De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Prins Willem III
| |
[pagina 452]
| |
zijn doel had hij toch volkomen gemist. De tegenspoed had bovendien, zooals het gewoonlijk onder bondgenooten gaat, tweedracht en weerzijdsche verwijten ten gevolge. Voor het eerst ondervond de Prins dit jaar, wat hem met elk volgend jaar duidelijker zou blijken, dat ééne mogendheid op zich zelf haar krachten veel beter samenvatten en aanwenden kan dan een verbond, uit verschillende leden gevormd. Om het overwicht op Frankrijk te kunnen behalen en het gestelde doel te bereiken, diende de alliantie noodzakelijk uitgebreid. Engeland moest er in betrokken worden. Gelukte dit, liet Engeland zich overhalen om zijn gewicht in de schaal te werpen, dan, maar dan ook alleen, was het met de overmacht van Frankrijk gedaan. Doch de behendige politiek van Lodewijk XIV had zich aanstonds na den vrede van de welwillende onzijdigheid van Koning Karel zoo veel doenlijk verzekerd door de bemiddeling, die Zweden had opgegeven, thans hem aan te bieden, hetgeen ons met onze bondgenooten wel noopte om ze ons insgelijks te laten welgevallen. Terstond na den vrede hadden wij, volgens gebruik, een buitengewoon gezantschap naar het Engelsche hof afgevaardigd, en de Koning had die beleefdheid beantwoord door ons Sir William Temple, den vriend van onzen staat, als zijn gezant over te zenden. Van beide zijden werd toenadering gezocht, maar met tegenstrijdige bedoelingen. Het was onzen Staten en den Prins te doen om Engeland's invloed op Frankrijk voor een vrede te winnen, overeenkomstig hun tractaat met Spanje. Daarentegen had de Koning voor, den Prins naar zijn zijde over te halen in zijn geschil met het parlement en de natie. Geen van beiden was geneigd om zich naar den wensch van den ander te schikken. Onze gezanten brachten Z.M. eerbiedig onder het oog, dat hij door zich tegen Frankrijk te verklaren twee voordeelen tegelijk behalen zou: hij zou de eer verwerven van aan Europa een duurzamen vrede bezorgd te hebben en meteen zijn parlement verzoenen en zijn volk den waan benemen, alsof er verstandhouding tusschen hem en zijn broeder van Frankrijk bestond met het doel om den regeeringsvorm en den godsdienst in zijn rijk te veranderen. Maar de Koning liet hen praten en bleef zijn voorliefde voor Frankrijk toonen door, in strijd met het vredesverdrag, de Engelsche hulptroepen in het Fransche leger te laten dienen en zelfs te gedoogen dat zij zich | |
[pagina 453]
| |
steeds in zijn rijken recruteerden. Hij meende oprecht, wat hij Lodewijk onder de hand verzekerde, dat hij tegen zijn eigen zin zich aan het verbond van Dover had onttrokken en zich nooit tot daden van vijandschap tegen Z.M. zou laten bewegen. Zijn plan om openlijk tot de Roomsche kerk over te gaan en wat daar uit had moeten voortvloeien, had hij voor goed opgegeven. Het was hem met den godsdienst te weinig ernst, dan dat hij daarvoor een zoo groot gevaar getrotseerd zou hebben, als hij thans zag dat er aan verbonden was. Maar ten opzichte van zijn koninklijke macht en waardigheid was hij vasthoudender. Hij verkeerde in de meening, dat hij onmogelijk tusschen zijn parlement en den Franschen koning zijn zelfstandigheid bewaren kon en verkoos, zoo hij afhankelijk wezen moest, liever van zijns gelijke dan van zijn onderdanen af te hangen. Ook na den vrede met de Republiek bleef dus de verdeeldheid tusschen hem en zijn volk voortduren. Hij had, terstond nadat hij zijn zegel aan het vredesverdrag gehecht had, het parlement tot October verdaagd, en met gespannen verwachting zagen thans onze gezanten den dag naderen, waarop het bijeen stond te komen. Zij hadden intusschen zich met eenige invloedrijke leden in betrekking gesteld; en, hoewel zij op niets stelligs durfden rekenen, vleiden zij zich toch, dat de volksvertegenwoordiging zich in hun geest en tegen Frankrijk betuigen zouGa naar voetnoot1). Maar de Koning, vreezende | |
[pagina 454]
| |
wat zij hoopten, verkoos de zitting opnieuw tot in April te verdagen. Zoo won hij althans een kort uitstel voor beraad en voor de uitvoering van een plan, waarmee hij omging. Niets scheen hem meer geraden, niets doeltreffender dan den Prins van Oranje in dien tusschentijd te bewerken en voor zijn politiek te winnen. Hij had sedert het sluiten van den vrede brieven en bescheiden in handen gekregen, (door toedoen van Wicquefort, den bekenden diplomaat-geschiedschrijver, die hierbij een leelijke rol speelde) welke het vroegere vermoeden buiten twijfel stelden en bewezen, dat tijdens den oorlog verschillende personen van aanzien zich met den Prins van Oranje verstaan hadden om de politiek der regeering te bemoeilijken en tegen te werken. Dat die verstandhouding sedert den vrede had opgehouden, was niet waarschijnlijk, daar de oorzaken, waaruit zij ontstaan was, steeds voortduurden. Zoolang de Prins een staatkunde bleef volgen, aan die des Konings lijnrecht tegenovergesteld, zouden de weerbarstigen van het parlement op hem steunen om de regeering te dwarsboomen. Maar zou het niet mogelijk zijn den Prins van houding te doen veranderen door zijn belang met dat van het koninklijk huis te vereenzelvigen? Nog was zijn uitzicht om eens den troon te bestijgen gering; de dochters van den Hertog van York hadden beter gegronde aanspraken dan hij; maar zoo hij nu de oudste dier twee ten huwelijk kreeg en haar recht aan het zijne paarde, dan werd zijn kans meer dan verdubbeld, en in gelijke mate het belang vermeerderd, hetwelk hij er bij had, dat de rechten der kroon door het parlement niet verkort werden. Het was niet voor de eerste maal dat deze huwelijksverbintenis ter sprake kwam. Al voor den oorlog was er aan gedacht en zelfs onder het groote publiek van gesprokenGa naar voetnoot1), en | |
[pagina 455]
| |
terstond na den vrede had zich, zoowel hier te lande als in Engeland, het gerucht opnieuw verbreid. Het volk zou het buiten twijfel gaarne bewaarheid zien; ook dat was een reden om de zaak in ernstige overweging te nemen. Het zou er de weerlegging in meenen te vinden van de achterdocht, die tegen den Koning ten opzichte van kerk en volksvrijheden was gewekt; en diegenen, bij wie de argwaan al te diepe wortels had geschoten, zouden dan toch hun vertrouwen in den Prins geschokt vinden, als hij zich aan zijn ooms dus op het nauwste verbond. Zoo dacht de Koning; maar de Hertog van York toonde zich, zoodra hij er van hoorde, afkeerig van het plan. Een schoonzoon van een kerkelijke en politieke richting aan de zijne tegenovergesteld wenschte hij zich nietGa naar voetnoot1). Evenwel, hij had zoo hooge gedachte van het koninklijk gezag, dat hij zich tegen den uitgedrukten wil zijns broeders nooit verzette. Dezelfde gehoorzaamheid, die hij later, toen hij zelf de kroon droeg, van al zijn onderdanen vorderde, was hij thans, nu hij nog onderdaan was, bereid aan zijn Koning te betoonen. Op diens bevel had hij er al in berust, dat zijn dochters tot lidmaten van de Anglicaansche kerk werden opgevoed; op diens verlangen stemde hij ook thans er in toe, dat de oudste der twee, | |
[pagina 456]
| |
die zoolang hij uit zijn tweede huwelijk geen zoon kreeg zijn naaste troonopvolger was, aan zijn protestantschen neef tot vrouw werd gegeven. Zij was nog jong, pas veertien jaren oud; maar de bedoeling van den Koning was ook, dat het huwelijk eerst na den vrede voltrokken zou worden, en dat het voorloopig bij trouwbeloften zou blijvenGa naar voetnoot1). Om die reden werd de zaak nog geheim gehouden zelfs voor de ministers, ook voor den lord-treasurer Danby en voor Temple, gezant in Den Haag, van wier instemming men overigens zeker kon zijn. Twee zwagers van den heer van Odijk, 's Prinsen neef en gunsteling, reisden met hun dames naar Holland, zoo het heette om hun familie te bezoeken, maar inderdaad elk met een bijzondere boodschap belast: Ossory om Zijn Hoogheid over het huwelijksplan te polsen, en Arlington om hem over zijn betrekking tot de misnoegde parlementsleden te onderhouden. Zij slaagden in hun zending niet naar wensch. De trotsche en vinnige wijs, waarop Arlington zich van zijn taak kweet, ontstemde den Prins in hooge mate, en maakte hem ook achterdochtig ten opzichte van wat Ossory hem voorstelde. Hij nam het als een beleediging op, dat hem gevraagd werd naar hen, die zich gedurende den oorlog met de Staten en met hem in min of meer verraderlijke betrekking hadden ingelaten. Hij weigerde kortaf hen te noemen, maar voegde er de verzekering aan toe, dat alle verstandhouding met hen bij den vrede was geëindigd. Daarentegen beklaagde hij zich van zijn kant over zijn oom, die, in strijd met een der voorwaarden van den vrede, de Franschen met een Engelsche hulpbende bleef ondersteunen. Wat het huwelijk betreft, waarop hem uitzicht werd geopend, betuigde hij aan Ossory, dat zulk een verbintenis te sluiten zijn hoogste eerzucht was; maar dat hij vooreerst geen einde aan den oorlog zag, en er niet aan denken kon een vrouw in zijn huis binnen te leiden, zoolang daar het oorlogsgerucht nog boven alles uitklonkGa naar voetnoot2). De waarheid was, dat de Prins | |
[pagina 457]
| |
in de gansche zending een valstrik vermoedde, hem op inblazing van den Franschen gezant aan het Engelsche hof gespannen, om hem in de politiek van zijn ooms te betrekken en meteen bij de oppositie-partij van het parlement in verdenking te brengen. Tegen dit laatste was hij bijtijds door zijn Engelsche vrienden gewaarschuwdGa naar voetnoot1). Onverrichter zake liet hij dan ook de Heeren na een verblijf van eenige weken vertrekken. In den met veel takt geschreven brief, dien hij hun meegaf en waarin hij den Koning voor de betuigde goedgunstigheid dank zeide, en weerkeerig beloofde, zoo hij ooit iets vernam, dat tegen de rust en zekerheid van zijn rijken beraamd werd, hem onverwijld daarvan kennis te zullen geven, is vooral opmerkelijk, hoe hij, met toespeling op het Engelsche hulpcorps in het Fransche leger, Zijn Majesteit verzoekt eenig werkelijk blijk van zijn welwillendheid zoowel aan hem als aan de heeren Staten, ‘wier belangen tegenwoordig van de zijne onafscheidelijk zijn,’ te willen geven.Ga naar voetnoot2) Hij betuigt verder in den brief zijn spijt, dat hem het verlof geweigerd wordt om zelf naar Engeland over te komen; hij zou den Koning zoo gaarne overtuigen dat het aan Z.M. staat, òf den vrede aan Europa te geven òf den krijg te laten voortwoeden.Ga naar voetnoot3) Dat was inderdaad zijn gedurig verlangen. Tusschen twee veldtochten in wenschte hij naar Engeland over te komen en de zaak van een algemeenen vrede, op den voet van den Pyreneeschen, bij zijn oom te bepleiten. Maar deze wilde hem dit vooralsnog niet toestaan, uit vrees vooral dat de oppositie-partij in het parlement zich bij die gelegenheid met Zijn Hoogheid zou verstaan, en diens pogingen in het belang eener tegen Frankrijk gekeerde politiek met kracht ondersteunen. Immers tusschen de regeering en de volksvertegenwoordiging duurde de tweespalt voort. Het is voor ons doel niet noodig in de bijzonderheden na te gaan al wat daaruit in de eerstvolgende zittingen van het parlement is voortgevloeid. Het algemeene bepaalt zich tot de beide punten die wij kennen, de | |
[pagina 458]
| |
