| |
| |
| |
Een zeestuk.
De lucht stond smerig; van het land was niets te zien, dan de dof groene kustzoom, en er blies over de troebele Java-zee een stevige noordooster, kostelijk om mee uit te zeilen, maar een rakker om er bij te liggen schommelen op Batavia's opene reede. Niets verklaarbaarder dus, dan dat kapitein Merkes - van het barkschip Cornelia, welks passagier ik was voor de thuisreis - teekenen van baloorigheid begon te geven, en, na herhaald uitkijken en heen en weer loopen, eindelijk zijnen eersten stuurman gelastte de lappen bij te zetten en het anker te lichten.
‘Hier liggen wij nu’, bromde hij tot mij, met eenen knoop er op, ‘al van het middaguur op dien vent te wachten! Zou men niet uit zijn vel willen springen!... En kijk! daar hebben ze de blauwe geheschen: - nu komt hij vast niet meer! - In godsnaam dan! Als hij zich verbeeldt dat ik plan heb hier tot morgen te blijven slabakken, met zóó'n zeilgelegenheid, dan heeft hij 't bliksems mis...... Komaan stuurman Fluiter! aangepakt en vooruit! Ik geef er den brui van!’
Reeds liep het volk om den kaapstander, onder het uitgillen van een deuntje, dat rijzend en dalend in den wind verwoei, reeds begonnen de zeilen te flappen en zich te vullen - toen men zag hoe er eene tambangan, met bedenkelijk botsen en buitelen op de hoog aanrollende golven, nog uit de kali naar het schip kwam toegeroeid. Het niet dan langzaam naderen, spijt de uiterste krachtsinspanning der roeiers, stelde nogmaals het geduld van onzen kapitein op eene zware proef. Vriendelijk klonken de begroetingen niet, die hij den treuzelaars reeds van uit de verte toeriep; de wensch, dat zij bij het uitvaren voor
| |
| |
den mond der kali omgeworpen en allen voor de kaaimans geweest mochten zijn, spande in pittigheid nog niet eens de kroon boven een half dozijn soortgelijken die hem vergezelden. En toen, niet zonder levensgevaar voor het bootsvolk, het op zijde komen was gelukt en de lang verbeide passagier met duwen en trekken aan boord geheschen was, zweemde het bitter weinig naar een welkom, wat de verbolgen gezagvoerder hem toesnauwde.
Hij echter, wien al dit wachten en opspelen gegolden had, scheen zich om heilwensch noch verwensching te bekreunen. Ernstig leverkrank in de tambangan neergelegd, daar in eene deken gewikkeld, onder de vaart tot overmaat van ramp nog zeeziek geworden, en ten slotte als een krandjang letterlijk tegen den scheepswand opgesjord, was hij te ellendig om op zijne beenen te kunnen staan, veel meer nog om zich met woorden te verontschuldigen of te verweren. Men droeg hem regelrecht naar beneden en legde hem te kooi, waar hij op zijnen rug bleef, nader bij sterven dan bij leven, vier dagen lang - totdat de Zuidoost-passaat ons te pakken kreeg en ons barkje stram en vast bij den wind deed liggen - ‘studdy’, zooals stuurman Fluiter zei. Nu kwam hij uit het nest gekropen, sukkelde de trap op, verscheen op eenen fraaien voormiddag aan het dek, en liet zich door den inmiddels reeds lang weder bijgetrokken scheepskapitein aan mij voorstellen als mijnheer De la Barre, Achille de la Barre, in de wandeling Delabar, Oostindisch ambtenaar, met eervol ontslag gepensioneerd en wegens ziekte repatrieerend. Hij maakte mij eene buiging als een dansmeester, bood mij twee vingers van eene ziekelijk klamme hand, stotterde iets - ik weet niet wat, noch in welke taal eigenlijk -, en zakte terstond op een der kippenhokken ineen. Hier bleef hij roerloos zitten, zich koesterend in zon en lucht. Een half uur later vond ik hem, zoo lang als hij was, in eenen diepen slaap, uit welken zelfs Jillis de bootsman, die dek schrobben wou, niet het hart had hem te wekken.
