De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Dramatisch overzicht.Een proefvoorstelling. - Kielland's Op de terugreis. - Calderon's Rechter van Zalamea. - Alfred de Musset op het Hollandsch tooneel.Er doet zich op het gebied van het tooneel in de hoofdstad een niet onaardig verschijnsel voor. Bij gereede erkenning van hetgeen er in de twintig laatste jaren verbeterd is, geeft zich in de pers en in particuliere gesprekken de ontevredenheid over de vele gebreken, welke ons tooneel blijven aankleven, en over nieuwe fouten, welke telkens duidelijker aan den dag treden, nog luide lucht. De juichkreet door Professer ten Brink aangeheven over de terugkeer der schoone dagen van Aranjuez, vindt geen echo. Maar - en dit dunkt mij het merkwaardige van het verschijnsel - de pogingen tot verbetering welke op die uitingen van ontevredenheid volgen, komen thans niet in de eerste plaats van boven, niet van maatschappijen als het Tooneelverbond of van eene door onbaatzuchtige donateurs gesteunde Vereeniging als ‘Het Nederlandsch Tooneel’; het zijn de tooneelspelers zelven en de kleine tooneelgezelschappen, die de behoefte gevoelen aan iets beters. Dat de pogingen om tot dat betere te geraken nog onvolkomen zijn, dat het een vallen en opstaan is, - niemand, op de hoogte van de toestanden en verhoudingen in onze tooneelwereld, die het anders verwachtte. Voorshands stelle men dan ook zijne eischen niet al te hoog, maar verheuge men zich in wat er ernstigs en belovends schuilt in deze beweging. Het is in de Concertzaal van het verlaten Felix Meritis op een geïmproviseerd en in alle opzichten onvoldoend tooneeltje, het is verder in het zaaltje van den Salon des Variétés in de Amstelstraat, te midden van tabakswalm, vermengd met den geur van dampende | |
[pagina 574]
| |
overjassen en natte parapluies, dat in de eerste dagen van Februari voorstellingen werden gegeven, welke ik, niet tot de voortreffelijkste, maar zeker tot de belangrijkste reken van het tooneelseizoen. Het is bekend, dat de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ een zeker aantal jongere artisten aan haar gezelschap verbond, blijkbaar met het doel om hen in het ‘doen door laten’ te oefenen. Deze jongelieden zouden, hun taak vervullende volgens de opvatting van de Koninklijke Vereeniging, op de dagen dat hunne diensten niet gevorderd worden voor het binnenbrengen van brieven, het aandienen van hooge personnages, het als zwijgende gasten aanzitten aan feestmalen, of het vervullen van onbeteekenende rollen, lange wandelingen kunnen maken, zich in het biljartspel kunnen oefenen, of onafzienbare tapisseriewerken kunnen vervaardigen. In plaats daarvan hebben zij zich in het hoofd gezet, dat de opleiding, welke de meesten hunner op de Tooneelschool genoten, hen ook nog andere kundigheden deed deelachtig worden dan die welke voor een optreden in ‘het zwijgend pak’ worden vereischt. Zij wilden ook wel eens comediespelen, ook wel eens verzen zeggen en in eene rol van eenige beteekenis optreden voor een intelligent publiek. En nu organiseerden zij eene voorstelling op eigen houtje; zij vonden een zaal voor hunne proefneming in Felix Meritis, een publiek in belangstellende leden van het Tooneelverbond, - en vogue la galère! Vogue la galère! dacht de heer Schwab, en hij zette zijn forsche stem uit om het lied der zwaarden uit De dochter van Roelant van de Bornier te declameeren, zonder er op te letten, dat in een kleine ruimte als die van Felix een stem als de zijne in toom behoort te worden gehouden, op straffe van hard en ruw te klinken. Vogue la galère! zeide juffrouw Bos, en, vertrouwende op hare intelligentie en hare bedrevenheid in het zeggen van verzen, die haar dan ook niet in den steek lieten, waagde zij zich aan het beroemde tooneel uit Horace van Corneille (de ‘imprécations de Camille’), zonder te bedenken, dat zij, noch door hare gestalte, noch door hare, welluidende, maar niet zeer krachtige, stem tegen de moeielijkheden dezer rol is opgewassen. Vogue la galère! herhaalden eenige andere jongeren in koor, en zij, die niet alleen nooit Molière spelen, maar ook nooit Molière zien spelen - ‘Het Nederlandsch Tooneel’ heeft het bij een paar bescheidene proefnemingen op het meest ongeschikte tijdstip gela- | |