kerkelijke quaestie en het samengaan met Frankrijk. Wat het eerste betreft deed de Koning, die van zijn plan om openlijk tot de Katholieke kerk over te gaan geheel teruggekeerd was, al wat hij vermocht om de natie gerust te stellen. Maar het feit, dat de broeder, die hem stond op te volgen, katholiek was geworden en zich ijverig katholiek betoonde, hield de bezorgdheid levendig en gaf aanleiding, of voorwendsel, tot telkens terugkeerende woelingen.Ga naar voetnoot1) Een andere reden van vrees gaf Frankrijk en zijn aanwassende macht. Meer en meer toch bleek het, dat de coalitie, met den Prins van Oranje aan het hoofd, tegen Frankrijk, zelfs alleen, niet was opgewassen. In elken veldtocht behielden de Fransche legers de overhand en maakten in België nieuwe veroveringen. Een aanzienlijk deel der natie wenschte om die reden, dat Engeland niet langer draalde met zijn gewicht in de schaal te werpen, overtuigd dat dit noodig was, maar ook voldoende zou zijn, om haar naar de zijde der bondgenooten te doen overslaan. De gezanten van Spanje en van de Staten vooral hielden niet op met dien volkswensch bij de regeering te ondersteunen. In het parlement vond hij zijn krachtigste uiting. Maar alles te vergeefs. De Koning bleef de eens aangenomen politiek van onzijdigheid, jegens Frankrijk welwillende onzijdigheid, getrouw, en was zelfs niet te bewegen om de Engelsche troepen uit het Fransche leger terug te roepen. Het gevolg was dat het parlement telkens, na een korte zitting, verdaagd moest worden, in December 1675 voor niet minder dan veertien maanden, tot in Februari 1677. Een ander gevolg was dat aan den Koning de subsidiën onthouden werden, die hij om te regeeren en hof te houden niet missen kon, en dat hij zich dus genoodzaakt voelde om wat hem zijn onderdanen onthielden aan te nemen uit de handen van den Koning van Frankrijk, in wiens afhankelijkheid hij zoodoende hoe langer hoe meer geraakte. Bij een verdrag, in Februari van 1676 gesloten, beloofden beide monarchen, elkanders belangen te zullen behartigen en geen verbond met de Vereenigde Nederlanden of eenige andere mogendheid afzonderlijk te zullen sluiten. Zoo | |
[pagina 459]
| |
stelde zich de Engelsche Koning voorbedachtelijk in de onmogelijkheid om te doen wat zijn volk en de Prins van Oranje bovenal van hem begeerden. Intusschen was in Juli 1675 een tweede vredescongres, thans te Nijmegen, geopend, waar niet meer Zweden maar Engeland de rol van bemiddelaar vervulde. Wij zagen reeds, dat op het voorbeeld van Frankrijk alle oorlogvoerende staten die bemiddeling hadden aangenomen, kort na den vrede van onze Republiek met Engeland. De voorbereidende maatregelen hadden niet minder dan een jaar tijds gekost, en, nu eindelijk de onderhandelingen begonnen waren, viel er toch niet veel goeds van te hopen. Zooveel tegenstrijdige belangen, als daar te voorschijn kwamen, waren kwalijk te vereffenen, en op de onpartijdigheid van den bemiddelaar was bovendien niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. Ook zag Frankrijk, nu het van Engeland's onzijdigheid verzekerd was, geen heil bij een algemeenen vrede. Het zocht liever de coalitie uiteen te doen spatten door middel van een afzonderlijken vrede met onze Republiek. Hoe veel hooger stond deze thans in de achting van Europa en bepaaldelijk van Frankrijk aangeschreven dan in de jaren, die aan 1672 onmiddellijk vooraf gingen. De koopmansgeest, die haar toen in den persoon van De Witt beheerscht en te land althans zwak gehouden had, was vervangen door de hoogere staatkunde van den Oranjevorst, die haar weer een gewichtige rol in het Europeesche drama spelen deed. Alle opzet om haar te vernederen en te grond te richten was als onuitvoerbaar opgegeven. Met behoud van al wat zij bezat en bezeten had kon zij op ieder oogenblik uit den oorlog scheiden, indien zij maar haar bondgenooten verliet en overliet aan het lot, dat hun dan van de overmacht van Frankrijk te wachten stond. Ook waren er krachtige drangredenen, die bij de Staten-Generaal en vooral bij de Staten van Holland ten voordeele van zulk een afzonderlijken vrede pleitten. Het was nu eens gebleken, dat wij met onze bondgenooten vereenigd buiten staat waren om het met Spanje beraamde programma ten uitvoer te leggen en Frankrijk tot een vrede op den voet van den Pyreneeschen te noodzaken. De schuld lag niet aan ons; wij hadden meer dan ons deel van de gemeenschappelijke taak op onze schouders geladen en al onze krachten ingespannen. Hadden de overigen hun plicht maar even ijverig betracht, de loop der zaken | |
[pagina 460]
| |
zou een andere zijn geweest. Maar wat daaraan te doen, of welke beterschap, zooals de kansen thans stonden, van de toekomst te hopen? Met elk jaar van voorspoed zouden de eischen van Frankrijk stijgen; hoe eer de krijg door een dragelijken vrede geëindigd werd, des te beter voor onze bondgenooten zoowel als voor ons inzonderheid. Immers terwijl wij onze hulpmiddelen in een eindeloozen strijd verspilden, trok het onzijdige Engeland de scheepvaart en den handel, die wij voorheen plachten te drijven, tot zich; het stond te vreezen, dat, als dit zoo duren moest, de buitenlandsche kooplieden onze markten voor die van Engeland voor goed verlaten zouden. Alleen misschien de Prins van Oranje gaf aan die lokstem van het eigenbelang geen gehoor, doordrongen als hij was van de verplichting, die wij in plechtige tractaten op ons hadden genomen; hij achtte het zijn eer en die van het land te na, deze eenvoudig ter zijde te stellen omdat onze belangen er onder leden. Maar bovendien hij vertrouwde Frankrijk en zijn beloften niet; hij voorzag, dat als wij thans onze bondgenooten lieten berooven door den vijand, dien zij zich ons ten behoeve op den hals hadden gehaald, en den voormuur lieten sloopen, dien de Belgische vestingen voor ons vormden, eindelijk de beurt aan ons terug zou komen, en dat wij dan op geen vrienden en helpers meer te rekenen hadden. Hoe overtuigend die tegenwerping zijn mocht, zij overtuigde toch onze kooplieden en staatslieden niet, te minder omdat het de Prins was die haar in het midden bracht; want diens belang en eer waren bij het voortduren van den oorlog ook gemoeid. Hij beminde het krijgsbedrijf uit zijn aardGa naar voetnoot1) en het bevel dat hij als kapitein-generaal voerde, en werd verdacht gehouden van nog naar uitgebreider macht te staan dan hij reeds bezat. Zoo het heette om zijn oom den Koning te believen en gerust te stellen had hij zich tijdens de onderhandeling over vrede met Engeland de erfelijkheid zijner waardigheden in de mannelijke linie laten opdragenGa naar voetnoot2), en kort daarna | |
[pagina 461]
| |
in de drie heroverde provinciën een reeks van bevoegdheden zich toegeëigend, die hem onder den bescheiden titel van stadhouder den invloed van een souvereinen vorst verzekerden. Ja, den titel van Hertog van Gelderland, dien hem zijn vrienden hadden doen aanbieden, had hij alleen daarom van de hand gewezen, omdat, in de zee-provinciën vooral, de algemeene afkeuring ervan zich zoo luide had doen hooren. Moest men dan niet voorzien, dat hij de souvereiniteit, die hij uit de hand van 's lands vijanden geweigerd had, gereedelijk zou aanvaarden, indien zij hem op aandrang van zijn vrienden en vleiers als prijs voor een roemrijk geëindigden oorlog aangeboden mocht worden? Aan de meeste regenten, inzonderheid aan de stedelijke magistraten, scheen een monarchaal gezag onbestaanbaar met de vrijheid. Ook uit liefde voor de vrijheid wenschten zij dus den oorlog geëindigd onder de gunstige voorwaarden, die hun werden aangeboden, en op gevaar af van misschien later weer in nog niet te voorziene gevaren te vervallen. Zoo vond de Prins hier, even als zijn oom in Engeland, in zijn mederegeerders verklaarde tegenstanders van zijn politiek; en even als het parlement in Engeland waren het hier de Staten die de snoeren van de beurs hielden. Telken jare viel het moeilijker op de inderdaad hoog opgedreven oorlogspetitie de consenten der provinciën te bekomen. Bij den aanvang van 1676 kon de Prins het zich niet meer ontveinzen, dat een vrede, zoo eervol als hij dien eens gehoopt had, niet te behalen was, en dat de bondgenooten zich gewichtige opofferingen zouden moeten getroosten. Het was nu maar de vraag, hoe groote en welke. Meer dan ooit verlangde hij dit met zijn oom van Engeland te bespreken, en nogmaals vroeg hij vergunning om na den veldtocht, dien hij stond te openen, daartoe over te komen. In de brieven, waarin hij dit verzoek deed, liet hij tevens iets doorschemeren van hetgeen hij met Temple in het breede besproken had, zijn gezindheid namelijk om het huwelijk, dat hem eens was voorgeslagen, thans met zijn nicht Maria te sluiten. Hij kwam op een leeftijd, die het raadzaam maakte niet langer ongehuwd te blijven; ook hadden de Staten hem | |
[pagina 462]
| |
dit reeds onder het oog gebracht. En zoo hij huwen zou, wenschte hij zich in de eerste plaats een vrouw ‘van een meegaand humeur’, (om eens een uitdrukking van De Witt te gebruiken) van wie hij boven zijn staatszorgen niet nog zorgen van huislijken aard te verwachten had,Ga naar voetnoot1) en voorts eene wier verwantschap aan zijn politiek ten goede zou komen. Aan beide die wenschen voldeed zijn nicht. Door een ieder die haar kende werd zij als zacht en lieftallig geprezen,Ga naar voetnoot2) en haar hand zou de verbintenis tusschen Engeland en Nederland op nieuw bezegelen. Maar op zijn aanzoek luidde het antwoord niet bemoedigend. Zijn ooms, die over het al of niet raadzame van zijn overkomst vooraf met den Franschen gezant heimelijk geraadpleegd hadden, betuigden, dat zijn komst hun hoogst aangenaam zou wezen als eens de vrede hersteld was, maar tot op dat tijdstip beter werd uitgesteld. De veldtocht, die onderwijl voorviel, leverde nog nadeeliger uitkomst op dan die van het vorige jaar; de Franschen namen Condé en Bouchain weg, en de Prins daarentegen stiet het hoofd voor Maastricht. In de Middellandsche zee werd onze | |
[pagina 463]
| |
vloot, met de Spaansche vereenigd, door de pas in haar opkomst verkeerende zeemacht van Frankrijk geslagen, en sneuvelde De Ruyter. Reden te over voor de tegenpartij van Z.H. onder de Staten om op het sluiten van een afzonderlijken vrede, die ons gedurig op voordeelige voorwaarden ook ten opzichte van den handel door den Franschen Koning werd aangeboden, met verdubbelden klem aan te dringen. Het machtige en voor het eerst sedert jaren weer eendrachtige Amsterdam stelde zich aan het hoofd dier partij. De staatsgezinde politiek, die het belang van den handel tot haar richtsnoer nam, kwam op nieuw in verzet tegen de meer grootsche en minder baatzuchtige staatkunde van den stadhouder. Het had iets te beteekenen, dat juist in dit jaar de gewezen secretaris van De Witt, Mr. Jacob van den Bosch, tot pensionaris van de hoofdstad gekozen werd. De Fransche regeering verzuimde natuurlijk ook niet het vuur der tweedracht aan te blazen, en aan de vrienden der vrijheid en van den handel haar bescherming tegen den heerschzuchtigen en oorlogzuchtigen stadhouder toe te zeggen. Het volgende jaar kwamen nieuwe vorderingen der Fransche legers het gevaar van den oorlog en de behoefte aan vrede nog stelliger bewijzen. Valenciennes, Cambrai, St. Omer, vestingen van het hoogste belang, vielen hun in handen. Een veldslag daarentegen, door den Prins gewaagd om laatstgenoemde plaats te ontzetten, bij Mont-Kassel, bleef vruchteloos, en even vruchteloos zijn belegering van Charleroi. De Koning van Engeland en zijn broeder de Hertog van York verheugden zich in deze lessen, die hun neef van den vijand ontving,Ga naar voetnoot1) en die hem, naar zij zich vleiden, wel handelbaarder zouden maken. Met gelijke verwachting troostten zich zelfs mannen als Van Beuningen, gezant te Londen op dat oogenblik, en Van Bevernigh, gevolmachtigde op het Congres van Nijmegen, in de neerlagen en teleurstellingen van Zijn HoogheidGa naar voetnoot2). | |
