De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Constantin Huygens.
| |
[pagina 497]
| |
den vaderlandslievenden optimist ontbreekt het daarom aan redenen tot voldoening niet. Er zijn nog altijd liefhebbers, wier ingenomenheid met onze classieken verder reikt dan tot band en rugtitel, en wier aandacht niet geheel in beslag genomen wordt door de zeldzaamheid van deze uitgave of de onberispelijke typografische uitvoering van gene. Er zijn, en in steeds toenemende mate, vakmannen, wier wetenschap in de laatste halve eeuw nog vrij wat belangrijker aangegroeid is dan hun aantal, niet alleen door onafgebroken toevoer van schrander opgespoorde bouwstof, maar ook vooral door meerdere juistheid van methode en grootere scherpte van psychologisch inzicht. Bestaat er grond voor de bewering, dat dit de eenige scherpte is die onze taal- en letterkundigen onderscheidt? Met het oog op wat er voorgevallen, en ook nu nog niet geheel vergeten is, toen een zes, zeven jaar geleden aan een zooveel mogelijk volledige en chronologisch geordende uitgave van Huygens' Nederlandsche dichtwerken de hand geslagen werd, gaat het moeilijk deze vraag vooralsnog onvoorwaardelijk te beamen. Maar laat ons den heer Eymael den ondienst niet doen, hem als een stok te gebruiken, bestemd om den rug van een even veeleischend als scherpzinnig vakgenoot te striemen. Laat ons den steen terughouden, dien onze hand gereed stond te werpen. Afbreken is nu eenmaal een nationaal tijdverdrijf. Afbreken, minder uit wangunst dan uit onuitroeibaren vitlust, uit aanhoudend miskennen van de wijsheid der les, dat het betere doorgaans de vijand is van het goede, en regelmatig door een zachtmoedigheid gevolgd, even onberedeneerd als de voorafgaande gestrengheid was geweest. Ik denk er geen oogenblik aan, den bijval dien zoowel de Huygens-studiën, 's heeren Eymael's eersteling op dit gebied (1886), als nu zijn tekstuitgave aanstonds bij hun verschijnen oogstten, uitsluitend op rekening dezer vaderlandsche hebbelijkheid te stellen. Verre van dien. Beide geschriften onderscheiden zich door zeer wezenlijke verdiensten. Ze leggen getuigenis af van een uitstekende methode. Ze staven de vertrouwdheid van den samensteller en uitgever met den auteur zijner keuze, onmisbaar tot het behoorlijk toepassen der verklaringswijze, die voor de werken der Grieksch-romeinsche oudheid tot de bevredigendste uitkomsten had geleid, het verklaren van den schrijver zooveel mogelijk uit zichzelven. Ze spreken van een helder oor- | |
[pagina 498]
| |
deel en gezond verstand, voor het volgen en doen volgen van den vaak gedrongen maar altijd logischen Huygens een volstrekt onmisbare gave. Ze treden op als innemende modellen van opbouwende critiek, met evenveel bescheidenheid als vrijheid eigen opvatting stellende en toelichtende tegenover de afwijkende gevoelens van mannen als Bilderdijk, Van Vloten, Verwijs, Verdam, niets minder dan brekebeenen in de kennis onzer zeventiende eeuwers. En toch zal de heer Eymael zelf de laatste zijn om tegen te spreken, dat een deel van de hartelijke instemming, die ook van de zijde der nog levenden onder de door hem bestreden geleerden aan zijn boeken aanstonds bij hun verschijnen geschonken werd, te danken was aan het gelukkig gesternte waaronder ze verschenen. Ik acht zijn orgaan van zelfkennis te zeer ontwikkeld, dan dat hij ook maar één oogenblik zou willen toegeven aan den waan, alsof den commentator van Hofwijck slechts ietwat meerdere bedrevenheid in het corrigeeren der drukproeven ontbrak om iets volmaakts op dit gebied geleverd te hebben. Hij die bij zijn voorgangers - doorgaans terecht - tal van onjuiste opvattingen aanwees, kan zich onmogelijk diets maken op een zoo glibberig terrein zelf nergens te zijn uitgegleden. Aanvulling hier en wijziging ginds zijner verklaringen is niet uitgeslotenGa naar voetnoot1), en zal - ik houd er mij van verzekerd - van meer bevoegde zijde ongetwijfeld wel eens te berde worden gebracht. Maar niet onbereikbare feilloosheid bepaalt de waarde eener | |
[pagina 499]
| |
uitgave als de zijne. Is zij een in hoofdzaken betrouwbare gids door een woud vol zwarigheden, ook voor den kenner als hij, dan bestaat er voor ons leeken alle reden om dankbaar te zijn - en voldaan. Voor den schrijver dezer regelen nog meer dan voor iemand anders. Hem heeft zooveel de nieuwe tekstuitgave van het uitgebreidste gedicht van den vader, als de inzage van den statigen Oud-Hollandschen kwartijn, die een deel der briefwisseling brengt van den beroemdsten zijner zonen, - welkom geschenk, ook nog voor anderen dan wis- en sterrekundigen - de ongezochte gelegenheid aan de hand gedaan, voor een oogenblik weer op den dichter van Hofwijck eigen en anderer aandacht te vestigen. Niet die der vakmannen natuurlijk. Zij hebben in de laatste tientallen jaren een formeele Huygensjacht gehouden, en telkenmale zijn ze met rijken buit beladen van hun leterkundige strooptochten teruggekeerd. Hun oog is tot op heden toe met bijzondere belangstelling op zijn persoon, omgeving en werken gevestigd geweest en gebleven. Sedert met het herleven van ons onafhankelijk volksbestaan zin en gevoel voor onze zoo karaktervolle zeventiende-eeuwsche litteratuur herleefden, sedert de revolutiegeest, die zooveel tronen vergruisde, ook den koningszetel aan het wankelen bracht, dien Jacob Cats zich in het hart der Nederlandsche natie had opgericht, is de belangstelling in den man van Hofwijck evenzeer toe - als die in den man van Sorghvliet afgenomen. Men heeft Constanter's Opera Omnia uit de kast gehaald, de Otia, de Momenta Desultoria, de twee uitgaven der Korenbloemen, en, - ze zijn bij uitstek zware kost, die dikke boekdeelen vol zinrijke poëzie, niet in de moedertaal alleen, maar ook in het Fransch, Italiaansch, en vooral naar de mode dier dagen in het Latijn, - men heeft met ernstige en liefdevolle belangstelling zich | |
[pagina 500]
| |
aan het lezen, bestudeeren en gebruiken van dien letterberg gezet. Tegelijkertijd heeft de stroom inedita niet opgehouden te vloeien. Vooreerst van eigenlijke gezegde letterkundige werken, zooals een zestig jaar geleden de Sermones de Vita propria, trouwens door den dichter niet voor de openbaarheid bestemd, een eersten uitgever vonden in prof. Hofman Peerlkamp; zooals in 1841 het Cluys-werck, door den boekhandelaar J.L.C Jacob teruggevonden, door niemand minder dan Jonckbloet in het licht werd gegeven; zooals een aantal extemporé's, uit zijn jonge jaren vooral, een plaats verwierven in de twee afleveringen van de voorgenomen nieuwe uitgave der heeren Leendertz. Zoo werd het woord des dichters waar gemaakt, die op het einde van zijn lang leven niet zonder vergefelijken trots verklaard had dat hij niet weinige zijner voortbrengselen in allerlei hoeken had laten schimmelen. Nog rijker is de vondst geweest aan niet-letterkundige onuitgegeven stukken. Daar zijn, om van het den tijdgenoot bekende ‘Ghebruyk en onghebruyk van 't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden’ te zwijgen, allerlei meest politieke opstellen, in het Fransch geschreven, voor een gedeelte door prof. Jorissen teruggevonden en uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Daar zijn verder de financieele bijzonderheden en de testamenten van Constanter en zijn familie, door den onvermoeiden verzamelaar A.D. Schinkel uit en door middel van de echte stukken in allerlei, dikwijls moeilijk te bereiken boeken en boekskens bijeengebracht - ik meen, verspreid. Daar zijn eindelijk de enkele brieven en dagboek-fragmenten van Vader en Moeder Huygens, Constanter's Dagboek, en ten slotte zijn overrijke briefwisseling, waarvan tot nog toe slechts de muzikale met enkele compositiën als een geheel het licht heeft gezien. Wanneer zal de openbaarmaking van de omvangrijke en belangrijke rest - Prof. Jonckbloet noemt een totaal van 1350, Prof. Jorissen van bijna drieduizend brieven - de kroon zetten op het vele wetenswaardige, dat ons aangaande deze ééne familie in onze dagen bereids aangeboden is? Documenten derhalve - de glorie onzes tijds - in overvloed; veel aan het licht gebracht, nog meer in 't vooruitzicht. En tegelijk is met niet minder prijzenswaardigen ijver aan het bewerken der ruwe bouwstof sedert lang de hand geslagen. Den | |
[pagina 501]
| |
