| |
| |
| |
Jongere tijdgenooten.
Mr. C. Vosmaer's inwijding
Het is niet meer dan een groot fragment dat wij ontvangen. Maar reeds vooraf had de auteur ‘de Opdracht’ geschreven, die op deze wijze aanvangt: ‘Aan u dierbaren, vrouw en kinderen, zij dit boek gewijd. Gij vindt er in wat wij beleefd hebben;... velerlei in den gelukkigen huiskring, in scherts of ernst besproken.’ Vooral bij een roman die onderwijzen wil, geeft zulk een opdracht den toon aan: zij neemt weg wat te deftig; tempert wat te ernstig zou kunnen zijn. Wij vinden hier ‘familieheuchenissen’ en ‘een persoonlijken stempel.’ Ook de voorrede is in dien toon: ‘ofschoon... in 1888 wel ouderwetsch zal heeten, een bescheiden en welwillend schrijver te willen zijn, ik hecht nog aan den door Bulwer in 1835 aangeduiden plicht, gelijk er gemoed en vertrouwelijkheid liggen in den eertijds gebruikelijken aanroep.’
Bescheidenheid en welwillendheid: op deze eigenschappen heeft onze auteur altijd prijsgesteld; aan haren invloed zich nooit opzettelijk onttrokken. Men heeft hem met reden zeer bemind en zeer geprezen. ‘Zonder zachtheid en schoonheid is het goede niet goed en het heilige niet heilig’, lees ik in dezen roman van Vosmaer: geen woord kwam meer onmiddelijk uit zijn hart.
| |
| |
| |
I.
Ik hoop weldra de gelegenheid te vinden, Vosmaers persoonlijkheid ook als schrijver te kenschetsen. De Redaktie van de Gids, met dit uitzicht bekend, heeft niet ten onrechte gemeend, dat een Akademisch Levensbericht slechts een bescheiden plaats kan geven aan de bespreking van een enkel van Vosmaers talrijke geschriften. Daar zij niet gaarne te lang den schijn wilde hebben een roman te verwaarloozen, reeds sedert een maand of drie in aller handen, heeft zij de noodige ruimte beschikbaar willen stellen voor een studie, die verwijlen kon bij veel dat het Levensbericht zal moeten voorbijgaan, maat ook omgekeerd op dat Levensbericht rekenen mocht als op onmisbare aanvulling.
Ik kan dezen roman niet in zijn waarde doen uitkomen tenzij ik een onderstelling mag wagen omtrent het doel van dit boek. Wie wordt in deze Inwijding eigenlijk ingewijd? Wat belooft de titel ons in de alleerste plaats? De inwijding, die Sietske, of de inwijding die Frank ontvangt? Ik voor mij kies partij. Het is inzonderheid, het is allereerst Frank die moet worden ingewijd. Het volgende geeft bij mij den doorslag. Als Frank de persoon is die inwijdt, ziet men natuurlijk in Frank, zij het dan ook onder zeker voorbehoud, Vosmaer zelf. De ongerijmdheid van deze gevolgtrekking bewijst de ongerijmdheid van den premiss. Alleen in zijn allerbeste oogenblikken herinnert Frank eenigszins den auteur die, zelfs voor een dertig jaar, nooit op Frank kan hebben geleken.
Als het verhaal begint, is Frank negen en twintig jaar oud, een gepromoveerde in de rechten, ‘tijdelijk vervanger van den overleden consul te Smyrna.’ Hij is ouderloos, maar zijn grootvader, Gualtherus Van Arkel, die het Huis Olt- Veluwe in Gelderland bewoont, heeft hem opgevoed. Deze grootvader heeft Frank gevormd; deze grootvader gaat, zelfs wanneer Frank al getrouwd is, door brieven nog altijd voort hem te vormen. De kritiek zou aan al hare plichten te kort doen, wanneer zij niet begon met op den ouden heer al het licht te vereenigen, dat uit dezen roman bijeen kan worden gegaard. De roman vloeit hier over van licht. De oude Van Arkel is een type om nooit te vergeten. Hij schrijft, in dit boek, den
| |
| |
eersten brief aan zijn kleinzoon onder den verschen indruk van een sterfgeval. Een ‘vriend en vijand’ heeft het tijdelijke gezegend en ‘deze gebeurtenis heeft hem, Van Arkel, aangedaan’; heeft hem ‘veel doen nadenken; want de vloek dien de menschen gebracht hebben over een zaak die heilig en veredelend had behooren te zijn, den godsdienst, heeft ons gescheiden; omdat Aldema (de overleden predikant) een harde dweper was geworden, die op de verlichting smaalde. Gij weet, hoe onze omgang sinds de laatste tien jaren onmogelijk was geworden, en hoe hij mij in zijn kerkelijken hoogmoedsban had gedaan: het is steeds het oude van Lucretius Tantum religio potuit suadere malorum (tot zooveel boosheên kon de godsdienst drijven).’ Tot zoover grootvader.
Ziehier dus een dier welbekenden, die zonder ooit zich opzettelijk op de godsdienstwetenschap of de geschiedenis der godsdiensten te hebben toegelegd, zijn theorie kant en klaar heeft. Hij weet èn wat ‘de godsdienst in het afgetrokkene behoort te zijn’ èn wat deze abstraktie onder de handen van ‘de menschen’ is geworden. De weg waarlangs een Van Arkel aan deze dubbele kennis komt, is uiterst eenvoudig. De godsdienst is iets dat de menschen moet maken zooals ik ze gaarne heb; metterdaad maakt de godsdienst hen anders: tantum religio potuit suadere malorum; dus is de godsdienst bedorven, dus is over den godsdienst door menschen de vloek gebracht. Welke godsdienst is bedorven? die van Mohammed? van Rome? van Kalvijn? van de Chineezen? De vraag is hoogst ongepast. Voor een Van Arkel en zijne geestverwanten is godsdienst, niet wat vromen gevoelen en belijden, maar wat zij, bedillers van dit, gelijk van alle geestelijke verschijnselen, beweren, dat de vrome belijden en gevoelen moet, om een aangenaam mensch te zijn in de konversatie en bruikbaar lid eener alles nivelleerende maatschappij. Die ‘kerkelijke hoogmoedsban’ is een vondst van onzen schrijver. De heer Van Arkel van Olt-Veluwe heeft een eigen opvatting van ‘den godsdienst.’ Dominé van Aldema heeft er ook een. Van Arkels opvatting leidt hem tot de erkenning, dat de godsdienst van ‘de menschen’ niets van godsdienst heeft, dat die godsdienst ‘tot veel boosheên drijft.’ Hij, zoo iemand, doet dus, zou men zeggen, ‘de menschen’ altegader in den ban. Dominé van Aldema is van oordeel, niet dat de oude heer ‘den
| |
| |
godsdienst’, geheel in het algemeen, verkeerd begrijpt, maar dat hij den godsdienst van de kerk, waarin hij, van Aldema, predikant is, onjuist opvat; en de predikant doet mitsdien gemelden Van Arkel in den kerkelijken ban. Waarin ligt nu het verschil? Van Arkel is een leek, die andersdenkenden in den ban doet; van Aldema is een geestelijke, die andersdenkenden in den kerkelijken ban doet. Het eerste is erger dan het tweede. Te zeggen: gij begrijpt niets van den godsdienst in het gemeen, is harder woord dan te zeggen: gij begrijpt niets van den hervormden of van den roomschen of van den chineeschen godsdienst. En evenwel nogtans, om met vader Cats te spreken! De kerkelijke ban van Ds. van Aldema, is een ‘hoogmoedsban’, Van Arkel met zijn algemeenen ban is natuurlijk een verlicht en verdraagzaam mensch. Ziedaar een der axiomaas van den tijd en den kring dien Vosmaer met den ouden Van Arkel ons binnenleidt.
Wij gevoelen ons met Inwijding aanstonds te huis, dat is midden in de vaderlandsche kerkelijke kwesties. Dit boek, dat ons in kunst zal ‘inwijden’, had het kerkelijk gekibbel zoo goed kunnen laten voor hetgeen het is. Niemand zou in een werk over kunst de volstrekte afwezigheid van toespelingen op godgeleerd en kerkelijk gehaspel hebben gemist. Wanneer een auteur als Vosmaer op den voorgrond stelt wat, gegeven zijn bijzonder onderwerp, zeer wel achterwege had kunnen blijven, moet hij daarvoor een ernstige beweegreden hebben gehad, en heeft de kritiek die beweegreden te ontdekken.
Doordringen wij ons vooreerst nog goed van dien ouden Van Arkel, die later zooveel in Frank zal verklaren. Met dezen type heeft Vosmaer onze letterkunde verrijkt. Men zal voortaan van den grootvader van Olt-Veluwe spreken zooals men van Nurks spreekt. Wij zien hem voor ons, den ouden heer. Hij laat kerk en theologie maar zelden rusten. Hij heeft den mond even vol van Horatius en andere romeinsche auteurs als van geheel ongevraagde theologische en zoogenaamd wijsgeerige adviezen. Wij moeten van hem houden. Hij telt zes-en-zeventig, maar hij is zoo naïef als een jong meisje, dat hare eigene gewaarwordingen aan allen leent. De grootvader wil, dat Frank, zijn eenige bloedverwant, ook zijn eenige erfgenaam zal zijn, en het denken aan deze toekomst maakt den oude opgeruimd. ‘Dat gij, mijn jongen, in mijnen stoel tusschen mijne boeken
| |
| |
zult zitten, en u verheugen aan onze akkers en bosschen, en dan nog eens aan den ouden man zult denken, die zoolang geen naaste bloedverwanten had dan u alleen; zie dat is voor mij....’
Wat zal er volgen? Dat is voor mij een pleizierig idee, of iets soortgelijks? ‘Dat is voor mij de onsterfelijkheid die ik begeere. Geene andere, dat weet gij. Meer heeft de Opperbouwmeester ons niet gegeven, althans doen kennen; maar deze is ook voldoende na een rijk en vol leven, met alles wat het leven goeds en schoons, ondanks de voorbijtrekkende wolkschaduwen, oplevert.’
De oude heer was zoo aangenaam op weg. Hij ziet zijn kleinzoon in zijn eigen armstoel, tusschen zijn eigen boeken; geen enkele aanvechting van afgunst plaagt hem. Hij verlustigt er zich in, te zullen herleven in zijn kleinzoon. Maar Van Arkel zou Van Arkel niet zijn, wanneer hij dit eenvoudig menschelijke, dat elk belangstelling inboezemt, niet verving door een metafysische theorie in miniatuur, die natuurlijk niemand kan schelen. Hij weet welke onsterfelijkheid ‘de Opperbouwheer ons doet kennen’ en welke onsterfelijkheid dan ook ‘voldoende’ is. De man is met weinig tevreden. ‘Die onsterfelijkheid (Van Arkel Senior voortgezet door Van Arkel Junior) is voldoende.’ Voldoende! Het woord is goud waard. Met dat eéne woord heeft Vosmaer dit karakter vóor ons geplaatst in al zijn nuchterheid. ‘Deze onsterfelijkheid is voldoende na een rijk en vol leven.’ Het leven van het meerendeel onzer natuurgenooten - het valt misschien niet te ontkennen, - is niet zoo heel rijk en niet zoo heel vol; die ‘harde dweeper’ van een Aldema, - het is zeer wel mogelijk, - heeft deze tallooze misdeelden geleerd op nog eene andere onsterfelijkheid te hopen; deze man, die van den godsdienst een vloek hielp maken en de Van Arkels in den hoogmoedsban deed, heeft allicht den niet rijken en niet vollen stumpers gezegd, dat, als de kerkleer geloovig door hen werd aangenomen en een godzalig leven door hen werd geleid, zij, over het graf, een huis des Vaders zouden vinden met vele vriendelijke woningen, waar de tranen van de oogen zullen worden gewischt; het kan ook zeer wel zijn, het is niet geheel ondenkbaar, dat gindsche arme daglooner, die in de schaduw van Olt-Veluwe woont, niet in geestvervoering komt bij het vooruitzicht, dat de rug van kleinzoon zich op volmaakt dezelfde
| |
| |
wijs zal krommen als de rug van grootvader het heeft gedaan; het is niet al te gewaagd, aan te nemen, dat die daglooner minder goedschiks zich onderwerpt aan den Opperbouwheer, in wiens plan de hemelsche tabernakelen nu eens niet schijnen opgenomen: een Van Arkel kan, met al zijn goedhartigheid, in deze gebeurlijkheden niet treden. Een Van Arkel heeft iets beters te doen, heeft een soort van roeping te vervullen. Hij kent den godsdienst die de menschen veredelt, en wil dus dien echten, onvervalschten godsdienst aan den man brengen; in de eerste plaats Frank, zijn lieveling, ervan doordringen. Frank, zijn erfgenaam, moge het in het oor knoopen: Wanneer Frank eens trouwt, trouwt, wie weet? met Sietske, Van Arkels aangenomen kind, en hij dan zelf een zoon verwekt, sta het ook hem paal boven water: de onsterfelijkheid, de ware, de eenige, de voldoende, is... altijd dezelfde leuningstoel, telkens met een nieuwen Van Arkel erin.