[pagina 464]
| |
Maar zoo dachten èn het Engelsche volk èn het parlement, dat in dien winter, den 11en Februari 1677, weer samen kwam, er niet over. Op de eerste tijding dat Cambrai en St. Omer tegelijkertijd waren belegerd, en in de weldra vervulde vrees dat zij ook ingenomen zouden worden, wendden zich de beide huizen eendrachtig tot den Koning en verzochten hem, ‘dat hij zich met zulke nauwe alliantiën versterken wilde als in staat zouden zijn om de Nederlanden te redden’; en het lagerhuis, dat over 's lands beurs beschikte, voegde er eenige dagen later bij, ‘dat, zoo Z.M. ten gevolge dier te sluiten alliantiën in oorlog met Frankrijk mocht gewikkeld worden, hij zijn volk bereid vinden zou om hem met de noodige subsidiën te ondersteunen.’ De Koning echter, hoe begeerig naar subsidiën, verlangde er geen, als zij dienen moesten om zijn broeder van Frankrijk te beoorlogen, dien hij integendeel de rij vestingen, waarin Valenciennes, Cambrai en St. Omer pasten, van harte gunde. De praerogativen van zijn kroon waren hem nader dan de veiligheid van Vlaanderen, en daarvoor had hij niet van den Franschen Koning maar des te meer van het parlement te vreezen. Hij toonde zijn meening duidelijk genoeg door het parlement, telkens als het te dringend werd, te verdagen, eindelijk tot den 13en December. Met dat al, voor den zoo krachtig uitgesproken volkswil kon hij toch op den duur niet doof blijven. En bij hem zelf rees ook wel het besef op, dat de voortdurende vorderingen, die de Fransche macht maakte, gevaarlijk werden voor de rest der Nederlanden en bijgevolg ook voor de veiligheid van zijn rijk. Bovenal echter was hij beducht, dat eindelijk het misnoegen der natie tot oproer mocht overslaan en de kroon in gevaar brengen. Hij verlangde, om de eene reden zoowel als om de andere, naar een spoedigen vrede, op voordeelige en eervolle voorwaarden voor Lodewijk XIV, voordat nieuwe veroveringen de eischen van diens gevolmachtigden op het Congres nog meer naar de hoogte dreven. Met groote voldoening bemerkte hij aan den anderen kant, dat de les voor Mont-Kassel - die voor Charleroi moest toen nog ontvangen worden - den Prins waarlijk tot inkeer gebracht en nederiger gestemd had. Dat kwam hem diens vertrouwde, Bentinck, boodschappen. Zijn Hoogheid verlangde thans niet meer dan uit den klem te geraken, waarin zijn volharding hem had gebracht, en voordat het te laat was, | |
[pagina 465]
| |
met behoud van zijn eer, een vrede voor de Republiek en haar bondgenooten te treffen, op gansch andere voorwaarden voorzeker dan die hij zich eens had voorgespiegeld, maar op dragelijke althans, die hoop voor de toekomst overlieten. Slechts met behulp van Engeland, hij gevoelde het, waren zoodanige thans nog van Frankrijk te verkrijgen, en Bentinck kwam dan ook den Koning verzekeren, dat Z.H. zich voortaan naar den raad en den wil van Z.M. gedragen zouGa naar voetnoot1). Dat vond onder de gegeven omstandigheden een gunstig gehoor. Wel werd het verzoek om na den veldtocht daarover in persoon te mogen komen handelen nog van de hand gewezen, maar Bentinck toch met een overigens hoogst welwillend bescheid teruggezonden. Het ijs was nu eens gebroken; en een paar maanden later, toen het bleek dat een onderhandeling uit de verte toch niet zoo snel als wenschelijk was vorderen kon, verleende de Koning eindelijk het zoo herhaaldelijk geweigerde verlof. Hij gaf het Z.H. in de keus, òf een gevolmachtigde tot hem te zenden òf zelf over te komen. Wat de Prins kiezen zou was geen oogenblik twijfelachtig. Den 19en October kwam hij reeds te Londen aan. - Sedert zijn laatste bezoek aan zijn oom waren zeven jaren verloopen, hoe rijk aan groote gebeurtenissen! Welk een verschil tusschen den beproefden man van nu en den onervaren jongeling van toen. Maar, in welke opzichten hij veranderd mocht zijn, hij was nog steeds dezelfde onverzettelijke Hollander en Protestant van vroeger. Na eenige dagen van schijnbare rust en verstrooiing, maar die hij besteedde om zich ter loops op de hoogte der plannen en bedoelingen zijner gastheeren te stellen en met de prinses, die hij zich tot levensgezellin had verkoren, eenige kennis te maken, kwam de Prins met het aanzoek om haar hand voor den dag. De Hertog, haar vader, het kan ons niet verwonderen, was nog altijd met zulk een schoonzoon kwalijk gediend; maar de Koning achtte de verbintenis uit een dynastiek oogpunt boven elke andere verkieslijk. Had zich eens, zoo redeneerde hij, de Prins door zoo nauwe banden aan zijn broeder en aan hem verbonden, dan zou de gelijkheid hunner | |
[pagina 466]
| |
belangen hem voortaan beletten, zich ooit meer tegen hen over te stellen; ook zou het Engelsche volk hem niet langer van hen onderscheiden, en op het punt van den godsdienst alle bezorgdheid voor de toekomst afleggen. Bovendien, het eerlijke voorkomen van den jongen man had hem het volste vertrouwen ingeboezemd. Hij meende den tact te bezitten om uit het gelaat het karakter der menschen te lezen, en daarop afgaande hield hij den Prins voor ‘den eerlijksten man van de wereld’Ga naar voetnoot1). Zijn wil was als naar gewoonte voor zijn broeder een wet; ook deze hechtte, hoe ongaarne, zijn goedkeuring aan het huwelijk, dat nu binnen weinige dagen voltrokken werd. Voor den Prins was het een zaak van berekening, meer dan een zaak van het hart, ter bevordering van het staatsbelang zoowel als van zijn eigen belang gewild. Voor het oogenblik was hem echter de vredehandel de hoofdzaak; en zoodra dan ook deze bijzaak was afgedaan, bracht hij die te berde. Zijn ooms zouden liever met de voorwaarden van den vrede begonnen zijn, om eerst als men het over deze eens geworden was, de huwelijks aangelegenheid bij de hand te nemen, maar dit had de Prins ten stelligste geweigerd. Hij voorzag, zeide hij, dat hij zich voor zijn bondgenooten harde voorwaarden zou moeten getroosten, en wilde niet dat men zou kunnen zeggen, dat hij voor zijn toegeeflijkheid op het punt van hun belangen met de hand der prinses beloond was geworden: voor geen vrouw ter wereld had hij zijn eer veilGa naar voetnoot2). Daarom moest vooraf de zaak van het huwelijk van de baan, eer de onderhandeling over den vrede aan de orde mocht komen. Bij het behandelen dier zoo hoogst gewichtige aangelegenheid bleek het al spoedig, dat de Prins zich niet te veel had voorgesteld van de kracht zijner redenen, indien hij ze maar persoonlijk bij den Koning mocht aandringen. Zoodra hij ze met de overtuiging, die hem eigen was, betoogde, maakten zij op het ontvankelijke gemoed van zijn oom een gunstigen indruk. Trouwens zij waren uit het oogpunt der Engelsche belangen niet te weerleggen. Het gevaar, dat de Spaansche Nederlanden loopen zouden om bij de eerste gelegenheid de beste bij Frankrijk te worden ingelijfd, indien men hun thans geen stevig frontier, | |
[pagina 467]
| |
door de noodige vestingen gevormd, bij den vrede bezorgde, was niet te miskennen, als er eens de aandacht op gevestigd werd; en evenmin het gevaar, dat dan hieruit voor de Republiek en voor Engeland en voor beider scheepvaart volgen moest. Wegens zijn voorspoed in den oorlog had Frankrijk ontegenzeggelijk aanspraak op een aanzienlijke uitbreiding en versterking zijner grenzen; maar was het hiermee waarlijk tevreden en koesterde het geen verdere plannen, in strijd met de veiligheid zijner naburen, wenschte het, gelijk het voorgaf, een duurzamen vrede, dan moest het ook aan Spanje in de Nederlanden een grens laten, die verdedigbaar was. Als slotsom van deze herhaaldelijk besproken overwegingen, en na veel loven en bieden wederzijds ten behoeve van ieders vrienden en bondgenooten, werden Koning en Prins het eens over hetgeen men in billijkheid aan Frankrijk behoorde te laten en hetgeen men voor Spanje diende terug te vorderen. Onder dit laatste waren plaatsen en sterkten, al bij den vrede van Aken aan Frankrijk afgestaan. Het strekt tot bewijs van den invloed, dien Willem III op zijn oom thans uitoefende, dat deze zich met dien eisch vereenigde. Onverwijld werd een vertrouwde naar Lodewijk XIV afgevaardigd om de beraamde voorwaarden uit naam des Konings van Engeland Zijn Majesteit voor te stellen en aan te bevelen. Mocht deze ze onverhoopt weigeren, dan zou Engeland zich bij de geallieerden voegen en ze met de wapenen helpen afdwingen. Onder zulke grootsche vooruitzichten scheepten zich de Prins en zijn jonge gemalin reeds in het begin van December naar Holland in: zij droevig en in zich zelf gekeerd en meer gehecht aan hetgeen zij verliet dan verlangend naar wat haar wachtte; hij vol van eerzucht en van oorlogsplannen. Hij had alle reden om zich te vleien, dat hij thans waarlijk op het punt stond van het reeds zoo lang nagejaagde doel eindelijk te grijpen. Geen wonder dat hij, met die gedachten in het hoofd, door de omstanders beschuldigd werd van zijn jonge vrouw niet met de betamelijke oplettendheid te bejegenenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 468]
| |
Werkelijk was het ditmaal zijn oom met de gemaakte afspraken ernst, voor zoo ver in dat wuft gemoed voor eenigen ernst plaats was. Niet zoozeer ook uit zorg voor de Nederlanden of uit zorg voor zijn eigen rijken, en nog minder uit afkeer van Frankrijk, maar voornamelijk omdat hij voor zich zelf in de politiek, die hij tot nu toe gevolgd had, gevaar begon te bespeuren, omdat hij voor onlusten en opstanden in zijn eigen rijk beducht werd, veranderde hij zoo plotseling van gedragslijn. Het huwelijk zijner oudste nicht met een protestant, met een prins van Oranje, was berekend om de natie op het punt van den godsdienst gerust te stellen; zoo daarop nu een alliantie met de Republiek en haar bondgenooten tegen den erfvijand Frankrijk volgde, scheen alle reden tot achterdocht jegens hem weggenomen, en de voormalige eendracht van regeering en parlement te moeten wederkeeren. Ruime subsidiën zouden hem dan worden verleend, ruimere dan die hij tot nu toe voor zijn antinationale politiek van Frankrijk bedongen en genoten had. Nog vóór den bepaalden dag werd het parlement, dat in December opnieuw tot Mei verdaagd was geworden, tegen Februari bijeengeroepen. Inderdaad het waren gewichtige zaken, die de Koning thans aan de vertegenwoordiging van zijn volk te berichten had. De vredesvoorslagen, die hij in overleg met zijn neef van Oranje had beraamd, waren door den Koning van Frankrijk afgewezen, en dientengevolge had hij den 10en Januari met de Republiek der Vereenigde Nederlanden een verbond gesloten, dat nog slechts op de ratificatie wachtte, om gezamender hand op de overeengekomen voorwaarden een algemeenen vrede te stichten. Bleek onverhoopt overreding hiertoe ongenoegzaam te wezen, dan zou men zijn toevlucht tot krijgsgeweld moeten nemen; en met het oog op deze mogelijkheid was het raadzaam nu al vast de vloot met negentig schepen en het leger met dertig of veertig duizend man te versterken, waarvoor Z.M. van zijn parlement een ruime subsidie verzocht. Niet twijfelende of deze | |