‘Laat hem maar!’ zeide de kapitein: ‘Hij drinkt gezondheid met lepels. Zóó moet hij er komen, als hij niet over de valreep wil. Hier onder den passaat, meneer, heeft de groote dokter hem onder handen. Dooden, om zoo te zeggen, dooden, meneer, heb ik hier levend zien worden!’
| |
| |
Ik wil bekennen dat mijn vaargenoot - de éénige nog wel: want de oude Cornelia was eene trage zeilster, op passagiers eigenlijk niet ingericht en slechts goed genoeg voor hen die verkozen òf heel rustig òf heel zuinig te reizen -, ik wil bekennen, zeg ik, dat mijn vaargenoot mij interesseerde. Tevoren reeds, terwijl wij onder zware buien Straat Soenda uitliepen, en hij, jammerlijk zeeziek, te kooi onzichtbaar bleef, had ik van kapitein Merkes het een en ander omtrent hem vernomen. Ik wist dus, toen hij eindelijk in levenden lijve aan mij voorgesteld werd, wat ik van zijnen zoo indrukwekkend klinkenden naam en titel te denken had.
Achille de la Barre telde twee-en-vijftig jaren, waarvan hij er vijf-en-dertig aan één stuk onder de tropen had gesleten. Zoon van eenen Haagschen kapper en kleinzoon van eenen voor de guillotine gevluchten Franschen markies, was hij als jongeling ter zee gaan varen, op Java gedrost, onder de soldaten gekomen, in een gevecht gekwetst en voor verderen krijgsdienst onbruikbaar geraakt, en daarop voor betoonden moed bij het redden van eenen officier beloond geworden met eene aanstelling als posthouder op een der meest afgelegene oostelijke eilanden van den archipel. Hier had hij zijn weinigje werk verricht - trouw en wel, maar tevens zóó bescheiden en stil, zoo zonder buitenaf iets van zijne persoonlijkheid te doen bemerken, dat niemand zich verder om hem of zijne belangen bekommerd had. Eéns, toevallig, herinnerde zich ter Secretarie een machthebbende zijner, en viel hem het voorrecht van eene verplaatsing ten deel - wel is waar met eene geringe verhooging van tractement, maar nòg verder weg uit de wereld, zoo mogelijk. In dezen meest vergetenen aller vergeten uithoeken van het voor Holland onbeheerbare gebied had men den man letterlijk vergeten. Negentien jaren had hij er doorgebracht, onder wilden, levende als een wilde van veel sago en een weinig gedroogde visch. Driemaandelijks ontving hij per postschip zijn tractement in den vorm van een paar zakken duiten, eenige pakjes tabak en andere ruilmiddelen; driemaandelijks zond hij, met dezelfde gelegenheid, aan zijnen resident zijn netjes geschreven rapport, onveranderlijk meldende dat op zijn eiland alles rustig en ordelijk, de bevolking gezond en tevreden, de handel bloeiend, de visscherij
| |
| |
eene steeds toenemende bron van welvaart, kortom, alles op zijn allerbest op het beste aller eilanden gebleven was. Nooit klacht of grief, nooit bezwaren, vermoedens of bedenkingen; nooit ook een persoonlijk verzoek om verandering of verbetering. Een toonbeeld van eenen ambtenaar! - Nadat dit nu negentien jaren zoo geduurd had, scheen er geene enkele reden te bestaan waarom het er niet nogmaals negentien zoo zou voortduren. Delabar zou dan ook ongetwijfeld onder de kajoepoetih-boomen zijner ballingschap gestorven en begraven zijn, indien hij slechts (het lijkt paradoxaal) gezond ware gebleven. Doch op zekeren dag deed er een gouvernements-stoomschip zijn eiland aan; dit stoomschip had eenen arts aan boord; en die arts vond den posthouder lijdende aan eene reeds tot bedenkelijke mate gevorderde leverkwaal. Het gevolg was, dat men begon met hem naar Ambon te vervoeren. Hier - waar men hem meer als een stuk van den officieelen inventaris, eene soort van gouvernements-vlaggestok, dan als eenen mensch van vleesch en been had leeren beschouwen - ging men, verbaasd over de lijfelijke presentie van den man, nu ten langen leste eens aan het narekenen en overwegen, en ontdekte niet alleen dat de posthouder van *** tot herstel van gezondheid een verlof naar Europa dringend behoefde, maar zelfs (wat meer was) dat hij dienstjaren dubbel en dwars achter den rug had, om eervol - onvoorwaardelijk eervol - uit 's lands dienst ontslagen en op kosten van 's rijks schatkist gepensioneerd te worden - dit laatste tot een nader te bepalen, hoewel zeer stellig niet juist vorstelijk bedrag. Delabar spartelde tegen en verklaarde zichzelven gezonder dan ooit; doch zijne gelaatskleur en de slapte zijner beenen heetten het hem liegen. Hetzelfde gouvernement, dat vroeger te weinig aan hem