Vosmaer heeft natuurlijk niet nagelaten dien ouden heer voor te stellen als een goedhartig persoon. Zulke verlichte egoisten zijn goedhartig. Toen Aldema begraven was, zeide Van Arkel: ‘de oude veete is ook begraven, ave, pia anima!’ De ‘harde dweeper’ is thans een ‘vrome ziel’ geworden. Het onaangename woord was zoo scherp niet bedoeld. Den boosdoener die den heiligen en veredelenden godsdienst tot een vloek heeft helpen maken voor de menschen, zullen wij, nu hij onder den grond ligt, dit misdrijf maar vergeven. De oude veete is begraven en, een traan van geroerdheid in het oog, rijden wij met Van Arkel naar de gesloten pastorie, om de beminnelijke Sietske, Aldema's thans verweesde dochter, af te halen en naar Olt-Veluwe te brengen, waar zij Van Arkels aangenomen kind en, - de lezer vermoedt het reeds, - na een niet al te lang tijdsverloop de gelukkige vrouw wordt van Frank, zoodra deze, ter vervulling van grootvaders wensch, - want ‘heilig was hem aanstonds, wat den vereerden en geliefden man bewoog’ - uit Smyrna naar Gelderlands dreven is teruggekeerd.
De goede Van Arkel heeft op zijn landgoed al vast een adept in Berend, zijn ouden koetsier. Nauw heeft Berend jonker Frank, die van de reis komt, aan het kleine station bij Olt-Veluwe afgehaald, of ook hij heeft het over ‘het geloof.’ ‘Het was er, verzekert hij den jonker.... een naore boel, toen hij dood was, bij Aldema's meen ik. Hij was altijd zwaar in
| |
| |
den Heere en daar heb ik vrede meê, maar ge moet toch niet altoos om den Hemel alleen denken. Dán is dán, zeg ik maar, en ik houd het met den ouwe (met grootvader Van Arkel): God voor oogen, maar zelf de handen uit de mouwen. Je moest alles overlaten, zei Dominé Aldema Zondags; - maar ik kon de teugels niet over het slikbord laten hangen - noe, hij heeft het dan alles overgelaten, en noe moet alles verkocht worden.’ Dezelfde leer, gelijk men ziet, in meer populairen vorm. Hoe zal mijn kleinzoon in mijn leuningstoel zitten, wanneer ik mijn zaken zoo idealistisch administreer, dat mijn leuningstoel na mijn dood moet worden verkocht? Het: ‘Sei stille dem Herrn’ is hier voor goed aan de kaak gesteld door de praktische opmerking van een koetsier, die belijden moet, ‘dat hij de teugels niet over het slikbord kan laten hangen.’ Wij beseffen in het gezelschap dezer verlichten zoo duidelijk, dat de kennis van den waren godsdienst toch eigenlijk een zeer eenvoudige zaak is. Met dat ‘zwaar in den Heer zijn’ komt ons goed onder den hamer. Atqui ergo. Het is bevreemdend, dat juffrouw Barbara, de huishoudster op Olt-Veluwe, het niet inziet. Ook juffrouw Barbara is in het godsdienstige op een dwaalspoor.
‘Juffer Barbara, verzekert Berend, is ver in de schriftuur, maar denk je dat zij een Geldersch paard van een Holsteiner kan onderscheiden?’ Deze opmerking brengt Berend geheel in zijn humeur. ‘Laatst heeft ze in de keuken gelezen uit de Openbaring, van die vier paarden; ik was zoo een beetje slaperig geworden, maar toen begon ik op eens te luisteren, - van een wit peerd en ook een rood peerd, - daar zullen ze dan een vos mee gemeend hebben, want dat er ooit heelemaal rooie peerden geweest zijn, dat geloof ik niet.... maar toen zij er alles van ging vertellen wat die peerden deden, dacht ik, mensch, hou je toch bij je zaken, want van peerden heb je waarachtig geen verstand, al staan ze in je Openbaring.’
Deze proeven van Bijbelkritiek krijgt Frank al te hooren terwijl Berend hem van het station naar Olt-Veluwe rijdt. Frank kwam toen uit het Grieksche Oosten terug. Het moet hem vreemd te moede zijn geweest; een ruw ontwaken uit al zijn zonnige herinneringen! Misschien had hij dat Patmos wel bezocht, waar Johannes den flater van het roode paard heeft begaan; die Johannes, die misschien jaren in Nederland had
| |
| |
kunnen wonen zouder een Geldersch paard van een Holsteiner te leeren onderscheiden; zouder in het algemeen de oogen te openen voor die belangwekkende werkelijkheid, die ons in ordentelijke huishoudens eeuwenheugende familiestukken en veel oud porselein als onwedersprekelijke dokumenten toont van zuiveren godsdienstzin, en daarentegen inboedels van dwepers onverbiddelijk ter auctie laat dragen, tot waarschuwing van allen die den godsdienst tot een vloek maken.
Er is in Vosmaers talent blijkbaar een ader geweest, waardoor hij met de Camera wedijvert. Nergens vloeit die ader zoo duidelijk als hier. Het huisgezin van een Stastok is zestig en zeventig, dat van een Van Arkel dertig en veertig jaar oud. Beide zijn naar het leven. De letterkunde heeft het groote voordeel van ons met welgevallen te doen ontmoeten wat weinig aantrekt zoo lang het nog leeft. Met Hildebrand hebben wij schik in het alledaagsche van de kleine stad, waar hij kwam logeeren; met Vosmaer in het burgerlijke van de godsdienstige verlichting, die onze Nederlandsche oogen zoolang beneveld heeft. Maar hoe veel inwijding zal de jonge man behoeven die, grootgebracht in de bekrompenheid en nuchterheid van een Van Arkel, eens niets minder zal begeeren dan artistieke opvatting van geheel het leven.
Als een kluizenaar vertoeft de grootvader tusschen zijn boekenkasten. Op een dier kasten heeft hij een spreuk laten schilderen. Natuurlijk niet een spreuk, waarin de onzinnige voorstelling wordt gehuldigd van een rood paard, maar een diepzinnige spreuk; deze: Schoonheid is godsdienst! Het geslacht, waartoe grootvader Van Arkel behoorde, was van meening, dat in zulke woorden een zin stak. Zij knielden bijna neder als zij lazen: Roodheid is fransche infanterie; ik meen als zij lazen: Schoonheid is Godsdienst. Als er nog slechts gestaan had: Kunstzin is Godsdienstzin, de stelling ware althans vatbaar geweest voor bespreking. Maar wat zal men aanvangen met een abstrakt gedachte eigenschap, waarvan verzekerd wordt, dat zij is een abstrakt gedacht verschijnsel! Wij mogen medemenschen het gebruik van zekere woorden, die hun aangenaam in de ooren klinken, nooit misgunnen; allerminst woorden, die niets zeggen, want die klinken juist het aangenaamst. De beschavingstoestand, dien Vosmaer hier, - ik zou zeggen: tentoonstelt, brandmerkt; hij zou gezegd hebben -: met zachte
| |
| |
ironie besprenkelt, - die toestand was inderdaad te benijden. Ik zie dien ouden heer in zijn stoel; in dien leuningstoel waarin later de kleinzoon zal zitten. Hij kijkt op van den arbeid. Daar treft zijne oogen de spreuk, de met zorg gekozen spreuk op de boekenkast. Hij pinkt een traan weg en grijpt naar zijn Horatius, met wien hij straks, als iedere echte Horatiaan die zichzelf eerbiedigt, een wandeling zal moeten maken, ofschoon ik nooit begrepen heb, hoe iemand die met Horatius' Oden in het gras ligt, door de vele duisterheden van dezen dichter niet even sterk gekweld wordt als door muggen en wespen. Schoonheid, leest grootvader, Schoonheid is Godsdienst! Dat klinkt toch anders dan wat Ds. Aldema voor godsdienst uitgaf, toen hij eens op een Zondag preekte over den tekst: Wij merken niet aan de dingen die gezien worden, en een anderen tekst erbij haalde: Onze wandel is in de hemelen. Niet aanmerken de dingen die gezien worden? Wordt de Venus van Milo dan niet gezien? Wandelen in de hemelen? Is de goddelijke Laokoön dan in den hemel?
o Dat verrukkelijk Quiproquo! Men behoorde tot een kristelijk kerkgenootschap; ging op zijn tijd naar het Avondmaal; was diaken of ouderling; gaf eens in het jaar, gelijk Van Arkel, een cadeau van wel drie honderd gulden op kiesche wijs zelfs aan een rechtzinnig, dat is den godsdienst in een vloek veranderenden predikant; kwam te huis, en schilderde op zijn boekenkast: Schoonheid is Godsdienst. Aan het Avondmaal, in de kerk, had men de nagedachtenis gevierd van een man, zonder gedaante of heerlijkheid, die, vermagerd en met een Mij dorst! op de lippen, zijn leven had gelaten aan een kruis. Het brood had men gegeten, den wijn had men gedronken, die van dien bloedigen kruiseling spraken. Stichtelijke plechtigheid! Maar de kerk is de kerk, en de studeerkamer is de studeerkamer. Ginds het meest deerniswaardige middelpunt heilig gehouden van een weinig fraaien eerdienst! Hier: Schoonheid is Godsdienst. Ginds een beeld voor den geest geroepen, waarbij men niet zonder profanatie van schoonheid spreken kan: de met doornen gekroonde, de in het aangezicht gespuwde, de met nagelen doorboorde, de uitgewaakte en uitgeputte lijder van Gethsemané en Golgotha; hier een gesneden steen met een Afrodite, opstijgende uit de zee, of een terracotta van Myrina, om voor te knielen. De eerdienst van het klassieke en het kristendom leefden zoo vredig
| |
| |
samen. Het moest wel. Wanneer men kordaat tot zichzelf gezegd had: Vriend, gij hebt te kiezen: het crucifix voor de vromen, de Afrodite voor u; voor hen een godsdienst, een protestantisme dat allen vorm kan versmaden, voor u niets dan van geest doortrokken, harmonische vorm; voor hen het: zalig die treuren, voor u de zielsverrukking der kunst, - wanneer men zoo tot zichzelf had gesproken, had men zich immers voor goed het recht benomen, over den waren, den echten godsdienst zijne wijsheid ten beste te geven, en daárom was het juist te doen. De godsdienstige verlichting van de Van Arkels heeft zelden kunnen besluiten, den godsdienst van de Aldemaas aan zijn plaats te laten; slechts bij uitzondering is men in staat geweest, den vrome te gunnen, zoo bekrompen en onverdraagzaam te zijn als hij het zelf verkoos; hem zijn ‘hoogmoedsban’ in alle vrijheid te laten slingeren. Natuurlijk. Men vreesde het kind van de rekening te zullen worden. Die fanatieke vrome kon wel eens goed vinden onzen verlichten godsdienst, onzen godsdienst die Schoonheid is, te bestrijden, te onderdrukken, te vervolgen! Heiligen en veredelen door den godsdienst is uitnemend, mits het naar onze begrippen geschiedt en niet naar hetgeen orthodoxen en ultramontanen onder heiligen en veredelen gelieven te begrijpen. Daarom onze eigene begrippen over heilig en edel ingeprent, zelfs aan Berend!