[pagina 469]
| |
zou hem ook worden toegestaan, was hij de wervingen al met geleend geld begonnen. Hetgeen het volk en zijn vertegenwoordiging zoo herhaaldelijk van de regeering en steeds vruchteloos verlangd hadden, stond dus thans te gebeuren. Het was nu de plicht van het parlement de noodige middelen te verschaffen. Dat zou het ook zeker gereedelijk hebben gedaan, indien het het zoo lang gekoesterde wantrouwen tegen den Koning en zijn ministers op eens had kunnen afschudden. Maar daartoe zat dit ongelukkig te diep geworteld in het gemoed. Men durfde in en buiten het parlement niet gelooven, dat de regeering voor goed was overgegaan tot de politiek, die thans werd aangekondigd. In plaats toch dat het huwelijk van Prinses Maria met den Prins van Oranje de achterdocht tegen het Koningshuis zou hebben weggenomen, had het integendeel het vertrouwen ook op Zijn Hoogheid geschokt. Er werd gemompeld, dat de Prins zich had laten gezeggen en thans mede met de monarchen van Engeland en Frankrijk tegen de volksvrijheden samenspande. Onder zulke omstandigheden scheen het ongeraden groote sommen aan den Koning in handen te geven. Had deze eens van het geld der natie een leger op de been gebracht, dan zou hij daarmee kunnen uitrichten al wat hem goed docht; in plaats van er Frankrijk mee te beoorlogen zou hij het tegen de vrijheid zijner onderdanen en tegen hun godsdienst kunnen gebruiken. Weigeren kon men hem de gevraagde subsidiën kwalijk, maar er waren voorwaarden aan de toestemming te hechten, die hem de handen bonden. En zoo deed het parlement dan ook. Doch zoo ontmoedigde het tevens den Koning en ontnam hem den lust om op den pas ingeslagen weg voort te varen. Wanneer hij zich, dus achterdochtig bewaakt, in een zwaren en langdurigen oorlog stak, liep hij gevaar van geheel afhankelijk te worden van zijn parlement, waarvan hij het onmisbare geld zou moeten ontvangen, misschien onder voorbehoud en bepalingen, die de Koninklijke bevoegdheid al te zeer verkortten. Beter nog ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; en daarom tastte zijn regeering, nu het parlement zoo weinig goeden wil betoonde, niet door, en vermeerderde aldus onwillekeurig het mistrouwen, waarmee haar handelwijs door het volk van den beginne af werd gadeslagen. Ook bij de Staten van de Republiek vond de alliantie met | |
[pagina 470]
| |
Engeland geen al te best onthaal. Wat eenige jaren geleden zoo vurig was begeerd, viel thans, onder de zoo geheel veranderde omstandigheden, niet langer in den smaak. De Staten verlangden op dit oogenblik het meest naar een goeden of, als het niet anders kon, een dragelijken vrede, ten einde van de zware oorlogsbelastingen en de velerlei belemmeringen van den handel en de scheepvaart ontslagen te raken, en allerminst naar een nieuw bedrijf van den verderfelijken krijg, die al veel te lang geduurd had. Ook was bij hen de verbintenis met Engeland op zichzelf verre van gewenscht, te minder na het huwelijk van den Prins, waaraan zij hun goedkeuring niet hadden kunnen onthouden maar slechts noode hadden verleend. De menigte mocht het jonge paar bij zijn intocht van ganscher harte toejuichen en welkom heeten; de dagen, toen de regenten hiermee oprechtelijk ingestemd zouden hebben, waren lang voorbij. De heeren herinnerden zich thans het best het huwelijk van Prins Willem II, insgelijks met een Engelsche prinses, en de gebeurtenissen van 1650, die daarmee samenhingen. De oude partijverhouding herleefde: de Staten van Holland met Amsterdam aan het hoofd zagen in Engeland den handlanger van den Prins van Oranje, die hen aan zijn leiband naar zijn doeleinde zocht mee te voeren, en in Frankrijk daarentegen hun natuurlijken bondgenoot tegen den stadhouder en, bij oorlogsgevaar, ook tegen Engeland. Een misdadige correspondentie tusschen sommige hoofden der Staatschgezinden en de Fransche regeering werd aangeknoopt en met toenemende vertrouwelijkheid gevoerd. Het is niet noodig de verwikkelingen, die uit deze verhoudingen ontstonden, hier in het breede na te gaan, en te verhalen, hoe zij ten slotte tot een voor Frankrijk gunstige ontknooping geraakt zijn. Ik heb dit vroeger, bij het behandelen van een ander onderwerp, gedaanGa naar voetnoot1). Hier mag ik volstaan met kortelijk de uitkomst te herinneren. Meer dan eens heeft de Prins zich in de lente van dit jaar met de hoop gevleid van den oorlog eerlang, gelijk hij altijd gewenscht had, in bondgenootschap met Engeland te hervatten en dan waarschijnlijk | |
[pagina 471]
| |
met voordeeliger uitslag te voeren dan tot nog toe. Maar telkens, als hij gewonnen spel dacht te hebben, kwam er weer iets in den weg, dat zijn verwachting te leur stelde. Tegen de diplomatie van Frankrijk bleek hij evenmin opgewassen te zijn als tegen diens leger. Terwijl dat leger aanhoudend nieuwe veroveringen in Vlaanderen maakte, Gent en Yperen bemachtigde en den krijg al nader en nader naar ons eigen grondgebied vooruitschoof, bood plotselings de groote Koning goedgunstelijk een algemeenen vrede aan op voor de Republiek zoo voordeelige voorwaarden, dat de Prins misschien de eenige in het land was, die de verleiding om hem ten koste van onze bondgenooten aan te nemen weerstond. De Staten gingen, zonder zich aan zijn tegenspraak te storen, evenwel hun gang, en in hun naam sloot weldra in het kamp te Wetteren Van Beverningh met Frankrijk een wapenstilstand, waarin de vrede, desnoods een afzonderlijke vrede, lag opgesloten. Zonder onze medewerking kon natuurlijk Spanje er niet aan denken om den ongelijken oorlog voort te zetten, en daarop had Lodewijk XIV gerekend. Op ons voorgaan moesten, vroeger of later, al de bondgenooten volgen. Te Nijmegen werd in den loop des jaars door de voornaamste hunner de vrede gesloten, die, zooals de Prins voorzag, voor Frankrijk slechts een rustpunt wezen zou op den weg tot de algeheele inlijving van den linker Rijnoever, - sedert de dagen van Mazarin het bestendige doel der Fransche politiek. | |
II.Het duurde niet lang of Frankrijk begon te toonen, wat er tijdens den vrede van hem te wachten was. Evenals de groote Koning den vrede aan Europa gegeven had op zijn eigen voorwaarden, die hij slechts om aan de bezwaren van zijn tegenpartij te gemoet te komen goedgunstig op enkele punten wijzigde, voor zoover hem dit geraden scheen: evenzoo dacht hij de vredesverdragen thans uit te voeren naar zijn eigen goeddunken en welbehagen. Wanneer hij op een der vele punten, die voor verschillende uitlegging vatbaar waren, zijn recht tot zijn eigen genoegen had bewezen, zou hij niet wachten totdat hij | |
[pagina 472]
| |
ook de tegenpartij of zelfs maar de neutralen daarvan had overtuigd; hij zou het onverwijld doen gelden, zoo noodig met geweld, het aan den ander overlatende, indien die niet tevreden was, er zich tegen te verzetten en opnieuw, thans zonder een alliantie om hem bij te staan, den oorlog te hervatten. Voor slechts één zijner oude vijanden maakte hij een gunstige en vereerende uitzondering: voor onze Republiek. Ons volk, of juister gezegd zijn eminent hoofd, mocht er trotsch op zijn, dat thans na het eindigen van den zesjarigen oorlog de toon, dien Frankrijk jegens haar aansloeg, een zoo geheel andere was dan bij het begin van den krijg en onmiddellijk te voren. Na kennis gemaakt te hebben met haar weerstandsvermogen en de ijzeren volharding van den vorst, die haar bestuurde, verlangde de Koning oprechtelijk voortaan in vrede en vriendschap met haar te leven. Reeds tegen het einde van den oorlog en bij het onderhandelen over den vrede had hij niets onbeproefd gelaten om met den Prins van Oranje in het bijzonder weer op den ouden voet te komen, waarop zijn voorzaten met de voorouders van Z.H. hadden gestaan. Maar te vergeefs. De Prins verlangde geen macht of aanzien, geen gunstbewijzen van wat aard te ontvangen uit de handen van den monarch, wiens oogmerken met de veiligheid der Republiek niet overeen waren te brengen, en hoorde al zulke voorslagen en toezeggingen aan, zonder ze rechtstreeks af te wijzen, maar ook zonder er op in te gaan. Aan dien kant teleurgesteld zocht de Koning thans met de Staten des lands de vriendschap weer aan te knoopen, die in de dagen van vóór de Triple alliantie tusschen hem en De Witt had bestaan. Den prins bejegende zijn gezant D'Avaux, die van Nijmegen terstond na het sluiten van den vrede naar Den Haag was overgekomen, op zijn uitdrukkelijk bevel met in het oog loopende onverschilligheid; de Staten daarentegen en hun invloedrijkste leden met bijzondere achting en vertrouwenGa naar voetnoot1). Op allerlei wijzen beduidde hij hun, dat een aanzoek van hun zijde om vernieuwing van het, eens zoo hoog gewaardeerde, verdrag van 1662 bij zijn meester een gunstig gehoor zou ontmoeten. En toen hij met dit wenken geven niet vorderde en de Staten huiverig schenen te zijn om | |
[pagina 473]
| |
daar op af te gaan, verwaardigde zich de Koning zelf den eersten stap tot toenadering te doen, en met onze gezanten te Parijs, die hem na den vrede waren komen begroeten, Boreel en Dijkveld, er ronduit van te beginnen. Den 1en September 1679 hadden die beide heeren aan de Staten te berichten, hoe zij elk afzonderlijk door 's Konings minister van oorlog Louvois vertrouwelijk waren aangesproken, en vernomen hadden dat Zijn Maj. bereid was om zich met de Republiek ten nauwste te verbinden, en slechts wachtte dat hij er van haar zijde toe werd aangezocht. Zoo ver ging zijn goedgunstigheid, dat hij, zoo zij hem te gemoet kwam, niet slechts beloofde haar in haar handel en scheepvaart bijzonder te bevoordeelen, maar ook zich wilde verbinden, ten einde haar argwaan volkomen gerust te stellen, ‘om de Spaansche Nederlanden nimmermeer te doen aantasten en, ingeval van oorlog met Spanje, niet in die quartieren te ageeren, veel min zich met zijn troepen of bij tractaat van vrede van de geringste plaatse of bicocque aldaar meester te maken’Ga naar voetnoot1). Met zulk een overeenkomst zou De Witt indertijd meer dan tevreden zijn geweest en op dien voet volgaarne een nauw verbond hebben aangegaan. Maar thans, na de opgedane ondervinding, hoe vereerend, hoe verleidelijk die voorkomende welwillendheid van den machtigsten der monarchen voor de koopmans-republiek wezen mocht, weerstond deze de verleiding en haastte zich geenszins om de aangeboden hand te vatten. Het was maar al te duidelijk, dat Frankrijk haar ten gevalle zijn plannen van uitbreiding der grenzen tot aan den Rijn niet voor goed zou opgeven, slechts tot later zou uitstellen, om, zeker van haar neutraliteit, alvast aan den boven-Rijn en elders zijn veroveringen voort te zetten. Buitendien, zij was reeds met Engeland in besprek over een tractaat van garantie van den vrede van Nijmegen; en niet het minst om te verhinderen dat dit tot stand kwam, had het aanbod aan haar gezanten moeten dienen. Want met Engeland stond de Koning nog steeds op minder goeden voet, sedert de Prins door zijn huwelijk zich nauwer bij zijn ooms had aangesloten. Van het najaar van 1677 af had | |
[pagina 474]
| |