[pagina 575]
| |
ten - besloten, hunne krachten te beproeven aan twee tooneelen uit De geleerde Vrouwen, zonder zich volkomen rekenschap te geven van al de fijnheden van dictie welke Molière eischt, en zonder te bedenken, dat het tooneel tusschen Trissotyn en Vadius bezwaarlijk tot zijn recht kan komen in een zoo beperkte ruimte als hun hier ten dienste stond. Men ziet het: wat dikwijls plaats heeft bij pogingen van ondernemende, eerzuchtige, jongelieden, geschiedde ook hier. In hun ijver om te toonen wat zij vermogen en hoe degelijk hunne kunstrichting is, hadden zij hunne krachten overschat; de sprong van hun dagelijksch werk tot wat zij zich nu voorstelden te bereiken bleek voor hen te groot te zijn, en zij sprongen mis. Bovendien hadden onze jongelui zich blijkbaar geen tijd genoeg gegund om unne taak tot in bijzonderheden af te werken, en hadden zij verzuimd, zoowel bij de samenstelling van hun programma als bij de instudeering, den raad van een man van smaak en ervaring in te roepen. Dat alles mag niet worden verzwegen, noch vergoelijkt. Maar dat er in de Philaminte van mevrouw Schwab, in den Trissotyn van den heer Verenet en den Machut (uit Taalfouten van Labiche) van den heer van Biene veel te prijzen viel; dat juffrouw Bos, door een uiterst welwillend publiek teruggeroepen na hare te veel als soubrette voorgedragen zang van Dorilea uit Granida, hare dankbaarheid betuigde door de voordracht van ‘Zomernacht’ van Hélène Swarth, waarbij zoowel de keus van het gedicht als het smaakvolle reciet hoogen lof verdienden, - dat mag evenmin worden verzwegen, omdat het deze proefvoorstelling maakte, wel niet tot een middag van hoog kunstgenot, maar toch tot eene gebeurtenis, welke de belangstelling der tooneelvrienden waard was en, mits de jonge artisten hunne tekortkomingen flink onder de oogen durven zien, aanmoediging verdient.
De tweede voorstelling, welke weinige dagen later, de tooneelvrienden naar een voor hen ongewoon lokaal lokte, had plaats in de uiterst bescheidene ruimte van de zoogenaamde Salon des Variétés in de Amstelstraat (Directie Kreukniet, Bigot en Blaaser). De ‘great attraction’ van den avond bestond voor mij in de vertooning van Op de terugreis, drama in één bedrijf, uit het Noorsch van Alexander L. Kielland, waarin een ijverig oud-leerling van de Tooneelschool, mevrouw Holtrop-van Gelder, de hoofdrol zou vervullen. | |
[pagina 576]
| |
Kiellands drama is ongewoon van vorm en inhoud. Geen spannende intrige, geen schokkende handeling boeit hier den toeschouwer. Het geheele stuk bestaat uit één enkel dramatisch tooneel, door een lange redeneering, een debat over een betwistbaar punt van maatschappelijke zedeleer, voorbereid. De koopman Worm heeft valschheid in geschrifte begaan, en die misdaad met gevangenisstraf moeten boeten. Op het oogenblik, waarop het drama aanvangt, is zijn straftijd om, en kan hij elk oogenblik thuis verwacht worden. Zijne kinderen, een 14jarige zoon on een oudere dochter, maken zich gereed om hem van de boot af te halen en naar huis te geleiden. Nu zal - zoo denken zij - hunne moeder, die gedurende Worms afwezigheid met bewonderenswaardige energie door rusteloozen arbeid er in geslaagd is, de schulden van haren man te betalen, en een eigen modezaak met groot succes te drijven, niet meer zoo treurig