stoot gaf Potgieter, de geniale zoon naar den geest van ons heldentijdvak, die in een terecht beroemd gebleven opstel (Gids 1842) voor een karakterteekening van den dichter de eerste lijnen trok. Hem volgde een twintig jaren later (1863) Alberdingk Thijm, - geen onvoorwaardelijk bewonderaar! - met het schetsen eener noodzakelijke omlijsting van huisgezin en kennissen.Ga naar voetnoot1) Maar geen der medewerkers op dit arbeidsveld zal weigeren, den voorrang vooralsnog aan prof. Th. Jorissen toe te kennen. Vooreerst: bouwstof, - en geen onaanzienlijke bouwstof, - is evenzeer aangedragen door hem als vóór hem. Maar tegelijk en bovenal heeft hij het eerst een poging gewaagd, in zijn Constantin Huygens, Studiën (1871), op grond van het door hem en anderen bijeengegaarde materiaal een levensbeeld ten voeten uit van den mensch en dichter te ontwerpen, dat voor zooverre het voltooid is een belangrijk en innemend kunstwerk verdient te heeten. Er bestond - noodzakelijke voorwaarde tot het ondernemen van en slagen in zulk een taak - bij hem evenzeer als bij Potgieter in vele opzichten sympathie, - laat ik Wahlverwandtschaft mogen zeggen, - tusschen den schrijver en den beschrevene, ditmaal niet zoozeer in de richting van het talent als wel van het karakter. Maar ook de heer Jorissen is niet voor niets de zoon onzer critische eeuw. Is zijn ingenomenheid met den mensch Huygens groot, zijn bewondering voor den dichter Huygens kent grenzen. Welonderricht, belezen, scherpzinnig in het combineeren, met liefdevolle onpartijdigheid bezield, aesthetisch ontwikkeld, heeft hij aangaande Constanter's leven en dichten zóózeer een standaardwerk geleverd, dat Jonckbloet's voorstelling in de laatste uitgave zijner groote Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ten opzichte van Huygens' leven bijna, - de volledige correspondentie, hem bekend, deed èn aanvulling èn wijziging aan de hand, - ten opzichte van Huygens' beteekenis als dichter geheel de reproductie van die van Jorissen geworden is. Vermoeide de stijl niet - weinig in overeenstemming met den behandelden persoon - door een al te gelijkvormige zwaarmoedigheid, zwaarwichtigheid, plechtstatigheid, - hoe zal ik het noemen? - prof. Jorissens' studie verdiende als een der voortreffelijkste voortbrengselen aangemerkt te worden, op het gebied der biografie als kunstvorm in de laatste | |
[pagina 502]
| |
twintig jaren ten onzent verschenen. Zooals het daar ligt, onvolkomen als alle menschenwerk, kunnen we het niet genoeg betreuren dat ook dit boek, - het reikt slechts ter halverwege van Huygens' leven, - nog in anderen zin onvolmaakt is en naar alle waarschijnlijkheid een fragment blijven zal. Het is waarlijk alsof een plagerige kobold er een bijzonder behagen in schept, elken arbeid, in onze dagen aan Constanter en zijn poëzie gewijd, in het midden van zijn groei te knotten. Maar ook als fragment is Jorissen's geschrift geen dagvlinder geweest. Het is geen geringe verdienste, een veteraan als Jonckbloet tot omwerking van het eenmaal geschrevene genoopt, tot het overschrijven eener reusachtige briefwisseling geprikkeld, tot het overnemen van eigen zienswijze, en het erkennen daarvan, bewogen te hebben. Mij dunkt, de heer Jorissen heeft reden zich op de blijvende beteekenis zijner studie te verhoovaardigen. Wat onze feitelijke kennis hem dankt blijkt nog langs een anderen weg. Men herleze, - de vergelijking kan niemand dan mij deren, - in de Verzamelde Werken Potgieter's bezielde schets, hem - het werd zoo even aangestipt - voor ditzelfde tijdschrift naar aanleiding van Jonckbloet's uitgave van het Cluyswerck zes-en-veertig jaar geleden uit de pen gevloeid. Als de Mozes onzer letteren stond Potgieter op een hoogte, met de hand wijzende naar een beloofd land, overvloeiende van melk en honig, maar dat ditmaal achterwaarts lag. Inderdaad, wat wisten de beschaafdsten onder onze vaders en grootvaders van Constantin Huygens meer dan den naam? Hoogstens was bij dezen en genen, - en dat onder de best ingelichten, - een indruk bijgebleven van een bij uitstek diepzinnig schrijver, tot wiens recht verstand in de eerste plaats een duizelingwekkende kennis der oude talen vereischt werd. Dat Huygens in zijn eigen tijd behalve in eigen kring ook gelezen werd mogen we veronderstellen, al ontbreken ons vooralsnog de gegevens om de veronderstelling tot zekerheid te verheffen, tot een andere zekerheid dan tot de negatieve, dat van geen zijner dichtwerken een omzet aantewijzen valt, welke de meer dan vijftigduizend exemplaren, die er b.v. van Cats' Houwelyck nog tijdens diens eigen leven verlangd werden, zelfs maar in de verte nabij komt.Ga naar voetnoot1) Maar wèl is er zekerheid, dat Potgieters' | |
[pagina 503]
| |
oudere tijdgenooten, zelfs diegenen hunner wier studiën de oudere Nederlandsche Letterkunde tot onderwerp hadden, de Korenbloemen en hun dichter allerliefst op een afstand bewonderden. In 1835 verklaart Jeronimo de Vries, dat Huygens, ‘zijns oordeels niet genoeg naar waarde bekend, nog met reden op eenen waardigen Levenschrijver en Lofredenaar wacht,’Ga naar voetnoot1) onbewust, dat slechts zeven jaren later de helft van zijn wensch in vervulling gaan en een lofredenaar verrijzen zou, zooals zich geen held een waardiger zou kunnen wenschen. Intusschen had W. de Clercq in een beroemde verhandeling over den invloed der vreemde litteraturen op de onze noch van bijzondere vertrouwdheid noch van buitengewone ingenomenheid met Constanter's poëzie blijk gegeven. ‘Men kan niet nalaten op te merken, dat bij hem hier en daar eene zekere duisterheid heerscht, eene te groote overdrijving, te kunstige overbrengingen, en eindelijk dikwijls eene onkieschheid in woorden en uitdrukkingen, welke bij vele zijner tijdgenooten niet meer gevonden werd.’ Wel drijft hij de welwillendheid zóó ver, Huygens ‘een der | |
[pagina 504]
| |
meest oorspronkelijke van onze dichters’ te noemen, en zijner Muze ‘vernuft en belezenheid’ niet te ontzeggen; wel gewaagt hij van zijn vertrouwdheid met de moderne talen, onder meer gestaafd door zijn vertolkingen uit Fransch, Italiaansch en Engelsch, - die naar Donne worden inderhaast vergeten, zoo goed als de Efforts François et Italiens, - maar toch, ‘deze weinige aanhalingen verzinken in den onmetelijken vloed van citatiën uit het Latijn, welke ook de minst beduidende omstandigheden schenen te moeten bewijzen of bevestigen’. Hoe daarbij nog van ‘oorspronkelijkheid’ sprake kan zijn, blijft onopgehelderd. Maar na het hier medegedeelde gelooven wij den overigens even welonderrichten als smaakvollen man gaarne op zijn woord, als hij zijn karakteristiek sluit met de verzekering, dat Huygens ‘de man is, die, over het algemeen, het minste bij het nageslacht gelezen wordt’Ga naar voetnoot1). Overdreven, duister, en onkiesch, dat was nu eenmaal de gading niet van de trouwe onderdanen van Koning Willem I. Anders gevoelde Potgieter. Voor een geest als den zijnen vertegenwoordigde dezelfde Constantin Huygens niet veel minder dan het inbegrip van schier al de deugden en talenten, die een met weemoed op een schooner verleden starende nakomeling in de lichtgestalten van een grootschen voortijd pleegt en verwacht te zien. Voor hem is hij een van het Vorstlijk zaad, in adel hoog:
Vol van bouw en moed en kracht,
Onvergeetbaar voorgeslacht.
Als hij over hem spreekt, schalt de toon der hymne. ‘Constantijn, de opmerking mag niet nieuw zijn, zij behoudt hare verdienste, dewijl zij waar is, Constantijn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzijdigste beschaving niet te loor gaat; dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt.’ En met eerbiedige sympathie drukt de zelf buitengewone nazaat in gedachten de hand van den voorvader, aan wien hij zich naar den inwendigen mensch in zoo meni- | |
[pagina 505]
| |
gerlei opzicht verwant voelt. Het is hem wellust, ‘een der beminnelijkste menschen, die ooit geleefd hebben; - een der beste burgers van onzen staat; - een der veelzijdigste letterkundigen zijns tijds; - den verstandelijk vromen Christen’ tot landgenoot te hebben gehad. ‘Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorregten, voor welke hij God dankt, is zijn huiselijk leven in harmony met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man.’ Fantasiebeeld of werkelijkheid? We zouden onwaardig zijn zonen van onzen beeldstormenden tijd te heeten, indien we niet, bekomen van den indruk dezer warme ontboezeming, - mij persoonlijk doet ze, geheel afgescheiden van de vraag, of ik haar inhoud ook in allen deele voor mijne rekening wensch te nemen, in haar hartverheffend enthousiasme aangenaam aan, - indien we niet, tot Hollandsche nuchterheid teruggekeerd, aanstonds de praktische vraag naar bewijs stelden. Heeft Potgieter een mensch geschilderd of een heiligenbeeld? Is Constantin Huygens een Protestantsche Bayard, een Noord-Nederlandsche ridder zonder smet en blaam? Of zou hij, die in alle nederigheid van zich en zijn natuurgenooten getuigde: ‘wij zijn geen' Engelen’ (Hofw. vs. 399) zou hij niet schertsend voorgesteld hebben op het voetstuk van het monument, door Potgieter's kunst voor hem opgericht, - had hij er kennis van kunnen nemen, - het opschrift te beitelen, door hem zelf voor het grafteeken van den Wijzen Hoveling bestemd: Hier leght voor Mier en Maey,
Die geen' gelyck' en hadd, 't en waer' een' witte Kraey?