Koning Karel inderdaad, om zijn volk en zijn neef tevens te believen, een anti-fransche politiek zoo bestendig nageleefd, als van iemand van zijn wuften en beginselloozen aard verwacht mocht worden. De onderhandeling over een verdrag van garantie, hetgeen al in de beide verdragen van 1678 voorzien was, was een natuurlijk uitvloeisel van deze politiek, waarbij Zijn Maj. oprechtelijk voorhad te volharden, en denkelijk ook volhard zou hebben, indien zijn volk en het parlement nu ook vertrouwen in hem gesteld en door het verleenen van de noodige subsidiën betoond hadden. Maar het ongeluk wilde dat de achterdocht, door zijn gedrag gedurende zooveel jaren gewekt en telkens versterkt, te diep wortel had geschoten om thans nog uitgeroeid te kunnen worden. Bovendien, al had het volk hem persoonlijk durven vertrouwen, naast zijn troon en met het vooruitzicht om dien weldra zelf te beklimmen stond de Hertog van York, lidmaat der Katholieke kerk en voorstander van een absolute koningsmacht. Bij instinct gevoelde de menigte welk gevaar haar van die zijde boven het hoofd hing en reeds in de naaste toekomst dreigde te treffen. Wanneer wij al de geheime staatstukken, met het verdrag van Dover te beginnen, al de vertrouwelijke correspondentiën, inzonderheid der Fransche gezanten aan het Engelsche Hof, de mémoires van den Hertog van York en wat van dien aard al meer allengs aan het licht is gekomen, aandachtig overwegen, moeten wij wel erkennen dat in het algemeen het Engelsche volk een juist inzicht in den staat van zaken aan den dag legde, al liet het zich ook door zijn onbepaalde vrees tot de belachelijkste onderstellingen en de buitensporigste daden meeslepen. Zoo werd het anders verstandige en rechtgeaarde volk juist in deze dagen na den Nijmeegschen vrede de dupe van huichelaars en lasteraars, als een Titus Oates en zijns gelijken. Dat de onzinnige verhalen van zoo weinig geloofwaardige lieden geloof hebben kunnen vinden en tot het vervolgen van onschuldige en achtingswaardige personen hebben kunnen verleiden, is wel een bewijs hoe diep en algemeen de achterdocht was doorgedrongen. Ik zal bij die tooneelen van volkswaan niet stil staan en alleen van den jammerlijken invloed gewagen, dien zij op de groote Europeesche staatkunde hebben uitgeoefend. Het eerste gevolg was, dat van een verdrag tusschen onze Republiek | |
[pagina 475]
| |
en Engeland tot handhaving van den pas gesloten vrede, dat wil zeggen tot beteugeling van den Franschen overmoed, niet kon inkomen. Het zou roekeloos van onzen kleinen staat geweest zijn den overmachtigen nabuur te trotseeren en te tergen in gemeenschap met een rijk, dat door de tweedracht tusschen volk en regeering tot volstrekte machteloosheid gedoemd was. De Prins van Oranje, hoewel hij voor de veiligheid van Europa een nauw verbond tusschen Engeland en de Republiek onderling, en van beiden vervolgens met Spanje en Oostenrijk, onmisbaar noodig keurde, moest toch wel zelf erkennen dat dit in plaats van zekerheid slechts gevaar veroorzaken zou, indien niet in Engeland koning en volk eendrachtig samengingen. Bij iedere gelegenheid nam hij de vrijheid om hierop Zijn Maj. zoowel als de hoofden der volkspartij te wijzen. In het geschil tusschen beiden stond hij, wat de hoofdzaak betreft, zeer stellig aan de zijde van het volk tegenover het hof. Van den Koning verlangde hij daarom, dat hij in overleg met het parlement naar den wil van het volk zou regeeren; van het parlement alleen, dat het niet overdrijven en zich in zijn eischen matigen zou. Maar het parlement kende geen matiging in zijn geloofsijver. Onder den schrik, dien de zoogenaamde onthullingen van Oates en de zijnen veroorzaakten, waarin aan veel verdichtsels toch enkele ontegenzeglijk ware feiten ten grondslag lagen, keerde het zich in de najaarszitting van 1678 tegen de katholieke grooten en bepaaldelijk tegen den Hertog van York, aan wiens overgang tot de Roomsche kerk men algemeen de stoutheid der papisten weet. Een wet ging door, die van de pairs bij het zittingnemen in het hoogerhuis een verklaring onder eede vorderde, welke een katholiek onmogelijk afleggen kon, en waarvan bij de laatste lezing ter nauwernood de Hertog van York nog werd vrijgesteld. De Koning bekrachtigde zijns ondanks die wet, maar verdaagde kort daarop, toen de hevigheid aanhield, het parlement en ontbond het voordat het opnieuw bijeen stond te komen. Het was nog hetzelfde parlement, dat in de eerste vreugde over de restauratie in 1660 gekozen was en dat zich aanvankelijk zoo koningsgezind betoond had. Dat thans uit de nieuwe keuzen, die onder zooveel minder vreedzame omstandigheden plaats grepen, een meer monarchaalgezinde of minder heftige vergadering zou voortkomen, was nauwlijks te hopen. Het tegendeel geschiedde dan ook: zooals | |
[pagina 476]
| |
het vorige een anglikaansche, zoo droeg dit nieuwe parlement een presbyteriaansche kleur. Nog feller tegenstand tegen de katholieke gezindheid van het hof was er van te verwachten. Hoewel de Koning, in dat vooruitzicht, tegen de eerste bijeenkomst zijn regeering wijzigde en een nieuwen raad uit de meest bij het volk geziene heeren, met Shaftesbury aan het hoofd, samenstelde, het lagerhuis begon met zich opnieuw tegen den roomschen troonopvolger te verklaren; en, wat de regeering ook mocht voorstellen om de macht van een katholieken koning in het belang van den protestantschen godsdienst te breidelen, met niet minder dan met een wet tot uitsluiting van den Hertog van den troon wilde het zich tevreden laten stellen. Eer de wet echter, die het ontwerpen liet en goedkeurde, ook bij het hoogerhuis in behandeling werd genomen, vond de Koning het geraden het parlement te verdagen, en vervolgens, als nog onhandelbaarder dan het vorige, ook te ontbinden. Zooals wel te wachten was, koos nu het volk een nieuw geheel in den ouden geest, hetwelk de regeering dan ook schroomde bijeen te laten komen. Gedurig werden de zittingen, nog eer zij waren aangevangen, tot een later tijdstip verdaagd; het laatst thans tegen het einde van October 1680. Onderwijl was Zijn Majesteit op den duur aan de antifransche staatkunde getrouw gebleven. Slechts eens, kort nadat hij in het voorjaar van 1679 het lagerhuis, hetwelk de wet van uitsluiting had ontworpen, verdaagd had, en eer hij er nog toe overging om het te ontbinden, had hij zich in zijn moedeloosheid tot Lodewijk XIV gewend en getracht zich met dezen te verstaan en van hem de subsidiën te bedingen, die hij behoefde om zich aan den invloed van het parlement te onttrekken. Maar de eischen, die hem toen gesteld werden, had hij te bezwarend gevonden, en halverwege gevorderd was hij nog teruggetreden. Bij den aanvang van 1681 mocht D'Avaux dan ook schrijven, dat de Koning zich sedert den vrede van Nijmegen aan den Prins van Oranje had overgeleverdGa naar voetnoot1). Met dezen eendrachtig te blijven was inderdaad het gedurig streven van Zijn Majesteit. Tegenover zijn parlement en zijn volk achtte hij dit in de eerste plaats noodzakelijk. | |
[pagina 477]
| |
Hoe gaarne zou hij om die reden bij het heropenen der zittingen in den loop van het jaar 1679 of '80 aan de volksvertegenwoordiging het tractaat hebben voorgelegd van een met de Republiek gesloten verbond tot bescherming van den vrede van Nijmegen. Maar de tweedracht, waarin hij met zijn volk leefde, had den Staten den moed benomen om zich met hem te verbinden. De Heeren van Amsterdam in het bijzonder hadden van den aanvang der onderhandeling af aan den Engelschen gezant, Henri Sidney (Temple's opvolger en evenals deze een vertrouwd vriend van den Prins) gezegd, dat zoo er waarlijk goede kans bestond om Frankrijk te keer te gaan, hetgeen zij meenden dat het geval zou zijn als de Republiek op de hulp van Engeland en Spanje staat kon maken, dat zij dan van hun kant geenszins in gebreke zouden blijven; maar dat zij anders, liever dan nog eens het gevaar te loopen waaraan zij zoo onlangs ontsnapt waren, zich bij Frankrijk zouden aansluiten, hoe dan ook. Ter goeder trouw waren thans Amsterdam en meer andere leden der Hollandsche Staten van oordeel, dat, nu men op Engeland niet bouwen kon, het zaak was om aan de noodiging van de Fransche regeering gehoor te geven en het verbond, dat deze bereid was met ons te sluiten, op de beste voorwaarden, die te bedingen zouden zijn, aan te gaanGa naar voetnoot1). Met moeite hield de Prins althans een besluit in dien geest tegen. Op zijn raad volgde Engeland het voorbeeld van zijn mededinger na en dreigde, evenals deze gedaan had, met zijn ongenoegen en vijandige maatregelen, indien wij ons met Frankrijk nauwer verbonden. Het einde van een langen en heftig gevoerden wedstrijd tusschen de beide regeeringen en hun gezanten in Den Haag was, dat de Staten-Generaal in Januari 1680 het advies van Holland volgden en zoowel voor het eene als voor het andere aanbod eerbiedig bedankten, met de betuiging van jegens een ieder de verplichtingen, uit vroeger gesloten verbonden voortspruitende, nauwgezet te willen nakomen, doch zich in geen nieuwe | |
[pagina 478]
| |
verbintenissen, met wien ook, te zullen begeven. De Prins moest erkennen, dat onder de gegeven omstandigheden dit nog het verstandigste was, wat men doen konGa naar voetnoot1). Maar Koning Karel had van dezen afloop waarlijk spijt. Hij wenschte met de aangenomen politiek oprechtelijk voort te varen. Hij toonde dit door in overleg met den Prins van Oranje naar de Brunswijksche vorsten en den Keurvorst van Brandenburg gemachtigden af te vaardigen, om over het aangaan van verdedigende verbonden te handelen, en vooral door in Juni van 1680 een verbond met Spanje te sluiten tot handhaving van den vrede van Nijmegen en tot weerzijdsche hulp met alle krachten bij een onverhoopten aanval op het grondgebied van een hunner in Europa. Door dit verdrag, gepaard aan de tractaten welke beide rijken al vroeger met de Republiek gesloten hadden, werd nu wezenlijk een kern van tegenweer tegen Frankrijk's veroveringszucht gevormd, die zich door nieuwe verbonden met den Keizer in de eerste plaats, zoodra deze slechts verkoos, en verder met andere Duitsche en Noordsche mogendheden tot een geduchte alliantie liet uitbreiden. Maar dit alles, hoe gewenscht ook, kon niet baten, indien Engeland, waar het in de eerste plaats op aankwam, in zich zelf verdeeld bleef. Van hetgeen in de ophanden zijnde zitting van het parlement zou voorvallen, hing het lot van Europa in de naaste toekomst - dat gevoelden allen - voornamelijk afGa naar voetnoot2). Zou het gelukken in die samenkomst de eendracht tusschen regeering en natie te herstellen? Omstreeks de maand September begonnen zich de toestanden duidelijker te openbaren en de vooruitzichten scherper af te teekenen. Het bleek overtuigend, dat de Koning met zich zelf en met de figuur, die hij | |
[pagina 479]
| |