en ernstig zijn, nu wordt alles in huis weer goed. Maar mevrouw Worm denkt er anders over. Zij is door Worm's misdrijf in het vertrouwen, dat zij in haren man gesteld had, diep geschokt, en dat vertrouwen kan alleen hersteld worden, wanneer het haar blijkt dat hij vol berouw uit de gevangenis terugkeert. Daarvan moet zij eerst zeker zijn, eer zij haar huis en haar hart weer voor hem open stelt. En nu meent zij, onder anderen op grond van den inhoud zijner brieven, reden te hebben om aan de diepte van dat berouw te twijfelen. Kan en mag zij, in die onzekerheid, haren man terstond weder opnemen in haar huis, hem vergunnen zich te stellen aan het hoofd van de zaak welke zij gesticht en met zooveel geestkracht tot een soliede zaak gemaakt heeft? Mag zij de opvoeding van de kinderen toevertrouwen aan een man met zulk een verleden? Mevrouw Worm heeft hierover lang en ernstig nagedacht, en de slotsom harer overpeinzingen is, dat haar man haar degelijker waarborgen van zijn inkeer zal moeten geven eer zij hem weer kan toestaan zijn plaats als hoofd van het gezin in te nemen. Alvorens tot dit besluit te komen heeft zij een harden strijd te strijden gehad, en nu zij er toe gekomen is, heeft zij te kampen zoowel tegen hare kinderen en haren aanstaanden schoonzoon, die haar van hardheid en liefdeloosheid beschuldigen, als tegen den predikant, die uit kracht van zijn ambt en met een beroep op Hem, die tollenaars en zondaars tot zich riep, haar vermaant om haren man te ontvangen als den verloren | |
[pagina 577]
| |
zoon, die tot zijn vader wederkeert, Wanneer nu Worm te huis komt, en met de woorden: ‘O Marie! eindelijk, eindelijk!’ met open armen zijne vrouw tegemoet vliegt, dan wijkt zij terug en staat hem koel te woord. Zij had het wel gevreesd: dat is niet de terugkomst van een berouwvollen misdadiger; de taal die hij spreekt is niet die van iemand, wien het verblijf in de gevangenis tot inkeer heeft gebracht en aan wien zij dus, zonder gevaar, de leiding van hare kinderen en van haar fortuin kan toevertrouwen. Maar zij zal het hem zelf laten voelen, zelf laten erkennen, zij zal hem zóóver brengen, dat hij, zelf overtuigd dat het hare liefde voor hem is, die haar zoo doet handelen, zich geheel op haar verlaat, naar haren raad zich voegt. Weer dreigt de predikant, die, tegen den wil van Mevrouw Worm, de kinderen binnenroept en hen dwingt partij te kiezen voor hun vader tegen hunne moeder, het begonnen werk te verstoren. Een oogenblik acht de moedige vrouw alles verloren, en zinkt zij, onder den uitroep ‘Alleen!’ als verpletterd in haar stoel neer. Maar wanneer dan de predikant, in de meening dat haar ‘trotsch en wederspannig hart’ - zooals hij het noemt - gebogen is, weer spreekt van de noodzakelijkheid om elkander met den mantel der broederliefde en toegevendheid te bedekken, omdat wij slechts van elkander weten, ‘dat wij zwak... zeer zwak zijn’, dan barst zij los. ‘Gij liegt... Dominé!’ roept zij uit, ‘de menschen zijn niet zwak. Maar gij en uws gelijken wilt ze zwak maken. Als men een middel tracht te vinden om den wil des menschen in de ure der verzoeking machteloos te maken, men zou geen beter kunnen bedenken, dan hun steeds voor te liegen: “O we zijn allen zoo zwak!” Door deze verdraaiing eener schoone leer, bouwt men een brug, die ontwakende begeerten aan de misdaad verbindt. En langs dienzelfden weg leidt men den half berouwhebbenden zondaar terug tot de half oneerlijke maatschappij.’ En nu wendt zij zich tot haren man, en door woorden, waarin zich haar volle, eerlijke, verstandige liefde voor den verdwaalde openbaart, bereikt zij wat een langdurig verblijf in de gevangenis niet had vermogen te bewerken. Met een ‘Vergeef me, Marie! vergeef me!’ knielt Worm voor haar neer. Hij gevoelt het, dat zijn plaats nog niet in dit huis is. Hij zal eerst nog voor korten tijd op reis gaan: maar op die reis zullen hem de zegen en de liefde van vrouw en kinderen vergezellen. En als hij dan, na een treffend afscheid, het huis heeft verlaten en de | |