gedacht had, dacht thans aan hem te veel, werd eensklaps met vaderlijke zorg over hem bewogen - kort en goed, hij moest er uit en zich laten genezen, of hij wilde of niet. Noch zijn eiland, noch zijne kroesharige onderdanen en vrienden zou hij ooit terugzien; voor hem geene feestmalen van gebraden jams met den orang kaia, voor hem geene warme sago-broodjes en schuimende palmwijn meer. Van Ambon bracht men hem naar Batavia; van Batavia - waar men vier weken werk had om uit te cijferen dat zijn jaarlijksch pensioen precies ƒ 998.96½ bedragen zou, en waar onder die bedrijven zijne ziekte snel ver- | |
| |
ergerde - bezorgde men hem ten slotte, meer dood dan levend, op het eerste het beste naar Holland terugkeerende zeilschip, en - - hier lag hij nu te snorken op een der kippenhokken van de oude bark Cornelia - Achille de la Barre, Oostindisch ambtenaar, eervol op pensioen gesteld, en repratrieerend.
Zóóveel wist ik van hem reeds vóór ik hem gezien had.
Van menschen zoowel als van plaatsen vormt men zich onwillekeurig eene voorstelling naar hetgeen men vooraf er van te hooren of te lezen kreeg - en meestal is die voorstelling, hoewel misschien in de hoofdzaak niet onjuist, in trekken en onderdeelen merkwaardig bezijden de werkelijkheid. Dit bleek ook bij mij weder het geval ten opzichte van Delabar.
Hoe ik mij nu den man had voorgesteld, kan voor den lezer geen belang hebben; wèl echter hoe ik hem vond - laat mij zeggen bij onze tweede ontmoeting, aan de kajuitstafel, nadat hij uit dien vasten en voor hem zoo weldadigen middagslaap verrezen was.
Hij was klein, tenger, zeer mager, en zeer, ja buitengewoon, leelijk - maar niet leelijk tot in het terugstootende, veeleer leelijk tot in het lachwekkende. Deze eigenaardige leelijkheid sluit in onderdeelen zekere schoonheid niet uit, die spreekt van goedheid des harten en adel des gemoeds. Delabar's schoonheid stak in zijnen lach, zijnen onschuldigen, goedmoedigen, kinderlijken lach - en in zijne oogen, zijne groote, donkere, beschroomde en toch ongewoon glinsterende oogen. Voor de rest was alles aan hem misvormd: de neus te groot, de mond te klein; het voorhoofd te breed, de kaken te smal; fleschvormige schouders, armen die totaan de knieën reikten, en ten overvloede een moeielijke, trapgansachtige gang, vermoedelijk ontstaan door een jarenlang zich onthouden van de noodige voetbeweging.
Nog opvallender evenwel, dan zijn uiterlijk, kon men zijne volslagene onbeholpenheid vinden, zoowel in de gebruiken des gezelligen levens, als in het middel om zich voor zijne scheepsgenooten verstaanbaar te maken en met hen van gedachten te wisselen - de taal. Zijn Hollandsch had hij, wat het spreken betrof, grootendeels verloren; wanneer men het tot hem sprak, verstond hij het nog zeer goed; doch wat hij er zelf van maakte, leek naar het koeteren van een kind, of van eenen sinjo uit den kampong. Men vroeg hem eens, hoe hij het
| |
| |
toch gesteld had met zijne ambtelijke rapporten over den politieken en oeconomischen toestand op zijn eiland; waarop hij te verstaan gaf dat hem die taak nooit veel hoofdbrekens had gekost, aangezien hij zijn eerste schriftstuk van dien aard naar een model van zijnen voorganger had gecopieerd, en later keer op keer dit document getrouwelijk maar weer had overgeschreven. Zijn Maleisch wist hij nog slechts te radbraken. Van zijn Fransch, de eigenlijke spraak zijner jeugd, was hem het meest bijgebleven. De éénige taal echter, die hij werkelijk vloeiend bezigde, was er eene waarvan geen ander sterveling aan boord eene syllabe verstond: het Alfoersch.