thans na zijn traktaat met Spanje in Europa maakte, tevreden wasGa naar voetnoot1), en beseffende dat hij, om zich verder te verheffen, den steun van zijn volk niet kon ontberen, ook gezind was om in zijn oog voldoende zekerheid te geven voor den protestantschen godsdienst onder een waarschijnlijk aanstaande roomsche regeering. Maar aan den anderen kant viel het niet te miskennen, dat de volksleiders in het parlement het protestantisme alleen dan genoegzaam verzekerd achtten, als de Hertog van York bij een wet van de troonopvolging werd uitgesloten. Daarvan wilde nu echter de Koning volstrekt niet hooren. Bij hem gingen de dynastieke belangen boven het staatsbelang, en voor de opoffering van zijns broeders rechten op de kroon wilde hij den steun van het volk voor zijn buitenlandsche politiek, die hem op zich zelf toch tamelijk onverschillig was, niet koopen. Zoo liet hij zich ten stelligste uit. Maar zou hij, als het er op aankwam, bij zijn voornemen, hoe vast het thans ook scheen, volharden, en, als eens een wet van uitsluiting door beide huizen met aanzienlijke meerderheid was aangenomen, zijn veto toch durven uitspreken? Het zou niet de eerste maal zijn als hij in zulk geval voor een sterken aandrang zwichtte. Er waren er die hoop koesterden, dat hij op het laatste oogenblik wel weer zou toegeven. Een sterke partij, ook in de regeering en in den raad vertegenwoordigd, meende in alle oprechtheid dat het volk ook waarlijk met niet minder dan de uitsluiting van den Hertog van York voldoende verzekering voor zijn godsdienst bekomen zou. Een uitsluiting in het algemeen van elken troonopvolger, die lidmaat was van de Roomsche kerk, scheen daartoe niet eens genoegzaam. Immers dan kon de Hertog door toe te geven aan den raad, die van alle kanten, ook van 's Konings zijde, tot hem kwam, en door in naam weer tot de staatskerk terug te keeren, de toepassing dier wet op hem ontduiken; en in dat geval had het protestantsche Engeland zeker niet minder van zulk een vermomden dan van een openbaren vijand te vreezen. De uitsluiting moest derhalve hem bepaaldelijk en onvoorwaardelijk treffen. Bijna al de Engelsche vrienden van den Prins deelden in dit gevoelen, onder anderen Sir William Temple | |
[pagina 480]
| |
en de gezant Sidney. Zij wenschten vurig, dat de Prins openlijk met hen in dezen partij zou kiezen en zijn invloed op den Koning, bij wien hij hoog stond aangeschreven, gebruiken wilde om hem tot toegeven over te halenGa naar voetnoot1). Zij noodigden Z.H. dringend uit om daartoe over te komen, zich tot pair van Engeland te laten benoemen, hetgeen hij wel niet te vergeefs van zijn oom verzoeken zou, ten einde zitting te nemen in het hoogerhuis en daar voor de wet van uitsluiting te spreken en te stemmen. In zijn eigenbelang, evenzeer als in het belang der Engelsche vrijheid, achtten zij dit dringend noodig. Zij hielden zich verzekerd, dat, wat de Koning doen of laten mocht, de uitsluiting toch zou doorgaan, langs wettigen of langs revolutionairen weg, en dat de Prins, als hij zich bij die gelegenheid niet openlijk van zijn schoonvader afscheidde en voor de protestantsche partij verklaarde, groot gevaar liep van met den Hertog ook zelf uitgesloten te worden. Zelfs nu reeds bestond er een machtige factie, onder de Presbiterianen bepaaldelijk, die hem mistrouwde, en den Hertog van Monmouth, des Konings geliefden bastaardzoon, verre boven hem de voorkeur gaf en bij de wet als naasten troonopvolger aangewezen wenschte te zien. Monmouth was eerzuchtig en zou niets verzuimen om de kroon te bemachtigen. Tegenover hem, die in het hoogerhuis zitting had en voor een voorstander der uitsluitingswet bekend stond, was het onvermijdelijk noodig, dat de Prins zich insgelijks verklaarde en in het parlement optrad. Zoo oordeelden niet slechts de oprechte vrienden, wier namen ik noemde, maar ook de invloedrijkste minister des Konings, de zelfzuchtige en onbetrouwbare, maar daarom niet minder bekwame en behendige Sunderland. Waartoe zou de Prins besluiten? In welke richting wezen hem de beginsels, waarnaar hij zijn gedrag placht te bepalen? Hij was van gezindheid even ijverig protestant als de groote meerderheid van het Engelsche volk en even bezorgd als deze voor het protestantsche geloof onder een katholieken koning, gelijk zijn oom. In Lodewijk XIV verpersoonlijkte zich nevens het absolute koningschap ook het overheerschende katholicisme. Reeds was in Frankrijk de vervolging en de onderdrukking der Hugenooten, die weigerden | |
[pagina 481]
| |
zich op 's Konings bevel tot zijn kerk te bekeeren, in vollen gang. Wat daar gebeurde stond Engeland te wachten als ooit de Hertog van York, de geestverwant van den Franschen Koning ten opzichte van de kerk zoowel als van den staat, aan de regeering kwam. Van vervolging van andersdenkenden, ook van de katholieken, was de Prins volstrekt afkeerig, evenals alle toongevende staatslieden der Republiek in dezen tijd; maar in een protestantschen staat aan de katholieken deel aan de regeering te geven achtte hij niettemin ongeraden en zelfs gevaarlijk. Op dit punt vond hij de toestanden in de Republiek voor Engeland navolgingswaardig. Het vorderen van een eed van alle hooge staatspersonen en volksvertegenwoordigers, waardoor de katholieke grooten geweerd werden uit het hoogerhuis en uit 's Konings raad, droeg dan ook zijn volle goedkeuring weg, en wat het parlement in dien geest had doorgedreven achtte hij wel gedaan. Ook deinsde hij niet terug voor hetgeen verder uit dien stelregel voortvloeide: voor de toepassing er van op den aanstaanden koning. De wet mocht, en behoorde zelfs naar zijn overtuiging, te verbieden, dat een katholiek op den troon en aan het hoofd van den staat en van de staatskerk plaats nam. Voor zulk een wet zou hij niet schromen zelf te stemmenGa naar voetnoot1), mits zij dan ook algemeen van strekking en niet op één bepaald persoon gericht was; een wet van uitsluiting van den Hertog van York in het bijzonder achtte hij, als een privilegium odiosum, onrechtmatig en verwerpelijk. In zijn gemoed was hij overtuigd, dat de Hertog wel nooit de kroon dragen zou, en hij wenschte dat daardoor zijn eigen recht in geen geval verkort mocht worden. Gaarne had hij gezien, dat hij bij deze gelegenheid als de naaste na zijn schoonvader tot den troon werd erkend; maar de kieschheid verbood dat een aanzoek hiertoe van hem zelf uitgingGa naar voetnoot2). Het besluit, dat hij | |
[pagina 482]
| |
na rijp beraad nam en aan zijn vrienden in Engeland meedeelde, was geheel op deze overwegingen gevestigd. Hij weigerde over te komen tijdens de aanstaande zitting van het parlement, en wel om reden dat hij zich overtuigd hield, dat het lagerhuis niet zou nalaten den Hertog aan te tasten en dat de Koningdan nie bij machte zou blijken te zijn om dezen staande te houden. Hij verkoos niet in Engeland te wezen gedurende een tijd, waarin hij zich dus òf vijandig jegens zijn schoonvader zou moeten gedragen, òf den koning tot maatregelen raden, die naar zijn overtuiging den ondergang van Zijn Maj. zelve en van het gansche koninklijke huis na zich zouden leepenGa naar voetnoot1). Met de grootste bekommernis zag hij om al die redenen de bijeenkomst van het parlement tegemoet. Maar zijn grootste zorg wekten toch steeds de vorderingen der Fransche heerschappij, en uit dien hoofde bovenal verlangde hij dat de eendracht tusschen koning en parlement, tot elken prijs, hersteld en duurzaam bevestigd mocht worden. In het diepste van zijn hart wenschte hij denkelijk, dat, zoo het onmogelijk anders kon, de Koning ten slotte aan de wet tot uitsluiting van den Hertog zijn goedkeuring niet onthouden mocht, ten einde zich zoo doende voor zijn buitenlandsche politiek de volijverige ondersteuning van het parlement en van het volk te verwerven. Wel is waar had Frankrijk tot nog toe sinds den vrede niet veel gedaan wat de Republiek rechtstreeks bedreigde. Het was alsof het de toezegging gestand wilde doen, waarmee het haar een jaar geleden tot het aangaan van een bondgenootschap had trachten te verlokken. Op de conferentie, die te Kortrijk in December van het vorig jaar geopend was tot oplossing der quaestiën, die tusschen Frankrijk en Spanje uit het vredesverdrag van Nijmegen rijzen mochten, bepaalden zich de eischen van Lodewijk XIV voorloopig tot den titel van | |
[pagina 483]
| |
Graaf van Bourgondië, dien hij, nu Franche Comté voor goed bij zijn rijk was ingelijfd, begreep dat zijn broeder van Spanje moest laten varen. Een zaak van geen groot belang, en, gelijk later gebleken is, alleen ter tafel gebracht om tijd te winnen, zoo lang het nog ongeraden scheen met meer ernstige eischen te voorschijn te komen. Onderwijl, terwijl dus de zaken met Spanje slepende werden gehouden, was de Fransche regeering druk bezig met Duitschland af te rekenen. Zij had op dat rijk nog verschillende aanspraken van oude herkomst, uit dubbelzinnige bepalingen van de vredesverdragen van Munster afgeleid. Zij achtte zich namelijk gerechtigd tot de heerschappij over alles wat in leenverband afhankelijk was geweest van plaatsen en streken, die haar bij dien vrede waren afgestaan. De gelegenheid meer dan de wil had tot nog toe ontbroken om uit te maken wat daaronder al zoo te rekenen was. Thans, nadat de overmacht van Frankrijk en de verdeeldheid tusschen zijn tegenstanders te Nijmegen zoo klaar gebleken waren, scheen het oogenblik gekomen om die openstaande rekening en te gelijker tijd de nieuwe, die uit de verdragen van Nijmegen was op te stellen, in het voordeel van Frankrijk te vereffenen. Maar aan wien stond het dan uit te maken wat de groote Koning, als tot zijn rijk in leenverband staande, al dan niet mocht opeischen? Zijn Maj. nam aan, dat zijn eigen gerechtshoven daartoe bevoegd waren. Aan drie van dezen gaf hij er bepaalden last toe. Aan het parlement van Besançon droeg hij op uit te wijzen wat hem uit hoofde van den afstand van Franche Comté in die streek toekwam; aan het parlement van Metz wat indertijd van elk der Trois Evêchés afhankelijk was geweest, en aan den Conseil-souverain van Brisach wat van de afgestane plaatsen in den Elzas leenroerig mocht zijn. Het laatste van de drie was nu reeds met zijn werk het verst gevorderd. In Augustus van dit jaar was de geheele Elzas, op Straatsburg na, ‘in provinciae formam redacta’, zooals op een gedenkpenning praalde. Want wat de Fransche gerechtshoven aan hun Koning toewezen, nam de Fransche legermacht onverwijld en des noods met geweld voor hem in bezit. Voor Duitschland was het verlies van den Elzas een groote schade en bij een nieuwen oorlog een groot gevaar, maar voor de Nederlanden niet zoozeer. Het parlement van Metz zou ons eerlang nijpender zorg veroorzaken, doch dat begon pas zijn werkzaamheid. Wat ons op dit oogen- | |
[pagina 484]
| |
blik nog het meest aanging was de eigendunkelijkheid, waarmee Frankrijk in Februari van dit jaar zich in het bezit van Charlemont en Dinant beide had gesteld. Op een van beide had het volgens een bepaling van den vrede van Nijmegen recht: op Charlemont, indien de Bisschop en de verdere regeering van Luik niet in ruil er voor Dinant wilden afstaan. Maar Frankrijk kocht dien afstand rechtstreeks van de Luikenaars en dwong nu Spanje om bovendien Charlemont over te leveren, zeker niet in den geest van het vredesverdrag. Dit alles te zamen, al werd de Republiek er nog niet van nabij door bedreigd, toonde toch maar al te duidelijk wat mettertijd te voorzien en te vreezen stond. Willem III zag zijn voorspellingen aanvankelijk bewaarheid. Maar aan den anderen kant werd zijn hoop toch ook bevestigd, dat, als Engeland en de Republiek zich vast aaneensloten en met Spanje in verbond bleven, de Duitsche vorsten zich allengs om dat sterke steunpunt vereenigen en tot een machtige coalitie verbinden zouden. Doch dit bemoedigende vooruitzicht verdween weer geheel, indien onverhoopt in Engeland koning en parlement het oneens werden.