[pagina 578]
| |
veertienjarige Otto vraagt: ‘Maar moeder gaat vader nu weêr van ons weg?’ dan luidt het antwoord: ‘Neen, lieveling! Je vader is op de terugreis!’ De mannen van het vak zullen aan deze dramatische schets den naam van een ‘pièce bien faite’ niet kunnen geven: het is nauwelijks meer dan een fragment. Wij weten niets van de omstandigheden, welke het misdrijf hebben vergezeld, en hebben dus het karakter van den misdadiger niet leeren kennen. Van den eigenlijken strijd in het binnenste van mevrouw Worm bespeuren wij niets: wanneer het drama aanvangt is die strijd volstreden en heeft zij haar besluit reeds genomen. Bij eene middelmatige vertolking van de rol moet het karakter van de hoofdpersoon weerzin wekken, en het geheele drama onnatuurlijk, haast belachelijk schijnen. En wanneer ik dan constateer, dat op den avond, waarop ik de voorstelling bijwoonde, het gewone Variété-publiek, een publiek dat gewend is om voor zijn 75 cents te lachen over niet altijd even fijne grappen, of geschokt te worden door de gewone middelen der Fransche melodrama's, hoewel een oogenblik verbluft door het ongewone van hetgeen hier werd voorgedragen, in ademlooze stilte luisterde en, getroffen door het roerend familietafereel, ten slotte luide toejuichte, dan is het duidelijk dat die overwinning in de eerste plaats aan het voortreffelijk spel der vertooners te danken was. Inderdaad was de mevrouw Worm van mevrouw Holtrop-van Gelder eene creatie, zooals het tooneel er ons niet veel te genieten geeft. Toegegeven dat hare persoonlijkheid, een eenigzins stroef stemgeluid, eene soms over-duidelijke wijze van articuleeren, Mevr. Holtrop voor deze rol bijzonder geschikt maakten, dan verdient het dubbele waardeering, dat zij niet alleen voor de harde, strenge redeneering van het verstand, maar ook voor de uitingen van het innige, diepe gevoel klanken, blikken en gebaren wist te vinden, welke door natuurlijkheid en soberheid diepen indruk maakten. De voortreffelijke typeering van den predikant door den heer Holtrop, en een goed sluitend samenspel van allen, maakten deze vertooning tot een voorbeeld, ook voor de voornamere en voornaamste tooneelgezelschappen in de hoofdstad.
Dienzelfden avond - men moet in Amsterdam met zijn tijd weten te woekeren! - woonde ik in diezelfde Amstelstraat, in het | |
[pagina 579]
| |
Theatre van Lier het grootste gedeelte bij van de voorstelling van Calderon's Rechter van Zalamea. Hier wachtte mij een nieuwe verrassing; niet in de vertooning zelve, welke zich over het geheel niet boven het middelmatige verhief en, kleur- en stijlloos als zij was, het gemis eener degelijke leiding zeer deed gevoelen, maar in het stuk dat, ondanks zijn meer dan tweehonderd jaren, op de belangstelling van een publiek dat Shakespeare en Lessing weet te waardeeren, ten volle aanspraak mag maken. Op ons tooneel, dat toch, zoolang het bestaat, voor een groot deel van vertalingen geleefd heeft, is de Spaansche tooneeldichter Calderon zoo goed als een onbekende. In de rijke tooneel-bibliotheek van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde vind ik van de meer dan honderd Calderonsche stukken slechts twee stukken vertaald, en wel La vida es sueño (Het leven is een droom), in 1647 door Schouwenbergh en in 1871 door A.S. Kok vertaald, en El Alcalde de Zalamea, dat naar de Fransche vertaling en bewerking van Longuet en Collot d'Herbois onder den titel De Landman-rechter in 1795 verscheen, in eene vertaling van den Commissaris van den Amsterdamschen Stadsschouwburg R.C. van Goens. De naam