van Overijsel naar de Betuwe verhuisd, waar eene bezoldiging van ongeveer twee duizend gulden hem den koning te rijk maakte. Te Arnhem - was het niet als gisteren dat hij er jonker Godert ontmoette? - vond Norél een groengeschilderd huifwagentje met een reusachtig wit paard gereed staan, bestierd door een boer met geel hair en zilveren ringetjes in de ooren. Toen hij, over de keien der stad daverende, een gesprek met den man trachtte aan te knoopen, andwoordde deze met een grijns, schudd'e het hoofd en wees met welsprekend gebaar naar zijne ooren - hij was stokdoof. Ook liet Norél, zonder verdere pogingen, de blikken gaan langs de straten en huizen en een gevoel van diepe treurigheid bekroop hem, toen het alles hem zoo vreemd aanstaarde. In werkelijkheid was er, docht hem, weinig veranderd - maar de stad zijner kindsheid was het niet. Alleen de Rhijn, de schipbrug, de badinrichting aan de overzijde was dezelfde gebleven. Hij herinnerde zich - waarom toch? - een heerlijk bad op zekeren warmen zomeravond; en een schrikkelijken ijsgang in een winter, als een lange, bange, donkere kilheid achtergebleven in zijn geheugen; en gezellige wandelingen ‘boven over en onder langs’ met zijne moeder, toen zij eens een bizonder goed jaar had en wandelen kòn; en het blijde gewoel op de Paaschwei, waarheên een goedhartig beambte van 't Gouvernement hem argeloos had medegenomen; en den toorn zijns vaders toen hij thuis kwam en in onschuldige opgewondenheid verhaalde van al wat hij gezien had....
Maar daar keerde het witte paard, na zich een tijd lang in een sukkeldrafjen over een dijk te hebben voortbewogen, rechts af naar beneden en de oogen opheffende zag de somber gestemde referendaris een tafereeltje, dat zelfs een menschenhater zoû hebben goed gedaan.
Het was een vierkant huis met okerkleurige muren, in de laagte te midden van het groen gelegen en in de wijd openstaande deur, met welig bloeiende klimrozen omlijst, een rank, blondlokkig moedertje met een kraaiend wicht van een jaar op den arm. Drie kleine jongens met roode wangen en krullend blond hair stonden om haar heên; de een aan hare
| |
| |
vrije hand zich vastklemmend, met den wijsvinger aan de lippen; een tweede half verscholen achter de plooien van haar lichtblauw ochtendgewaad, gewapend met een zweep en de scharlaken koorden in de hand houdende, waarmede hij zijn broêrtjen als ‘paard’ in bedwang hield; dit broêrtje zelf eindelijk, de mollige armen langs het lijf gestrekt en met open mond den gast te gemoet ziende.
Marchand, in een linnen tuinkiel en met een onmetelijken stroohoed, schoot haastig toe en rukte het portiertjen open.
‘Salve, iterumque salve!’ juichte hij, zijn ouden vriend bij de beide handen vattende. ‘Het speet me gruwlijk, dat ik u niet zelf kon afhalen. Kerel, kerel, wat heb ik je in lang niet gezien.... mijn vrouw was je heelend'al vergeten....’
- Foei lieve! - zeide Mevrouw, die, schoorvoetend door haar drietal gevolgd, de heeren te gemoet trad. - Zoû men niet zeggen dat we twintig jaar getrouwd waren in plaats van zes? Hartelijk welkom, Norél! Ik mag immers noch wel Norél zeggen?
‘Maar Mevrouw.... Clara, bedoel ik!’ viel hij zich lachend in de rede, toen hij haar fronsend voorhoofd zag. ‘Je vrouw ziet er kostelijk uit, Ed! Noch beter dan op dien aardigen trouwdag van u, als het mogelijk is. En wien hebben we hier?’ vervolgde hij, zich bukkende om 't aardzwart handje van den stamhouder te vermeesteren.
De dreumesen waren blijkbaar vol ontzach voor den geweldigen vreemdeling. Maar voor dat de zon dien dag onderging, hadden zij allen beurtelings op zijne schouders gezeteld, zijn das scheef gerukt, hem bij de haren getrokken en hem hartstochtelijk omhelsd. Want daar waren paarden, en wagentjes, en geweren, en trompetten en wat niet al uit zijn koffer gekomen, zoodat de tweede zoon zijne Moeder fluisterend gevraagd had of die groote mijnheer niet de knecht van Sint Nikolaas kon zijn; waarop de stamhouder, die naar zijn grootvader Etienne heette en reeds begon te redeneeren, hem met veel wijsheid onder het oog bracht, dat de knecht pitzwart was en de mijnheer wit.
‘Wel, en wat zegje van mijn pastorie?’ vraagde Marchand vroolijk, toen allen in de ruime huiskamer aan de koffitafel zaten.
Norél liet zijne oogen door het vertrek gaan. Een gestreept karpet op den naakten vloer; een wit behangsel met smakelooze,
| |
| |
tot in 't oneindige herhaalde bundels stokrozen; twee groote, ergerlijk leelijke staalgravures, geschenken van den kerkeraad der eerste gemeente; en matten stoelen. Maar bekoorlijke kinderkopjes links en rechts; tegenover hem het reine, glimlachende Madonna-gelaat der jonge moeder; en achter deze, boven den schoorsteenmantel, geen spiegel maar een door Marchand zelf geschilderd fraai fresco, met de woorden in het midden:
Domus amica, Domus optima.
- Ik zeg dat gij een geluksvogel zijt! - verklaarde hij. En bijna had een zucht verraden wat er in hem omging.
‘Goed zoo! Hetzelfde betuigen wij elkander van den ochtend tot den avond. Zeg eens, Etienne! wat benje?’
- 'n Chluksfoogl, - andwoordde Etienne, met een door tarwe- en roggebrood gesmoord stemmetje. Zijne moeder lachte, dat haar een paar allerliefste traantjes in de oogen kwamen.