| |
II.Hij was een wereldwijs man, de groote Fransche diplomaat, die beweerde slechts één regel schrifts te behoeven om iemand te doen hangen. Minder scherpzinnige geesten zullen er zich reeds niet weinig op laten voorstaan, aan eenige bladzijden, een briefje of wat, een paar losse aanteekeningen, enkele cijfers, uitsluitend voor eigen gebruik bijeengesteld, genoeg te hebben voor een minder bloeddorstig oogmerk, het vrij nauwkeurig doorgronden van een, liefst niet litterair, karakter. Over gegevens van dien | |
[pagina 506]
| |
aard, - luttele gegevens slechts - beschikken we ten opzichte van Huygens' ouders, en, vreemd genoeg, we meenen hen desniettegenstaande vrij wel te kennen, beter dan den zoon uit diens omvangrijke letterkundige nalatenschap. Welke herinnering is ons van den vader gebleven? Één voorval uit zijn aankomenden mannelijken leeftijd, een dozijn onnoozele schrifturen, voor het meerendeel in den aanhef en onder de Bijlagen van ‘het’ Dagboek te vinden, één brief, in zijn grijsheid geschreven en door prof. Jorissen medegedeeld, - zietdaar alles. Welnu, dat weinige dunkt me voldoende, om van Christiaan Huygens, den secretaris van Willem van Oranje, in de bange dagen na diens moord secretaris van den Raad van State geworden, een beeld voor het oog onzer fantasie te doen verrijzen, dat aan scherpheid van omtrek wint wat het in volledigheid tekort schiet, en dat, verschillend als menige trek is van wat tegenwoordig als ideaal geldt, niet nalaten kan een ruime mate van sympathie bij den modernen beschouwer optewekken. Een man van sterke godsdienstige overtuiging, die voor het welslagen der nieuwe leer en voor den voorspoed van den Prins, in wien hij tegelijkertijdde zegepraal van het ware geloof en de welvaart des vaderlands verpersoonlijkt zag, goed en bloed veil had. Een man van onversaagd handelen, even beleidvol als onverschrokken, die zijn hoofd waagt bij de vermetele poging om in opdracht van zijn meester te Londen uit het huis zelve van den Spaanschen gezant Mendoça een Nederlandschen knaap optelichten, door den vader in het belang der goede zaak tijdelijk als gijzelaar afgestaan, maar voor wiens bevrijding Prins Willem zijn vorstelijk woord verpand had.Ga naar voetnoot1) Een man van veelzijdige, vooral klassieke vorming, weinig minder trotsch op zijn belezenheid in het Latijn, die hem in staat stelde de latiniteit van | |
[pagina 507]
| |
het door hemzelven gekozen opschrift - mandati strenue executi monumentum - tegen de bedenkingen van Marnix en anderen zegevierend te handhaven, als op het verwerven van den gedenkpenning, die de heugenis van het welgeslaagde belangwekkende feit in zijn geslacht vereeuwigen moest. Aartsvaderlijk echtgenoot, zorgvuldig huisvader, onvergelijkelijk opvoeder zijner zonen, weet hij aan zijn inspannende bezigheden den tijd te ontwoekeren, om met hen in het zand rollende zelf hun de beginselen van lezen en schrijven bijtebrengen. Maar tegelijk een echte, onvervalschte Nederlandsche patricier, spaarzaam, geldgierig, eerzuchtig, geen gelegenheid versmadende om zijn kinderen vooruit te brengen, en tot in het diepste zijner ziel overtuigd dat eigenlijk en welbeschouwd de wereld in de eerste plaats voor de gequalificeerde luyden gemaakt is. Man van veertig jaar, van een gevestigde en invloedrijke positie, met de Oranjes zoo bevriend, dat leden van dat vorstelijk geslacht, Prins Maurits vooraan, geen bezwaar maken als peters over zijn kinderen te staan, - Jonckbloet heeft de vraag opgeworpen zonder haar te beantwoorden, of er niet in den aanvang der dagen tusschen de Nassau's en de Huygensen een nog nauwer band bestond, - huwt hij de zes-en-twintigjarige Antwerpsche Suzanne Hoefnagel, wier ontwijfelbare bekoorlijkheden hem in den vaderlijken goudglans onweerstaanbaar tegenschitterden. Echtgenoot en huisvader geworden teekent hij met boekhouders-nauwkeurigheid de waarde der kostbare geschenken op, door de hooge corporatiën, die tot het bijwonen van den doop uitgenoodigd waren, aan elk zijner kinderen als pillegift vereerd. En zoo zijn wij ook heden niet verstoken van de merkwaardige wetenschap, dat zijn oudste - Maurits - van den Raad van State, als welks Secretaris hij mettertijd zijn vader opvolgen zou, ten geschenke ontving ‘een groote, vergulden coppe met eenich gelt daerinne, t'samen tot dryehondert gulden;’ dat Constantin, onze dichter, begiftigd werd, vanwege den Raad van Brabant, met ‘eenen vergulden gedeckten kop van ontrent tweehondert gulden gerekent die once tegen vijff gulden’; vanwege die van Breda met ‘een schoon groote ongedeckte schale van ontrent tweehondert ende veertich gulden nae de voorgaande estimatie;’ terwijl de gift van Justinus van Nassau bestond uit ‘een cleyn gedeckt copken weerdich ontrent in de tzestich gulden.’ Leerzaam in hooge mate, voor den man en zijn tijd, zijn de enkele | |
[pagina 508]
| |
aanteekeningen, ons door de hand van zijn achterkleinzoon bewaard, - helaas dat het slechts enkele zijn! - in hun bont mengelmoes iets oneindig persoonlijkers, iets vertrouwelijkers, iets sprekenders dan die van den dichter aan de nieuwsgierige nakomelingschap overleverende. Daar lezen we, hoe op 5 Januari 1616 ‘Van Wely door Jan Parys, Camerling en La Vigne leelyck vermoort (is) in 't huys van syn Excellentie;’ hoe tusschen 28 en 29 Sept. 1618 ‘'s naghts Ledenbergh sigh selven omgebraght (heeft), synde gevangen in den Haeghe;’ hoe een half jaar later, op 13 Maart 1619, ‘Barnevelt onthalst (is) 's morgens na 9 uyren, op 't Hoff voor de groote saele’; - beide gebeurtenissen zonder één woord commentaar; - maar daartusschen ook probate huismiddeltjes tegen het den grijsaard steeds heviger kwellende ‘flerecyn’; berekeningen dat zijn post hem in het jaar 1622 wel ƒ 5110 heeft opgebracht, een aardige ‘teerpenning’ in die dagen; memorandums dat hij aan zijn huisvrouw nu eens ƒ 400.-, dan weer ƒ 200.- ter afbetaling van huiselijke schulden heeft gegeven, en hoeveel reisgeld hij, als een voorzichtig huisvader, voor een uitstapje naar Antwerpen nog afzonderlijk bij zich heeft gestoken. Daar lezen we tevens, treffend in hun bondige hartelijkheid, de opgaven van het vertrek en den behouden terugkeer zijner zonen uit den vreemde. ‘20 Mey 1616. Maurits en Constantijn mijne lieve Soonen vertrekken nae Leyden in de studie. Godt wiltse wysheyt gheven en bewaeren.’ - ‘7 Aug. 1620. Constantin mon fils retourné de Venise sain et sauf, graces a Dieu.’ - ‘23 Jan. 1621. Mijn soon Constantijn vertreckt reght op de noen mette ambassadr. nae Engelant, als Secretaris van de Ambassade. Godt wil hem geleyden en bewaren. Amen.’ Daar lezen we -, och! of we er lazen wat reeds de zoon, onze dichter, met zijn vèrzienden geest betreurde niet volhardend genoeg gevraagd of niet tijdig opgeteekend te hebben, allerlei histoire intime van de grondleggers onzer nationaliteit! Veel oude brengen daer een kennis in haer graf
Daer voor een nasaet wel een dusend dancken gaf,
Als s' achterhaelbaar was: wat heb ik wel vergeten
Met vragen t' onderstaen, wat heeft hij wel geweten
Die dertigh jaeren schier mijn wyze vader was,
En om de zeventigh en vier, my noch te ras
Ter tyd uyt wierd gheruckt!
| |
[pagina 509]
| |
Maar waar het het doorgronden van het karakter des ouden mans zelven geldt, daar mogen we niet beweren veel te missen, wanneer we naast het hierboven medegedeelde nog den karakteristieken brief leggen, door den twee-en-zeventigjarige aan zijn nichtje Suzanna van Baerle, later de vrouw van Constantin, geschreven als inleiding tot een huwelijksaanzoek bij haar ten behoeve van zijn oudste. Het geheel, bij den heer Jorissen te vinden (pp. 129-135), is te wijdloopig om het hier optenemen, en wij zijn te heet gebakerd voor een langdradigheid, toenmaals door den tijdgeest en de hooge jaren van den schrijver gelijkelijk in de hand gewerkt; maar reeds enkele kenmerkende fragmenten kunnen volstaan. ‘Lief Suzanneken, nichte, Geertruidt of Constantie mijne kinderen, d'een of d'ander, zal u dezen brief gheven; zij moeten u besoecken om met u ter bruyloft te gaen, wiltse dan wat herberghen ende eene vruntlicke waerdinne zijn, gelijck gy altijd zijt. - Ende om u dan noch wat te onderhouden, zoo moet ick dit briefken schrijven, twelck ick sorghe nogtans dat het u noch al te lang zal vallen, ende te veel moeytten zal zijn te lezen, omdat het comt nyet van eenen fluxen flonckert, maer van eenen ouden, couden wtten neus druypenden man; maer waermede sal ick u onderhouden, wat kan ick bijbringen, dat ghy naer u groot verstant niet al veel beter en weet als ick? Want hoe groote menichte van vryers ghij hebt, welcke meest, welcke minst meriteeren weet ghy zelve na uwe discretie te onderscheiden. - Doch 'tzy hoetzy, dat houde ick gewiss, dat uwe eygen wijsheyt ende consyderatie u comen dickwyls voorhouden, dat ghy voortaen u ten houwelijk dient te resolveeren. De bloeme ofte roose behoort emmers op heuren tydt ende alle vruchten in heur saisoen gepluckt, gebesicht en genut te worden, maer waer, aen welcken ofte hoedanigen, daervan weet ick dat ghy zoo suft dat ghy teynde qualijck vinden condt. - Ende dus pratende zoude een verre siende man niet vreemt connen vinden, dat ick u liever toewenschte eenen sulcken, die tgewonnene wel conde bewaren, als eenen die 't tzoude willen hazardeeren om te verdubbleren ofte failleeren, zoo men doch weet dat bij twinnen het verlies staat; maer oft u mogelick oock zoo dochte, wat dunckt u, waer zoudt ghy zulcken best willen vinden? mijns halven mij zoude duncken, onder correctie, liever onder de vrunden ende bekenden, als onder de vreem- | |
[pagina 510]
| |