van den Franschen bewerker van El Alcalde, Collot d'Herbois, een middelmatig acteur, die later in de dagen van het schrikbewind zulk een bloedige rol zou spelen, doet reeds vermoeden dat er aan Calderon's drama een revolutionnair luchtje is, en de datum van de eerste opvoering te Parijs versterkt dit vermoeden. Het was toch den 7den December 1789 dat de burger J.M. Collot d'Herbois in het Théatre Français (destijds in het Odéon gehuisvest), onder den titel Le Paysan Magistrat ou Il y a une bonne justice, een bewerking van het door Longuet vertaalde drama van Calderon liet opvoeren, met niemand minder dan den sinds 1787 aan den schouwburg verbonden Talma in de titelrol. Het is merkwaardig, met welk een vrijmoedigheid Calderon, een geloovige en een trouw dienaar van zijn koning, hier den adel en het leger de waarheid durft zeggen, en, 138 jaar vóór de Fransche revolutie, voor de rechten van den mensch, zonder onderscheid van rang, in de bres springt met een snijdend vernuft en een humor, welke aan de beroemde tiraden uit Le Mariage de Figaro herinneren. Pedro Crespo, de boer uit Zalamea, de landman-philosoof, die zijn man staat, al heet die man ook Generaal Don Lope de Figuera, die ieder, wie het ook zij, antwoordt in denzelfden toon waarop | |
[pagina 580]
| |
hij wordt aangesproken, is een man zóó gezond van hart en hoofd, met zooveel oorspronkelijken geest; wanneer hij, onverwacht tot rechter benoemd, zich geroepen ziet in die hoedanigheid de eer zijner dochter te wreken, toont hij zich zóó menschelijk en tegelijkertijd zóó streng rechtvaardig, dat hij, ook bij eene gebrekkige vertolking, diepen indruk maken moet, en zeker tot de voortreffelijkste typen van de tooneelletterkunde mag gerekend worden. Wat zou er, bij eene zorgvuldige voorbereiding door voor hunne taak berekende kunstenaars, van dit pittig en kleurrijk drama, door Wilbrandt op voortreffelijke wijze voor het tooneel bewerkt, en door den heer W.G. Nieuwenkamp in vloeienden jamben vertaaldGa naar voetnoot1), niet gemaakt kunnen worden. Dat de directie van ‘het Nederlandsche Tooneel’, aan wie de Wilbrandtsche bewerking, naar men beweert, werd aangeboden, er geen oog voor gehad heeft en deze gelegenheid om haar repertoire met een aantrekkelijk stuk te verrijken, ongebruikt heeft laten voorbijgaan, is een van de vele raadselen, welke de Koninklijke Vereeniging ons sedert eenigen tijd voorlegt, en waarvan wij de oplossing te vergeefs zoeken.
Het is kenmerkend voor den toestand van ons tooneel, dat elke poging om op het programma onzer schouwburgen een dramatisch werk te brengen, dat niet onder een der rubrieken: moderne Fransche comedie, melodrama of Duitsche klucht gebracht kan worden een waagstuk moet genoemd worden. Maar een dubbel waagstuk mocht het heeten, Alfred de Musset op het Hollandsch tooneel te brengen, den onsterfelijken zanger der jonkheid en der liefde, en die als zoodanig zeker overal welkom is waar jonge harten kloppen, maar in wiens kleine dramatische scheppingen het minst die eigenschappen gevonden worden waardoor een Hollandsch schouwburg-publiek pleegt te worden geroerd of meegesleept. Wanneer men de kabinetstukjes, welke de Musset onder den titel ‘Comédies et Proverbes’ geschreven heeft, wil kenschetsen, dan heeft men aan zuiver Nederlandsche woorden niet genoeg, maar komen naast de epitheta geestig, ondeugend, hartstochtelijk, die van subtiel, delicaat, gedistingeerd als van zelf uit de pen. En nu ben ik niet bang, te veel te kort te doen | |
[pagina 581]
| |