‘En weet je wel wat een geluksvogel is, mannetje?’ vraagde Norél.
Het kind schudd'e het hoofd.
- Beetje suiker foor m'n bo', - zeide hij, zijn bord ophoudende.
‘Suiker!? Maar kind!’
- Omdat die m'neer d'r is!
Hieraan kon Mevrouw Marchand niet weêrstaan en zij maakte hem met een lepeltje ‘basterd’ gelukkig, waarop natuurlijk de twee anderen in choor hetzelfde verzoek aanhieven en eveneens bevredigd werden, naar allen schijn tot groote blijdschap van het kleintje, dat kraaiend en pruisend met stralende half dichtgeknepen oogen rondzag en uit alle macht met haar rammelaar op 't plankje van heur tafelstoel hamerde.
‘Dat is het ware,’ hervatt'e de jeugdige vader, die met innig genot alles had aangezien. ‘Volmondig erkennen dat men een geluksvogel is, zonder zelf te beseffen wat het beteekent. “Indien gij niet wordt als een kindeken”, is het ook hier. Alleen behooren de volwassen geluksvogels niet om suiker te vragen.’
- Maar lieve man, alle menschen kunnen toch geen geluksvogels zijn!?
‘Toch wel. En dat is eerst recht het kort begrip der gansche Christelijke leer, of ik heb het mis.’
- Carlyle was in dat geval een heiden, - merkte Norél
| |
| |
aan. - Er zweeft mij iets van voor den geest, dat volgends hem de mensch niet geroepen is om gelukkig te wezen in het geheel. Hij noemt het een gril, dat te willen en zegt dat niemant beter verdient dan gehangen te worden....
‘Dat komt er van, als men de dingen half onthoudt!’ viel zijn vriend lachend in. ‘Hij zegt niets van dat alles in die treffende passage van den Sartor die gij bedoelt. Met andere en vooral met méer woorden beweert hij slechts wat ik zelf daareven stelde: gij moogt niet om suiker vragen; u niet eene of andere voorstelling maken van een ideaal aardsch geluk en het op haren en snaren zetten wanneer gij uw quasi rechtmatig aandeel daarvan niet ontvangt. Een mensch is geen gier, vliegende door 't heelal om te zoeken wat hij eten zal en jammerlijk krijschende als hem geen aas genoeg wordt toegeworpen. Er is iets oneindig hoogers dan dat jagen naar gelukkig zijn; gij kunt uw gewaand geluk opperbest missen; werp het wech en gij vindt Zaligheid in de plaats!’
Mevrouw Marchand kende dien toon; en nooit was haar man haar liever, dan wanneer hij, als thands, met opgerichten hoofde en vlammende blauwe oogen uiting gaf aan wat er schuilde in zijne ziel.
Norél zweeg. Helaas, zijn aandeel in aardsch geluk was hem immers voor goed ontnomen; en op zaligheid geleek de kille zelfvoldoening zijner plichtsvervulling allerminst. Hij bracht het gesprek op andere dingen en het déjeuner liep zonder iets meldenswaardigs af.
‘Gaat ge meê naar den tuin?’ vraagde de gastheer. ‘Om twee uur heb ik katechisatie.... Juist een uurtjen om eens rond te loopen.’
En zij gingen. Maar het ‘uurtje’ was voor Norél eene kleine oefening in zelfverloochening. Hij moest belangstellen in een druivenkas, door zijn vriend saâmgetimmerd uit oude planken en geölied papier in plaats van dure glasramen; in plantsoenen van roode, witte en zwarte aalbessen; in een ren met zes kippen en een haan, benevens een kloek met kuikens; in een allerbizonderste waterplant, ontdekt in een sloot achter Marchands particuliere vuilnisbelt; in een pas uitgevonden werktuigjen om gras te maaien, zijnen vriend geschonken door een met Paaschen aangenomen rijken boerenzoon; enz. enz. Eindelijk, terwijl de jonge predikant vol enthusiasme uitweidde over
| |
| |
twee nieuwe aspergebedden, loosde hij onwillekeurig een zucht.
Marchand, die al pratende voorovergebukt eenig onkruid uitrukte, rees op, zag zijn gast aan en borst in lachen uit.
‘Maar gij verveelt u doodelijk!’ riep hij uit. ‘Welk een monster van egoïsme en egotisme ben ik toch! Arm slachtoffer! Ik zal u tot drie uur op mijn studeerkamer installeeren, dan kunt ge....’
- Laat mij liever wat met de kinderen spelen, - andwoordde Norél. - Mij dunkt ik hoor hen vóor het huis.
‘Zeker; wanneer het mooi weêr is gaat Clara meestal in 't weesje zitten naaien, terwijl de kinderen op den zandhoop spelen of rondloopen. Ik zal er u brengen.... Clara zal 't heel gezellig vinden. Maar ik waarschuw u, die jongens zijn lastige apostels.’
- Gij weet er niets van. Alleen eigen kinderen zijn lastig.
Marchand lachte.
‘Er is wel iets aan,’ zeide hij; ‘maar ge zult zien dat de mijne zeer spoedig eigen worden.’
Door dit dreigement niet afgeschrikt, voegde de gast zich bij mevrouw, echter niet zonder zich vooraf te wapenen met de vroeger vermelde trompetten en verder fraais. En toen Marchand in de bekrompen consistoriekamer van zijn kerkje met zijne dikhoofdige jonge landlieden bezig was, hoorde hij uit de verte het gejoel en gejuich van zijn kroost, zoodat hij soms verstrooid glimlachte en andwoorden goedkeurde, die eigenlijk kant noch wal raakten.
's Avonds na den eten, terwijl mevrouw haar woelig viertal te bed bracht, zaten de twee vrienden voor de opengeslagen ramen der studeerkamer, met het uitzicht op den Rhijn, vonkelende in den glans der ondergaande zon, en de torens van Arnhem in het verschiet.
‘Hoe heb ik het, amice! rookt ge niet?’ vraagde Norél.
- Hm... neen, dank u, van avond niet.