Verbazend, en natuurlijk ook niet weinig vermakelijk, bleek zoo gaandeweg zijne onwetendheid omtrent alles wat er in de jongste twintig, dertig jaren in de wereld buiten zijn eiland was voorgevallen; van oorlogen, die Europa geschokt hadden, van de regeerende vorsten, van de nieuwste groote werken en uitvindingen op allerlei gebied, wist of begreep hij niets. Men zag het hem aan, dat het dragen van schoeisel hem eene kwelling was, dat zijne Europeesche kleeding hem benauwde, dat hij het gebruik van vork en mes als iets overbodigs had leeren beschouwen, dat hij de gerechten der scheepstafel nauwelijks meer kende. En in dit alles leek bij hem luttel verandering meer mogelijk. Eene veerkrachtige natuur, hoezeer ook van eenen vroegeren beschavingstoestand vervreemd, vindt zich, wanneer zij daarin terugkeert, spoedig genoeg weder er in tehuis. Niet alzoo bij Delabar, wien veerkracht allerminst was toebedeeld. Zóó lang had de wereld hem vergeten, dat hij zijnerzijds ook de wereld vergeten had - naar het scheen voorgoed. Had hij als balling niet onder zijne ballingschap geleden, integendeel, zich daarin op zijne plaats en tevreden gevoeld - het was slechts geweest doordien er in zijne natuur iets was van het kind en van den wilde, zoodat hij zonder strijd of zware offers, zonder het zelf te beseffen, zich onder Alfoeren voor drie kwart Alfoer had laten worden.
Voor drie kwart, heb ik gezegd - en hooger mag ik niet. Want vier vierden zijn er aan een geheel: en vier vierden waren er ook, zoo men hem aan het ontleden ging, aan dezen kleinen, nietigen, hulpeloozen, lachwekkenden man. Drie vierden Delabar - maar dan toch één vierde nog De la Barre. Alfoer in leven, in spreken en in denken - maar in voelen nog
| |
| |
Fransch edelman van de oude school. Die eerste buiging, die hij mij maakte, docht mij een erfstuk van zijnen vader den friseur. Ik dwaalde echter: zij was uit de nalatenschap van zijnen grootvader den markies. Dit leerde mij, onder al zijne verwilderde linkschheid door, eene zekere onbewuste, blijkbaar aangeborene zwierigheid van manieren. Dit leerde mij, sprekender nog, zijn even heftig als onverhoedsch vuur vatten bij eene plompe aardigheid van stuurman Fluiter over de adellijkheid zijner afkomst. Daar stoof hij op - hij die zich anders alles zeggen liet, en zich liet uitlachen, en met zich liet sollen, zonder ooit een woord of gebaar van wrevel - daar stoof hij op, en met de rechterhand maakte hij eene beweging als naar het gevest van een rapier, en zijne smalle borst zette zich uit, en in zijne oogen bliksemde het, en hij wist in de taal van zijn voorgeslacht eenige woorden te vinden, die tot uitwerking hadden, dat stuurmans humor voortaan die ééne gevoelige plek aan hem niet meer tot mikpunt koos.
Zóó stond in zijne muilen de zonderlinge man en broeder, dien het toeval mij tot reisgezel had gegeven. Ik ben met mijne kenschetsing van hem ver over de bovenvermelde tweede ontmoeting heengeloopen. Veeleer waren er ettelijke weken noodig geweest, om mij zóó veel, als ik reeds mededeelde, uit het slechts met tact en zachtheid te onsluiten boek dezer vreemdsoortige menschelijke verschijning te openbaren.