den, want men doch zoo beter des eens des anders afcomst, aert, humeuren ende gelegentheyt kan weten ende kennen. Ende onder sulcken vrunden staet mede onse wooningh, daer noch oick al wat stoffs is, dat noch scheef noch scheel en is, daermede ick my nyet en zoude schamen op vrye merct te compareren. Tis, als ghijt emmers weten wilt, den eersten zoon, die my Godt gegeven heeft, dyn presenteer ick u van ganscher hartten ende ick schencken u geheelick en al met huyt ende met hair, u opt allervruntlixt biddende hem te willen nyet versmaden, maer gunstelick aennemen, voor die hy is. Ghy kent hem emmers wel, van wat aert, wesen, manieren ende humeuren, van ons degelicke luytgens, zoo ick meyne, geboren, ende nyet op eenen strooiwisch aengedreven noch op een peerdmerckt gepist. Lieff kindt, zoo ghyt doet, ick zalder u alle dagen mijns levens om liefhebben als myn eygheu kindt, ende ick salt houden voor de meeste eer ende faveur, dat my oyt ter werelt is geschiet oft noch soude mogen geschieden. - - Lieff Susanneken, nichte ende lieff kindt, segt doch ja ende wilt my met ene zulcke aengenaemste antwoordt in myne oude dagen noch ten hoochsten verblijden, twelck Godt ontwijffellick oick zal zeghenen, die zijnen zeghen strect over de vromen, die hem vreezen en liefhebben.’ Zoo waren ze, de goeden onder hen: arbeidlievend en praatziek, degelijk en vasthoudend, burgerlijk exclusief in het streelende bewustzijn van als stichters te gelden der nieuwe patricische aristocratie, en met gemoedelijke laatdunkendheid overtuigd dat niets zoozeer als een welgevulde geldkoffer aan het jonge wapenschild den echten gloed bijzette, onmisbaar om in het oord onzer aardsche ballingschap een eenigszins dragelijk figuur te maken. De naam bestevaer is voor het type als uitgevonden. Slechts één uit een oneindige verscheidenheid, is het Oud-Hollandsch door en door. Een niet minder Oud-Hollandsch type is ook Constanters moeder, maar een type van hoogeren rang. Onder het vele waarop bij het terugdenken aan die dagen oog en geest met welgevallen rust, verwijlt ongetwijfeld menigeen met mij met onverholen voorkeur het liefst en het langst bij enkele vrouwengestalten onzer toenmalige hoogere kringen, incarnaties van wat zich de Hollander ten allen tijde als het ideaal der vrouw en moeder gedroomd heeft. Jong zijn ze niet, aan onze voorstellingen van schoonheid en bevalligheid beantwoorden ze | |
[pagina 511]
| |
slechts zelden. Maar welk een kalme vastberadenheid, welk een blijmoedige plichtsbetrachting, welk een vredige ernst ademen die heldere oogen, die gevulde gelaatstrekken, die reine voorhoofden! Van hartstocht hebben die boezems nooit geblaakt, of het moest de hartstocht zijn voor het Woord Gods en voor de grootheid van vaderland en gezin. Leed is er menigmaal over die hoofden heengegaan, maar met onwankelbaar vertrouwen in de oneindige liefde van den Vader daarboven hebben ze het èn zelve gedragen èn bij de huisgenooten gelenigd. Als eene dier matronen - de klassiek gevormden onder de tijdgenooten stelden zich de Romeinsche dames uit den goeden tijd niet anders voor - leeren we mevrouw Huygens kennen, mevrouw de weduwe Huygens, want wat ons van hare hand is overgebleven heeft betrekking alleen op het jaar 1624, waarop Christiaan overleden en Constantin, haar lievelingszoon, weer als secretaris van ambassade met Aerssen naar Engeland vertrokken was. ‘Den 7en Februari (1624)’ - teekent ze op - ‘is mijn lieven man deeser waerelt overleden op een Woensdagh s'mergens ten 9 uyren, naedat hij omtrent 7 weeken was sieck geweest. En is seer christelijk in den Heer ontslaepen, en den 11en derselver maent seer eerlyck begraeven in de Groote Kerk in 's Haege aghter op 't coor, in 't selve graf, daer myn sael. Moeder ende 2 doghters begraeven zijn geweest, alwaer ick nu eene kelder van hebbe laeten maeken’. Het is haar een naïeve troost in haar verlies, van heinde en ver brieven van rouwbeklag ontvangen te hebben, ondubbelzinnige bewijzen van de hooge en algemeene achting waarin de overledene gestaan had, maar soms, voor een oogenblik slechts, scheurt de pas gesloten wonde open. Op 3 Meerte schrijft ze aan Constantin: ‘Sondach, eenen melancholiken Sondach, die ick wel half met krijten deur gebrocht heb; soo comt altemet al weer, alst weer wat gegroyt is. Ick krijge dagelijx brieven van beclach van alle canten en allesins wordt vader even seer beclaegt van vrinden en vreemde. Elck klaegt van, datse soo goeden vrindt verloren hebben.’ En den 21en daaraanvolgende: ‘ende alsoo ick gisteren op den biddach ter kercke geweest ben, soo hebben wy desen dach ons vensters open gedaen, daer dat jonge volck bly mede is. Constanci seyt, me sit hier gelyck de vogeltgens in heur cooy, alser een voorschoot over gehangen is. Ick werd het mede moe, maer noch meer verquictent my als het laken int salet was afgedaen, | |
[pagina 512]
| |
ick wist selfs niet, dat my dat soo goet doen sou; en soo is dat nu soo veer, de vensters syn open, maer vader isser buyten gesloten, daer ick desen nacht soo veel af gedroomt heb. En gisteren in de kerck half sluymerende, dat ick self niet en wist, soo docht my, dat ghy in een grau reyskleet dicht voor my quaemt staen, en saeght my strack aen, daer ick af verschoot, en uit de kerck comende, eer ick noch in huys was, kreech ick uwen brief, die hiel in (ick?) voor de interpretatie van mijnen droom, maer van vader en comen geen brieven’. Doch dergelijke overpeinzingen zijn zondagsweelde; de weduwe weet dat de werkdagen des levens onverpoosden arbeid eischen, van de vrouw en moeder niet het minst. En onverdroten arbeidt ze voor den kring waarvan zij het middelpunt vormt. Al zal ze gaarne Constantins raad inwinnen, ze voelt de kracht in zich zelve aan de beslommeringen, aan het beredderen van den boedel verknocht, het hoofd te bieden, het huis dat haar lijkt te koopen en in orde te laten brengen, met vaste hand de teugels der huishouding te blijven voeren, overtuigd dat zij, en zij alleen, de hechte band is die het gezin in liefde en eendracht bijeenhoudt. ‘29 Febrewari. - Dezen dach heb ick niet gedaen als gelt wtgeven en schulden betalen, ick segh, ick mach noch niet sterven: soume alle maende soo veel gelts wtgeven, als ick dees maent gedaen heb, me sou wel achter wt varen.’ En 11 Mei 1624: ‘Ick wilde dat ge alleding wist, dat ge geren weten soudt, maer ick ben soo besich, dat ick lutte menschen spreeck, en breur (Maurits) heeft te byster veel te doen, daer heb ick niet aen noch ghy oock. Nu heb noch 2 siecke susters op den hoop gekregen, die elck een quaey kele hebben, en sullen mergen pur(gatie) geven. En soo weer al nieu werck, eer het oudt half gedaen is. Tis ommers goet dat ick thooft soo boven hou?’ Zeker is het goed. Wie zou der voortreffelijke vrouw de kracht daarvoor niet van harte toewenschen, vergetende voor deze innemende realiteit dat intusschen de tijd niet stil heeft gestaan, en al het specifiek Hollandsche in den staat, veel ervan in de maatschappij, in den eeuwigen maalstroom voorgoed is verzwolgen? Het is een uitgezocht genot, haar zoo in al de ongemaaktheid van haar dagelijksch bedrijf gade te slaan, haar te zien zooals ze zich argeloos teekent in haar doen en laten, onbewust dat meer dan twee en een halve eeuw daarna nieuwsgierige oogen doordringen zouden in het heiligdom van al deze | |
[pagina 513]
| |
intieme geheimenissen. Maar zal het haar nagedachtenis deren? Geen lezer, zelfs geen lezeres, - dunkt me, - of ze verwijlen een oogenblik met voldoening bij deze lieve Oud-Hollandsche persoonlijkheid. Ontwikkeld, vol belangstelling, niet slechts in de zaken van huisgezin en vriendenkring, maar ook in die van vaderland en naburen, juichende in de zegepralen der goede zaak, niet zonder een tintje van ironie wijzende op de vroomheid aan het catholieke hof der Infante Isabella te Brussel, - ‘ick seg watten devotie moeter daer veel gehadt hebben, als sy malcanderen in die cappen gesien hebben’, - de vriendelijkste aller gastvrouwen, is ze bovenal de moederlijke raadgeefster harer volwassen kinderen. Ze groeit in hun voorspoed. Maar als Constantin mismoedig wordt onder het eindelooze en vruchtelooze verblijf in Londen, moet niets zoozeer als het ernstige moederwoord hem nieuwe opgewektheid en frisschen arbeidslust ingeboezemd hebben. ‘Breur, wat moocht ghy al schrijven van leechgaen, item van ongeloonden arbeytsman, en dergelycke, ghy moet uwen brief ergens me vullen: noyt en bleef goet doen ongeloont; weest alwel tevreden, tsal sig selven al redden, gelyck alle wereltsche saeken doen’. Zullen er vele onder hare zusteren zijn, die twee, drie eeuwen na haar dood met even gerust geweten, - ook letterkundig geweten, - de openbaarmaking eener zoo huiselijke briefwisseling durven tegemoet zien? Want het is een voortreffelijk Hollandsch dat ze schrijft, helder, ongekunsteld, vol natuurlijke bevalligheid, zonder één zweem van letterkundige pretentie, de reine afdruk van een adellijken geest, steeds het rechte woord op de rechte plaats. Zeldzame gave thans, nog zeldzamer toenmaals, waar we aan de ééne zijde het overkunstige, gemaniereerde, en desniettegenstaande toch soms platte, waarnemen in den briefstijl van Hooft en zijn kring, van Tesselschade en Suzanna van Baerle, aan de andere zijde een keukenmeidenstijl als van Hooft's eigen echtgenoote, de bekoorlijke Leonoor. Des te aangenamer treft de toon der Huygensen en hun omgeving, vertegenwoordigers voor ons van de dames vooral der toenmalige Haagsche groote wereld. Want ik moet nog even op eene andere - ditmaal jongere - correspondente wijzen, die in datzelfde jaar 1624 den afwezigen Constantin insgelijks met haar brieventroost verkwikte. Zij die dezen liefdedienst bewees is jufvrouw Dorothea | |
[pagina 514]
| |
van Dorp, een aanzienlijke, vermogende, ongehuwde Haagsche dame, toen van omstreeks dertig jaar, van kindsaf buurvrouw en huisvriendin der familie Huygens, later, toen twee harer broeders met twee zusters van Constantin's vrouw trouwden, ook hun aanverwante. Zij en Constantin hadden van der jeugd af met elkander op vertrouwelijken voet omgegaan, samen gespeeld en gedarteld, en toen in het volgende jaar 1625 de Otia, de eerste vrucht van zijn letterkundigen arbeid, in het licht verscheen, droeg hij, zinspelende op haar naam, haar met een paar toepasselijke regels zijn Dorpen op. De dorpen, aller dorpen dorp,
Die ick den Nijd te vooren worp,
Gehooren yeder aan een Heer,
Behoeder van hun Recht en Eer.
Den meesten schort het aen een Vrouw:
Gedooght dat ick er U aen trouw',
Die, warens' all of elck een Stadt,
Aen noch soo veel' te weinigh hadt.