‘Ge laat het toch niet voor mij?’
- Zoo... half en half... maar het doet er werkelijk niet toe... verrukkelijk uitzicht, vindt ge niet?
‘Heerlijk. Maar ik laat me zoo niet afschepen. Waarom rookje niet?’
- ô Gij grootinquisiteur! Als gij 't dan weten moet, uw laatste bezending is op en mijn daagsche zouden u wee maken.
| |
| |
‘Schande over u! Is dat vriendschap? Waarom mij niet gewaarschuwd?’
- Dat ontbrak er noch maar aan! Neen, man, - ik neem alles aan wat gij mij zendt, maar bedelen wettigt zelfs onze vriendschap niet. Bovendien, men went aan alles en een goede cigaar is een dubbele tractatie, wanneer men zichzelven eenigen tijd met kokosvezels, of wat het tuig wezen moge, geplaagd heeft. - Van wat anders: weet ge wel dat ik bijna sentimenteel ben van blijdschap, nu ik u eindelijk weêr eens bij mij heb? Het doet mij goed, dat gij met al uw Haagsche deftigheid noch zoo geheel de oude zijt.
‘Als gij 't zegt moet ik u wel gelooven. Ik zoû anders, dacht ik, met meer waarheid hetzelfde van u hebben kunnen getuigen. - Mij dunkt, gij hebt hier juist wat u lijkt.’
- Dat heb ik. Maar zonder schaduwzijden toch ook niet.... Ziet ge, ik ben met hart en ziel buitenmensch. Onder planten en dieren te werken en te knutselen is mijn lust en mijn leven. Maar als predikant hoor ik in een stad thuis - de boeren verstaan mij niet; en die mij verstaan halen den neus voor mij op.
‘De vlegels!’
- Och neen. Om u de waarheid te zeggen hebben zij een weinig gelijk. De meeste vrome mannen onder hen zijn, vrees ik, nader bij God dan ik en in elk geval betere theologen. Ik heb, onder ons gezegd, van theologie geen verstand. Maar gelukkig voelen de kerels, dat ik hen en hunne vrouwen en kinderen liefheb; en nu en dan heb ik dit, met Clara, hun van den winter kunnen toonen, zoodat ze heusch noch al in de kerk komen, ofschoon ze geen gelegenheid verzuimen om mij te doen gevoelen dat ik noch lang niet ben waar ik wezen moet. Clara kan zich daar soms grappig boos over maken, want zij verbeeldt zich trotsch op mij te moeten zijn en zij wordt daarin gestijfd door eenige dames die soms uit Arnhem mij komen hooren, sedert ik er eens gepreekt en een lezing over da Costa afgestoken heb.
‘Ik houd het met uwe Clara. Denkt gij dat ik uw “voorstel” vergeten ben? Zondag moet ik eens hooren of gij 't afgeleerd hebt Oosterzee te willen nadoen.’
Marchand lachte met zijn ouden, vroolijken jongenslach.
- Dat zal u meêvallen, - zeide hij. - Maar gij moet
| |
| |
niet om mij genoegen te doen naar de kerk gaan, hoor - ik ben op dat punt in 't minst niet teêrgevoelig.
‘Toch niet; ik wil u zeer gaarne eens hooren. Maar is dat nu trouw zijn, de lieden dwingen om in te gaan?’
- Spot niet, Willem, - zeide Marchand ernstig. - Dat is beneden u. Wat zoû ik u kunnen zeggen dat gij niet honderdmaal beter uzelven gezegd hebt? Gij weet; al heb ik er nooit van gesproken; gij weet, hoe ik het eenige, het allerbeste dat ik voor u doen kan, trouw gedaan hèb, al deze jaren lang en het zal blijven doen. Houdt gij mij voor gelukkig? Zoo gelukkig als een mensch op aarde wezen kan?
Hij had zijne hand gelegd op de hand van zijn vriend; deze greep en drukte haar met kracht.
- Welnu dan, - hervatt'e Marchand, - denkt gij dat ik het zoû kunnen zijn, indien ik niet wist dat de God des levens machtiger is dan uw schijndood? Ja, uw schijndood, - herhaalde hij met vuur, toen een zweem van een sarkastiesch lachje Noréls lippen vertrok. - Eénmaal zult gij weder leven, al zoudt gij herboren worden in de diepste diepten der ellende - wat God verhoede.
Hij zweeg; en ook zijn vriend voelde geen neiging om het skeptiesch woord te uiten dat hem op de lippen zweefde en den dwependen dichter slechts grieven zoû.
Buiten daalde de zon ter kimme en baadde rivier en landouwen in een gloed van rood goud. Een frisch avondwindje waaide kamperfoeliegeur naar binnen en alleen het verwijderd wielgeratel van een loggen boerenwagen stoorde de stilte.
- Ik sprak daar straks van den Haag, - begon Marchand eindelijk. - Hoe gaat het met uw neef Koen?
‘Koen? Die knaap zal het verr' brengen. Hij komt overal, heeft geen enkelen vijand, wordt gechoyeerd, gedorloteerd, geïnviteerd...’
- Wee u, wanneer al de menschen wèl van u spreken. - Is hij getrouwd?
Zonderling, hoe de dierbaarste hand in hare onschuld soms het pijnlijkst teedere snaren kan doen trillen! Norél moest zich bedwingen om geen scherp andwoord te geven.
‘Neen, zelfs niet geëngageerd, voor zooverr' ik weet. Maar ik twijfel niet, of hij heeft het voor 't kiezen.’
- En gijzelf - wanneer kiest gij? Ik kan er soms naar
| |
| |
verlangen, met mijn gansche bende ten uwent mijn intrek te komen nemen. Wat zouden we stichtelijke colloquia houden over onze wederzijdsche plaaggeesten!
Norél had met afgewend gelaat naar buiten zitten staren en andwoordde niets op de hartelijke ontboezeming van zijn ouden schoolmakker.