Nu hij zelf niet naar Engeland gaan zou, vond de Prins goed dat de Staten-Generaal er Van Leeuwen van Leyden als hun buitengewoon gezant - de gewone gezant Van Citters stond voor niet zeer invloedrijk bekend - heenzonden, om uit hun naam den Koning te danken voor het sluiten van het verbond met Spanje en in het algemeen voor zijn ijveren voor het behoud van den vrede, en om tevens de hoop uit te spreken, dat in het belang van de Christenheid de eendracht tusschen Zijn Maj. en zijn parlement gedurende de ophanden zitting bewaard en nog bevestigd worden mocht. Van Leeuwen was al meer in Engeland geweest en stond zoowel bij den Koning als bij verschillende zijner ministers en vele leden van het parlement gunstig aangeschreven, en was daarom niet ongeschikt om beide partijen tot weerzijdsche inschikkelijkheid te vermanen; hij behoorde buitendien tot de vertrouwde vrienden van den Prins en zou, zonder door Z.H. geaccrediteerd te wezen, voor diens bijzondere belangen ook een oog in het zeil kunnen houden. Hij vertrok in het eind van October naar zijn post. | |
[pagina 485]
| |
Zelf begaf zich de Prins in September naar Celle en verder naar Berlijn, zoo het heette om te jagen, maar inderdaad in het belang van een alliantie, die de Republiek zoowel als Engeland met de Brunswijksche vorsten beoogden, terwijl zijn vriend Waldeck bij de vorsten aan den Rijn ijverig en niet zonder nut werkzaam was om hen onderling tegen Frankrijk te verbinden. In de eerste helft van November was Z.H. van dien uitstap in Den Haag teruggekeerd en wijdde al zijn aandacht aan de gebeurtenissen in Engeland. De eerste brieven van Van Leeuwen luidden niet ontmoedigend. De regeering rekende op een onstuimige zitting, doch nam haar maatregelen om met het lagerhuis een botsing te voorkomen. Den Hertog van York had zij, zeer tegen zijn eigen zin, op nieuw naar Edinburg weggezondenGa naar voetnoot1); dat de Koning dit goedkeurde, was een bewijs van zijn zucht naar overeenstemming met zijn onderdanen. Onze gezant had dan ook Zijn Maj. in een zeer gewenschte stemming aangetroffen. Toen hij op de audientie, die hem goedgunstig verleend was, de boodschap der Staten had overgebracht, had de Koning geantwoord, ‘dat hij den Staten zeer verplicht was voor hun vriendelijke betuigingen, en dat hij bekennen moest verwonderd te zijn (dit waren zijn eigen woorden), dat er prinsen in het Christenrijk waren, die met zulke groote gekken, als de Engelschen nu door hun tweedrachten en misverstanden zich betoonden, nog te doen wilden hebben. Dat hij evenwel tegemoet zag dat alles in een goede harmonie zou eindigen, en wel verzekeren wilde, dat hij ditmaal de kwalijkgezinden door zijn toegeeflijkheid in het ongelijk stellen en zijn volk in alles believen zou, mits slechts de grondwetten der kroon ongekrenkt bleven. Dat hij wel wist, hoeveel het geheele Christenrijk aan de eenigheid van Engeland gelegen was, en daarom toonen wilde dat hij die ook boven alles behartigde.’Ga naar voetnoot2) Aan deze gerustellende betuiging beantwoordde de rede, | |
[pagina 486]
| |
waarmee de Koning den laatsten October het parlement verwelkomde. Na eerst van de buitenlandsche zaken en van zijn verbond met Spanje gewaagd te hebben, als bij uitstek geschikt om den vrede in Europa te waarborgen, en van zijn voornemen om op den ingeslagen weg voort te gaan, ging hij over tot de aangelegenheden van den godsdienst, en verklaarde zich bereid om met zijn parlement alle maatregelen te nemen, die dit voor de verzekering van de protestantsche relige kon wenschen en zou voorslaan, ‘mits zij bestaan konden met het bewaren van de successie van de kroon in den rechtmatigen en wettigen loop van de nederdalende linie.’ Ten slotte betuigde hij boven al het goed der aarde de onderlinge eendracht te stellen. ‘Niets dan deze (zeide hij) kon het Koninkrijk herstellen tot de sterkte en macht, die het verloren scheen te hebben, en weer verheffen tot het aanzien, dat Engeland gewoonlijk had gehad. De oogen van gansch Europa waren op deze vergadering geslagen, en allen oordeelden, dat hun eigen geluk of ellende, zoowel als dat van Engeland, van de besluiten die genomen zouden worden afhankelijk was.’ Hij vermaande daarom tot eendracht en verklaarde bij voorraad zich zelven onschuldig, indien de uitkomst onverhoopt niet aan de verwachting beantwoorden mochtGa naar voetnoot1). Uitmuntende woorden, en die zeker welgemeend waren. Van zijn kant verlangde het parlement niet minder welgemeend naar eendracht en samenwerking met de kroon en naar verheffing van de macht en het aanzien van het vaderland, ook tot beveiliging van den vrede in Europa. Maar tegenover het ‘mits’ van den Koning stelde het, even vastberaden als hij, zijn ‘mits’ over, dat daarmee in onverzoenlijken strijd was. Het verklaarde zich bereid om den Koning in al wat hij als zijn voornemen aankondigde op het krachtigst te steunen, indien maar alvorens het gevaar, dat den godsdienst in de toekomst bedreigde, werd afgewend door de wettelijke uitsluiting van den roomschen troonopvolger. Na eenig vruchteloos heen en weer spreken werd al spoedig op voorstel van Russel in het lagerhuis een wet van deze strekking ontworpen, in beraad genomen en met aanzien- | |
[pagina 487]
| |
lijke meerderheid goedgekeurd. Het was thans de vraag, wat het hoogerhuis doen zou. Verwierp dit het ontwerp, dan was de Koning buiten nood. Anders stond het te bezien, of hij alleen aan de beide huizen het hoofd zou kunnen en durven bieden. Voor het oogenblik had het den schijn alsof hij het desnoods zou wagen. Zijn standvastigheid stelde Sunderland en de overige vrienden van den Prins van Oranje bitter teleur. Sidney, die als lid van het lagerhuis de eerste zittingen had bijgewoond, keerde in allerijl naar Den Haag terug met dringende noodiging aan den Prins om nog onverwijld over te komen en zijn invloed op den Koning te beproeven. Want oproer, omwenteling scheen anders in aantocht, waarin de monarchie en de rechten van het geheele koninklijke huis, Z.H. daarin begrepen, verloren dreigden te gaan, en waaruit of de republiek of een keurrijk onder Monmouth denkelijk zou voorkomen. Den 13en November, den dag vóór 's Prinsen verjaardag, die door zoovele gewichtige voorvallen in zijn leven gekenmerkt is geworden, verscheen Sidney voor hem met de verontrustende tijding en de bedenkelijke noodiging. Merkwaardig is het wat de gezant over deze ontmoeting heeft opgeteekend. ‘Ik verhaalde Z.H. (zoo schrijft hij in zijn dagboek) al wat gebeurd was en zocht hem te overreden om nog over te komen; maar te vergeefs. Hij antwoordde, dat hij wel zag dat hij denkelijk van zijn rechten in Engeland beroofd en te gelijk in Nederland van al zijn aanzien ontbloot stond te worden; maar dat, al was zijn inzet in de wereld tienmaal grooter dan hij was, hij dien liever geheel alles verspelen wilde dan behouden door een slechte daad. Hij achtte het uitsluiten van den Hertog een onrechtvaardigheid, en zou den Koning niet willen raden daartoe mee te werken, voor niets ter wereld. Hij voorzag dat hij de eerste zou zijn, die ten gevolge van wat gebeurde verloren zou gaan, maar hij hoopte dat God hem lijdzaamheid schenken en zich zijner onder alle omstandigheden ontfermen zou. Kortom, hij was overtuigd, dat hij misschien een groot vorst zou worden als hij zich gedroeg naar den raad, die hem gegeven werd, en daarentegen te gronde gaan als hij het naliet, maar hij verkoos dit liever dan te doen wat tegen zijn geweten indruischte.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 488]
| |
Onderwijl hadden in Engeland de zaken een onverwachten keer genomen. De Koning had geen moeite gespaard om de leden van het hoogerhuis in zijn geest te bewerken. Bijna allen had hij, een voor een, bij zich ontboden en hun op het hart gedrukt om hem ten gevalle tegen de bill te stemmen, die hij toch nooit, in geen geval, zou bekrachtigen. Van allen, die hij welgezind gevonden of tot zijn gevoelen overgehaald had, was Halifax, een van 's Prinsen bijzondere vrienden, op wien de overigen dan ook stellig staat hadden gemaakt, de invloedrijkste en bekwaamste. Bij de eerste lezing sprak deze zoo vurig en vol nadruk tegen de uitsluiting, dat de bill, met veel grooter meerderheid dan men mogelijk had geacht, verworpen werdGa naar voetnoot1). De tijding van dien uitslag bereikte Den Haag den 2den December. Zij verwekte bij de Staten en bij 's Prinsen naaste vrienden de grootste verslagenheid. De brieven uit Engeland voorspelden niets dan hevige onlusten, die, al mochten zij niet dadelijk tot een uitbarsting komen, toch Engeland vooreerst in onrust houden en tegenover Frankrijk machtloos en voor de bondgenooten nutteloos maken moesten. De Raadpensionaris Fagel, bij wien het belang van het protestantisme zeer zwaar woogGa naar voetnoot2), zou gaarne hebben gezien, dat de Prins den raad zijner Engelsche vrienden gevolgd en zich nog openlijk | |
[pagina 489]
| |
van den Hertog afgescheiden hadGa naar voetnoot1). Nu echter Z.H. bleef volharden bij zijn eens genomen besluit, schoot er niets anders over, dan dat de Staten, die jegens den Hertog van York geen verplichting hadden, als die waardoor de Prins verhinderd werd tegen hem op te treden, en die door het afvaardigen van Van Leeuwen zich toch reeds met de binnenlandsche zaken van Engeland hadden bemoeid, het nog eens waagden met een ongevraagd advies bij den Koning aan te komen. Het was, dit wist Fagel vooruit, een gewaagde onderneming. Van Leeuwen, van nabij de zaken gade slaande, had zijn last al niet geheel durven uitvoeren, en geen ‘interpositie tot de eenigheid of eenige devoiren van H.H.M. tusschen den Koning en zijn parlement’ aangeboden, zooals anders zijn instructie inhield, en dat wel om reden dat hij, zoodra hij uit de verte er op begon te doelen, ‘de ministers zeer delicaat op dit stuk,’ had bevonden, ‘dat eenige uitheemsche macht, onverzocht zijnde, zich in hun domestieke zaken zoude insteken.’Ga naar voetnoot2) Wat Fagel niettemin, wel niet zonder medeweten van Z.H., thans durfde voornemen, was van nog veel teerder aard. Hij begon met in de vergadering der Staten-Generaal naar aanleiding der ingekomen brieven uit Engeland voor te slaan, dat H.H.M. zich tot den Koning zouden wenden met eerbiedig verzoek, dat het Z.M. behagen mocht het parlement noch te ontbinden noch te verdagen, maar veeleer in het belang van Europa zich naar diens inzichten te voegen. Toen de Heeren van Friesland en Groningen, gelijk te wachten was (dewijl hun stadhouder er steeds behagen in schepte zijn neef van Oranje den voet dwars te zetten) hier tegen opkwamen, drong hij er niet verder op aan, doch stelde voor, als men voor een zoo rechtstreeksch advies terugdeinsde, de Gedeputeerden ter buitenlandsche zaken te machtigen om over den inhoud der Engelsche brieven met den gezant Sidney in overleg te treden, en ‘hem te verzoeken alle goede officiën te willen aanwenden, alomme daar zulks vrucht kon doen, ten einde het parlement niet mocht worden | |
[pagina 490]
| |