Men kan deze voorzorg, dit bedacht zijn op zelfbehoud, niemand euvel duiden! Maar hoe zonderling komt dit een en ander me onze humanitaire en esthetische levensrichting in botsing! Ook wij zullen ons dan een soort van kerkelijken ban, een soort van theologisch schibbolet moeten aanschaffen, en met onzen ijver voor den echten godsdienst, dien orthodoxen en ultramontanen ons bederven, wraarlijk te recht moeten komen bij het Boek met ‘het roode paard,’ dat Babylons ondergang heeft besloten. Wij zullen op onze wijs een Roma delenda! moeten aanheffen, en aan woorden, gloeiende van ijver voor de verdraagzaamheid, of aan mokerslagen op den kop van het fanatisme moeten vergunnen, nog al eens de wijsgeerige rust en de stille vereering van het Schoone af te breken, waaraan wij toch zeiden voor altijd genoeg te zullen hebben.
De godsdienstige verlichting uit ‘dien vroegeren tijd’, gelijk Vosmaer de dagen der Van Arkels noemt, bespeurde niets van het Quiproquo. Zij had een aangeboren wantrouwen in haar eigen
| |
| |
licht, en verloochende in de praktijk dat zedenverzachtende van de studie der schoone letteren, dat zij in het latijn gedachteloos verhief. De oude Joden waren wel zulke goede idealisten: zij deden de muren van Jericho omvallen met muziek.
Muziek, muziek! wordt meer en meer de zucht der ziel onder al dat krijgsgeschreeuw van fanatieken en, - meer nog, - van de verdraagzamen. Waarin zijn wij beter dan zij die ons niet velen kunnen, wanneer wij op onze beurt hen niet kunnen velen? Is verdraagzaamheid betoonen, jegens allen en ondanks alles, dan niet de eenige weg, langs welken wij die verdraagzaamheid willen vinden, die wij voor onszelf begeeren?
| |
II.
In de school der verdraagzame verdraagzaamheid is Frank niet grootgebracht. Hij las wel de ‘gevaarlijke boeken van zijn grootvader, “boeken die hem alle geloofsvormen,” - alle? ook die van grootvader? - “leerden kennen als sagen en mythen;” luisterde wel naar grootvaders gesprekken “met ket ersche vrijmetselaars”, maar hij was ook sympathiek getuige geweest van de woede waarmee grootvader Peerlkamp “wegsmeet”, omdat “deze aan de verzen van Horatius durfde tornen.” Alsof het voornamer ware Peerlkamp in de filologie dan Strauss in de theologie “weg te smijten”. Wie Peerlkamp zonder onderzoek kan verwerpen, of zulk verwerpen gelaten aan kan zien, zal altijd, vrees ik, tekort schieten in zelfkritiek; al zijn vrijzinnigheid zal hem een gebondene doen blijven van de vooroordeelen zijner geleerdheid en verlichting.
Na de eerste opvoeding, ontvangt Frank den betooverenden indruk der romantiek, waarvoor de studie der rechtsgeleerdheid slechts met moeite een tegenwicht oplevert. Daarna “klimt hij op van Catullus en Horatius tot Theokritos en Pindaros.” Maar al die bestanddeelen staan (vooreerst) naast elkander als “de gebouwen eener stad”, zij vormen geen “tempel.” “Romantiek en Klassiek, praxis en poesis, realia en ideaal, waren nog niet uit de smeltkroes in eenen kunstvorm saamgevloeid.” Ten slotte “begint hij met bewustheid er naar te streven. Hij herleest en schift en verbindt.” Of liever, er is een geheimzinnige
| |
| |
kracht die hij in zich laat werken. “Meer en meer was het de Aesthetiek geworden, die dit alles ging ordenen en tot een bewerktuigden levensvorm opriep.”
Zou Vosmaer, indien herziening van zijn arbeid hem vergund ware geweest, dezen duisteren volzin hebben doorgehaald? Wat gebeurt er eigenlijk als “de Aesthetiek alles gaat ordenen en tot een bewerktuigden levensvorm oproept?” Of is hier, - wat ik wel zoo waarschijnlijk acht, - juist het vage door Vosmaer gewild, omdat hij zich verplaatst in de gemoedsgesteldheid van zijn Frank? Het vage is nog het element van Frank. Zijn grootvader was de man niet, hem te geven wat alle ontwikkeling van onszelf zoo dringend noodig heeft: methode en kennis. Frank is geheel en al iemand die het stellen moet met “de Aesthetiek”. Zij moet hem een eenheid, een innerlijke harmonie geven die allerlei tegenstrijdige bestanddeelen verzoent; maar zij kan het natuurlijk even weinig als de chemie. De eenheid wordt niet gevonden dan in ons eigen gemoed.
Het gemoed begint bij Frank te spreken. Sietske wordt de zijne. De bladzijden van Franks vrijage behooren tot het beste dat Vosmaer geschreven heeft. Hoeveel natuur, waarheid en bevalligheid! Ik onthoud mij met moeite de bladzijden af te schrijven (bl. 31-53).
Het boek is nu verder het verhaal der lange huwelijksreis. Frank gaat met zijn jonge vrouw over Duitschland en Zwitserland naar Italië, en beiden schrijven veel aan grootvader.
De Inwijding begint. Maar wat is Franks uitgangspunt? Wat heeft hij reeds bereikt als leerling, eer hij zich opmaakt, den kring der ingewijden binnen te treden?
Bij den aanvang van zijn kunst- en huwlijksreis, - een kombinatie, waartegen hartstochtelijker naturen bezwaar zouden kunnen maken, - is Frank nog een weinig belangwekkende jonge man. De dom van Keulen noemt hij domweg, “romantische rococo, geen monument van vroomheid.” “Bisschop Conrad liet dien dom alleen bouwen omdat hij zoo onmeetlijk rijk was.” Zijne jonge vrouw noemt hij geregeld: (niet Zoï, maar) Zoë moe, wat niet zeggen wil: moeder Zoë, maar: Mijn Leven. Zijn vrouw - want ook de schakeering van Sietske's theologie verplicht men ons te leeren kennen - is een vrijere godsdienstige zienswijze toegedaan, met dien verstande evenwel, dat zij het gemis van sommige voorstellingen betreurt.
| |
| |
Zij gevoelt zich op haar huwlijksreis zoo overgelukkig, en zou zoo gaarne aan een God gelooven, tot wiens goedheid zij alles kon terug brengen. “o Frank, in oogenblikken van overstelpend geluk, wil men zoo gaarne er iemand voor danken.” Wel, luidt het ergerlijk antwoord van haren jongen echtgenoot, wel Zoë, je zoudt al vast kunnen beginnen, met mij te danken.’ Sietske antwoordt terecht: ‘scherts niet met het fijnste.’ Zij had gerust mogen zeggen, scherts niet met het fijnste op de grofste wijs. Frank trekt zich terug met eene nadere verklaring zijner woorden die den onaangenamen indruk evenwel niet kunnen wegnemen. ‘Versta mij niet verkeerd als ik scherts; - maar.... maar een onbekenden gever te danken, dat voldoet toch ook niet; wij willen dan iemand zien en kennen. En zoo iemand (bijzonder uitgelezen is deze uitdrukking zeker niet), zoo iemand ken ik, zoo iemand voel ik aan mijn zijde (indien men dan ook eens “iemand” aan zijn zijde voelde die men niet zag en niet kende!) - kijk, dit heeft het gedaan, zeide Frank, terwijl zijn vinger langs haar profiel ging, - die schoonheid, die een beeld is van wat er in je is en wier afstraling sympathiesch de schoonheidsidee in mij beroerde en eerst de schouwende verstomming, dan de heilige trilling wekte, die liefde heet.’
In plaats van gemelijk het oor af te wenden van dit metafysisch galimatias, antwoordt Sietske met engelachtig geduld: ‘Ziet mijn lieve filosoof dan niet dat hij nu even bovennatuurlijk wordt?’
Men bespeurt wel, dat niet Frank bestemd is, Sietske, maar Sietske bestemd is, Frank in te wijden. Welk een rustre is hij nog! En hoe weinig heeft ‘de Aesthetiek’ hem nog ontbolsterd! Vosmaers openhartigheid in het schilderen van Franks achterlijkheid, ik zeg niet in kunstzin, maar in dien smaak en takt dien ik meende, dat in onze eeuw geen jonge man meer ten aanzien eener jonge vrouw kon verloochenen, heeft aanspraak op onze bewondering. Misschien is Vosmaer iets te ver gegaan. Het spreekt van zelf, dat iemand, die nog ingewijd moet worden, nog niet ingewijd is. Maar de titel moet toch altijd zijn recht behouden. De lezer mag niet bij zich zelf gaan vragen of Inwijding ook beter te vervangen ware geweest door Ontbolstering. Wie ter wereld zegt tot zijn jonge vrouw, tot een engel als Sietske: de afstraling van de schoonheid
| |
| |
die een beeld is van wat er in je is, beroert sympathiesch in mij de schoonheidsidee en wekt schouwende verstomming enz. Sietske had wel mogen vragen of haar man ook misschien een slecht vertaalde paragraaf voorlas, bijvoorbeeld, van Prof. Friederich Theodor Vischers Aesthetik.
Maar het was zeker verstandig, Frank in den aanvang liever iets te ongunstig dan te gunstig af te schilderen. Wanneer in dezen onbekeerde de genade der kunst zich zal betoonen, zal hare macht te klaarder aan den dag treden. Zoo plegen godsdienstige verhalen den goddelijken geest het liefst te laten werken op hen, die dezen geest het meest noodig hebben.
Wij mogen den goeden ouden Van Arkel niet al te zeer bezwaren. Maar Vosmaer heeft toch zeker gewild, dat wij verband zouden vinden tusschen de opvoeding van Frank en zijn beschavingstoestand. Het zijn de theologische en wijsgeerige velleïteiten van den grootvader die ook Franks geestelijken wasdom belemmeren. Gelijk de grootvader niet in gedachte na eigen verscheiden den kleinzoon in zijn leuningstoel kon zien zonder ons een onsterfelijkheidstheorie ten beste te geven, zoo kan Frank het beelderig profiel van zijn Sietske niet aanzien zonder van sympathische afstraling, schoonheids-idee en soortgelijke dingen te wauwelen. Het meest valt in Frank te bejammeren, dat hij zijn minderheid tegenover Sietske niet bespeurt. Aan het einde van het gesprek, waarvan wij het begin hebben medegedeeld, zegt hij rondweg tot zijn lief vrouwtje: ‘mijn Psyche, mijn Zoë, wij zullen de een den ander opvoeden in het schoone’; bij welke hoogst naïeve uiting natuurlijk weder eenige Grieksche mythologie behoort. ‘Kom, gaat hij voort, daar flikkert Venus al, onze leidstar, de Venus Urania.’