En die ettelijke weken waren tevens het tijdperk van Delabar's snelle beterschap en oogenschijnlijk volkomen herstel, voor hetwelk - naast kok en hofmeester als ondergeschikte helpers - geenen arts lof en loon toekwam, dan dien éénen, door kapitein Merkes zoo terecht ‘de groote’ genaamd - den heerlijken blazer, den nooit vermoeiden wegvager van kwade dampen en giftige influentiën, den bloedververscher en longhernieuwer, den frisschen en forschen, den zonnigen en zuiveren, den driewerf gezegenden Zuidoost-passaat. Wie, die eenmaal, verslapt door een jarenlang zweetbad aan tropische kusten, zich door zijnen adem mocht laten opstijven; of die, tot stervens krank dat verraderlijke groene strand ontvlucht zijnde, door zijne louterende en prikkelende kracht het leven terugvinden mocht - wie gedenkt en dankt dien wonderdokter nog altoos
| |
| |
niet, en zou niet nogmaals ziek willen worden, om zich weder door hem te laten kureeren?
In veertien dagen tijds voelde Delabar zich lichamelijk gezond, at hij als een wolf, dronk met veel smaak zijn ‘pommeransje’, en smookte van den ochtend tot den avond eenen tabak van eigen teelsel, zoo zwaar en scherp, dat de rook er van tegen den wind in iemand de oogen tranen deed.
Merkwaardig was het daarom, dat de man, naarmate wij het Kaapland naderden, weder hoe langer hoe stiller werd, aan het mijmeren sloeg, zich meer en meer terugtrok, en weder eenen veel langeren tijd, dan tot slapen noodig, in zijn bed begon door te brengen.
Deerde hem iets? - Neen. Of ja, toch: de koude deerde hem; - het was namelijk October, dat is zooveel als de April om den Zuid. De gure voorjaarsluchten, die ons bezuiden Madagascar uit het zuidwesten kwamen tegenblazen, deden hem huiveren, ineenkrimpen. Hij was door de zon, de vochtig lauwe lucht van zijn eiland zoo lang verwend - en daarbij zoo mager, zoo volslagen (door gemis aan vet zoowel als aan wilskracht) tegen een ruwer klimaat ongepantserd. Hij rimpelde letterlijk.
‘Is het in Holland altoos zoo koud?’ vroeg hij mij.
‘In den winter - ja - nog heel wat kouder.’
‘Hoe lang duurt in Holland de winter wel?’
‘Zes, zeven maanden. Sommigen zeggen acht, negen.’
‘En wanneer is in Holland de winter.’
‘Juist wanneer wij er zullen aankomen.’
Dan klappertandde hij, minder van de koude die hij hier reeds feitelijk voelen kon, dan van die welke hij daarginds verwachtte - zeide verder niets, maar sloop stil te kooi.
Aldus kon zijne voorliefde tot het bed genoegzaam verklaard worden geacht. Zijne toenemende teruggetrokkenheid had eene mede niet ver te zoeken oorzaak: de plaagzucht namelijk van stuurman Fluiter, die daarmede een maar al te gaarne gevolgd voorbeeld gaf aan den tweeden stuurman Blaas, aan Jillis den bootsman en Koeks den hofmeester, zelfs aan den anders zoo goedhartigen kapitein Merkes.
Stuurman Fluiter was geen slechte kerel; integendeel, hij zou voor eenen kameraad zijnen laatsten gulden hebben weggegeven, voor eenen mensch in nood zonder aarzelen in het water gesprongen of door het vuur geloopen zijn. Maar hij
| |
| |
was van aard een plager: en er zijn geen erger plagers dan onder zeelui. Wee dengene, die door de eene of andere eigenschap of zwakheid, welke vat op hem geeft, des zeemans spotlust wekt en hem daardoor gelegenheid biedt, zich den langen tijd aan boord met wat gekscheerderij te korten. Indien hij zelf niet zeer vaardig met de tong of zeer ree met de knuisten, indien hij weerloos is - hij wordt meedoogenloos, dag aan dag, voor het lapje gehouden - en hij kan noch vluchten noch ontwijken!