‘Je kijkt zoo sip als een aanspreker,’ hervatt'e deze met eenig ongeduld. ‘Wat scheelt u toch? Moê? Niet heel wel? Lust om naar kooi te gaan?’
- Gezond als een visch. Als ik sip kijk is het de schuld van uwe huiskamer. Want, ziet ge, Ed, ik heb óok mijn schepje suiker willen hebben en - het mocht niet. Zulke colloquia zullen we nimmer houden, amicissime.
Marchand stond op en legde hem de handen op de schouders.
‘Ik wist het wel, dat u iets hinderde,’ zeide hij. ‘En ik dank er u voor, dat gij 't nu reeds uitspreekt. Ik zag, ik voelde het aan de koffi. Maar toen ge van middag in 't gras laagt te rollen met de jongens ontgaf ik 't mij weêr. Biecht op, Willem! Hadt gij u vergist? Was het een mooi gezichtje met een leêg hart?’
Norél schudd'e het hoofd en zag den jongen leeraar in de bij voorbaat toornig schitterende oogen.
- Faliekant mis, Ed, - zeide hij met een weemoedigen glimlach. - Herinnert gij u Ada van Hoorn niet?
‘Ada van ... wel wis en drie! En heeft die u... Onzin, zeg ik u. - Kom, zeg het maar in éens.’
Norél verhaalde in weinige woorden het gebeurde.
Marchand, die zich middelerwijl weder in zijn makkelijken stoel geworpen had, zweeg eenige oogenblikken en borst toen uit:
‘Wees niet àl te rechtvaardig! Kon ik haar eens onder mijn gehoor hebben, ik zoû een preek houden over dien text, dat ze zat te sidderen en te beven op haar stoel! En nu houdt ge noch eens zooveel van haar, niet waar? Natuurlijk, ik ken u.... een ander zoû.... Maar zeg eens, de oude mevrouw is toch een verstandig mensch, kondt ge die niet...’
- Zij heeft kunnen oordeelen met volkomen kennis van zaken en zij moet geheel uit zichzelve tot mij terugkeeren, anders kan zij mijne vrouw niet zijn. Maar dat zal zij niet. Zij wist wat zij deed, toen zij mij liet gaan. Gij zult zien dat zij een ander trouwt ... ik zoû u kunnen zeggen wien ...
| |
| |
al ware het slechts om haar eigen zwakheid voor mij te braveeren. ô Mijn vriend, soms is het mij alsof ik in dit half jaar genoeg geleden heb om een werkelijken moord te boeten.
Marchand opende de lippen als om te spreken; maar hij bedacht zich. - En noch zaten zij zwijgend in de dichter vallende schemering bij elkander, toen de deur openging en Mevrouw hen uitnoodigde om beneden te komen theedrinken.
Een paar gezellige uren, waarbij onder een roemer ‘Moselblümchen’ - geschenk van een oom van mevrouw - druk gepraat, oude herinneringen verlevendigd en een onnoemelijk aantal dichtregelen door Marchand aangehaald of gereciteerd werden, besloot den eersten dag van Noréls verblijf. Boeken - wandelingen - uitstapjes naar alle windstreken - deden, bij gedartel en gestoei met de kleine jongens en steeds vertrouwlijker, verkwikkender gesprekken, de dagen, de weken omvliegen. Toen het eindelijk tot scheiden kwam was het moeilijk te zeggen wie het droevigst gestemd was. Zelfs Benjamin zett'e een lipje, toen Norél haar voor 't laatst gekust had en aan hare moeder teruggaf. Etienne klemde zich schreeuwend aan zijne jaspanden en zelden had mevrouw een vertrekkenden gast zoo hartelijk tot spoedig weêrkomen vermaand als dezen.
Over Ada was in al dien tijd geen enkel woord meer tusschen de vrienden gewisseld. Maar toen de stationsbel reeds het sein tot vertrek gaf en Norél Marchand door 't portier noch eens de hand reikte, zeide deze zacht:
‘Op uw huwelijksreis doet gij de pastorie ook aan - onthoud het. Amantes amentes, dat weten we; maar het is niet mogelijk, dat zulk een hart op den duur zich zoo verdwazen kan.’
| |
XIV.
De oogen geopend.
Het volgends Marchand gansch onmogelijke scheen echter wel ter dege mogelijk te zijn. Ada herstelde zich verwonderlijk snel van den schok die haar getroffen had - naar het uiterlijke ten minste. Zij ging meer uit dan immer te voren, jonger, schooner, vroolijker dan ooit. Zij schitterde op alle bals en
| |
| |
de jongelieden benijdden en haatten elkander om een dans met haar; haatten en benijdden de Pluymer bovenal. Ook leed het niet lang, of wat ieder voorspeld had geschiedde. Op zekeren avond, in een van de princelijke huizen op den Vijverberg; voortzwirrelend onder de prikkelende, jagende musiek, te midden van ruischende toiletten en de bedwelmende geuren van feestelijk gebloemte; gedragen door zijn krachtigen arm, de oogen neêrslaande voor zijne gloeiende blikken, - fluisterde zij eindelijk het Ja, waarom hij haar zoo menigmaal gebeden, gesmeekt, gevleid, dat hij haar meer dan éens reeds bijna ontlokt had.
En zoo was Koenraad de Pluymer de gelukkige verloofde van Mejufvrouw Ada van Hoorn. Alle vrienden en kennissen vonden hen ‘voor elkaâr geknipt.’ Wat een frisch, aardig paar! zeide men; welk een alleraangenaamst mensch was hij in den omgang, hoe vroolijk, hoe dienstvaardig, hoe talentrijk. En hoe schoon was zij; wat had zij veel gelezen; hoe heerlijk speelde zij; met welk een smaak kleedde zij zich; en bij dat alles, hoe beminnelijk eenvoudig was zij! Jammer maar, dat zulk een jong meisje zoo stil en ernstig kon zijn. Er was geen twijfel aan, of zij was innig gelukkig met haren aanstaande en dat zacht weemoedige in haar gelaat misstond haar niet, maar... het losse, levenslustige, het goedlachsche harer jongere zuster had toch óok zijne aantrekkelijkheid en meer dan éen onder Koens tallooze bekenden plaagde hem er meê, dat hij zich vergist had en zich met eene, ofschoon dan ook alleszins lieftallige, Lea voor zijne Rachel had laten afschepen.