De onloochenbare gewrongenheid der twee laatste regels, hoewel de zin voor den welwillenden lezer volkomen helder is, had Bilderdijk tot den ongalanten uitval verlokt, de dame ter wier eere ze gedicht waren bazig te noemen. Beleefd was de uitdrukking niet, maar als onvriendelijk juiste karakteristiek harer persoonlijkheid mag ze gelden. Iets bazigs ademen ongetwijfeld hare brieven, - we kennen er, helaas, slechts zes, waarvan vijf in 1863 door prof. Alberdingk Thijm, een zesde in 1871 door prof. Jorissen als een der kostbare Bijlagen zijner monografie medegedeeld zijn, - maar ze ontvouwen daarnevens nog andere en betere karaktertrekken. Met de spelling staat Dorothea van Dorp op meer gespannen voet dan mevrouw Huygens, maar geestig is ze als deze, anders geestig natuurlijk, zooals aan jeugdiger leeftijd past, ongegeneerd, levendig, luimig, soms, als ze in een slecht humeur is, ongenadig voor de ware of vermeende tekortkomingen der eigen sekse, insgelijks een echt vaderlandsch type, in Alida Levend, Suzanne Huyck en Bettemie van Doertoghe door latere schrijvers geidealiseerd. Een jonge dame die, ongehuwd gebleven uit eigen verkiezing, zich voorstelt als gecourtiseerd door ‘dry vriers, maer soo leelijck, dat niet noembaer en sijn’; die zich het recht aanmatigt | |
[pagina 515]
| |
van de ongeveer tien jaar oudere en pas gehuwde Anna Roemers te schrijven: ‘ick sou qualyck worden om sulken ouwen cryng soo mal te sien’; die iemand met het wegloopen zijner bruid in dier voege gelukwenscht: ‘laet hy vry Godt dancken: dien roup sal hast over sijn, maer het wijf sou hem lang by gebleven hebben’; - hoe zullen we over de schrijfster van zulke stoutigheden oordeelen? Niet anders dan prof. Jorissen geoordeeld heeft, wiens treffend juiste karakterschildering ik het niet waag te verbeteren. ‘Zij was op dien ongelukkigen middenleeftijd, waarin men oud en jong te gelijk is en ook wil zijn. Een vrolijke en opgewekte zus, vol geest en bijdehandheid, ondeugend, plaagziek, maar hartelijk en zorgvol teeder’, (bl. 172). Den commentaar levere deze brief van 24 Maart 1624, de eerste bij prof. Alberdingk Thijm, dien ik voor een groot gedeelte overneem, het betreurende dat mij plaats voor meer ontbreekt. ‘SongetgenGa naar voetnoot1) enz. Ick ben blij dat ghij noch leeft, naer dat ghij perikel geloopen hebt van sterven. Ick hoop dat ghy er u profeit me doen sult. Ick heb vrij al bang om ue geweest: want hier liepen al quade tidingen. Ick wil ue niet seggen hoe bedrouft dat ick was (je weet wel wie ick ben, vol courage). Ue erme moier (moeder) verdrot mijn soo drouf te sien. Godt sy lof die het ten besten heeft laeten vergaen. - Ick neempt jou soo wel af, dat ghij mijn waerdich kent wat te communiseren van lants saeken. Ghij weet oock wel dat ick een liefhebster ben vant lants wel vaeren ende principael van godts kerck. Godt geef dat het goet mach continueeren, tot godt(s) eer en onser aller vreuchden, die doch alle herten in syn hant heeft: daer ick hem om wil bidden, naer mijn vermogen. - Van dach is Sondach en ick heb inde kerck geweest met ue susters. Dispangne heeft een wonder fraye, kostelycke predicati gedaen. Het goie manneken gaet naer Orrangen, daer ick drouf om ben, en het blijft wel 7 of 8 maenden wech. Cats heeft hem van dach me gehoort, die wel gevallen heeft in sijn preken | |
[pagina 516]
| |
en seer verwondert is van sijn wel sprekentheyt; den soeten Cats, - hy bevalt myn byster wel. Had hij geen wijf, hij liep perikel van mijn. - - Nu song, soo moet ghij weeten, dat ick sint ue vertreck bijcans tot uwent gewoont heb: alle dach schir gegeten; hetwelck mijn seer goet gedaen heeft, om het uit eeten hier t' ontgaen. Ick doen mijn best, om ue goie moier wat te vermaeken. Ick doen 't gaerne, om dat ick gelof dat ick aengenaem ben, en dat ghyt gaerren hebt. Hebjet hert, song, schrijft mijn oock eens soo eens eenen langen brief. Ick meyn al dat ick met den song praet, als ick schrijf. - - Ick lacher om dat sijGa naar voetnoot1) mijn beclacht dat ick soo lang wacht om te trouwen. Hoe vrempt gaen de saeken! De een beclacht men datse niet getrouwt en sijn en de andere dat sijt sijn: soo het en is nimmermeer wel. Had ick al dat ick begeerden tot op dát naer, ick sou mijn bedancken. (d.i. mij gelukwenschen.) - - Het is àf, van den man met de vier hondert dusent gulden. Het en was niet geraden; soo ick ue noch wel seggen sal. Dan daer is al weer een ander op speur; maer die en is soo rijck niet. Ick sal eens op gesnapt sijn eer ghyt weet. Maer hoet is of niet, soo blijf ick altoos den song vanden song; al hoorden ick dat ghy daer al de schoonste vrijster van Eyngelant vriden, soo en sou icker niet eens geloers af sijn: want die liefde die ghy haer soudt dragen, die en pretendeer ick niet eens. Hebjer genucht in, soo wordt wat amoureus. Ick wou wel die genucht hebben, dat ickt sach. Het sou ue doch soo wel vougen’. Heeft er tusschen deze allerliefste babbelaarster, tusschen dit dertigjarig moedertje en den acht-en-twintigjarigen pleegzoon, voor wiens welvaren naar geest en lichaam ze zich zoo innemend bezorgd toonde, ooit eene andere en teederder dan deze verhouding van bloot platonische genegenheid bestaan? Is er eens een tijd geweest dat hij althans ‘geloers’ werd bij de gedachte, erger nog bij de verzekering, dat een ander de uitverkorene was van Dorothea's hart? Kort en goed, zijn Constantin en Dorothea eens, schoon dan in stilte, verloofd geweest? Prof. Jonckbloet verzekert het, zooals vóór hem de heeren Leendertz het verzekerd hebben. De grondslag van beider overtuiging is | |
[pagina 517]
| |
de door laatstgenoemden het eerst in het licht gegeven Doris oft Herder-clachte, blijkens de onderteekening den 6 Juli 1618 gedurende een ziekte te Londen neergeschreven. De dichter, ziek - het zij dan naar lichaam of naar ziel - verplaatst zich in gedachten twee jaren achterwaarts, naar de blijde en bloeiende lentedagen van 1616, even voordat hij als student naar Leiden zou vertrekken, ‘daer de wijsheyt wordt geleert’. (20 Mei 1616). Nog eenmaal was hij, conventioneele herder, gaan ronddolen in het ontluikende groen van het Haagsche bosch, alleen - zooals hij meende. Maar Doris, het schalke herderinnetje, ‘d'alderliefste van ons' bueren’, had hem gezien; en eigen gezelschap ter zijde latende kwam ze hem opbeuren, sprak hem van haar liefde, schonk tot aandenken en herinnering hem haar ring, en toen hem, blooden jongen als hij nog was, de woorden van dank over zoo groot en onverwacht geluk in de keel bleven steken, scheidden ze met de belofte van elkander zoo dikwijls mogelijk te zullen schrijven. Zoo was het dat de liefde - ‘de vruntschap’, zegt de dichter bescheiden - begon, Die my doch soo seer verheuchden,
Die my coste soo veel vreuchden,
Als zy my nu quelling cost.
Een tijdlang, den eersten tijd, ging alles naar wensch, en stookten de beide gelieven schriftelijk hun minnevuur. Brieven die met ons' gedachten
Onse herten overbrachten
Vlogen dag'lijckx over wech.
Toen gebeurde de oude, eeuwig nieuwe geschiedenis. De brieven van Doris werden zeldzamer, werden koeler, werden korter, - weldra bleven ze geheel uit. Doris herte was ontsteken,
Doris was haer eygen niet.
De herder, de dichter, boog voor de ijzeren werkelijkheid, schikte zich gelaten in het onvermijdelijke, maar twee jaren later schrijnde de wonde nog, al trachtte hij het zich te ontveinzen. | |
[pagina 518]
| |
Nu ick wil gheen oude wonden
Op een nieuwe gaen doorgronden,
Clachten brengen geen gemack,
't Schreyen can geen tranen stelpen,
't Spreken can my oick niet helpen,
Woorden vullen gheenen sack.
Dit alles is zoo ondubbelzinnig mogelijk. Maar minder ondubbelzinnig dan het aan prof. Jonckbloet en den heeren Leendertz voorkwam, dunkt mij de gevolgtrekking, dat hier met Doris noodzakelijk Dorothea van Dorp bedoeld moet zijn. Geeft het papier, waarnaar het gedicht is afgedrukt, met ronde woorden uitsluitsel in dien zin, dan moet wel elke tegenspraak van mijne zijde verstommen. Zoo niet, zijn we vrij naar de wetten der logische waarschijnlijkheid te luisteren, dan stapelen zich, voor mij althans, tegen de gangbare opvatting bezwaren op bezwaren. De verwante klank in den gefingeerden naam bewijst mijns bedunkens niets, de omstandigheid dat in het onmiddellijk op de Herder-clachte volgende gedicht met Doris ongetwijfeld Dorothea bedoeld wordt voor de kenners van de toenmalige poëzie, van Hooft's poëzie onder anderen, niet veel. Sterk aan den anderen kant pleit tegen het aannemen der identiteit van Doris en Dorothea in de Herder-clachte een chronologische zwarigheid, reeds door de heeren Leendertz in hun uitgave aangeduid. Gaan we af op het totnogtoe besproken gedicht, dan dagteekent de vertrouwelijker verhouding tusschen de beide jongelieden van ongeveer April of Mei 1616. Doch de aanstonds daaropvolgende dichterlijke brief brengt ons opnieuw twee jaren achteruit, tot minstens vóór Sept. 1614, toen Huygens achttien werdGa naar voetnoot1). Gewichtiger bedenking evenwel | |
[pagina 519]
| |
ontleen ik aan den algemeenen toon van dien zooeven ter sprake gebrachten rijmbrief. Is vreugdelooze smart, is eindeloos klagen, is zuchten zonder verlichting het onfeilbare kenteeken der liefde - zoo is ongeveer de gedachtengang van dezen epistel zonder opschrift - dan heb ik voor mij liefde nooit gekend. Ik ken er geene andere, dan die spreekt van rustig genot en onbezorgde vreugde. En waarom zou mijn verhouding tot Doris mij deze zaligheid niet gunnen, die kalme gelijkmatigheid, die den ouden wijsgeer het summum bonum voor den veelgeplaagden sterveling toescheen? Naar geen bezit in den vleesche haak ik, naar geen aardsche minne met haar bangen en verlangen, - een ideale vriendschap, een ééns zijn naar den geest is mij voldoende, ‘twee herten in een siel, twee sielen in een hert,’ en nooit heb ik naar meer gestreefd. Hier cont ghy, Doris, selfs getuychenisse gheven,
Dat ick noyt verder tradt, noyt hogher vloogh mijn leven.
Dit is den lieven knoop, den aengenamen bandt
Daer ghy u eerst aen my vrywillich met verbandt,
(O soet-geheuchden tijdt) als my mijn jonghe jaren
Tot drymael ses bijnaer niet aengetelt en waren.
O! Kon dit geluk slechts eeuwig duren! Helaas, te kwader ure schiet het mij te binnen dat verandering 's werelds loop en wet is, en angst bekruipt me als ick gedencken moet
Dat de tijdt al verslijt, en al verandren doet
| |
[pagina 520]
| |
Als my comt inden sin dat d' ure gaet genaecken
Dat u een naerder min het herte sal geraecken
Dat u een echte trouw sal binden; en verbien
Een ontbekenden vriendt vriendelijck aen te sien.
Maar geen zorgen voor den tijd. Doris is haar eigen nog. En komt eens het oogenblik dat dit anders, en de verhouding tusschen ons beiden die van vreemdelingen zijn zal, Noch sal u eygen mont mijn droefheyt connen helpen; - -
Wilt ghy my zien gepaeyt, zeght my niet meer als dat,
'T is waer en ick bekent ick heb u lief gehadt.