Frank is, als deze laatste verzekering doet vermoeden, behalve hetgeen hij reeds toonde te zijn, een man uit den Renaissance-tijd, die zich, ik weet niet wat, gevoelt als hij zich, precies als een antieke held, beschermd mag achten door de eene of andere Grieksche of Latijnsche Godheid. Ik kan mij alweer moeilijk voorstellen, dat een jonge man van 1889 op zijn huwlijksreis in een goddelijken avondstond zou zeggen: vrouwtje, nu zal Venus Urania ons leiden; allerminst als ik bedenk, dat Cicero dien naam nauwlijks zou begrepen hebben, en dat
| |
| |
Afrodite Urania, in de beteekenis waarin de naam hier door Frank wordt genomen, een kind is, niet der Grieksche verbeelding, maar eenvoudig der reflektie. Ook later (bl. 404) wil Frank den huwelijksband gewijd zien door Zeus. - Maar laat het zoo zijn; laat Frank Sietske opvoeden gelijk zij hem, de vraag blijft geoorloofd of Sietske door den omgang met Frank beter wordt, kiescher in haar gevoel, edeler in haar taal? Zij treden samen uit de kathedraal van Straatsburg. ‘Een zucht stijgt, als verzuchting, uit Sietske's borst en zij zegt: “God, wat zijn die sterren toch veel mooier, Frank.” Het is waarlijk of wij Frank zelf hooren. Hij zou niet anders hebben gesproken. Van Keulen tot Straatsburg! Men komt er in éen dag. In Keulen is Sietske nog onder den machtigen indruk der Gothiek; in Straatsburg zegt zij al met een vloek van iets, dat geenerlei aanspraak maakt op kunstschoon: het is veel mooier dan een Gothische kerk. Frank is wel van oordeel, dat “de kathedraal een grootsch kunstwerk is,” maar hij meent, dat zij dat voor ons is slechts onder éene voorwaarde. Wij moeten namelijk vergeten, dat de kathedraal de antipode is van de natuur; dat “zij is de antichrist, die zich vergrijpt aan den heiligen geest!” Lieve hemel! wat een theologie! En tracht nu eens mouwen te passen aan zulk oen deftige verklaring! Iets is een kunstwerk als ik vergeet, dat het de tegenvoeter is van de Natuur! Frank ziet nog in Kunstschoon en Natuur, niet een dubbele orde van verschijnselen, maar grootheden, die men met elkander vergelijken kan. Volgens hem zijn er kunstwerken die vlak tegenover, en andere kunstwerken die met de Natuur op eén lijn staan. “Antipode van de Natuur, en anti-christ” zijn voorts in zijn mond synoniemen, en een zeer bedenkelijke theologie doet hem weder van den “Anti-christ” getuigen, dat het deze is die zich vergrijpt “aan den heiligen Geest”,
ofschoon de kristelijke oorkonden tot zulk een vereenzelviging niet het minste recht geven. Een Anti-krist die de zonde tegen den heiligen Geest begaat, het klinkt mij niet veel minder vreemd in de ooren dan dat “roode peerd.”
Het spreekt van zelf, dat het ons hier in de verte niet om een kritiek van Franks geleerdheid te doen is, maar het moest duidelijk uitkomen, hoe Vosmaer heeft gewild, dat wij ons Frank zouden voorstellen, namelijk, als iemand die vooral niet mag gelooven, dat hij geen bekeering, geen inwijding van noode heeft.
| |
| |
Hoe komt Frank nog zoo ruw? Sietske is zelf verwonderd, dat hij ‘zoo verbeten is tegen het katholicisme, ja tegen allen godsdienst.’
Vosmaer doet hier rechtmatige hulde aan de vrouwelijke scherpzinnigheid. Frank had alleen gesproken over de kunstwaarde van de Gothiek en zich daarover, enkel daarover, ongunstig uitgelaten. Het zou dus in zeker opzicht natuurlijk zijn geweest, wanneer Sietske had gezegd: Frank, uwe esthetiek is te eenzijdig of iets soortgelijks. Maar zij zegt: Frank gij zijt te zeer tegen het katholicisme en tegen allen godsdienst gekant. Vosmaer laat Sietske dus terstond den vinger leggen op het parti-pris, het dogmatisch parti-pris van zijn kunstoordeel. Het is slechts een kunstoordeel in schijn. Frank antwoordt dan ook volstrekt niet: mijn lieve kind, wij praten nu niet over katholicisme of welken godsdienst dan ook, maar over kunst. Hij loopt terstond in de fuik. Hij geeft Sietske hare verwonderlijk juiste diagnose volmondig toe. Eigenlijk had Frank, die zooveel van latijn houdt, moeten zeggen: acu rem tetigisti. Want hierop komt zijn antwoord neder. ‘Liefste, dat (mijn verbeten zijn tegen het katholicisme en tegen allen godsdienst) komt omdat ik meer geschiedenis heb gelezen dan gij; - de Geschiedenis is het crimineele register, waar al de gruwelen en misdaden der godsdiensten staan geschreven.’ En eens op het veld van ‘de Geschiedenis’, waarvan dan de nog geen dertigjarige Frank zoo verbazend veel, in elk geval meer dan Sietske, en natuurlijk louter in de oorspronkelijke dokumenten, gelezen heeft, draaft hij met moed door. Men zou hem willen zeggen: Geneer u niet, pendant que vous y êtes. In eenige weinige woorden komt Frank tot theologische konklusiën van zoo wijde strekking, dat de arme Sietske hem vraagt, haar toch niet God te ontnemen. En zijn eenig antwoord luidt: ‘Als hij bestaat, wie zou hem kunnen vernietigen? Doch hoe meer gij leeft, en denkt en ziet, hoe ijler dat woord God zal worden, tot het zich oplost in het begrip van Goed en Schoon, zonder persoonlijken vorm. Straks komt gij te Bazel, te
Genève, die de kathedraal hebben geknakt en de heilige aureolen hebben uitgeblazen.’
De lieve Sietske zwijgt, zonder overtuigd te zijn. ‘Hij is toch zoo goed, denkt zij, ik zal die scherpe kanten wel afslijpen.’
Vosmaer is onverbiddelijk voor Frank, en in zijn Sietske subliem. Zonder haar zouden wij ons misschien afkeeren van
| |
| |
dezen mensch, die zijn geleerdheid misbruikt, om zijn jongevrouw, dochter van Aldema, en toch zeker met piëteit jegens haren vader vervuld, reeds op de huwlijksreis te voorspellen, dat haar God zich zal oplossen in ‘het begrip van goed en schoon.’ Alsof er niet honderd begrippen van goed en schoon waren voor elk die Geschiedenis heeft gelezen! Maar bij Sietske besef ik al het onartistieke van mijn eigen uitvaren tegen Frank. Sietske, gij zijt de kunstenares. Ook mij moet gij inwijden! En Vosmaer heeft gewild, dat ik u dit zou toeroepen; of neen... Men roept een Sietske niets toe. Men ziet met eerbiedige liefde tot haar op. ‘Ik zal die scherpe kanten wel afslijpen.’ Wij beginnen al verzoend te worden. Al dat filisterachtige, door Sietske herleid tot scherpe kanten, en die zij kan doen verdwijnen! Dat onbekeerde is geen onbekeerlijkheid. Die ‘geknakte kathedralen’ en ‘uitgeblazen aureolen’ vormen voor haar liefhebbend gemoed een grauwe morgenmist. Straks komt de zon; en zij gelooft aan dat komen, aan de onwederstaanbaarheid van het warme licht.
| |
III.
Zal Frank onder haar invloed kunstenaar worden? Welken weg slaat hij in? In Bazel zien zij achtereenvolgens ‘Holbeins Erasmus en de Gothiek, het humanisme en de renaissance; beelden van Canova en Rietschel, het beeld van Plancus, den schoonen Apollokop van Steinhäuser, en eindelijk, de Charmeuse van Gleyre.’ De voorstelling van dit laatste wordt beschreven, en de beschrijving eindigt met een: ‘O! die Gleyre, wat een groot man, en zijn Charmeuse is Italië.’ Nadat dit een en ander vluchtig gezien en besproken is, lezen wij: ‘zoo waren zij een poos onder de macht van den adel der schoonheid.’ Het lijdt geen twijfel of de Charmeuse boeit Frank het meest. ‘Dat is een heerlijkheid, zegt hij tot Sietske. Beschouw die schoon vloeiende, vaste omtrekken, die edele en bekoorlijke vormen der vrouw, vestita di niente dan haar gratie en onschuld; zij staat voor de grot in de rots, wnar een altaar en Pansbeeld zijn; naast haar een plataan en aan haar voet rijzen op hoogen stengel een paar witte bloemen; ze speelt op de dubbele fluit en een zeldzame vogel op een tak luistert; alles natuur, maar Pan, en de vogel en de wel en de
| |
| |
plataan, alles luistert naar de zoete toonen der kunst.’
Dit is eigenlijk de eerste les in de Esthetiek die Frank aan Sietske geeft. Wij kunnen Frank benijden. Excessively young, als Steerforth van David Copperfield plag te zeggen. Hij weet van den prins geen kwaad; de geschiedkundige ontwikkeling der kunst zit hem geen oogenblik in den weg. Voor hem bestaat de ‘Schoonheid’ gelijk voor zijn grootvader: ‘de Godsdienst’. Den Apollokop van Steinhäuser, uit een historisch oogpunt zoo belangwekkend en waarvan bestudeering licht verspreidt over de vele vragen die de Apollo van Belvedere doet rijzen, noemt Frank eenvoudig ‘den schoonen Apollokop.’ Niemand verlangt, dat Frank een dor kollege zal geven in Grieksche kunstgeschiedenis. Maar is dat altoos wederkeerende ‘schoon’ dan minder dor? Als Frank, die Sietske in wil wijden, zich iets beter had voorbereid en de moeite genomen had, de prenten of de fotografiën bijeen te brengen van de Apollokoppen die met den kop van Steinhäuser vergeleken moeten worden, om zijn historische beteekenis, en daardoor zijn kunstwaarde te doen uitkomen, zou Sietske daar geen pleizier in hebben gehad? In elk geval zon zij dan reeds nu geweten hebben, dat wie in de Grieksche kunst ingewijd wil worden, veiliger doet met niet in het algemeen van ‘de Antieken’ te spreken. Dien Apollo van Steinhäuser zegt Sietske, - zij heeft van Frank niet beter geleerd, - ‘was de eerste antiek die ik zag; en dacht niet dat dat (waarschijnlijk: het antiek) zoo eenvoudig en begrijpelijk was.’ Ik vrees, ik vrees. Inwijding is voorbereiding, oefening; en daarbij hangt veel af van de eerste schreden, de eerste pogingen, de eerste noties. Hoe zal men met eenige vrucht die uitgebreide wereld der kunst worden binnengeleid, wanneer geenerlei methode wordt in acht genomen, wanneer niet van den aanvang gewezen wordt op den samenhang tusschen een kunst en den tijd, waarin zij ontstond, op de zeer uiteenloopende eischen,
in verschillende tijden gesteld? Van Sietske's geestvermogens kunnen wij een hoogen dunk hebben en toch duchten, dat, achter elkander en in deze volgorde Holbein, den Apollokop van Steinhanser en de Charmeuse te zien, een verbijsterenden indruk op haar maakt. Leert men zien door zoo te zien? Gleyre's Charmeuse is ongetwijfeld antiek gedacht, maar wat is daarmede gezegd? Met welke Oudheid had Gleyre zich gevoed, toen hij de Charmeuse
| |
| |
komponeerde? Met die van de Attische school of met die van het Hellenistische tijdvak? Die grot, die rots, dat altaar, dat Pansbeeld, herinnert het den bloeitijd der Grieksche kunst? Zou Fidias, zou zelfs Lysippus daarvan alles hebben begrepen? Is het overbodig zulke vragen te stellen; onverschillig, hierop bescheid te ontvangen? Heb ik genoeg aan ‘de macht van den adel der schoonheid?’ Is het hem die voelen en medevoelen wil, geoorloofd zich daarmede te vreden te stellen?
Laat het een Frank volkomen koud, dat Gleyre meer dan een halve eeuw geleden, en niet bij het licht, door de laatste jaren ontstoken, het Grieksche Oosten heeft bezocht?
Het laat hem kond. Vosmaer geeft ons zijn Frank als een die inwijding behoeft, naar het hoofd zoowel als naar het hart. Zijn Frank is iemand die tot ‘Kunstschoon’ in dezelfde betrekking staat als de geloovige tot de ‘geopenbaarde Waarheid.’ De geloovige leest eenvoudig ‘den Bijbel’. Of hij het Boek der Richteren leest dan wel den brief van Timotheus, wat maakt het uit? De Bijbel is een groot, ondeelbaar geheel. De Waarheid heeft men daarin slechts voor het grijpen. De Drieëenheid staat in Genesis en de Verzoeningsleer in Levitikus. Zoo leest Frank nog de antieke wereld. Of hij haar opslaat in Athene dan wel in Alexandrië, wat maakt het uit? Die wereld is een groot, ondeelbaar geheel. De Schoonheid heeft men daarin slechts voor het grijpen. De adel der Schoonheid is bij Homerus en bij Theokritus.