Mevrouw de Pluymer vond beweringen als deze, voor zooverre die haar ter oore kwamen, de ongerijmdheid zelf. Zij gevoelde zich sedert het engagement van haar zoon overgelukkig. Zij wist dat Ada in gezonden levenslust voor Nelly nooit had ondergedaan en hield vol, dat men op 't wijde wereldrond geen zusters zoû aantreffen, die, ofschoon geen tweelingen, uiterlijk en innerlijk zooveel op elkander geleken. Dat Ada in den laatsten tijd stiller en stemmiger was geworden, ontkende zij niet; maar zij schreef dit hieraan toe, dat het jonge meisjen allengs in de jonge vrouw begon over te gaan, die te midden van het levensgeluk besef begon te krijgen van 's levens ernst.
| |
| |
‘Ach, ziet ge lieve Eveline,’ zeide zij met hare sentimenteele stembuiging tot Mevrouw van Hoorn, die ze sedert hare nieuwere betrekking bij den naam noemde: ‘ziet ge, onze lieve Ada is zulk een door en door dégelijk meisjen en daarom juist vullen zij elkander zoo heerlijk aan. Mijn goede Koen is een beste, beste jongen, maar daarbij zoo'n luchthart; nooit ziet hij bezwaren, alles telt hij even licht - een zieltje zonder zorg. En we weten dat de zorgen toch komen! Welk een zegen dus voor hem, dat hij eene vrouw krijgt die eene leidsvrouw voor hem zal zijn en die daarentegen door hem zal worden opgewekt en bemoedigd, wanneer de kwade dagen dáar zijn en zij al licht te zeer zoû toegeven aan kommer... ô Ik kan u zeggen, Eveline, dat ik elken avond mijnen God dank voor zijne genadige beschikking.’
Deze en dergelijke fluweelige ontboezemingen waren voor Mevrouw Van Hoorn rechte oefeningen in de groote kunst der zelf beheersching. Het had haar van harte leed gedaan, toen het tusschen hare dochter en Norél tot eene scheiding kwam; en niet dan zuchtend, na ernstige moederlijke vermaningen, waarnaar Ada eerbiedig luisterde, maar waarop zij weinig of niets andwoordde, werd de toestemming tot de verbintenis met den allemansvriend de Pluymer gegeven. Ook geloofde zij evenmin als Nelly dat de aanstaande bruid zich daarbij gelukkig gevoelde. In de eerste weken, ja, verkeerde deze als in eene koorts van opgewondenheid. Zij ging veel uit, lachte, zong, schertste als in haar onbezorgdsten tijd. Maar al spoedig kwam er iets gemaakts in hare vroolijkheid, de lach werd zeldzamer, het lied verstomde, wanneer haar verloofde niet bij haar was. Het ontging der bekommerde moeder niet, hoe het boek waarin zij heette te lezen soms hare hand ontglipte, terwijl zij mijmerend naar buiten staarde; hoe zij aan hare piano van het stuk dat zij begon te spelen afdwaalde in phantasieën, waaruit enkel weemoed sprak, en eindelijk de hand van de toetsen afgleed in haar schoot, tot zij het instrument haastig sloot en naar hare kamer vluchtte.
Zoo stonden de zaken, toen eens Mevrouw de Pluymer haar nood kwam klagen over de gezondheid van haar zoon. Hij was zoo lusteloos, zoo spoedig vermoeid, leed veel aan hoofdpijn, eene kwaal welke hij tot dusverr' slechts bij name kende. Twee dagen daarna moest hij reeds het bed houden en spoedig
| |
| |
was er geen twijfel meer - die schrikkelijke ziekte, de typhus, had den bloeienden jongen man ter neder geworpen.
Weken achtereen zweefde hij tusschen leven en dood; en toen hij eindelijk het gevaar te boven scheen en Ada hem in de huiskamer wederzag, ontzett'e zij van hem. In een warm hoekje van het vertrek, beveiligd door een reusachtig schut, werd een rustbed voor hem gereed gemaakt en hier bracht hij als ‘reconvalescent’ zijne dagen door.
Reconvalescent! Helaas, was het niet of hij altijd op dezelfde hoogte bleef? Mevrouw de Pluymer en hare meêwarige dameskennissen putt'en zich uit in het bedenken en bereiden van ‘versterkende schoteltjes;’ de geneesheer die den kranke van der jeugd aan had gekend en behandeld, beproefde het eene na het andere, raadpleegde zijne ondervinding, zijne boeken, zijne collega's - doch alles zonder baat. Hij moest het zich bekennen: het ging met den goeden jongen meer en meer achteruit. De hevige ziekte was uitgeloopen op eene schier hopelooze chronische anaemie.
Trouw kwam Ada haren verloofde elken middag gezelschap houden en voorlezen uit de Engelsche of Fransche romans die hij voor zijn zielevoedsel verkoos; en voor 't overige was zijne moeder steeds bij en om hem met hare liflafjes, zachte liefkoozingen en ten hemel geslagen oogen vol tranen, nu en dan afgewisseld door een zalvend hartelijke bemoediging van zijn vader, oud-ouderling der Waalsche gemeente, die veel heul en troost scheen te vinden in het zacht declameeren of voorlezen van een cantique.
Maar romans, liflafjes en cantiques bleken al even vruchteloos als de ‘tonische’ middelen, de elektriseermachine en de geleerde opmerkingen waarmede de huisdokter hunne werking ondersteunde, zoodat men eindelijk te rade werd een consult te beleggen van twee uitgelezen professoren.
