het nationale recht, op zoodanige wijze, dat de Instituten van Justinianus voor die van ons eigen recht plaats maken. Ook het doctoraal zou hij willen vereenvoudigen door de civilisten te ontheffen van het examen in rechtsvordering en staatsrecht, en door het laatstgenoemde recht te gelijk met administratief recht, staathuishoudkunde en politieke geschiedenis tot den inhoud te maken van het examen voor hen, die een doctoraat in de staatswetenschappen wenschen te verwerven. Eindelijk behoort dan bij de promotie het schrijven van eene dissertatie niet langer eene op allen rustende verplichting te zijn.
Het aantal deskundigen dat zich onvoorwaardelijk zou willen vereenigen met de hervormingsplannen, welke Mr. Kappeyne kort aanstipte, zal misschien niet groot zijn, maar vermoedelijk is het aantal van hen die dat plan onvoorwaardelijk veroordeelen, nog veel kleiner. Dat men na de invoering van de tegenwoordige wetgeving op het hooger onderwijs bij de regeling van de examens een verkeerden weg is ingeslagen, begint allengs eene wel gevestigde overtuiging te worden en eveneens dit, dat de toen gepleegde fout voor alles gelegen is in de groote uitbreiding, welke aan de examens gegeven werd.
Men is met de erkenning van dit feit zeker nog niet ver gevorderd, maar deze erkenning dient dan toch vooraf te gaan, zal men tot eene verbetering van den bestaanden toestand kunnen geraken. Dat mannen van hoog gezag met ernst de aandacht vestigen op ons examenstelsel, zijne gebreken in het licht stellen en met aandrang om verbetering vragen, is en blijft in elk geval eene voortreffelijke zaak, mdat hunne tusschenkomst allicht het uitgangspunt kan worden van eene beweging die, goed geleid, voor de volksontwikkeling in het algemeen en voor het hooger onderwijs in het bizonder, deugdelijke vruchten zal opleveren.
Ik zeg ‘goed geleid’, want het is duidelijk dat met het invoeren van veranderingen groote voorzichtigheid moet worden betracht en vooral daarvoor gewacht, dat men niet voor de examen-furie eene andere in de plaats stelle, nog wel zoo bedenkelijk als deze. Het opstel van Mr. Hubrecht is louter negatief en daarin ligt, dunkt mij, zijne zwakke zijde. Immers niemand kan het afkeuren, dat zij, die dingen naar ambten en bedieningen, welker goede waarneming eene zekere kennis of bedrevenheid vereischt, vooraf het bewijs leveren dat zij aan die noodzakelijke vereischten werkelijk voldoen. Wilde men uit vrees voor de heerschende furie er toe komen om tal van. examens eenvoudig af te schaffen, het resultaat zou dan zijn, dat men voor een stelsel van africhting een ander van louter begunstiging in de plaats stelde, en dit laatste is oneindig veel slechter dan wat nu bestaat.
Het grootste kwaad van de examens ligt ongetwijfeld op het terrein van de eigenlijke wetenschappelijke studiën, vooreerst omdat het zoo licht kan leiden tot geheele ontaarding van het universitair onderwijs, en dan omdat het de liefde voor eigen studie meer onderdrukt dan opwekt. Intusschen zal men ook hier met het invoeren van veranderingen voorzichtig moeten zijn, niet alleen omdat niemand kan verlangen dat men eenvoudig terugkeere tot den toestand van een halve eeuw geleden, maar ook omdat hetgeen men telkens bij geruchten verneemt van de buitensporig hooge eischen, welke tegenwoordig bij de universitaire examens gesteld worden, het vermoeden wettigt, dat aan de juiste kennis van den bestaanden toestand vrij wat ontbreekt; en zonder die juiste kennis kan aan de invoering van doelmatige wijzigingen niet worden gedacht.
Wenschelijk blijft het in elk geval dat de grondige en nauwkeurige revisie van ons geheele examenstelsel zonder vertraag worde ter hand genomen. Doet men dit, dan zou het mij niet verwonderen wan-