Delabar nu gaf vat op zich aan alle mogelijke kanten: door zijn uiterlijk, door zijne manieren, door zijn spreken, door zijne onnoozelheid; en daar hij bovendien weerloos was, zoo werd hij door Fluiter van den eersten keer af, dat hij aan tafel verscheen, met eenen waren honger naar wat kortswijl in het ootje genomen. Onze gezagvoerder, zelf tamelijk lachgraag, hield goedig den geteisterde wel eens de hand boven het hoofd, doch vroeg mee al niet te nauw, ten wiens koste hij zijne lever eens mocht schudden. De tweede stuurman, een typische lijs, die tegen zijnen ouderen maat bewonderend opzag, miste den noodigen geest tot aardig zijn op eigen hand, maar bauwde alles na en begeleidde alles met zijn lummelig geschater; en zoo, door het voorbeeld hunner beteren aangestoken, meenden ook bootsman Jillis en hofmeester Koeks zich op hunne wijze te mogen vroolijk maken over den hulpeloozen kleinen man, wien zij dus af en toe zekere ruwe poetsen speelden, welke aan boord noch te voorkomen noch te straffen zijn. In het eerst bepaalden zich Fluiter's grollen meest tot de onbeholpen spreekwijze en de inderdaad niet alledaagsche onnoozelheid van onzen passagier. Toen het echter bleek dat Delabar aan vrouwenschuwheid leed, zoodat hij bij zekere, lang niet zeldzame wendingen van het gesprek de oogen neersloeg en zichtbare teekenen van verlegenheid gaf - toen was de hamer bij het aambeeld eerst recht gevonden. Op dit stuk was stuurmans humor onuitputtelijk - en dan nog wel tegenover iemand van Delabar's buitengewone leelijkheid! Wat hij geplaagd werd met liefjes die hij onder de Papoea's moest hebben gehad, en met liefjes die hij thans onder Holland's blanke dochteren zon gaan veroveren - met denkbeeldige zwarte kinderscharen en troepen van raagsbolharige schoonen, die handenwringend
hem moesten hebben staan naoogen
| |
| |
op haar strand - met allerlei toespelingen, fijn en grof, maar heel wat vaker grof dan fijn, - het is niet na te vertellen.
Delabar leed ongetwijfeld onder dit niet boos gemeende, maar nochtans wreede spel veel meer, dan hij uiterlijk wel toonde; en dikwijls, wanneer het hem te bont liep, zocht hij veiligheid er tegen in zijne hut. Maar toch, niet dit laffe gesar was het, zoomin als de Kaapsche voorjaarskoude, wat hem zijnen aanvankelijk aangewakkerden eetlust en zijn weinigje natuurlijke spraakzaamheid weder zoo spoedig deed verliezen, wat hem zoo lang soms met vagen blik deed achterwaarts turen over de zee, wat hem het hoofd op de borst boog en de wangen hol, de oogen dof maakte. Dit was iets anders, dat niet uit de lucht en niet van den stuurman kwam: iets diepers, dat in hem zelven school. Mij, die hem nooit in het nauw hielp drijven, integendeel hem zocht te verdedigen en op te beuren - mij vertrouwde hij dit dropsgewijze toe, bij afwisseling in slecht Hollandsch en gebrekkig Fransch.