Toen Ada op zekeren middag hare gewone liefdedienst kwam verrichten werd zij verzocht even in de voorkamer te wachten. Het consult had dien ochtend plaats gehad en professor van Zeel was op dit oogenblik bij den kranke om hem den uitslag mede te deelen en zijn advies benevens dat zijner collega's kenbaar te maken. De noodiging was het meisje niet onwelkom. Zij had zich met Nelly aan allerlei huishoudelijke bezigheden gewijd en voelde zich vermoeid. Welbehagelijk vlijde zij zich
| |
| |
in eene causeuse bij den haard. Nauwlijks gezeten richtte zij zich echter verrast weder op: zij hoorde de stem van Norél.
Sedert hun laatst pijnlijk samenzijn hadden zij elkander zooveel doenlijk ontweken. Een zeer enkele maal slechts had zij hem ontmoet, meest ten huize harer aanstaande schoonouders. Hij had om den schijn op te houden steeds over onverschillige zaken het woord tot haar gericht, maar zoodra het welstaanshalve mogelijk was zich verwijderd. Voor haar waren dat altijd zeer moeielijke oogenblikken, onveranderlijk gevolgd door uren van ondragelijke gejaagdheid. Zonderling, zulk een genot als het was, ditmaal naar die stem te kunnen luisteren zonder dat hij, of iemant, haar bespieden kon! Het kwam aanvankelijk niet in haar op dat zij iets onbetamelijks deed. Met half geopende lippen, een gloeienden blos en den ouden glans in de soms zoo lustelooze oogen, ving zij die tonen op, dronk zij die in als musiek.
Het rustbed van den zieke stond in den hoek bij de tusschendeur der suite en zij kon elk van Noréls woorden verstaan. Eerst gingen die als ledige klanken aan haar voorbij. Maar toen zij werden afgewisseld door de zware stem van den hooggeleerde drong het langzamerhand tot haar door, dat eene transfusie van bloed, of liever eene reeks van kleine transfusiën, als het laatste hachelijke redmiddel werd voorgeslagen en dat Norél zich daartoe beschikbaar stelde. Toen, ofschoon niet zonder eenigen zelfstrijd, verliet zij onhoorbaar het vertrek, trok zich met kloppend hart in een bekrompen spreekvertrek aan de andere zijde van de gang terug en wachtte daar in duldelooze spanning het vertrek van de heeren af.
Na een eindeloos half uur kon zij zich ten laatste naar de huiskamer begeven, waar zij Mevrouw de Pluymer vond, het fijne doorweekte zakdoekjen aan de oogen en met de uitgeteerde hand van haren zoon in de hare.
‘Hoe is het, lieve Mevrouw?’ zeide zij deelnemend, haar een kus op het voorhoofd drukkende. ‘Beste Koen, hoe gaat het van daag?’
Hare frissche, geurige hand streek hem langs de slapen en hij drukte ze aan zijne lippen met een opflikkering van hartstocht.
- Hebt gij 't noch niet gehoord? - snikte de arme moeder.
‘Antje zeide mij dat het consult van ochtend had plaats gehad,’ zeide Ada ontwijkend. ‘Is er iets besloten?’
| |
| |
- Zij willen eene transfusie, - zeide Mevrouw. - Het allerlaatste redmiddel, zeggen zij. Maar dat is noch nooit, of zoo goed als nooit gelukt en dus.... mijn arme, arme jongen.... ô God, ô God!
Zij brak in heftig schreien los en haastte zich uit de kamer.
Bleek en kalm nam Ada hare plaats bij het rustbed in.
‘Die goede Mama,’ zeide Koen met een flauwen glimlach. ‘Zij ziet alles altijd even wanhopig in. 't Is waar, tot noch toe is de percentage bij zulke operatiën niet heel gunstig geweest, maar de professor verzekerde mij dat de kansen juist nu veel beter zijn, sinds de uitvindingen van dien Franschman.... hoe heet hij ook weêr? Neen, 't is een Duitscher geloof ik, Uterhart of zoo iets. Enfin, die schijnt een toestel te hebben uitgedacht waarmeê.... maar 't is een onsmakelijke historie; we moesten dát maar laten rusten. De groote zaak, zei professor, was, een door en door gezond, krachtig mensch te vinden die er zich toe leenen woû - want van een dier wilde hij niet weten, ofschoon ze'r anders wel lammetjes voor gebruiken. Nu trof het heel toevallig dat Willem bij me was en die bood zich dadelijk aan. Een beste kerel, Willem, altijd klaar om iemant van dienst te zijn. Professor zoû hem onderzoeken en als alles meêloopt zouden we morgen....’
Een hevige hoestbui belett'e hem voort te gaan en toen die bedaard was lag de zieke uitgeput te hijgen, zoodat Ada hem een tijd lang rust liet.
- En is die operatie niet gevaarlijk? - vraagde zij eindelijk. - Voor... voor den ander, bedoel ik?
‘Voor Willem?’ andwoordde de Pluymer. ‘Dat weet ik niet. Waarom zoû 't gevaarlijk wezen voor hem? Hij is ijzersterk. Trouwens, dat moet de professor weten.’
- Natuurlijk, - zeide zij met iets bitters en minachtends in haar toon. - Als een drenkeling een tak aangrijpt vraagt hij niet eerst of die ook zoû kunnen breken.
Haar verloofde zag haar met zijne doffe oogen aan.
‘Je houdt noch van hem,’ zeide hij wrevelig. ‘Ik moest maar sterven; dan kondt ge trouwen met hem.’
- Gij zijt onedelmoedig, - zeide zij. - Laat ik liever voortgaan met ons boek.
Hij keerde mat het hoofd af en zij begon te lezen, tot al
| |
| |
spoedig zijne geregelde maar flauwe ademhaling verried dat hij was ingeslapen.