Wanneer kennis van kunstgeschiedenis het kunstgenot bedierf, zou men Frank niet alleen kunnen vergeven, maar hem en zijnsgelijken moeten aanraden, in de antieke wereld rond te zwemmen als een visch in het water. Het tegendeel is waar, zooals na Winckelmann niet meer behoeft te worden aangetoond, en bovendien uit Franks eigen voorbeeld blijkt. Het is juist de falende geschiedkundige kennis die hem verhindert in den Dom van Keulen of van Straatsburg het hart onbelemmerd op te halen. De Esthetiek kan niemand meer eenige diensten bewijzen tenzij dan de historische Esthetiek, die van Winckelmann geleerd heeft, de waardeering van een kunstvoorbrengsel afhankelijk te maken van de twee vragen: welke plaats het inneemt in de geschiedenis der bijzondere kunst waartoe het behoort, en: waarmede het voortbrengsel zijn werking wil oefenen. Op zulke vragen zich een antwoord te geven, is geen ijdel vertoon van geleerdheid, is niet het verstand den bemoeial te
| |
| |
laten spelen in de aangelegenheden van het hart. Het is juist ook ter uitbreiding van het gemoedsleven, dat zulke vragen belangrijk zijn. Vruchtbaar voelen; een voelen, dat den mensch waardig is; een voelen, dat zich in zijn wezen van de bevrediging van tong en verhemelte onderscheidt, is medevoelen. Ik voel de kathedrale als ik medevoel met hen die haar gebouwd hebben, en daaraan kan alleen de geschiedenis der kunst mij helpen. Alleen zij kan al de voorgeslachten doen herleven, die elk op hunne wijze hebben gezocht wat ik zelf begeer; alleen zij kan mij verplaatsen in hun gewaarwordingen, hun denkbeelden, hun symboliek, hun conventies, ja tot in hun vooroordeelen, waarmede zij dikwerf zooveel verder zijn gekomen, dan wij met onze kritiek. Zwelgen in een kunstgenot, dat zich om de geschiedenis der kunst niet bekommert, is louter verfijnde zelfzucht. Ten slotte is dus al de behoefte die Frank aan Inwijding heeft, een behoefte voor zijne zedelijke natuur. Vosmaer geeft het duidelijk te kennen. ‘Franks' zin, zegt hij bl. 77, viel gelukkig op het schoone en goede maar het was toch zijn zin.’ De zelfzucht van Frank kon niet juister worden aangeduid, en wij denken aan het diepzinnig woord: ‘Toutes les grandes pensées viennent du coeur.’ Het hart moet ons in elk kunstwerk het menschenhart doen zoeken, dat ten slotte het werk gemaakt heeft; de filosofie zij niet langer de dienstmaagd van het kerkgeloof, alle wetenschap blijve in den dienst en de sleuteldraagster van het hart waaruit al wat groot is, voortkomt.
Maar niemand leert in éen dag de wetenschap op die wijs begrijpen, allerminst de kunstwetenschap. Methode en gedurige uitbreiding van kennis zijn daarvoor onmisbaar. Hoe zal Frank, van wiens kunsthistorische studiën ons nog niets gebleken is dan alleen, dat, hij (blz. 26) opgegroeid was ook te midden van de groote galerijwerken en prenten, te midden van een Montfaucon, de Stosch, Winckelmann, Morghen, Piranesi, hoe zal hij die methode en kennis zich eigen maken? Ook hier is zijn opvoeding bij grootvader hem in den weg. Voor grootvader, even als later (blz. 410) voor Frank zelf, staan Montfaucon en Winckelmann naast of althans onmiddellijk na elkander als ‘groote galerijwerken en prenten’. In de werkelijkheid ligt er tusschen deze twee een afstand bijna even groot als die den alchemist scheidt van Lavoisier. Grootvader Van Arkel kan bovendien het jonge paar inderdaad
| |
| |
slechts ophouden als hij gelieft voort te gaan met zijn kerkelijke en theologische vertoogen, waarin hij zich onder anderen beijvert het dwaze pogen der Ethisch-irenischen te demonstreeren. Gelukkig is onder de gasten van het Zwitsersche hôtel, waar de jonggehuwden eenigen tijd vertoeven, een bejaard man die sedert vijf en veertig jaar in Rome woont, en goede wenken geeft: ‘u moet maar beginnen met al uw Noorsche barbaren-idees aan deze zijde van de Apenijnen te laten en niet te denken, dat er maar éen kunst is, de onze, zoo als alle Hollanders schijnen te meenen.... Iedere kunst heeft eenige qualiteiten:.... bij de Italianen zult gij vinden.... grootheid van begrip en het bezien van de zaken van de edele zijde.’ Waarom kan ook deze genaturaliseerde Romein zijne godsdienstige antipathiën niet verkroppen? Hij kan in het hôtel geen drie dames van de Salvation Army en evenzoovele Aesthetics zien zonder het eene drietal al even dwaas in de kunst, als het ander dwaas in den godsdienst te noemen. Wij halen eerst adem bij een mooie kokette, Mrs. Hudson. Het groote voordeel van kokette mooie vrouwen is al vast, dat zij niet theologiseeren. Zij maakt op Frank een zekeren indruk, ofschoon dit, - Vosmaer is inderdaad ten aanzien van Frank al te onverbiddelijk, - niet schijnt te kunnen geschieden zonder de bemiddeling van iets algemeens. Frank is meer of minder principiëel verliefd. ‘Hij was een te vurig enthusiast van de plastische volmaaktheid, om haar gelaat niet te bewonderen, een kop voor een antieke camée, als hij zei.’ Het is te hopen, dat Mrs. Hudson zelve het niet gehoord heeft.
Meer dan van de levende camée zal Frank leeren van den hollandschen schilder Wijbrand, die insgelijks in Rome woont en nu in Zwitserland reist. Als Frank hem zegt (bl. 124) ‘de Sfinx van het schoone heeft mij van jongs af raadsels opgegeven; ik heb er heel wat boeken over gelezen’, haalt Wijbrand de wenkbrauwen op met een bedenkelijk gezicht en antwoordt hij: ‘Dat is niet de beste weg om er achter te komen; de eenige weg is praktijk, veel zien en vergelijken.’ De wenk valt bij Frank in goede aarde. Hij kan Wijbrand mededeelen, dat hij de ‘filosofen en thecristen thans laat varen voor de brieven en biografieën van kunstenaars’
In den loop van dat zelfde gesprek licht Frank ons zelf in omtrent den weg dien hij van nu aan voor zijn arstistieke
| |
| |
ontwikkeling wil inslaan. De aanwijzing mag niet verwaarloosd worden. Ik bedoel deze uitspraak: ‘Ik zou in het schoone,’ - ook thans nog die wonderlijke abstraktie, - ‘mijn levenstaak willen vinden.... Met dat oog wil ik Italië weerzien. Ik ken Rome op mijn duim (uit boeken en prenten), maar de lucht van Italië moet mij wijden.... Hoeveel hooger dan alles de Grieksche kunst en litteratuur ook sta, in de Romeinsche, Italiaansche is iets anders. Het hoogste en tevens natuurlijkste vindt men bij de Grieken (welke Grieken?) maar voorshands is Italië mij dienstiger. Het is de oude bron van al onze beschaving, het is moderner, toegankelijker. Om onzen smaak zoo gezond te maken, als de Grieksche was, moet hij eerst een kuur van Italië doen.’ Wijbrand keurt dit programma goed en wil dat zij, ook binnen de grenzen van Italië zelf, met het nieuwere zullen aanvangen. ‘Eerst te Florence de renaissance goed bezien. Dan klimt ge op tot de Antieken.’
Een zonderling program! Immers van tweeën eén: of ik ken Griekenland reeds als het hoogste in kunst en letterkunde en dan heb ik geen inwijding meer noodig, of ik heb haar nog noodig en hoe weet ik dan, wat hier het hoogste is?
Bovendien een geheel dogmatisch program. Frank weet van hooren zeggen, en neemt van te voren geloovig aan, dat in Hellas het toppunt bereikt werd; hij vraagt alleen nog: hoe kom ik daar het snelst? Maar men moet in de kunst evenmin als in de wetenschap zijn einddoel te voren op gezag van anderen vaststellen; in de wetenschap zelf waarnemen, in de kunst zelf ondervinden.
Dit program gaat voorts van de hier geheel onbewezen onderstelling uit, dat de kunsten der volken zich met elkander laten vergelijken; dat die kunsten tot elkander staan als de treden van een trap; boven is dan het Ideaal. Het kan wel zoo zijn, maar met welk recht zal hij, die Inwijding zoekt, dit als reeds bewezen en onbetwistbaar laten gelden? Indien iemand het omgekeerde staande hield, van geen klimax hooren wilde, geen hiërarchie der volken of der tijden op kunstgebied erkende, alleen evolutie aannam, en voor een kanonieke kunst of een normatieven smaak beducht was! Thans spreekt Frank van den gezonden smaak. Vroeger sprak men veel van de gezonde rede, van het gezond verstand. Dit heeft menig vooroor- | |
| |
deel bestendigd, dat anders veel eerder en lichter zou zijn gevallen. De uitspraken van het gezond verstand zijn goed in de praktijk van het dagelijksch leven, vooral ook uit gebrek aan beter; in de wetenschap zijn zij meestal een gevaar, omdat haar gezag het getuigenis pleegt te overstemmen van telkens nieuwer ervaring, die gewoonlijk zoo vrij is, het meest van zelf sprekende onophoudelijk in het aangezicht te slaan. Nu geven Frank en zijn geestverwanten ons op kunstgebied ook weer iets dat het hoogste, het natuurlijkste, het gezonde zal zijn! Ik zou liever ondervinden zonder vooroordeelen, althans zonder vooroordeelen die zoo krachtig schijnen, dat men er geheel een program van propaedeuse, van Inwijding op durft bouwen.
Eindelijk: dit program stelt zich aan, alsof wij op elk gebied van kunst bij Griekenland terecht konden. Frank schijnt niet veel op te hebben met muziek; de muziek wordt in dit boek zeer stiefmoederlijk bedeeld. Maar Frank en Sietske zullen toch wel goedvinden, dat wij ook aan muziek denken. Indien nu iemand het rijk der Schoonheid, om uit wellevendheid Frank's taalgebruik te volgen, van de zijde der muziek wilde binnentreden, en het muziekaal hoogste en natuurlijkste en gezonde wilde leeren kennen, hoe zal hij het dan met Franks inwijdings-program aanleggen? Ik kan geen mindere teleurstelling toezeggen aan hen, die het gezonde, het eenig ware aan Hellas vraagt ten aanzien der schilderkunst. Maar bij Zeus of bij Venus Urania! ik behoef niet verder te gaan dan de wereld waarin Frank een bestaan heeft: de romanwereld. Op het stuk van den roman geeft Hellas geen enkel voorbeeld. De Grieksche romans, al verraadt een enkele trek, een enkele beschrijving Helleensch vernuft en Helleensche bevalligheid, zijn voor een gezond mensch een magere diëet.