aan de talenten van onze Nederlandsche tooneelkunstenaars, wanneer ik beweer dat het gedistingeerde, het delicate, het subtiele juist niet dat is waardoor hunne opvatting, hun voordracht en hun spel zich in de eerste plaats plegen te onderscheiden. Dat niettemin het waagstuk der opvoering van een dier Comédies van de Musset volbracht, en, alles in aanmerking genomen, geslaagd is, bewijst, dunkt mij, dat ons publiek iets beters weet te waardeeren, en vooral dat onze tooneelspelers iets beters tot stand kunnen brengen, dan waartoe men hen, publiek en tooneelspelers, in den regel in staat rekent. De geschiedenis van de Musset's Comédies is bekend. Een eerste poging om van het tooneel tot het publiek te spreken (La nuit Vénitienne) was in 1832 niet geslaagd, en de Musset had zich reeds neergelegd bij het denkbeeld om voortaan alleen ‘auteur dramatique en chambre’ te zijn. De titel, dien hij aan zijn proverbes en phantasiën gaf: Spectacle dans un fauteuil, was er het bewijs van. Achtereenvolgens waren dan ook in de Revue des Deux-Mondes de proverbes Il ne faut jurer de rien, Un Caprice, Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée en eenige andere verschenen, zonder dat één Parijsch tooneeldirecteur op de gedachte gekomen was, deze stukjes te vertoonen; toen in 1847 Mme Allan, die te Petersburg met succes de proef genomen had met Un Caprice, den directeur van het Théatre Français wist te bewegen, ook het Parijsche publiek op dit bekoorlijk stukje te vergasten. Den 27en November 1847 werd Un Caprice voor het eerst te Parijs gespeeld, en met volkomen succes. In April van het volgend jaar werd, met dezelfde Mme Allan en met evenveel succes, Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée opgevoerd; en weinige maanden later - het was aan den voor-avond van het Juni-oproer van '48 - volgde eene comédie van eenigszins grooter afmeting: Il ne faut jurer de rien, het stuk dat den 20en Februari jl., onder den titel Valentijns Weddingschap, op den Amsterdamschen Stadsschouwburg is opgevoerd. Ook dit kleine drama werd door de bezoekers van het Théatre Français met grooten bijval ontvangen. Het doodeenvoudige onderwerp: een jonkman (Valentin) die van zijn ongeloof op het punt van vrouwendeugd en vrouweneer bekeerd wordt door den eenvoud, de oprechtheid, de onschuld van een meisje zoo bekoorlijk als Cécile de Mantes, bleek in staat, niet alleen een uitgelezen publiek van fijnproevers, maar ook het grootere, aan ingewikkelde intriges en schokkende of hoog- | |
[pagina 582]
| |
dravende tooneelen gewende publiek te boeien. De toongevende critici waren één bewondering. ‘Comme cette phrase est nette, vive, alerte!’ - schreef Théophile Gautier - ‘comme l'esprit pétille au choc du dialogue! quelle malice et en même temps quelle tendresse! la bouche sourit et l'oeil brille, lustré par l'émotion. La scène d'amour sous les arbres est d'une fraîcheur, d'une passion honnête et pure qui ravissent.’ Dus: schalkheid en teederheid zouden onze tooneelspelers hebben te vertolken; zij zouden een dialoog, tintelend van geest, vlug en levendig moeten, zeggen. Was dit niet te veel van hen gevergd? Zouden zij begrijpen, dat een stuk van Alfred de Musset anders gespeeld, en dat proza van Alfred de Musset - zij het ook in eene vertaling - anders gesproken behoort te worden dan een Duitsche klucht van Larronge of een blijspel van Sardou? En zouden zij zich voor deze ongewone taak ongewone moeite willen geven? Wij zouden het spoedig te weten komen. De vertaler - Prof. A.G. van Hamel, wiens naam ten onrechte niet op het affiche voorkomt - had gezorgd dat er van het kleurige, lenige, geestige van het oorspronkelijk, voor zoover dat bij het verschil van taaleigen mogelijk is, niet te veel verloren ging. Maar hij had meer gedaan: hij had, doende wat deels des regisseurs, deels des Raads van Beheer is, den artisten de noodige wenken gegeven omtrent opvatting, beteekenis en wijze van zeggen van de verschillende rollen; hij had hen met de traditiën van een en ander, gelijk die bij het Théâtre Français