Zij zag naar het lijkwitte, vermagerde gelaat; de ingezonken oogen; de vrouwelijke mond. Haar medelijden werd een oogenblik door hare verontwaardiging overstemd. Dit charakterloos, zelfzuchtig, onmannelijk wezen had zij zich ingebeeld, zich opgedrongen lief te hebben! Waar was nu de frissche vaag zijner jeugd? De dwepende minnaar, de hoffelijke cavalier, de gezellige prater, waar waren zij? Hoe ijl, hoe wuft, hoe volkomen alledaagsch en klein was deze geest, dit hart, in zijne naaktheid! Hoe was het glanzig goud in 't loutervuur tot enkel schuim versmolten! Lang en smartelijk had zij tegen deze erkentenis geworsteld; en nu had hijzelf haar immers den eigenwillig aangelegden blinddoek wechgerukt, zich in al zijne nietigheid voor haar ten toon gesteld.
‘Gevaarlijk voor Willem? Dat moet de professor weten.’ Hoe onverschillig zeide hij die gruwelijke woorden. Wat ging hem Willem aan, indien hij slechts behouden werd!
Willem; de ‘moordenaar’.... ô, ware hij slechts hier, zij zoude zich aan zijne voeten werpen en hem smeeken om vergiffenis, om haar noch eenmaal aan te zien met die oogen, welke zij zoo dikwerf op zich had voelen rusten, zonder dat zij de hare durfde opslaan; noch eenmaal haar te noemen bij den naam, die van zijne lippen klonk als een heilige en gewijde naam, dien alleen hij kende, alleen hij kon uitspreken....
Een zachte tred stoorde haar in hare gepeinzen. Mevrouw de Pluymer, met roodgeweende oogen, boog zich over haar kind. Een smartelijke glimlach vertrok haar mond en zij wenkte Ada naar het venster.
‘Wat slaapt hij rustig,’ fluisterde zij. ‘ô Lieve, ik heb gebeden zooals ik nooit gebeden heb en het heeft mij verkwikt. Ik heb een innig gevoel dat God mij verhooren zal. Bid gij ook voor hem; voor mijn eigen jongen. En ga nu maar liever naar huis, beste. Dr. Hoppe vindt dat lezen eigenlijk te vermoeiend en ik heb behoefte om alleen met hem te zijn als hij wakker wordt. Ik weet wel dat het eene opoffering voor u is, kind; maar gij moet de zwakheid van eene moeder wat ten goede houden....’
Weder dreigde hare stem te verstikken in hare tranen.
| |
| |
Ada kuste haar en verliet de kamer, de deur voorzichtig sluitende. In de gang ontmoette zij de linnenmeid.
‘Weet ge ook waar prof. Van Zeel logeert, Antjen?’
- Is dat die van middag noch hier is geweest met mijnheer Norél, Freule? Dat zoû ik u niet kunnen zeggen, maar ik geloof dat Cato het weet - als u even wachten wil....
Een oogenblik later was het meisje terug.
- De perfesser is bij mijnheer Soelinx op 't Bezuidenhout, jufvrouw, een huis of wat voorbij de brug. De naam staat aan de deur.
‘Dank je, Antje.’
De hooggeleerde was juist van Norél teruggekeerd toen Ada de aangewezen woning bereikte en zij had slechts weinige minuten in eene sombere, stijf gemeubelde voorkamer behoeven te wachten toen hij zich bij haar vervoegde - een rijzig oud man, met een blinkenden kalen schedel, een gouden bril en het vriendelijkste gelaat ter wereld.
- Jufvrouw Van Hoorn? - vraagde hij hartelijk. - Ik heb van u gehoord, natuurlijk. Eene heele beproeving voor je, lieve kind; allertreurigst, allertreurigst. Het beste hopen - we zullen doen wat we kunnen. Ik geloof niet dat de operatie ooit met gunstiger kansen is beproefd - want u weet, niet waar? Transfusie? Juist, juist. Zooals ik zei, de omstandigheden konden niet beter. Die mijnheer Norél, uw aanstaande neef, niet waar? heeft een merkwaardige constitutie; zeldzaam in onzen tijd, jufvrouw Van Hoorn, zeldzaam....
‘Dus u heeft werkelijk hoop?’
- Zeker, kindlief, zeker.... 't is altijd een hachlijke zaak; ik houd er niet van de dingen anders voor te stellen dan ze zijn; ijdele verwachtingen voor te spiegelen straft altijd zichzelf, jufvrouw, straft altijd zichzelf. Het is en blijft een hachelijke zaak, een zeer hachelijke zaak. Maar er is geen keus en, zooals ik zeide, de kansen staan goed. Niet gemakkelijk zouden wij een beter sujet vinden dan den heer Norél.... een kloek man, jufvrouw Van Hoorn. Het is voor hem een alles behalve onschuldig ding; 't is waar, hij heeft een ijzeren gestel, zooals ik zei, en dat kleine bloedverlies, ofschoon verscheidene malen herhaald, zal hem niet deren; evenwel.... bloedvergiftiging, ader-ontsteking is ook bij de grootste voorzorg niet onmogelijk. Ik heb het hem ronduit gezegd. Maar hij aarzelde geen oogen- | |
| |
blik, kindlief. Hij schijnt veel te danken te hebben aan den heer de Pluymer. Zoodat, het komt alles zoo goed als het onder zulke droevige omstandigheden kan; zoo goed als het kan.
De oude heer nam een snuifjen en klopte goedkeurend en bemoedigend op de schildpadden doos.
‘Dan zal ik u niet langer ophouden, professor,’ zeide Ada opstaande. ‘U neemt mij niet kwalijk, dat ik u....’
- Foei, foei, - zeide de grijsaard, haar de hand op de schouder leggende. - Het is immers zoo natuurlijk! Het spreekt immers vanzelf! Houd u goed, kindlief, houd u goed. En vermoei den armen jongen niet. Rust, rust en stilte. Niet veel praten of lezen. Noch een dag of zes, zeven en we hebben eenige zekerheid. Adieu jufvrouw Van Hoorn, adieu, laat den moed maar niet zakken!
Hij geleidde haar zelf naar de voordeur, buigende, troostend glimlachende, herhaaldelijk haar de hand drukkende.
En zij ging door de straten als in een droom.