geprorogeerd of ontbonden, en dat de oneenigheden, die tusschen Z.M. en het parlement zouden mogen ontstaan, in der minne uit den weg werden gelegd.’ Zulk een besprek met den gezant scheen minder bedenkelijk en zelfs vrij onschuldig, en werd dan ook goedgekeurdGa naar voetnoot1); maar Fagel bereikte er zijn doel mede, en kreeg in plaats van met de volle vergadering der Staten, die toch altijd moeilijk te bewerken was, nu met het Geheim Besogne te doen, dat slechts uit acht leden bestond, uit één afgevaardigde namelijk van iedere provincie nevens hem als achtsten. Die heeren was hij gewoon met zijn ervaring en gezag te leiden waar heen het hem goed docht. Alleen met de vertegenwoordigers der noordelijke provinciën had hij thans dikwerf te stellen, en die van Friesland bepaaldelijk (ik meen dat hij de heer van Sevenaar was)Ga naar voetnoot2), was volstrekt niet te vertrouwen en werd zelfs verdacht van de geheimen van den staat aan den Franschen gezant te verklappen. De wijs, waarop Fagel het aanlegde om dien verdachte, en zelfs om de meerderheid van het besogne buiten het geheim te sluiten, kenteekent den regeeringsvorm dier dagen en tevens de middelen, waarmee men zijn gebreken te boven wist te komen. Het was de gewoonte dat de conferenties van het Geheim Besogne met vreemde gezanten gehouden werden op de Trèveskamer. Zoo had ook thans moeten geschieden. Maar de Prins, die Sidney vooraf van de uitnoodiging die hij krijgen zou verwittigde, gaf hem meteen den raad om te antwoorden, dat hij zich ongesteld gevoelde en niet kon uitgaan. Zoo gebeurde. De gezant had toevallig medicijn genomen en moest zijn kamer houden. Er zat niets anders op dan dat de Heeren zich tot hem begaven. Maar het was beneden hun waardigheid dat zij, die de Staten-Generaal vertegenwoordigden, zich in vollen getale bij een gezant aan huis zouden vervoegen; twee of drie uit hun midden dienden daartoe te worden afgevaardigd. Het waren Fagel en De Mauregnault, het Zeeusche lid en een goed vriend van den Prins, die belast werden met het overbrengen der boodschap, waarover in het Besogne slechts in algemeene termen gehandeld was, en die zij met hun beiden dus in den vorm konden | |
[pagina 491]
| |
gieten, welke hun goed docht. Op verzoek van den gezant, die zijn geheugen niet durfde vertrouwen, werd hem het gesprokene vervolgens ook in schrift ter hand gesteld, - ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het alweer op inblazing van den Prins was dat hij er om verzocht. Nog dien eigen nacht verzond hij het vertoog, dat hem dus zonder voorkennis der Staten of hun gecomitteerden in handen werd gespeeld, in twee afschriften naar Engeland, een voor Sunderland en een voor JenkinsGa naar voetnoot1), beiden 's Konings ministers. Het stuk of de insinuatie, zooals het ten opschrift droeg, was uitvoerig. Het ging uit van de stelling, dat de Republiek en gansch de Christenheid er onder lijden zouden, als de Koning besloot het parlement te verdagen en zonder zijn steun te regeeren. Uit dien hoofde achtten zij zich geroepen om Z.M. te herinneren, dat dergelijke veranderingen in de successie, als het parlement thans begeerde, voorheen wel meer wettelijk waren vastgesteld, maar later, als zij te pas zouden gekomen zijn, niet waren nageleefd. Maria Tudor en haar zuster Elisabeth hadden dit ondervonden. Zoo zou het waarschijnlijk ook nu weer gaan, indien de Hertog van York bij de wet werd uitgesloten. Was het dan wel raadzaam wegens een zaak, die in de gevolgen zoo onzeker was, met het parlement te breken en zich de hulp te ontzeggen, die het overigens bereid scheen Z.M. te verleenen? Daarenboven had de ondervinding geleerd, dat men met ontbinden niet verder kwam; een nieuw parlement | |
[pagina 492]
| |
had zich meestal nog heftiger betoond in het eischen van wat aan een vroeger geweigerd was. Zij smeekten Z.M. dit alles wel te willen bedenken, en, zoo hij onverhoopt in anderen zin besloot, hen dan bijtijds daarvan te willen verwittigen, ten einde zij naar andere middelen mochten omzien om de Republiek te redden. Nooit, betuigden zij, zouden zij de welwillendheid vergeten, hun door Z.M. betoond, maar met bloedige tranen aanzien, hoe zij, die zijn belangen zoo oprechtelijk waren toegedaan, het onschuldige slachtoffer werden van het geschil tusschen Z.M. en het parlement over een maatregel, die mogelijk nooit te pas zou komen. Al werd het niet met zoo veel woorden gezegd, het was toch duidelijk genoeg tusschen de regels te lezen, dat naar het oordeel der Staten de Koning, als het niet anders kon, zijn goedkeuring aan de wet, waarbij de troonopvolging tegen zijn zin veranderd werd, behoorde te verleenen. Hoezeer zulk een raad Z.M. hinderen moest, nu hij na de afstemming in het hoogerhuis minder dan ooit genegen was om de rechten van zijn broeder aan de eendracht met zijn volksvertegenwoordiging ten offer te brengen, kunnen wij ons voorstellen. Wat het nog erger maakte was dat, door de onbescheidenheid van Sunderland naar men vermoedde, een Engelsche vertaling der insinuatie weldra in druk verscheen en onder de parlementsleden en het volk verspreid werdGa naar voetnoot1). Niet alleen de Koning, ook 's Konings raad was over zulk een eigendunkelijke inmenging der Staten in een zuiver binnenlandsche aangelegenheid verstoord. Onmiddelijk kreeg de gezant een bestraffing, omdat hij het geschrift had aangenomen en overgebracht, en meteen bevel om, indien misschien van wege de Staten naar een antwoord vernomen werd, tot bescheid te geven, dat hij er geen had ontvangenGa naar voetnoot2). Aan Van Leeuwen toonde de Koning bij de eerste gelegenheid de beste zijn misnoegen en hield hem verder op een afstandGa naar voetnoot3). De Prins zag zich genoopt, nu de zaak zoo euvel geduid werd, aan zijn beide | |
[pagina 493]
| |
ooms te betuigen, dat de Staten er geenszins mee bedoeld hadden Z.M. te raden de wet van uitsluiting goed te keuren. Op welke wijs zij dan wel hadden verlangd, dat de Koning zich met het parlement verstaan zou hebben, kon hij echter natuurlijk niet verklaren. De gansche stap was van den beginne af een misstap geweestGa naar voetnoot1). Gelukkig nog dat de Koning en de Hertog niet zoo zeer aan de Staten en aan Zijn Hoogheid als aan Sunderland de schuld van alles gaven. Deze, meenden zij, zou het stuk wel gesteld en naar Holland overgestuurd hebben, om het vandaar, met het gezag der Staten bekleed, terug te ontvangen en te gebruiken. Eer het nog ten volle gebleken was, hoe verkeerd deze zijdelingsche bemoeiing gewerkt had, kreeg de Prins een maar al te dringende reden om zich zelf rechtstreeks in den verderen loop der zaak te mengen. Dezelfde heeren namelijk, die in het hoogerhuis het krachtigst op de verwerping der wet hadden aangedrongen, Halifax in de eerste plaats, waren thans druk in de weer om de gevaren, die ook zij voorzagen als ooit een roomsche vorst den troon van het protestantsche Engeland beklom, bijtijds te voorkomen, en zij beraamden daartoe een gansche reeks van bepalingen, waaraan Jacobus, als hij zijn broeder opvolgde, zich zou moeten onderwerpen. De Koning, dat wist men vooruit, was van zijn kant bereid om, als slechts het geboorterecht onaangetast bleef, overigens zeer veel toe te geven. Dat verontrustte den Prins bovenal. Hij mocht zich, zooals de zaken stonden, nog altijd vleien eens zijn schoonvader op te volgen, en had er dus belang bij dat de rechten der kroon niet intusschen geschonden en verkort werden. Had eens het parlement een gedeelte dier rechten onder een roomschen koning jaren achtereen zelf uitgeoefend, hoe zou het dan te bewegen zijn om, als weer een protestant aan de beurt kwam, goedschiks aan dezen terug te geven wat het geleerd had als eigen bevoegdheid te beschouwen? Onmiddellijk schreef hij aan Jenkins en liet door Van Leeuwen aan den Koning in persoon onder het oog brengen, dat door zulke beperkingen niet slechts de schuldige roomsche maar ook de onschuldige protestantsche vorst, die na | |
[pagina 494]
| |
dezen kwam, getroffen zou worden. Gelukkig voor Z.H. was de Hertog even afkeerig van zulk een schikking als hij, en achtte ze zelfs nog onaannemelijker dan de wet van uitsluiting zelveGa naar voetnoot1). Op zijn vertoog er tegen kreeg de Prins de stelligste verzekering, dat Z.M. in geen maatregelen zou toestemmen, die de rechten der kroon onder een protestantschen koning te kort konden doenGa naar voetnoot2). Een oogenblik heeft de Prins zich met de hoop gevleid dat de Koning ter elfder ure nog op de hoofdzaak zou toegeven. Uit een brief van Van Leeuwen maakte hij op, dat Z. Maj., na een korte verdaging, die noodig was om d wet nog eens bij het lagerhuis in behandeling te laten komen, zich waarschijnlijk, uit vrees voor de onlusten, die anders te wachten waren, bereid toonen zou om de wet te laten doorgaan. Dat dan het hoogerhuis ook gaarne erin zou toestemmen, was buiten twijfel. Vol hoop op een goeden afloop in dat geval, liet de Prins door Sidney aan Sunderland te kennen geven, dat, zoo de Koning waarlijk met zulk een plan omging en misschien verlangde dat Z.H. overkwam om Z.M. de verantwoordelijkheid van zijn besluit te helpen dragen, hij daartoe volkomen bereid wasGa naar voetnoot3). Maar eer Sidney's brief Sunderland bereikte, werd hier de tijding reeds ontvangen, die alle hoop verijdelde. Den 27en vernam men, dat de Koning het parlement voor tien dagen had verdaagd, en den 2en Februari, dat hij het nog vóór de heropening ontbonden en een nieuw parlement tegen den laatsten Maart, niet naar Londen maar ditmaal naar het loyale Oxford, bescheiden had. Onmiddellijk volgde hierop een verandering in de regeering; de voorstanders der uitsluiting werden weggezonden, Sunderland door Conway vervangen, Temple en Essex uit 's Konings raad ontslagen. Dat Sidney niet dadelijk teruggeroepen werd was een beleefdheid jegens den Prins, wiens vertrouwen hij bezat; lang zou hij echter niet meer op zijn post worden gelaten. | |
[pagina 495]
| |
Ik heb deze episode uit de Engelsche staatsgeschiedenis, voor zoo ver de Prins van Oranje er een rol in speelde, met opzet uitvoeriger dan dit overzicht anders meebracht, beschreven, vooreerst omdat 's Prinsen bemoeienis in dezen tot nog toe weinig de aandacht heeft getrokken, maar vooral omdat zij mij voorkomt zijn verhouding tot de regeering en het volk van Engeland bijzonder scherp en duidelijk te teekenen. Wij zien hem nu reeds doordrongen van dezelfde overtuiging en gedreven door dezelfde beweegredenen, die hem acht jaren later tot zijn grootsche onderneming hebben gebracht. Hij erkent het recht van het protestantsche volk van Engeland om een roomschen erfopvolger van den troon te weren, en begrijpt dat het voor het protestantisme in Europa van het hoogste belang is dat het volk van dat recht ook gebruik maakt; hij is verder overtuigd, dat het tegen Frankrijk's overmacht en overmoed verbonden Europa zonder Engeland's bijstand niet opgewassen is tegen dien tegenstander alleen, en hij weet, dat zoo ooit Engeland onder een roomschen koning de zijde van Frankrijk koos, het met het protestantisme en met het evenwicht der staten van het vasteland, en inzonderheid met de onafhankelijkheid der Republiek en met haar vrijheid in kerk en staat gedaan zou wezen. Hij acht zich door de Voorzienigheid geroepen om voor die bedreigde belangen op te komen, en rekent in vergelijking met een zoo heilige verplichting de banden des bloeds gelijk niets. Maar op dit oogenblik dreigt het gevaar nog slechts uit de verte; het ‘nunc aut nunquam’ komt nog vooreerst niet te pas. Middelen van overreding behooren nog beproefd, en geduld nog geoefend te worden. Evenwel de vaste wil en de hooge moed blijken reeds, die, als eindelijk de nood aan den man komt, alles wagen en niets ontzien zullen om het gevaar, waarop het oog onafgebroken gericht blijft, hoe dan ook af te wenden.
R. Fruin. (Wordt vervolgd.) |
|