Delabar repatrieerde: hij keerde terug naar zijn land, zijne heimath, heette het; doch in waarheid toog hij uit zijne heimath, zijn land, weg, dagelijks verder weg naar den vreemde. Dit begon hij al levendiger te voelen, naar gelang de afstand tusschen het schip en zijn eiland aangroeide. Want terwijl dit ongewone heimwee naar een ballingsoord aan het einde der wereld, waar hij het warm en rustig en naar zijne geringe behoeften goed had gehad, waar hij geëerd werd in stee van bespot, waar hij een huis had, en eene taal, en menschen die hem verstonden, en de ongekunstelde zeden die hem tot tweede natuur waren geworden, en het schamele gerief dat hem behaagde, en zonneschijn en schaduw, eten en drinken en wonen zoo goed als om niet, - terwijl dit ongewone heimwee toenam, paarde zich daaraan een klimmende angst, niet slechts voor de Hollandsche koude, maar veel meer nog voor den Hollandschen beschavingstoestand, van wiens duurte en onbarmtigheid, rumoer en gedrang, ruwheid en gejaagdheid hij zich, uit hetgeen hij te Batavia en vooral aan boord had opgevangen, schrikbeelden gevormd had, die inderdaad - wat veel gezegd is - de werkelijkheid nog overtroffen. Een besef was er in hem gerezen van zijne eigene vervreemding, verwildering, van zijn volslagen niet meer passen in de Europeesche maatschappij...... Wanneer hij daar ginds aan wal gestapt was,
| |
| |
wat zou hij dan moeten beginnen? - Bloedverwanten of vrienden bezat hij er niet: hij zou er gansch alleen staan. Het was er zoo duur, had men hem gezegd. Hoe zou hij er met zijn klein pensioen kunnen rondkomen zonder gebrek te lijden - en koude, koude? - Het was er zoo vol, zoo drok, zoo ruw! Zou men hem er niet onder den voet treden? En zouden alle menschen daar, als hier aan boord, den gek met hem steken? - In welke taal zou hij er zich verstaanbaar kunnen maken? Wààr zou hij er zijne woonplaats kiezen, bij wie zich aansluiten, met wat zich bezig houden?...... Dreigend, benauwend, terwijl achterwaarts zijn verre, groene eiland hem zoo zonnig en vredig teruglokte - dreigend en benauwend verrees daar voorwaarts het schrikbeeld van eenen killen, mistigen doolhof, in welken hij eenzaam zou moeten rondzwerven, en van eene woelende, dringende, tierende massa, in welke hij verloren zou raken en die hem verpletteren zou........ ‘Ach!’ zuchtte hij, met eenen droeven blik naar het oosten, waar de morgenzon eene gulden baan over de golven spande - ‘waarom heeft men mij niet met vrede gelaten? Waarom mij niet op mijn eiland warm en rustig laten sterven? - - Ik ben bang voor Holland - bang - bang!’
Aldus ontboezemde hij zich voor mij, aarzelend, half wantrouwig nog, in gestootene, afgebroken volzinnen. Zijn volle hart in zijne eigene taal stortte hij uit voor iemand anders - eenen lotgenoot van hem, dien ik thans eerst als een medelid onzer scheepsbemanning bij den lezer wil binnenleiden.
Toen ik namelijk verklaarde dat Delabar aan mij, en ik aan Delabar, eenen éénigen medepassagier had aan boord der Cornelia, beging ik een verzuim. Er was er nog een derde, die tegen vergoeding van teerkosten den overtocht van Insulinde naar Holland meemaakte: een groote aap, een buitengewoon uitgegroeid exemplaar van Cynopithecus nigrescens, den zwarten baviaan van Celebes.
Cynopithecus nigrescens is in den Oostindischen archipel de meest oostelijk verspreide quadrumaan, en komt tot op Batjan nog voor. Op laatstgenoemd afgelegen eiland was onze bewuste vaargenoot dan ook in volwassen staat verschalkt geworden - hetzij door middel van de bekende, met vogellijm
| |
| |
besmeerde kaplaarzen, of door welke andere, méér dan aapsche listigheid het geweest moge zijn. Het beest was door zijnen Alfoerschen eigenaar (waarschijnlijk als een compliment aan het Christendom, waartoe de man zich had laten bekeeren) ‘Zebedeus’ gedoopt; doch het scheepsvolk, voor deze fijne attentie tegenover hun evangelisch gemoed ten eenenmale ongevoelig, had dien naam (zeker met het oog op des dragers duivelsche inborst) veranderd in ‘Samiël’, en wel op initiatief van Koeks den hofmeester, op wien het lezen van den bekenden roman ‘Samiël de Booze, of de Franschen te Bodegraven’ juist eenen diepen indruk had gemaakt. Samiël - in den volksmond werd het Samuel, doch Koeks en wij andere geletterden gaven aan deze verbastering geenen voet - Samiël was bestemd voor de Amsterdamsche diergaarde. Men betaalde een flink passage-geld voor hem, er stond eene premie op zijne gezondheid, en hij moest dus met alle noodige zorg en onderscheiding behandeld worden. Zoolang wij onder eenen tropischen hemel zeilden, troonde hij in zijn hok op het dek; om den Zuid en tegen den Noord echter hield men hem tusschendeks tegen de nukken van een guurder klimaat geborgen.