Of moet ik gelooven, dat Hellas niet op elk gebied het hoogste, het natuurlijke, het gezonde behoeft te toonen, om het ons op elk gebied te doen ontdekken; dat Hellas volstaan kan met ons het ideaal der Ware Schoonheid te openbaren en het ons kan overlaten, dat ideaal ook daar toe te passen, waar Hellas zelf niet voorging? In het afgetrokkene is zulk een invloed van Griekenland denkbaar; in de werkelijkheid is hij niet aanwezig. Ook de uitgebreidste kennis van de Grieksche kunst laat ons in den steek wanneer wij een spoorwegbrug of station hebben te bouwen. Wat
| |
| |
zou Hellas als het zijne erkennen in die kunstvakken die thans onder geheel nieuwe voorwaarden moeten worden beoefend? Als iemand een symfonie wil schrijven voor het thans levend geslacht, doet hij beter te vergeten, wat hem van het Grieksche bekend mag zijn; heet hij Offenbach, dan moet hij het zelfs opzettelijk verloochenen, om de aardigste opera bouffe te leveren. Ik dank aan Wagner de hoogste muziekale emotie, maar als ik onder zijn macht ben, weet ik niet meer, dat er een Athene bestaat. De Grekolatrie schijnt een nieuwe godzaligheid die tot alle dingen nut is. Of wil men eenvoudig zeggen: een oprecht liefhebber van het waarachtig schoon zal geen leelijke symfoniën schrijven? Een ontzachelijk belangwekkende stelling! Openhartig gesproken en tusschen ons gebleven, er is wel eenig gevaar, dat wij van mannen als Frank niets van meer beteekenis vernemen dan dit: het ware schoon is Grieksch en Grieksch is het ware schoon. Met een Frank valt niet veel te redeneeren. Hij is een geloovige; hij bezit eens voor goed op kunstgebied de Waarheid. Het Grieksche is voor hem niet een algemeene naam, die ook de tegenstrijdigste verschijnselen bevat, maar een eenvoudig begrip zooals de godsdienstige waarheid een eenvoudig begrip is voor de Kalvinisten. Frank zou met alle liefde een akademie van Beeldende Kunsten stichten op Helleenschen grondslag. Grieksche letterkunde en kunst, dat is het hoogste. Het klinkt zoo verheffend, en als Sietske zulke woorden gaarne hoort, wil ik wel een slot leggen op den mond. Maar laat ik van een oogenblik gebruik mogen maken, waarin Sir Ralph haar een weinig het hof maakt. Welnu dan: Grieksch? Grieksch? Alles is Grieksch. Het reine, het vuile, het gezonde, het ongezonde, het bevallige, het wanstaltige; goddelijk bewustzijn, benepen formalisme en godenvrees, geestesvrijheid en kinderachtige orthodoxie, het is al Grieksch, zelfs wanneer wij onze waarneming bepalen tot den zoogenaamd klassieken tijd. Als wij nu eens
daarbuiten gingen, gelijk wij er toch ongetwijfeld recht toe hebben! Grieksch hier en Grieksch daar! Wat misleidt men zichzelf en anderen! Is Lucianus niet Grieksch? Is Pausanias niet Grieksch? Is Plotinus niet Grieksch? Is het Kristendom niet Grieksch? Tusschen al dat Grieksche moeten wij immers een keus doen. Maar een keus onderstelt immers een maatstaf. Wat is uw maatstaf? Dat moest gij ons zeggen, in stede van het Grieksche geheel in het algemeen op
| |
| |
te vijzelen, alsof hier, in scherpe tegenstelling met Noordsche en Middeleeuwsche barbaarschheid, alles even verrukkelijk ware. En als gij ons uw maatstaf genoemd hebt, moet gij ons nog zeggen, hoe gij eraan komt.
Maar ik neem aan, dat Frank een keus heeft gedaan. Hij bepaalt zich, wil ik onderstellen, op kunstgebied tot de Grieksche beeldhouwkunst en in de Grieksche beeldhouwkunst tot Fidias en zijne school. Want dat is dan le fin du fin!
Ook na al dat voorbehoud, al die beperking, blijft de uitspraak: de Grieksche kunst is het hoogste in volstrekten zin, een ledige klank. Het ongeluk wil, dat de Grieksche kunst niet dan éen Torso is. Van Fidias, - ik begrijp niet goed, waarom dit onloochenbare en overbekende niet meer indruk maakt, - van Fidias zelf bezitten wij immers eenvoudig niets, niets hoegenaamd, en het eenige dat zeer zeker onder zijn toezicht is gemaakt, verkeert in deerniswaardigen toestand en onderscheidt zich door groote ongelijkheid van hand en van kunstwaarde. Men ziet toch de strekking van deze opmerking. Een kunst, waarvan wij niet eens het hoogste kennen dat zij zelve algemeen geacht wordt te hebben voortgebracht, zal ons thans niettemin het hoogste doen kennen in volstrekten zin. Het relatief hoogste hebben wij niet, maar het absoluut hoogste hebben wij wel! Hier is een wonder gebeurd. ‘Le mieux’ is niet langer ‘l'ennemi du bien,’ en wij weten immers al te goed, dat dit noodlottige nog altijd waar is. Eens hadden wij den Zeuskop van de munt uit Elis niet. Toen knielden wij voor den Zeus van Otricoli. De besten onzer hebben er voor geknield. Geknield hebben mannen, in wier schaduw wij niet kunnen staan. Nu wij de Elische munt bezitten, is diezelfde Zeus van Otricoli niet veel beter dan een karikatuur geworden. Wat stellen wij met onze onvolledige kennis van Grieksche kunst ons dan aan, alsof zelfs in betrekkelijken zin het hoogste ons toegankelijk ware!
Aan het verminkte van de Grieksche beeldhouwkunst beantwoordt helaas! op letterkundig gebied meer dan eens de zonderlinge toestand der Grieksche teksten. Als wij, in goed vertrouwen op de verzekering van Frank, dat ook de Grieksche letterkunde het hoogste geeft, eens een onderwerp als de Politika van Aristoteles naar het model van dezen grooten Griekschen wijsgeer wilden behandelen, wij zouden een geschrift samenstellen, dat met alle geregelde en klare uiteenzetting den spot
| |
| |
zou schijnen te drijven. En dat niet, omdat Aristoteles geen groot wijsgeer, maar omdat de tekst van dit zijn geschrift wanhopig in de war is, gelijk elk moet toegeven die, ook als hij Grieksch leest, zijn verstand gebruikt, en niet van te voren al denkt, dat het wel heel mooi en heel diepzinnig zal wezen.
Moge de lieve Sietske, als zij toch iets gehoord heeft, mij niet al te onuitstaanbaar vinden en hare Venus Urania niet al te vurig danken, dat het haar bespaard bleef met den schrijver dezer regelen op reis te zijn. Maar ik kan het program van Frank nog niet loslaten. Het wil ons van de Renaissance tot de Romeinen en van de Romeinen tot Hellas opleiden. Is dit de weg, dien wij thans op geestelijk gebied gewoonlijk inslaan? Wordt op geestelijk gebied het verder afgelegene altijd het snelst bereikt door eerst tot het naderbij liggende te gaan? Voor Frank en Wijbrand is het een axioma, dat het meer moderne en toegankelijke de propaedeuse is voor het oudere en minder onmiddellijk verstaanbare.
Toonen wij ook op andere terreinen in deze methode van inwijding te gelooven? Zij kan toch bezwaarlijk aanbevelenswaardig zijn uitsluitend op het gebied van kunst. Als wij Plato willen leeren kennen, beginnen wij dan met Augustinus; als wij Aristoteles willen begrijpen, slaan wij dan eerst de Summa van Thomas Aquinas op? Zou Israëls godsdienst mij zijn geheim het spoedigst mededeelen, wanneer ik eerst kennis maakte met de Engelsche Puriteinen? Is de weg, om in het wezen van het Sanskriet door te dringen, de studie van Engelsch, Duitsch, Nederlandsch? daarna van Latijn en Grieksch? Loopt de weg tot Bach over Mendelssohn? tot de Basiliek door de kerken van den Gothischen en den Romaanschen bouwstijl? In éen woord, en om niet met meer voorbeelden den lezer te vermoeien: is het afgeleide de deur tot het oorspronkelijke? Of kan ik wel vernomen hebben, dat tusschen het afgeleide en het oorspronkelijke juist de omgekeerde betrekking aan te nemen is?
| |
VI.
Ik hoor Sietske al zeggen, dat ik deze mijne wijsheid van Frank zelf geleerd heb, en de billijkheid noopt mij dit volmondig toe te geven. Frank neemt namelijk zelf (blz. 149 vlgg.) zijn program terug. Hij doet het in den vorm van een visioen,
| |
| |
dat het meer moderne en meer toegankelijke als voorbereiding geheel varen laat. Niet Italië brengt hem in Griekenland, maar Griekenland in Italië. De Mont Cenis met zijn donkeren tunnel wordt voor hem een ‘inwijdingsberg,’ en aan den ingang staat.... een Grieksche priester:
‘Genève was verdwenen en achter ons lag nu de gansche tramontaansche wereld, met onze Noordsche beschaving. Wij gingen de “linie passeeren.” Wij trokken nu door dat geweldige stuk natuur dat de scheidingslijn is tusschen Noord en Zuid. Nu kwamen wij te midden der reusachtige Jura- en Alpenwereld........
Geen oord voor menschen, maar voor Rijpreuzen en IJsmaagden en gieren. Het gemoed voelt zich verheffen, maar kan niet; om zich te verheffen moet de mensch eerst van dezen ontzettenden druk bevrijd worden. Eindelijk Modane, een rustpunt, en dan maakt de baan een grooten zwaai, stijgt langzaam en voor ons ligt de geweldige, besneeuwde Col de Fréjus. In de verte ziet men daarin eene kleine opening, als een marmottenhol; daar moeten wij in!
...... Aan den voorhof had ik nog even een visioen van een eerwaarden grijsaard in een wit kleed; hij gaf ons een myrtentak in de hand en legde den blinddoek op onze oogen en hij sprak:
“Laat achter de mythen van het Noorden. Door ijs en sneeuw zijt gij voorbereid om in te gaan. Legt uw profane opperkleed af en dos u in het wit der nieuwelingen. Geeft mij uw hand, ik zal u geleiden. Ik vaag uw Noorsche runen weg, en uw wereld van Azen, Reuzen en monsters, en de menschen door den beer uit het ijs gelikt. Idoena, de zachte gade van den lichtgod Braga, is geroofd en de vreugde is met haar verdwenen. De Noorsche godenverduistering is voorbij; een nieuwe dag zal voor u lichten. Ik vaag ze weg, uw middeneeuwsche spoken en duivels; ik vaag ze weg, uw lauwe zon en nevelige landen, uw mateloos denken en vormeloos doen; uw bloedigen godsdienst; uw vernietigende analyses; uw romantische monsters; uw raadselvormig wijsheiddroomen; uw kille kasplantkunst en poëzie; al wat uw jeugd en vreugd en schoonheid drukt.”’
‘Al om ons heen ratelde en kletterde het; en toen deed de leidsman onze rechterhand door den vuurgloed heen gaan en sprak:
“Zoo zuivere u eerst het vuur van alle onreinheden, het vuur, dat een kind is der zon.”’
| |
| |
‘En wij voelden een lauwer lucht en hoorden eene melodie zacht ruischen in de verte. Toen traden wij door ruigte en struweelen en onze voeten wankelden en wij klemden ons vast aan de handen van den mystagoog.
“Vreest niet, sprak hij, eerst hebt gij nog dit te doorworstelen, want zonder inspanning en volharding geven de goden niets.”’
‘Nadat wij dit waren te boven gekomen, hoorden wij een samenspel van fluit en either, totdat de schrille fluit eindelijk door het snarenspel werd overwonnen en een heerlijke eenvoudige melodie in ons hart stroomde.
Toen nam de priester dezer mysteriën ons voor een poos den blinddoek af. Wij hoorden een zacht golvengeklots en langzaam ontdekte onze blik de lazuurblauwe zee, waar de dolfijnen in hupten, en de schemerige toppen van den Olumpos.
Thalatta! Thalatta! riep ik, dat is de zee van Hellas.
En de oude sprak:
“Stil, mijn zoon, en betoom uw tong. Wat ik u toon is niet meer voor den mensch; het leeft alleen als ideaal, als uw hoogste leering. Dit en de natuur zijn eeuwig, maar zij zijn niet meer te verwezenlijken. Die beiden zijn slechts voor uw eeredienst. De mensch moet er naar zien als naar de hoogste idee, maar het leven heeft andere eischen. Ziet, zwijgt en leert!”’......