Hoe nu? Is er tusschen deze beide zoo spoedig opeenvolgende gedichten verscheidenheid of overeenstemming? Was er iets gebeurd tusschen 6 Juli 1618 en 28 Januari 1619, dat zoo schreeuwende tegenstelling kan ophelderen? Waarom was in Juli 1618 de gedachte aan de twee jaar te voren geleden teleurstelling nog zoo pijnlijk levendig, dat ze Constantin zelfs op het Londensche ziekbed niet kon loslaten, en was juist een half jaar later alle herinnering daaraan zóó geheel, zóó spoorloos verdwenen, dat hij klakkeloos schrijven dorst, den naam van wat men liefde pleegt te noemen nooit geweten te hebben, of ‘was hy my oyt bekent, ik heb hem schoon vergeten?’ Hoe moet Dorothea gemeesmuild hebben om een met zoo benijdenswaardige gave van vergeten gewapenden vrijer! Kortom: ik zie geen uitweg om Huygens van het gegronde verwijt van dubbelhartigheid, en noodelooze dubbelhartigheid, - het meisje moest immers beter weten, - te redden, dan door het herhalen mijner opvatting, dat de Herder-clachte en de Rijmbrief aan twee verschillende meisjes gericht warenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 521]
| |
Hoe dit evenwel zij, nooit waagde zich Constantin Huygens weer op het glibberige ijs der minnepaden. Bleef hij ter zijner tijd met de dames onder zijn kennissen jokken, in het binnenste van zijn hart vergat hij geen oogenblik dat wèlbeschouwd de schalke Cupido een leelijke molikstronie vertoont. Met de Herder-clachte als lijkzang begroef hij zijn eerste en laatste liefdesavontuur. | |
III.‘Inderdaad,’ - aldus schrijft over Huygens geen geringer persoon als Descartes aan Golius, professor in de wiskunde en oostersche talen te Leiden, - ‘inderdaad is hij een man, die alle achting, die men hem toedragen kan, nog overtreft; en hoewel ik hem door veel geloofwaardige personen den hoogst denkbaren lof had hooren toezwaaien, ik had mij toch nog altijd niet kunnen voorstellen dat één zelfde geest zich met zoovele zaken kon bezighouden en zich van deze alle zoo uitstekend kwijten; of zoo helder en zoo onverflauwd opmerkzaam kon blijven te midden eener zoo groote verscheidenheid van denkbeelden; en daarbij een openhartigheid behouden, zoo weinig bedorven door den hofdwang. Er zijn hoedanigheden, die maken dat men den bezitter hoogacht zonder dat men hem kan liefhebben, en weer andere, die den bezitter doen liefhebben zonder bijzondere hoogachting voor hem te koesteren; maar het komt mij voor dat hem bij uitnemendheid die hoedanigheden eigen zijn, die èn genegenheid èn achting verwekken’Ga naar voetnoot1). Het is weinig streelend voor onze wetenschappelijke ijdelheid, dat wij nog altijd niet in staat zijn met onomstootelijke feiten uittemaken, of deze en dergelijke vereerende uitlatingen van tijdgenooten, - gelijksoortige zijn onder anderen bij Hooft, bij Barlaeus, bij Westerbaen | |
[pagina 522]
| |
te lezen, - op waarheid berusten dan wel op overdrijving, op een des te begrijpelijker en vergefelijker overdrijving, naarmate stand, hofinvloed, vermogen, den heer van Zuilichem boven het gros der schrijvers en geleerden van zijn tijd schenen te verheffen. Zelfs Potgieter zou, indien hem bewijs gevraagd ware van zijne schitterende lofzangen, zich op weinig meer dan op het Pythagoreïsche: ‘hij zelf heeft het gezegd’ kunnen beroepen. Dáár staat het. Doorbladeren we Huygens' dichterlijke nalatenschap, aanstonds valt werkelijk in het oog dat hij zich als mensch, staatsburger en vorstelijk ambtenaar een zeer hoog ideaal gesteld had. Man van innige protestantsche vroomheid, - ik doe slechts enkele grepen, - wenschte hij zich vrijtehouden van verketterenden godsdiensthaat. Man van vermogen, wenschte hij matigheid te betrachten in spijs en drank, in kleedij en vermaken, en in niets minder ondertegaan dan in ‘kelder-sorgh’ en ‘keucken-angst’. Man van invloed, hoopte hij de ontelbare en niet zelden lastig aandringende sollicitanten met onverstoorbare welwillendheid aantehooren, en, moest het bescheid weigerend zijn, de weigering te ‘vergulden’ Met een vriendelicker ‘neen’ - dan het ‘jae’ te werden scheen. Hoveling, en in den beginne gaarne gezien vorstelijk secretaris, zou het zijn streven zijn zich te wachten voor den achterklap en den intriguegeest, het kruipen voor machthebbers en het belagen der zwakkeren, het vleien van den vorst in zijn tegenwoordigheid en het verraden zijner geheimen zoodra hij den rug gekeerd had, voor al de ‘Haagsche en hoofsche’ zonden, die aan het Stadhouderlijke hof niet minder welig tierden omdat het maar een miniatuurhof was. Man van leeftijd en gezag, begeerde hij zich door zijn dienstpersoneel noch geringeloord noch als gelijke beschouwd te zien, maer soo zacht en gedwee
Houd ick dien teugel op, alsof ick 't niet en deê.
En met naieve zelfverheffing meende hij slechts zijn welgelijkend portret geschetst te zien in de woorden, die hij een passagier ‘voll reden’ eener voorbijschietende veerschuit beweerde afgeluisterd te hebben: | |
[pagina 523]
| |
Daer seggend' er, 't is wel; Het geld is niet-met-all,
't Gebruyck is 't altemael; de Mann die Hofwijck stichten
Heeft wijsselick gedaen; hij most sijn hert verlichten
Van lange slaverny; hij heeft 'er voor geploeght,
En als hij ploegende sijn' Vorsten had vernoeght,
En 't Vaderland voldaen; en niemand uytgesopen,
En niemands voordeelen met listen onderkropen;
Den vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt;
Den boosen 't hoofd geboo'n, een Christelick gemoed
In 't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden;
Wat lighter yemant aen, of hy een Hofje bouden,
En besighden een deel van onbesproken winst
Tot onverboden vreughd? (Hofw. vs. 2322 v.v.)
Moet de stem van dezen welbespraakten pleitbezorger de stem zijn der nakomelingschap? Trots dikke deelen poëzie, trots het tot dusverre bekende zijner briefwisseling en zijn latijnsche autobiografie, trots familiebescheiden en Dagboek, zijn wij nog altijd tot het geven van een afdoend en bevredigend antwoord niet in staat. En zoo zal het mijns bedunkens blijven tot op de volledige uitgave zijner uitgebreide correspondentie. Eerst de kennismaking met die van Hooft gaf ons den geheelen Hooft; eerst het verschijnen van die van Huygens zal, hopen we, ons den geheelen Huygens openbaren. Tot zoolang tasten we, zoo al niet in het duister, althans in het schemerdonker, en is mistasten niet uitgesloten. Zij die gehoopt hadden zonneklaarheid te zien uitstralen uit het beroemde Dagboek, door een kleinzoon van den heer van Zuilichem, behalve uit andere familiepapieren, voornamelijk uit sedert 1626 bijna onafgebroken doorloopende, meest Latijnsche aantekeningen des grootvaders samengesteld, in deze eeuw door alle beoefenaars onzer zeventiende-eeuwsche letterkunde achtereenvolgens geraadpleegd, en eindelijk voor drie jaren door de goede zorgen van den heer Unger in zijn geheel de wereld ingezonden, - zij zijn vrij wel bedrogen uitgekomenGa naar voetnoot1). Het Dagboek, dor als het er uitziet, is inderdaad | |
[pagina 524]
| |
in vele opzichten van niet te overschatten waarde. Het geeft omtrent de betrekkingen des dichters of gewenscht uitsluitsel of niet te versmaden bevestiging van het van elders bekende. Het stelt de chronologie zijns levens op vaste voeten, en zal, direct en indirect, voortgaan voortreffelijke diensten te bewijzen bij het chronologisch ordenen zijner dichterlijke nalatenschap. Het is leerrijk om wat er wel, en menigmaal ook om wat er niet in staat. Maar voor de kennis van Constanter's zieleleven is de oogst uiterst gering. Niet, omdat eigenlijke gevoelsuitstortingen er witte raven in zijn. Het is van algemeene bekendheid dat de zeventiende eeuw ten onzent de tijd niet was van verdeelde gemoederen, van geheimzinnige aspiratien, van wroeten in eigen ingewand. Met zeldzame afwijkingen heeft de Noord-Nederlandsche vroomheid van oudsher af een overwegend òf praktisch òf dogmatisch karakter vertoond. Mystiek, overal een broeikasplant, tiert ongaarne op onzen drassigen bodem. Maar de luttele aanteekeningen van vader Christiaan zijn daar, om te doen zien hoe onnoozel weinig soms noodig is om den later levende te vergunnen diepe blikken te slaan in iemands innerlijkste wezen. Hier, zooals in veel dergelijke gevallen, wint de man van zaken het van den letterkundige. Constantin heeft treffende regels neergeschreven bij den plotselingen dood van Sterre; bij het overlijden van zijn broeder Maurits en zijn zoon Philips, die op vier-en-twintigjarigen leeftijd ver van de zijnen in het vreemde Marienburg den laatsten adem uitblies; bij het heengaan van Frederik Hendrik en van Willem II. Doch | |
[pagina 525]
| |
dit zijn uitzonderingen. Het meerendeel van het Dagboek is niets dan nu eens een reis- en trekboek, dan weer een register van geboorte en overlijden. En ik zet het den grootsten psycholoog, iets belangrijks omtrent den gemoedstoestand des schrijvers te ontlokken aan mededeelingen als de volgende, ‘1665. - 26 Maart. Ik vertrek van Parijs naar Oranje. Overnacht te Essone. - 27 Maart. GemiddagmaaldGa naar voetnoot1) te Fontainebleau, overnacht te Nemours. - 28 Maart. Gemiddagmaald te Montargis, overnacht te Nogent. - 29 Maart. Gemiddagmaald te Briare, overnacht te Bony.’ Of wel: ‘1629. - 14 Januari. Piet Hein keert naar den Haag terug van den tocht naar het gulden vlies. - 17 Jan. De Koning van Boheme lijdt schipbreuk, met verlies van zijn oudsten zoon en drie edellieden. - 16 Maart. Te Genève overlijdt Emilia, prinses van Portugal. - 29 Maart. De oude Jacobus van Gheyn overleden. - 4 April. Ik te Leiden. - 14 April. Mijn tweede zoon wordt geboren. 18 April. Mijn Christiaan wordt gedoopt. - 24 April. De Prins vertrekt naar het leger.’ Bladzijde op bladzijde biedt noch opwekkender noch leerzamer lectuur. Er zijn evenwel in het Dagboek ook leerzame bladzijden, - leerzaam om wat er in ontbreekt. ‘1641. 5 Mei. Louise de Houthain trouwt met J. Hinderson. - 6 Mei. Zij sterft. - 12 Mei. Prins Willem huwt Maria van Groot-Brittanje. - 13 Mei. Louise de Houthain wordt begraven. - 14 Mei. Wij vertrekken met den Prins en zijn echtgenoote uit den Haag; overnachten te Vianen.’ Kan het kroniekmatiger? Niet één woord van medelijden met het arme vrouwtje, - de Hautains waren oude, goede kennissen van de familie Huygens, en Constantin zelf had in 1614 als achttienjarig jongmensch bij het huwelijk der ouders vrij onbeholpen de lier getokkeld - voor wie zoo tragisch plotseling het huwelijksbed in een | |
[pagina 526]
| |
doodsbed was verkeerd? De eeuw was niet sentimenteel, mogen we vergoelijkend zeggen, en Huygens niet ongevoeliger dan anderen. Integendeel. Naarmate zijn jaren klommen, en huiselijk leed ook op het hoofd van hem, den gelukkige, neerdaalde, werd zijn toon hartelijker, en sympathischer klacht is zelden aan zijn pen outvloeid, dan toen hij in 1661 ‘aan een' bedruckte Moeder over het verlies van haer eenige uytnemende Dochter’ het voortreffelijke, ernstige troostdicht toezond, dat in de Mengelingen een plaats gevonden heeft. Noord en Zuid - zegt de dichter - lijden om het hardst door geweldige overstroomingen. Maar dubbel lijdt de moeder, die bij het algemeene wee nog daarenboven het wee te dragen heeft van het verlies van een geliefd en eenig kind, en wie die haar kent deelt niet in haar rouw? Een bloem is u ontruckt in 't beste van haer groeyen,
De waerdighste gelijck die noch in Hollandt bloeyen;
Een Peerel is u handt ontfutselt, een Kleenood
Ontstoolen, midden uyt den Moederlicken schoot:
De Dood is als een Wolf uw stallingh ingedrongen: - -
Ghy hebt soo soeten Sonn sien daelen met den dagh
Als Haeghsche Sonn in langh den Haegh verschijnen sagh:
En 't isser duyster, sints dat vriendelick paer lichten
Ter aerden is gegaen.