voortleven bekend gemaakt, en het oog laten gaan over enkele repetitiën. De artisten van hunnen kant - het zij tot hun eer gezegd! - hadden zich niet te voornaam, niet te wijs gerekend om naar die raadgevingen te luisteren. En zoo ontstond er een levendig, geestig samenspel, en kwam er, tot in de neventooneeltjes (ik wijs o.a. op de dansles in den aanvang van het 2e bedrijf, welke voortreffelijk geregeld was), kleur en teekening in dit kleine drama, dat door het publiek met instemming werd ontvangen. Morin had zijn tooneelstap en zijn afgemeten manier van spreken laten varen, en gaf ons Valentijn's oom, van Buck, met een levendigheid en een humor, die alleen in het laatste bedrijf, waar de lichte roes te veel naar ‘kennelijken staat’ overhelde, eenige matiging had kunnen velen. Mej. Bos nam veler harten in door de bekoorlijke naïveteit en | |
[pagina 583]
| |
frissche natuurlijkheid van haar spel, dat bij wat minder ‘Absicht’ en breeder, meer geschakeerde voordracht nog zal winnen. Het moet der directie van ‘Het Nederlandsche Tooneel’ die, als ik wel ingelicht ben, haar deze rol aanvankelijk niet had toegedacht een aangename verrassing zijn geweest te bespeuren, welke een bevallige en fijn gevoelende jonge kunstenares zij (sedert zes jaren!) in Mej. Bos bezit. Men onthoude haar dan nu ook niet langer de gelegenheid om, door herhaald optreden, hare natuurlijke gaven te ontwikkelen en hare gebreken te overwinnen. Schulze gaf het leuke, ondeugende, brutale van zijn rol schitterend wêer. Dat, aan het slot van het tooneel zijner bekeering, in toon en houding het poëtisch teedere niet tot zijn volle recht komt, is den talentvollen kunstenaar, tot wiens emplooi deze rol, een rol van jeune premier, eigenlijk niet behoort, niet te sterk aan te rekenen. Wel wake hij dat niet, gelijk bij de tweede voorstelling het geval was, zijn losheid in slordigheid ontaarde, en bedwinge hij, in eene comedie van de Musset, zijn lust tot improviseeren. Het moeilijkste gedeelte van dit bekoorlijke drama is zeker wel het liefdesduo in het priëel aan het slot van het laatste bedrijf. Bij de eerste voorstelling had dit tooneel iets onrustigs on onafgewerkts. Dit was trouwens niet te verwonderen. De regie gaf ons hier een staaltje van de wijze waarop bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ de voorbereiding van belangrijke opvoeringen plaats heeft. Men wete, dat er in den regel geen repetitie met volledig decoratief gehouden wordt. Ook bij Valentijn's weddingschap had zulk een repetitie niet plaats gehad. En nu had de regie (a non regendo?) goedgevonden, in het prieel, waar Valentijn en Cécile samenkomen, een bankje te zetten waarop slechts plaats was voor één persoon. De acteurs bemerkten dit eerst onder het spelen, en Valentijn was nu genoodzaakt op een stoel links van Cécile te gaan zitten, terwijl het tooneeltje was ingestudeerd, beiden op één bank, Valentijn rechts van Cécile. Dit verzuim heeft effekten doen verloren gaan, die behoorlijk waren voorbereid. Behoudens deze en enkele andere kleine tekortkomingen, gaf de voorstelling ons een voorproef van hetgeen er onder geregelde artistieke leiding en voorlichting - een voorlichting eu leiding, waarnaar de besten hunner, ook onder de oudere artisten, zelf dringend verlangen - van de leden van ‘Het Nederlandsch Too- | |
[pagina 584]
| |
neel’ verkregen zou kunnen worden. Onverantwoordelijk dunkt het mij, dat de Raad van Beheer, al klagende dat zijne welgemeende pogingen niet beter worden gewaardeerd, de dagelijksche leiding blijft toevertrouwen aan mannen, van wie het telkens blijkt dat zij voor deze gewichtige taak zoowel literaire vorming als artistieken zin en geoefenden smaak ten eenenmale missen. Et voilà messieurs, pourquoi votre fille est muette!
J.N. van Hall. |
|