‘Eindelijk klonk de priesterlijke stem weer tot ons:
“Ik heb u in uwzelven doen inkeeren, nadat gij het ideale hebt geschouwd. Thans, mijn zoon en dochter, zijt gij ingewijd. Eerst zult gij schouwenden zijn, dan arbeidenden, dan genietenden. Onthoud: het schoone is het eerste; dan het goede, want het goede is zelf niet goed, als het niet schoon is; en als het hoogste zult gij zien, dat het schoone en goede ten slotte éen worden. Kus mij de hand, ik zegen u. Thans neem ik uw blinddoek af en breng u aan den drempel van het land, dat een afglans is van het hoogste, dat gij zoo even geschouwd hebt. Ziet nu het Licht!”’
‘De blinddoek viel, de heilige priester van Eleusis verdween van voor onze oogen; een schelle fluittoon weergalmde, het licht stroomde ons zonneglanzend te gemoet met de lauwe lucht.
Bardonechia! Wij waren in Italië!’
Ik geef dit visioen, dat Vosmaer misschien zelf niet zou hebben laten staan, niet uit voor het beste in dit boek. Het eenige, dat
| |
| |
ons hier belangstelling inboezemt, is de mededeeling van Frank, dat een priester van Eleusis zijn mystagoog is. Een Grieksche priester begeleidt hem, doet hem allerlei ondervinden en hooren, en als deze priester van Eleusis hem verlaat, is hij... in Italië, hetgeen toch niet anders kan beteekenen dan dat, gelijk Frank het zelf uitdrukt, de inwijding in Renaissance en Romeinsche Antieken begint met ‘de hoogste leering’: juist andersom dan het eerste program het deed verwachten. Franks praktijk in Italië is dan ook in overeenstemming met het tweede program. Voor de Venus der Medici te Florence herinnert hij zich, dat ‘wij een ander en hooger ideaal van Grieksche beeldhouwkunst hebben leeren kennen.’ Tegenover de Niobidenzegt hij zichzelf (blz. 253), dat ‘hun roem slechts een nagalm is van een tijd toen men de beelden van het Parthenon nog niet algemeen kende.’
Frank komt met zichzelf in tegenspraak omdat hij vooruitgaat. De auteur heeft gezorgd, dat wij den ontwikkelingsgang van Frank duidelijk zien. Nog eens: Vosmaer is niet van oordeel, dat Frank er reeds is. Die priester van Eleusis zegt niet wat Vosmaer, maar wat Frank meent, dat zulk een priester zeggen moet. Ik kan de objektiviteit van dezen roman niet genoeg bewonderen. Het is een langzame inwijding die wij bijwonen. De auteur stelt zich nooit tusschen zijn held en ons. Wanneer wij ons met Frank niet kunnen vereenigen, zien wij Vosmaer achter hem, die ons met een glimlach toevoegt: geduld slechts; wanneer de pelgrim er al was, had ik mij de moeite van op mijn wijze een Pilgrim's progress te schrijven, kunnen besparen. Nog is Frank gaande ‘door ruigte en struweelen;’ zijn ‘voet wankelt nog;’ hij kan nog niet op eigen beenen staan; hij moet zich nog ‘vastklemmen aan de handen van den mystagoog.’ (bl. 151.) En deze zegt hem, dat hij nog veel te doorworstelen heeft, en dat ‘de Goden niets geven zonder inspanning en volharding.’
Van nu aan leidt de auteur het jonge paar door verschillende steden van Italië; het eerst in Genua, dat Vosmaer beschrijft zooals alleen hij beschrijven kon. Deze en menige andere fijne en gevoelvolle ets van Italië's natuur en volksleven, inzonderheid bij het naderen van Rome, ga ik noode voorbij. Het zou een lust wezen, al het lenige, al het warme van Vosmaers talent in bijzonderheden te doen uitblinken.
| |
| |
Maar niemand heeft op mij gewacht, om deze bladzijden te vinden, te lezen en te genieten. Evenzeer moet ik om meer dan een reden laten rusten al wat in dit merkwaardig boek in eigenlijken zin roman is: het omgaan van Sir Ralph met Sietske, de betrekking tusschen Frank en de schoone Amerikaansche en zooveel meer. De bijzondere taak die ik mij ten aanzien van Inwijding gesteld heb, spoedt ten einde. Het zedelijk en artistiek uitgangspunt van Frank werd aangeduid; evenzeer de methode en de verbeterde methode die hij bij zijne vorming wenscht te volgen: ik heb nu alleen nog te vragen, wat Frank door de Inwijding, die Italië hem te beurt doet vallen, ten slotte bereikt.
Geheel het XXIIIste hoofdstuk is daarvoor uiterst leerzaam.
De stemming waarin Florence de jonggehuwden brengt, wordt tegen het einde geteekend. In den laten middag zijn zij naar buiten gereden, ‘naar de hoogte waar Fiesole ligt.’ Hun gesprek loopt over Plato, over den ‘Faidros’, waarvan Frank zijn vrouw een geheelen passage uit het hoofd kan opzeggen. Frank raakt er zelf door in vervoering, en komt bijna tot aanbidding van Zeus ‘omdat aan dezen God geen misdadige kerk, geen boeien van dogma's en geen verkrachting van de natuur verbonden zijn; hij is alleen het hoogste en schoonste.’ Zoo meent Frank, en hij vergeet gelukkig een Sokrates, een Fidias, wegens godsdienstige ketterij zuchtende in een gevangenis, en zelfs de schoone Fryne door inkwisitie geplaagd. Beiden vergeten zij eigenlijk al wat de zaligheid hunner jonge liefhebbende harten storen kan:
‘- Hoe frisch opwekkend is dit alles; hoe stemt het bij deze plek en bij het landschap om ons henen!
Zwijgend zagen zij het stille vredige landschap aan, dat nog hetzelfde is als waarin de heilige of heidensche figuren van Botticelli, van Rafaël, van Bartolommeo zaten, waar Lorenzo en zijn vrienden samen spraken. De zon was al op haar helling naar het Westen; waar het licht viel gleden de stralen schuin over de gronden, over een boomgroep, een wit huisje, en een kleine campanile; de bergen werden blauwachtig aan de schaduw- en warm getint aan hun lichtzijde. Grootschheid lag over alles, getemperd door bevalligheid.
- Dit Florentijnsche landschap, zei Sietske, toen zij moesten vertrekken, - met de Florentijnsche en Platonische beelden, die ge
| |
| |
er in geteekend hebt, zal mij iets onvergetelijks zijn. Zoo iets voelt men op weinig andere plekken der aarde, dit begrijp ik nu duidelijk.
- Dan moeten wij heengaan met de woorden van Sokrates, zei Frank. Toen hij zijn gesprek met Faidros eindigde, stond hij op en zei: Voegt het ons niet, eer wij heengaan, tot dezen hier te bidden?
- O vriendelijke Pans en andere goden dezer plaats geeft mij schoon te worden van binnen, en dat wat ik uitwendig hebbe, in harmonie zij met het inwendige. Hebben wij soms iets meer noodig, mijn Faidros?
- Neen, dit zij ook voor mij aldus gebeden.
- Laten wij dan gaan.
Zoo gingen ook zij heen. En terwijl zij haar hand, die een takje van den plataan hield, op Franks schouder liet rusten, was zij aangedaan en vervuld van een tinteling van Florentijnsche gratie en Grieksche poëzie, en over haar kwam een zaligheid als die men in sommige gewijde oogenblikken voelt, en welke Plato heeft genoemd: het bevleugeld worden der ziel.
Frank voelde haar elektrische aanraking, en zijn arm om haar middel slaande, daalden zij tot waar zij de kleine osteria vonden. Ook hij was vervuld van de groote beelden, die de herinnering bij hem had opgeroepen, en van het bewustzijn, dat hij misschien eens iets zou kunnen stichten als hij ze aan anderen vermocht mee te deelen. Onder een pergola, beschauwd met bruinend wijnloof en reeds warm getinte en zwellende trossen, die afhingen van het ruwe latwerk, namen zij een landelijk maal, en keerden bij het vallen van den avond huiswaarts.’
Frank op al zijne omwandelingen door kerken, kloosters en musea te verzellen; al zijn oordeelen te wikken en te wegen of zijn manier van zien te toetsen aan de uitkomsten die hij er mede verkrijgt, zou ons de grenzen van een artikel ver doen te buiten gaan, zou het schrijven van een boekdeel eischen. Er komt in Vosmaers boek zooveel ter sprake; het boek is van een zekere overlading niet vrij te pleiten. Hoevele namen worden genoemd, hoevele kunstwerken aangehaald! Bij Franks betrekkelijke onervarenheid was dit moeilijk te vermijden. Frank is ‘overstelpt,’ telkens overstelpt, en de lezer wordt overstelpt met hem. Wanneer Frank niet een eerstbe-
| |
| |
ginnende was geweest, of wanneer Vosmaer, de objektiviteit van zijn werk prijsgevende, zelf veelvuldiger het woord had genomen, om ons te zeggen hoe hij, Vosmaer, Italië had gezien, zouden wij natuurlijk niet verdronken zijn in zoovele bijzonderheden, zouden wij gevoerd zijn op zekere toppen, van waar wij dan telkens een afgesloten kunstgeheel hadden kunnen overzien, hetzij een school, hetzij al de werken van eén meester. Vosmaer had zijn eigen oordeel wel kunnen geven, zonder ons Frank te doen verliezen. Hij had ons slechts telkens na die ‘vues d'ensemble’, die wij thans al te zeer missen, behoeven mede te deelen, wat Frank daar reeds al en niet van begreep. Nu Frank onafgebroken aan het woord blijft, raakt, eerlijk gezegd, de belangstelling wel eens uitgeput. Men kan niemand kwalijk nemen, dat hij liever met Goethe, met Burckhardt, met anderen, dan met een eerstbeginnende Italië doorreist. Hoe bleek worden Franks opmerkingen bij dat éene citaat uit Goethe, dat hij ons bl. 284 zelf ten beste geeft. Vosmaer heeft blijkbaar gewild, niet dat wij van hem, Vosmaer, zouden vernemen, hoe wij Italië moeten zien, maar dat wij aan de fouten van een Frank zacht ons spiegelen zouden. De fouten van Frank laten zich in mijn oog tot deze gronddwaling terug brengen: Frank stelt zich de kunst van Italië in haar geheelen omvang al te zeer voor gelijk het voor eenigen tijd mode was, zich den ontwikkelingsgang van mensch en menschheid voor te stellen: als een leerschool. Tollens heeft er nog een versje op. Een opvoeding der menschheid door een hooger Wezen heeft geruimen tijd de geesten bekoord. Voor Frank doorloopt ook de kunst van een gegeven volk een school, met elkander opvolgende klassen. Zij maakt vorderingen. Zij wordt eindelijk gediplomeerd. Frank zegt ergens (blz. 280): ‘Hoe getuigt dit alles (bijvoorbeeld de fresco's van Ghirlandajo in S. Maria Novella) van geheel buitengewone schoonheidsgaven, en
hoe wordt het toch overtroffen door de schilder- en beeldhouwkunst van Michel Angelo, da Vinci, Rafaël, de drie grootsten onder de grooten! Dezen toch en enkelen die hen naderen, zijn het, die de eerste plaats blijven innemen.’