En met een dier eigenaardig snelle wendingen, waarvan hij alleen het geheim schijnt te bezitten, valt hij zich verbeterend zichzelf in de reden, Waer voeren my myn' Dichten?
'k Wouw seggen, sints haer glans ten Hemel is gebracht:
Ten Hemel, droeve Weew, ten Hemel daer s' u wacht,
Mishaeght u dat verhuys?
Zoudt ge moeder zijn, en uw kind weer op aarde - ‘in desen poel’ - terugwenschen uit de Hemelsche zaligheid? En met uw weenen en weeklagen Gods wrake tergen? Dit is geen ongevoel; ik preeck vol mededoogen:
Soo nu u oogen staan, zoo stonden eens mijn' oogen.
Doe leê ick dat ghy lydt; was 't niet een eenigh Kind
Dat my te lijden gaf, de Vader die wel mint
Heeft niet als eenige: gelyck ick met u worstel,
Soo worsteld' ick met mij.
| |
[pagina 527]
| |
Dit is aandoenlijk schoon en poëzie van de goede soort: ingehouden tranen, ingehouden tegelijkertijd door een ijzeren kerkgeloof en mannelijke wilskracht. Niets is minder waar, dan dat het noodig was een ontdekkingstocht intestellen naar eene plaats in zijnen dichtbundel, die bewijzen zou dat Huygens een hart in den boezem omdroeg. En toch is er iets in zijn persoonlijkheid voor zooverre wij haar kennen, iets ‘ick en weet niet wat’, iets onbepaalds maar verre van onwezenlijks, dat ons afstoot, dat ons knorrig maakt, en dat bij ons, en waarlijk bij ons jongeren niet alleen, het duiveltje der critiek onwillekeurig wakker klopt. Ik bedoel niet dat er bij wat goeden wil gelegenheid zou kunnen gevonden worden, om hem een en andermaal een heuschelijke klad aantewrijven. Daartoe behoeft men zich slechts ietwat eenzijdig te verdiepen in zijn ongenoegen met Cats, dien hij beschuldigde zich in een Engelsche landonderneming ten koste van hem - Huygens - en andere mede-participanten bevoordeeld te hebben, zóózeer dat ‘oock eenmaal heftige woorden tusschen hem ende my geresen zijn geweest’Ga naar voetnoot1), waarbij niet geheel verzwegen mag worden dat Cats hem herhaaldelijk, maar te vergeefs, trachtte thuis te vinden ten einde zich van de aangetijgde blaam te zuiveren. Daartoe zou men ook kunnen vitten op de wijze, waarop hij met een sollicitant heeft omgesprongen die met hem naar het bezit van de heerlijkheid Zeelhem stondGa naar voetnoot2). Den argusoogen der moderne critiek zijn dergelijke vlekjes niet geheel ontgaan. Maar ook aan verdedigers heeft het hem nooit ontbroken, en het dient erkend dat er voor een ontwijfelbaar veroordeelend vonnis geen behoorlijke termen aanwezig schijnen. Maar wat prikkelde tot een aanval op een weerloozen doode? De onedele begeerte om, nu men eenmaal een stok had, er den hond mee te slaan? Mijns bedunkens veeleer het waarnemen over het geheel van | |
[pagina 528]
| |
een gemis aan ridderlijkheid, eigen aan den tijd en nog meer aan den landaard, maar dat bij een man van zijn beschaving, positie en hooggestemde eischen van zedelijkheid pijnlijker dan bij anderen treft. Het gaat bezwaarlijk de oogen te sluiten voor het weinig delicate der handeling, als gelukkige echtgenoot de bruid in zijn huis te voeren, die weinige jaren te voren, trots het dringend schrijven van vader Christiaan, zijn broeder den bons gegeven had; de oogen te sluiten voor het ijskoude van het treurlied, aan Anna en Tesselschade Visschers bij het verlies haars vaders toegezondenGa naar voetnoot1); voor het stuitend gehaspel tusschen hem en Hooft over de vraag, wie van beiden Tesselschade, die bijna gelijktijdig haar man en haar oudste dochtertje grafwaarts had zien dragen, met het dubbele verlies troosten zou, met het gewone gevolg dat geen van beiden het deed; voor de onbewimpelde ijdelheid op eigen stand, eigen invloed, eigen smaak, eigen vermogen, eigen vroegrijpheid, eigen inderdaad ontzagwekkende veelzijdigheid, en niet het minst op den zoon, die onder de vele wis- en sterrekundigen van den eersten rang in het toenmalige Europa alras de eereplaats veroverd had. Geen dezer zwakheden is een cas pendable en we zouden ten volle bereid zijn den voortreffelijken man volkomen absolutie te schenken, ware ons slechts één geval bekend, dat de zelfverloochening en edelmoedigheid, die zijn verzen ademen, ook de geniussen van de praktijk zijns levens geweest zijn. Doch ‘there is the rub.’ Waar zijn de vrienden, aan eigen rust, of voordeel, of roem voorgetrokken? Waar de hulpbehoevenden, door zijn veelvermogenden invloed voortgeholpen of door zijn minzaamheid met hun noodlot verzoend? Waar de trekken van vergevingsgezindheid jegens bestrijders? Waar de bewijzen van eigen lief geworden neigingen, aan algemeene belangen ten offer gebracht? Waar de sporen van dien geduchtsten, maar ook louterendsten aller tweestrijden, dien tusschen eigen bate of vooruitzichten en nauwgezetheid van beginselen? Voor niets ter wereld zou ik willen doen gelooven, dat dit alles ten opzichte van Huygens niet bestaat, of bestaat zonder ten zijnen gunste te spreken; ik beweer alleen dat de over- | |
[pagina 529]
| |
levering omtrent hem, voor zooverre zij mij bekend is, van dat alles zwijgt. Hij is te gelukkig geweest. Die edelste bloemen, die uit den donkeren grond van het lijden ontspruiten, hebben op zijn levensweg te schaars gebloeid. We verstommen voor zijn talenten, we bewonderen den dichter, en kunnen hoogstens hopen dat de mensch in hem mettertijd blijken zal niet al te zeer bij den kunstenaar en man van wetenschap achter te staan. In elk geval zullen we verstandig doen, ter billijke beoordeeling van een in deze eeuw overprezen karakter steeds het adagium ‘andere tijden, andere zeden’ indachtig te zijn. En zoo mogelijk nog meer dat Huygens, de zoo onverstandig als de incarnatie van het classicisme ten onzent beschouwde Huygens, inderdaad in persoonlijkheid en kunstrichting een der meest autochthone onzer groote vernuften is geweest, autochthoon ook in die trekken die onzen volksaard niet altijd juist ten goede van dien der naburen hebben onderscheiden. Wat zijn persoonlijkheid betreft, zij dunkt mij in menig opzicht de type van den oud-Hollandschen aristocraat, niet patricier, maar aristocraat. Vader Christiaan, de man van een ouder geslacht, had trots vermogen, trots aanzienlijke verbindingen, trots zijn hoogen post, nog altijd iets burgerlijks over zich gehad, maar Constantin is een heer. En met aristocratische hoffelijkheid minzaam tegenover hoog en laag, met de gemakkelijkheid van beweging eens hovelings geestige scherts wisselend met zijn hooggeboren en hooggeplaatste correspondenten, ontzag hij zich niet zelfs de prinsesse van Oranje met aristocratisch snijdende ironie de waarheid te zeggen, toen hij - inderdaad niet slechts in zijn verbeelding - zijn verdiensten miskend, den arbeid, voor kruiersloon door hem verricht, gering geschat, zijn werkzaamheden ten gevolge van achterklap aan een klerk toevertrouwd zag. ‘Mevrouw. Ik zal mij de stoutheid niet meer veroorloven, die ik me gedrongen heb gevoeld eenmaal te nemen. Ik zal mijne klachten niet meer mondeling ter oore Uwer Hoogheid brengen, die ik maar al te zeer verontrust weet door oneindige bezorgdheden van het hoogste gewicht. Mijn laatste voornemen is, mijne grieven nog eenmaal aan dit papier toe te vertrouwen, en de laatste gunst die ik van U.H. vraag is, dat Zij zich verwaardige er een oog op te werpen, zooals zij doen op de laatste bladzijde van een leelijk boek, met de zekerheid er geen volgende meer | |
[pagina 530]
| |
te zullen aantreffen. Zij behoeft er slechts even de aandacht op te vestigen. De lezing ervan zal geschikt zijn voor eenige oogenblikken vrijen tijd; en ik hoop dat er op elke bladzijde de eene of andere gewichtige waarheid zal te vinden zijn, die Haar verhinderen zal te wanhopen aan het ontmoeten van dergelijke meer in de nog te volgen bladzijden.’ Een trouw en verkleefd dienaar van het huis van Oranje en zijne belangen is hij niettegenstaande enkele uitvallen van kwaad humeur levenslang gebleven. Maar met groote scherpzinnigheid heeft Potgieter uit een paar bekende regels van de ZeestraatGa naar voetnoot1) de gevolgtrekking gemaakt dat aan den dienst van Frederik Hendrik alleen zijn gansche hart gehangen heeft. Amalia van Solms mocht hij niet lijden en zij, naar het schijnt, hem evenmin. De tijd heeft hem ontbroken zich aan Willem II te hechten. En de zelfstandige Willem III, in zijn hart eigenlijk een despoot, beschouwde hem, zooals hij eens in Engeland in een meêdeelzame bui zijn zoon betitelde, eenvoudig als een zijner ‘domestiquen’, en toen eens den ouden man een verzoek geweigerd was, geweigerd met de ijzige koelheid, die den Stadhouder-Koning zijn leven lang zooveel vijanden bezorgd heeft, gaf hij zijne verontwaardiging lucht in de merkwaardige regels, door Schinkel en Jorissen eerst in onze dagen bekend gemaakt. ‘Op een onbeweeglijcke en stilzwijgende weigeringe, my tegens gewoonte en verdienste bejegent.’ (11 Mart. 1676). Als my die groote Vorst zoo lief hadd als ick hem,
Mijn tachtigjarige Grootvaderlyke stem
Hadd sijn e'cl hert geroert; of voeght my dit - van my
Mijn vijftichjaerighe getrouwe slaverny.
Maer niet en heeft geroert: 'ek heb aen een deur geklopt
Die steen of ijser was; en, van de stoep geschopt,
Als een stout Bedelaer, heb in mismoedicheit
Geswolghen een verstockt stilzwijgen, voor bescheit.
| |
[pagina 531]
| |
Wat seght gh'er toe, mijn hert? Ghy segt, gelyck ick segg,
Dat ick de blinde schuld op jonge onkunde legg:
Want, wist men wie ick ben, en wat ick heb gedaen,
Men had mijn smeeken met wat redens ondergaen.
Wat doen wy meer, mijn hert? Wij wenschen, ick en ghij,
Dat die hoog-waerde Vorst lang, lang geluckigh sy;
En dat hem, oud als ick, voor 't goede dat hy doet,
Geen jonghe onkundiger ondanckbaerheit ontmoet.