Hem, hèm had zij van zich gestooten, dien groothartige, voor wien het haar een innig geluk zoû zijn haar leven, haar alles te geven!
Haar leven, haar alles. De schemering begon te vallen; de lantarens werden opgestoken; de gure Februari-wind snerpte haar in 't gelaat - zij bemerkte het niet. De stroom van huiswaarts spoedende wandelaars, ambtenaren, winkelbezoeksters, straatslijpers; de rijtuigen der groote wereld, de coupeetjes der geneesheeren, turf- en steenkoolwagens; - zij gingen haar voorbij, gelijk schimmen in haren droom.
Haar leven, haar alles. Ziende, als niet ziende, hoorende zonder te hooren, werktuiglijk haar sluier neêrtrekkende, schreed zij voort door het gewoel der beginnende Saturdag-avondmarkt; langs handkarren met lantarens van geolied papier, glinsterend over afzichtelijke gerookte palingen; hoopen sinaasappels, berstende biezenzakken met vijgen, glimmende klompen dadels; langs groentekramen, linnen tentjes van oliebollenbaksters, kruiwagens met aardewerk of opgestapelde witte en roode koolen. Men trad haar op de voeten, men stiet haar ter zijde, men voegde haar grove aardigheden en schimpwoorden toe - wat deerde het?
Haar leven, haar alles. Zonder hare achting had hij hare liefde niet gewild. Hare achting! Alsof niet de zijne door
| |
| |
haar verbeurd was voor altijd. Onwaardig was zij hem; onwaardig, onwaardig. Het echte had zij verworpen; het edel metaal niet gekend, den rinkelenden klinkklank gekozen. Zij had hare reinheid niet willen bezoedelen door eene aanraking met zijne schuld; zij, de blinde, - die geen oog had voor den schat van liefde en zelfverloochening welke hij aan hare voeten legde. Eindelijk dan zag zij - nu het te laat was; nu zij alles, alles geven zoû om te mogen vluchten aan die trouwe borst.
| |
XV.
Een engagement en eene vraag.
De operatie was volkomen geslaagd; ‘een man in den bloei zijner jaren,’ gelijk een mediesch tijdschrift het in een dithyrambiesch verslag uitdrukte, ‘van den rand des afgronds gered, aan het leven en de zijnen teruggegeven’; en toen de patiënt genoegzaam was aangesterkt om de reis te ondernemen waren zijne ouders met hem naar het Zuiden vertrokken, opdat hij in zachter lucht te zekerder zijne vroegere krachten herkrijgen zoû.
Voor Ada waren het moeilijke dagen geweest; hare kieschheid en waarheidsliefde waren op zeer zware proeven gesteld. Zij mocht van haar besluit om ook den uiterlijken band met haren verloofde te verbreken, niets laten blijken, zoolang deze niet ten eenemale buiten gevaar was; zij moest voor hem, voor zijne ouders, voor de buitenwereld ondanks alles zich zijne geliefde betoonen en de taak zoû haar te zwaar gevallen zijn, had zij niet ten langen leste voor hare moeder haar hart uitgestort en in haar wijzen raad, hare bemoedigende toespraak de kracht gevonden om den dagelijks hernieuwden strijd vol te houden. Toch had al haar voorzichtige takt niet kunnen verhoeden dat Mevrouw de Pluymer met teleurstelling en ergernis de reize aanvaardde, toen zij trots haar smeekenden aandrang wel volharden moest bij de weigering mede te gaan. Al de beletselen, die haar vernuft uitdacht om er de goede vrouw mede te verzoenen, werden door deze éen voor éen wederlegd en eindelijk riep zij verontwaardigd uit:
‘Als gij mijn besten Koen liefhebt, Ada, is het met eene
| |
| |
zelfzuchtige, ontróuwe liefde - maar ik gelóof niet meer dat gij hem liefhebt.’
En zij had het hoofd gebogen en gezwegen; en zij was voortgegaan tot het laatste toe haren verloofde te bezoeken, alle krachten inspannende om een opgeruimd en deelnemend gelaat te toonen, hem af te leiden en op te beuren, zich zijne liefkoozingen te laten welgevallen. Ook hij had haar meer dan eens verweten dat zij koel was en hem niet langer toebehoorde, verweten met al de heftigheid, zwakken naturen en ontstemden zenuwen eigen. Maar zij had hem met nooit zich verloochenende zachtheid neêrgezet en door hare zorgen telkens weder verteederd.
Dit alles was nu geleden. Eenige voorzichtig gestelde brieven noch en toen Mevrouw de Pluymer en Koenraad zelf schreven hoe alle kans op wederinstorting door de uitnemendste zaakkundigen voorbij was verklaard, kon zij eindelijk de pen opnemen om aan de eerste, zonder meer toelichting dan strikt noodig was, te melden dat zij haren zoon zijn woord teruggaf. Een pakket met hare brieven en kleine geschenken, zonder een enkelen begeleidenden regel, was het andwoord. Het adres was in Koenraads hand. - Een groot half jaar later vernam zij dat hij reeds weder geëngageerd was met de eenige dochter van een schatrijk effectenmakelaar.
En Norél?
Sir Joseph Lister en de antiseptische methode waren noch niet of nauwlijks bekend; zijne daad was, ‘uit een mediesch oogpunt,’ meer eene opoffering dan zij thands zoû geweest zijn. Ernstig nadeel had die echter niet voor hem gehad. Toch had hij, misschien meer tengevolge van de doorgestane aandoeningen dan van het betrekkelijk onbeduidend bloedverlies, er eenigen tijd slecht uitgezien en zich door prof. van Zeel laten overhalen om verlof te vragen voor eene buitenlandsche reis, waarna hij weder geheel de oude was.
Veertien dagen nadat de nieuwe verloving van zijn neef was bekend geworden bracht de post hem een brief - de eerste bladzijde in het boek van zijn nieuw leven:
Lieve Willem, Wilt gij noch komen?
Ada.
C. Terburch.
|
|