Dit gezichtspunt is geheel onvoldoende, omdat door de kunst van een volk hoogere voortreffelijkheid in bepaalde opzichten nooit verkregen wordt dan tot den prijs van een verlies in andere opzichten. ‘Groot onder de grooten,’ ‘een eerste plaats
| |
| |
innemen’, altemaal uitdrukkingen, die dit gezichtspunt onvermijdelijk maakt, zijn veel te algemeen, moeten de schakeeringen verwaarloozen, en om schakeeringen is het bij een kunstoordeel juist te doen. Geen kunstenaar kan de eerste zijn. Hij kan alleen de eerste zijn in dit of in dat. De menschelijke beperktheid brengt het mede, en zij niet alleen. Het vergelijk, waarin alle kunst onvermijdelijk treden moet, heeft dezelfde werking. Want alle kunst berust op een vergelijk. Kunst is niet uitdrukken van al wat men gevoelt, maar van dat gevoel, dat zich op een gegeven oogenblik aan den evenmensch laat mededeelen. Dit mededeelen is aan zekere noodlottige voorwaarden gebonden. Het gebeurt niet dan onder den invloed van die hartstochtelijkheid, die alleen een mensch er toe leiden en verleiden kan, zijn binnenste te openbaren, zijn binnenste over te storten. Waar hartstochtelijkheid is, is natuurlijk overdrijving en eenzijdigheid metéen. Een kunstwerk is geen inventaris van den inboedel onzer ziel; het is wat de kreet is der wanhoop, wat de juichtoon is der liefde, wat de klacht is der smart; alles tijdelijk ter zijde dringende, alles overstemmende wat op dat tijdstip in de ziel geen wanhoop, geen liefde, geen smart is, of welke andere aandoening dan ook. Een kunstwerk is de vrucht van dat opgaan in het éene, dat de ziel op een gegeven oogenblik of in een gegeven tijd geheel inneemt; zóo inneemt, dat teruggeven, uitdrukken, uitstorten, uitstooten, een vraag wordt van leven of dood, een noodzakelijk baren.
Het kunstoordeel heeft altijd hiermede rekening te houden. Het mag kunstwerken naast elkander leggen en hunne meerdere of mindere waarde bepalen. Maar het dient vooraf met veel zorg de punten te kiezen, waarop in de naast elkander gelegde werken de aandacht vallen mag. Voor meesters is er geen gemeene maat, want het zouden geen meesters zijn als zij niet eenzijdig waren. Aan een uitspraak als de aangehaalde: ‘hoe worden de ouderen toch overtroffen door Michel Angelo, da Vinci, Rafaël,’ heeft men dus niet veel. Er zijn opzichten, waarin men een Giotto, een Ghirlandajo boven de lateren mag verkiezen, zonder tot de Prerafaëliëten over te loopen. Ieder die den heidenschen Jupiter tonans, ik bedoel den Kristus van het Laatste Oordeel in de Sixtijnsche kapel heeft gezien, begrijpt wat ik bedoel.
Het is in Frank niet te misprijzen, dat hij voorloopig al zulke onderscheidingen verwaarloost. Niet om het chemische
| |
| |
onderzoek der lucht, om de inademing der lucht is het zijn jong gemoed te doen. Men wordt weder jong met Frank, gesteld, dat men het ongeluk heeft, het andermaal te moeten worden. Wybrand vraagt hem in Rome (bl. 333): ‘Vertel mij eens, wat gaat gij hier nu doen?’ En Franks aanstekelijk vroolijk antwoord luidt: ‘Geestelijk groeien, ons vervullen van antieke kunst en literatuur; van Rafaël en Michel Angelo, van alles wat hier groots geleefd heeft, van natuur en volk, en al dat schoone, al die poësie meenemen en zien, dat wij het bij ons overplanten.’ (evenzoo bl. 377.)
Recht zoo. Zoo moet men Italië bezoeken, of liever indrinken, als men jong is. Wybrand valt Frank in de rede met een ‘piano, piano’. Ik had er den moed niet toe gehad, en zeg liever met den ouden grootvader, in een zijner Brieven die ons tegen het eind van den roman worden meegedeeld: ‘Beter een enthusiasme dat zich eens van voorwerp vergist, dan in het geheel geen enthusiasme (bl. 348).’
De warmte zijner geestdrift, in Rome onophoudelijk gevoed, laat niet na, langzamerhand in Frank een ander man te doen rijpen. Hij woont de plechtigheden bij der Heilige Week en wij herkennen nauwlijks meer den ruwen diamant uit het begin der huwlijksreis. Hij heeft thans (bl. 366) ‘een open oog voor het historisch en dichterlijk verschijnsel eener religie die, naar zijn meening, in Italië te huis behoorde’; hij is ‘enthusiast voor alles wat poësie en kunst was, beschouwt dit alles met een eigenaardige mengeling van kritiek, onpartijdigheid en soms tot bewondering opgevoerde belangstelling, die van geen ironie wist.’ Franks ‘indruk was somtijds sterker dan (die van Sietske) en veel verder ging hij mede in dezen kring van denkbeelden en opvattingen’.
Op kunstgebied maakt Frank vorderingen; dank ook de leiding van zijn vriend, den schilder. ‘Franks oog was opgevoed in de kunst en nu het daaglijks, als hier, werd ontwikkeld en gescherpt, ontging hem niets bij de wandeling. Wybrands opmerking en zijn onderscheiding tusschen het schilderachtige of geestelijke in de bouwkunst kwam hem bij menig gebouw te hulp.’
Maar wij zijn helaas! reeds in dat deel van den roman, dat zeer zeker, zooals het daar ligt, niet door Vosmaer zou zijn uitgegeven, indien de dood hem niet had overvallen. De aan- | |
| |
schouwelijkheid van het eerste gedeelte vinden wij hier niet terug, evenmin dat onpersoonlijke in de voorstelling dat het begin zoo gunstig onderscheidt. De auteur treedt hier veel meer zelf tusschenbeide. Het is hier zelfs niet altijd duidelijk, of wij met zijne opmerkingen te doen hebben dan wel met die van Frank. Wij hebben hier niet veel meer dan de stof die Vosmaers kunstenaarshand nog moest bewerken. Van daar dan ook, dat wij met de ontwikkelingspunten die Frank tot dusver doorloopen heeft veel beter zijn ingelicht dan omtrent hetgeen hij geacht mag worden ten slotte te zullen bereiken. Wij zien hem rijpen, maar wonen, omdat de roman niet ten einde mocht worden gebracht, zijn wedergeboorte niet bij.
Want dat die wedergeboorte nog niet heeft plaats gehad, laat ons een zijner brieven uit Rome aan grootvader Van Arkel zien:
‘Amsterdam, Utrecht, Haarlem hebben toch niet kunnen geven wat het Florence der Medici, het Mantua der Gonzaga's, het Milaan der Sforza's, het Rome van Guilio en Leo den kunstenaars boden, en, hoe hoog wij sommige uitdrukkingen van onze kunstenaars en schrijvers achten, hoe natuurlijk, karakteristiek en nationaal zij waren, boven het nationale staat het volstrekte; er zijn orden in het rijk der schoonheid. Het schoone is een wereldverschijnsel en wij mogen het niet afsluiten in provincies. Met het zedelijk en en geestelijk karakter is het anders gesteld; ik veroorloof mij den trots van daarin met geene nationaliteit te willen ruilen. Het schoone dat is absoluut, en wereldburgelijk; waar het hoogste wordt aangetroffen, erkenne en eerbiedige men het zonder ommezien.’
Dezelfde opvatting keert aanstonds terug:
‘Van den inhoud der Vaticaansche en Sixtynsche wonderen behoef ik u niets te zeggen; u kan de afbeeldingen voor u leggen en door herinnering aanvullen. Het is de hoogste uitdrukking der schilderkunst. Numine afflata, zooals Rafaël bij zijn beeld der poësie schreef.’
Juist dit laatste verraadt, dat Frank Rafaël nog niet begrepen heeft. Hij bespeurt het onrecht niet, dat hij jegens Rafaël pleegt. Rafaël toch heeft niet van eenige bepaalde poësie, van
| |
| |
de poësie van eenig dichter dat Numine afflata gebezigd, maar uitsluitend van het ideale beeld der poësie. Men heeft wel eens gesproken van Schriftvergoding en daaronder die leer van de Inspiratie des Bijbels verstaan, volgens welke van dit, toch altijd door menschen geschreven, boek aangenomen werd wat alleen van een Godswoord kan gelden. Volkomen hetzelfde verschijnsel vindt men bij Frank op kunstgebied. Frank spreekt natuurlijk niet meer van een door God geïnspireerd boek uit het begin onzer jaartelling, maar hij veroorlooft zich wel van een door God geïnspireerde schilderij te spreken uit het einde van het tijdvak der Renaissance. Waarom zijn wij zoo onverbeterlijk? Waarom moeten in de kunst dezelfde verkeerde gewoonten herleven, die wij in theologicis naar vermogen hebben afgelegd?
‘Kinderkens, zegt de Schrift, bewaart uzelf voor de afgoden.’ Afgoderij is immers toekennen van een volstrekt karakter aan wat uit zijn aard betrekkelijk is; nederknielen, zij het ook alleen in den geest, voor wat toch altijd menschenwerk blijft. Waartoe den eigen invloed der kunst verijdeld, die geen vinden belooft, die ons niet in het volstrekte wil doen rusten? Juist daarom zijn kunstzin en godsvrucht niet met elkander te vereenzelvigen. Het kunstgevoel kan niet als gemeenschap met het absolute worden voorgesteld zonder dat men het kunstgevoel herleidt tot mystiek en dus overbodig maakt. Ik zeg het in naam van een, naar ik meen, juistere zielkunde, in weerwil van zeer achtbare autoriteiten.
In een ander opzicht dan het genoemde, heeft Frank zijn Rafaël niet misverstaan. Hij heeft van Rafaël geleerd in kunstzin een bij uitnemendheid ethisch verschijnsel te zien. ‘Welk een liefelijke ziel, schrijft hij zijn grootvader, moet Rafaël bezeten hebben! Bij hem geen spoor van nijd of haat, van laagheid of opgeblazen trots, van zwakheid of overmoed; een klaren hemel gelijk, die zijn diepte niet heeft ten koste van licht en zuiverheid.’ Sietske prijst het, dat ‘het heele leven innig met het schoone en met de kunst verbonden’ wordt. ‘Rafaël, zegt Frank, heeft al het glanzende, bloeiende, lieflijk gezinde eener schoone geaardheid, eener edele natuur.... Hij is niet de schilder der zachtheid alleen, gelijk men dikwijls meent. Hij heeft ook kracht, vuur, een onbegrensde macht, om de grootste en geduchtste samenstellingen te denken en te scheppen. Zijn
| |
| |
kunst is niet enkel gevoel; zij is de vrucht van heel zijn denkende, voelende en handelende ziel.’
Michel Angelo wekt bij Frank deze gedachte: ‘Denken wordt (bij Michel Angelo) peinzen, kracht heeft er te doen met lijden en worstelen.’
| |
VI.
Plotseling breekt de roman af. In een aanhangsel wordt ons door den zoon op grond van mededeelingen zijns vaders bericht, dat Frank en Sietske nog eenigen tijd in Italië moesten blijven en dan, ingewijd in het schoone, (naar Hellas? neen) naar Holland zouden zijn gegaan. Dat slot, dat ons omtrent de bedoeling van dezen roman volkomen zekerheid zou hebben gegeven, missen wij, helaas! Thans moeten wij ons met een gissing behelpen, die deze twee gegevens onvoorwaardelijk heeft te eerbiedigen: roman en opdracht. Raadpleeg ik den roman, dan zeg ik zonder aarzelen: Vosmaer heeft in Frank de kunstontwikkeling van iemand anders willen schilderen; raadpleeg ik de opdracht, dan zeg ik even beslist: in Frank zien wij wat Vosmaer zelf heeft ‘beleefd.’
De beide opvattingen laten zich vereenigen. Volgens mij, schildert Inwijding de kunstontwikkeling van een persoon die niet Vosmaer zelf is, allerminst de Vosmaer van den laatsten tijd. Maar voor deze schildering is door den auteur op niet nader te bepalen wijs veelszins partij getrokken van eigen ervaringen, terwijl het slot van den roman ons een Frank had moeten toonen, die, - door Sietske, door Italië, door Wijbrand gelijk, en niet het minst, door eigen nadenken opgevoed, - sterk geleek op den beminnelijken, den humanen, den artistieken schrijver, wiens verlies levendig betreurd wordt door de velen in den lande die eigen inwijding aan zijn geschriften hebben te danken; geschriften, waarvan de waarde inzonderheid daarin is gelegen, dat zij den toon hebben weten te treffen die ten aanzien van kunst Nederlandsche ooren en harten tot luisteren en medegevoel kon nopen.
A. Pierson.
|
|