Doch nog één zin vordert onze aandacht in zijn reeds genoemde memorie aan Hare Hoogheid de Prinses van Oranje. Sprekende van den klerk die, door hem voortgeholpen, zijn dankbaarheid aan den dag legde door te trachten zijn beschermer te verdringen, verzuimt hij niet aan te teekenen, dat deze thans een post bekleedde van 1500 pond in het jaar, ‘qui est justement le triple de ce que S.A. me donne.’ Opnieuw begroeten we een oud-vaderlandsche eigenschap: de zorg voor eigen geldelijke belangen. Zijn leven lang is Huygens een voortreffelijk financier geweest. Nog heden ten dage kunnen we getuige zijn van de nauwlettendheid, waarmede hij, niettegenstaande den last der bezigheden van allerlei anderen aard die gedurende jaren op hem rustte, zijn uitgestrekte bezittingen ten einde toe bleef beheeren. Leenen stelde hij gelijk aan verliezen, - ‘ik verschiet als ik van verschieten hoor’, placht hij te zeggen - en verkwisting was hem een gruwel. Verr van mijn' kinderen sy 't roeckeloos verquisten:
'k Had beter niet geweest, dan dat sy 't van my wisten.
(Hofw. 1039 v.v.)
En naar oud-Hollandschen trant docht hem het onkostbaarst kunstgenot het begeerlijkst, de aanblik dier schilderijen het schoonst die hij in eens anders salet kon bewonderen, en wenschte hij zich geluk niet een dier ‘wijze gekken’ te zijn, die hun kostbaar geld vermallen Aen tuygh van veel min nood - Als 't dagelicksche Brood.
Zóó gaf hij uitdrukking aan wat ongetwijfeld het gevoelen was van verreweg de meerderheid zijner vermogende land- en tijdgenooten. Zóó zijn de fortuinen bijeengehouden, die Holland | |
[pagina 532]
| |
toenmaals tot het legendarische Eldorado maakten, waar het goud op straat en voor het oprapen lag. Aan Huygens in 't bijzonder eigen is daarentegen een andere trek. Ongelijk aan Cats, die er rond voor uitkwam dat ten allen tijde de schoonere helft van het menschdom hem wel bevallen heeft; ongelijk aan Hooft, bij wien galanterie een der kenmerkendste eigenschappen zijner Muze is; ongelijk aan den burgerlijken Vondel, wiens zwaan bijwijlen van dartel liefdesvuur tintelde; ongelijk aan geheel het toenmalige minzieke geslacht, is Huygens levenslang zoo al geen vrouwenhater, allerminst een Frauenlob geweest. We kunnen zeker zijn dat Suzanne van Baerle in hem een model-echtgenoot gevonden heeft, en toen na een kortstondig huwelijk van slechts tien jaren Sterre in den bloei haars levens en harer schoonheid plotseling van zijne zijde weggerukt werd, heeft de slag hem voor een wijle in waarheid verpletterd. Aandoenlijk in haar eenvoud is de korte annteekening in het Dagboek, toen hij daags na haar begrafenis het prachtige huis op het Plein betrok, door hare zorgen in orde gemaakt zonder dat ze er ooit als vrouw des huizes in tronen mocht. ‘1637, 17 Mei. - Ik treed mijn nieuwe woning binnen. Ach! zonder mijn tortelduif!’ Zijn Daghwerck, de op maat gezette uitdrukking van de idealen zijns huwelijkslevens, legde hij als den harer waardigsten immortellenkrans op hare graftombe neder. Hoe dikwerf het praatje ook in de hofkringen ging, nooit is hij met eene andere hertrouwd. Hij werd niet moede haar nagedachtenis heilig te houden. Hij weet zijn Christiaan met geen teederder woord toetespreken dan met het in het deftige Latijn zoo dubbel innige: venerandae Matris imago. Tegenover vrienden gewaagt hij van de overledene als van une incomparable Mère de ses enfants. Doch niet aan hem danken we de wetenschap, dat Sterre een betooverende brunette is geweest, even kunstvaardig en veelzijdig ontwikkeld als bekoorlijk. Aan minnarijen, Platonische desnoods, heeft hij zich na de dagen zijner groenste groenheid nooit meer bezondigd. Nog geen drie-en-twintig oud verzekerde hij in de taal van Corinna's guit aan de Zierikzeesche jeunesse dorée, dat het loutere zelfkwelling was in hem een medeminnaar te zien, dat ze gerust hun halzen onder het echtjuk mochten krommen, dat die schoen aan geen vrijen Bataafschen voet pastte. En in het vier-en-dertig jaren later | |
[pagina 533]
| |
gedichte Hofwyck toont hij zich zoo mogelijk nog meer doordrongen van het oud-testamentisch denkbeeld, dat de vrouw, uit de ribbe des mans geschapen, alleen recht heeft ‘de tweede slagh’ te heeten, Manninne te wezen, als des echtgenoots ‘ondermensch’ te gelden. Slaaf van het demonisch geweld van den machtigste aller hartstochten beroemt hij zich geen enkel oogenblik ooit geweest te zijn. Liefgehad heeft ook hij, ja, maar tuygen zynder noch te soecken dien het heught
Dat my de domste tocht van d' allergroenste jeughd
Ter aerden hebb' gevelt, doen kruypen hebb', doen boven,
Doen schreyen om gená, doen bidden om het leven,
Doen knielen, aeps-gewys, voor een fier Vrouwen-beeld.
Zoo, alleen niet zoo snerpend, veeleer ondeugend lachende had hij reeds in zijn Voorhout, den minnenden paartjes de waarheid gezegd. Hij is in het graf gegaan met de classiek Romeinsche overtuiging, dat spinnen de bezigheid bij uitnemendheid der huismoeder moet geacht worden, en de raad van Marcus Aurelius was ook de zijne, dat het beste geneesmiddel tegen het blaken der hartstochten was, het vrouwelijk schoon in gedachten te ontkleeden en te ontleden, en dan te zien wat er van overbleef. Het moest zoo komen. Opgevoed onder den hoogen druk van het ouderlijk stoomstelsel aangaande onderwijs en tucht is hij in den eigenlijken zin nooit jong en uitgelaten geweest. Een dreumes van twee jaar oud neuriede hij de Tien Geboden bij wijze van kinderliederen. Wat hij geleerd heeft grenst aan het ongeloofelijke. Hij verstond Latijn, Grieksch, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Hoogduitsch, en in al deze litteraturen was hij min of meer, in sommige zelfs zeer diep belezen. Juridische, politieke en diplomatieke geschriften hadden hem herhaaldelijk en ernstig bezig gehouden. Zijn ervaring in wis- en natuurkundige vraagstukken vervulde vakmannen van beteekenis met bewondering voor den leek. In de theologische vraagstukken van den dag was hij behoorlijk onderlegd. Muziek beoefende hij van kindsbeen af met hartstochtelijken ijver. Hij bespeelde de cither, de theorbe, de luit, de viool. Hij ontwikkelde zich tot een vruchtbaar, en naar het oordeel van deskundigen niet onverdienstelijk componist. In lichaamsoefeningen, vereischt voor den man die in de groote wereld een goed figuur | |
[pagina 534]
| |
wenschte te maken, paardrijden, schermen, zelfs het door de strenge Calvinisten in den ban gedane dansen, had de ouderlijke zorgvuldigheid hem van der jeugd af laten onderrichten. Hij kon in alle opzichten voor een accomplished gentleman gelden. Zoo gelukkig begaafd en in het bezit eener zóó breede ontwikkeling kende hij slechts één wensch, dien van zich zooveel en zoo spoedig mogelijk te onderscheiden. Als vijf-en-twintigjarige schrijft hij aan zijn vader uit Engeland (3 Maart 1621): ‘j'ay tousiours dit que mon plaisir ne gist qu'en des occupations serieuses et d'importance’ Hij was de levendige loochening van de Génestet's leer, dat wie in zijn jonge jaren nimmer dwaas is geweest, in later leven nooit recht verstandig wordt. Constantin Huygens is verstandig geweest, bijna van de wieg tot aan het graf, één-en-negentig jaren lang (1596-1687). Dolle streken van hem zijn mij niet bekend op die eene na, dat hij op de terugreis van Venetie de vermetelheid had den 440 voet hoogen toren van Straatsburg met levensgevaar te willen beklimmen. Doch ééns docht hem genoeg. Duellen, de fashionabele waaghalzerij der toenmalige jonge edellieden, vervolgde hij ten einde toe, nu eens met onweerlegbare redeneering, dan weer met den geesel der satire als de onvoorzichtigheid, die onder het vele waarin de menschen falen ‘schoon vooraan staat.’ En we kunnen ons de ontzetting voorstellen, waarmede hij vernemen moest dat zijn eigen vleesch en bloed, zijn zoon Lodewijk, zich had laten vervoeren om te Breda, waar hij met Christiaan studeerde, met een ander jongmensch dat hem uitgedaagd had, een jongmensch verre beneden hem in ‘geboorte en stand’, een kwâjongens-duel aantegaan, en in welke termen hij den Curator der Illustre School, den Wel-Eerwaarden heer Andreas Rivet, van zijn ongenoegen kennis gaf. ‘Mijnheer. Ik verneem zoo even tot mijn groote ontevredenheid, dat mijn zoon Lodewijk zich tot de zotheid geëmancipeerd heeft den degen tegen een anderen scholier te trekken. - Het ontstemt mij zeer dat de Regent van het College het doorzicht niet heeft gehad wanordelijkheden van dien aard te voorkomen onder een zoo beperkt aantal personen als hij te besturen heeft. - In één woord, mijnheer, dat is het middel om èn het College èn de Illustre School te ruineeren.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 535]
| |
Juicht de huisvader in ons deze woorden van ganscher harte toe, een licht hoofdschudden volgt van zelf als we waarnemen hoe Huygens èn van elke andere èn van göttliche Narrheit steeds zoo volkomen vrij is gebleven. Tafelweelde lokte hem niet. De wijn vonkelde voor hem te vergeefs. De ruischende balzaal betrad hij met tegenzin. Kaartspel, - en er werd onbehoorlijk hoog en hartstochtelijk gespeeld onder den beau-monde der eeuw, - was hem terecht een gruwel. ‘En heet dat spelen spel, en dat spel tijdverdrijven?’ De buitensporigheden der mode voor heeren en dames, de reusachtige kragen, de flodderbroeken, het dwaze schoeisel, de corsetten, de open boezems, de mouches, de wansmakelijke parfumerieën, vervolgde hij met meedoogeloozen spot. Het leven is voor hem één onafgebroken hoogst ernstige zaak, een vruchtbaar besteden van ieder oogenblik, geen stof voor ijdel of dichterlijk droomen. Arbeiden en lezen, lezen en arbeiden. Ter verpoozing nu en dan muziek. Geen grillen, geen verliefdheden, geen costelick of ander mal.Ga naar voetnoot1) En kwam ook voor hem bijwijlen de ure des dwepens, - want hij was niets minder dan een flegmaticus, - dan dweepte hij met het onzinnelijke schoone en aanbad hij onstoffelijke godinnen.
H.J. Polak. (Slot in het volgend nummer.) |
|