Niets kon de boosaardigheid van dezen aap evenaren. Wild en valsch aan boord gekomen, was hij nog wilder en valscher geworden door het sarren der matrozen, die (spijt het strenge verbod van kapitein Merkes en het waakzame oog van stuurman Fluiter, wier eer bij het levend overbrengen van dezen belangwekkenden vreemdeling betrokken was) geene gelegenheid verzuimden om den algemeen gehaten leelijkert achter zijne tralies uit te schelden en te tergen. Geen mensch kon er hem voorbijgaan, of hij sprong sissend en grommend op, ontblootte zijne geweldige tanden, schudde met zijne pooten de ijzeren staven zóó krachtig, dat zijn gansche stevige hok er van rammelde, en keek daarbij zoo duivelsch kwaadaardig uit zijne kleine, ronde, rood gloeiende oogen, dat men waarlijk meenen kon een uitbraaksel van de hel voor zich te zien. De kordaatste knpen - zelfs Jillis de bootsman, eenoogige, harige, potige rakker die hij was - hadden respect voor hem: niet omdat zij meenden hem op stuk van zaken niet den nek te kunnen omdraaien, doch wijl zij iets satanisch in hem zagen, dat bij eene worsteling hunne kracht verlammen zou. Eens op eenen avond ontstond er door een loos alarm, dat Sa- | |
| |
miël was losgebroken, voor en achter eene ware paniek: de kapitein haalde zijne revolver voor den dag, en het volk wapende zich met handspaken en confijnagels. Menigeen, in het voorbijloopen niet op de treken van den baviaan verdacht, had hij eenen doodschrik aangejaagd door hem onverhoeds, tusschen de tralies door, bij de mouw te grijpen of de muts van het hoofd te grissen. Voor niemand was hij genaakbaar, ook niet voor den stuurman, die hem geregeld zijn voedsel bracht. Aan niemand gewende hij zich - dan aan éénen slechts -: Delabar.
Ja! ziedaar dan nu den vertrouweling - den natuur- en geestverwant, had ik bijna geschreven -, voor wien het arme, zwakke, heimweezieke manneken zijn hart en al het leed daarin placht uit te storten: - hij vóór, de aap àchter de tralies - de een in leelijkheid den ander schier gelijk - beiden, hand in poot en mond aan muil, klapperend en plapperend in eene taal, welke niemand buiten hen beiden verstond. Want dat de aap den man verstond, en, op zijne wijze terugsprekend, ook door den man weder verstaan werd, dit scheen, voor wien van hunne ontmoetingen soms heimelijk getuige was, nauwelijks aan eenigen twijfel onderhevig.
Het had naar een wonder gezweemd, hoe Delabar in weinige minuten tijds, met eenige barbaarsche, op vreemden, zingenden toon gesproken woorden, het woeste ondier had getemd. Hij kwam, zag, en overwon. Toen de aap, bij de eerste ontmoeting, ook hem poogde aan te vliegen, keek de man hem lang en kalm in de oogen, en sprak hem vleiend met zekere vocaalrijke woorden toe, waarbij de uitroep ‘loewa’ zich telkens herhaalde: - ‘loewa, loewa! loewaloewa!’ Hierop reikte hij hem een stuk suikerriet, stak vervolgens zijne hand tusschen de tralies - en zie! - de roode oogjes begonnen gemoedelijk te knippen, de lange baviaansnoet, in stee van de tanden te ontblooten, spitste zich tot een welwillend grimas, uit den harigen strot welde een diep, behaaglijk gegorgel, de toegestoken hand werd door de zwarte vingers zacht omklemd - - de kameraadschap was beklonken.
Sedert groeide die kameraadschap zichtbaar tot vertrouwelijkheid, tot wederzijdsche genegenheid aan. Vroeg men Delabar naar zijn geheim als temmer, dan glimlachte hij den glimlach der Sphinx, haalde de schouders op, wreef zich langzaam de
| |
| |
handen, doch weigerde in eenigerlei opheldering te treden. Intusschen was hij niet weinig trotsch op zijne macht over het voor allen, ook voor de sterksten en brutaalsten, onhandelbare gedierte, en gaarne legde hij ten onzen aanschouwe nieuwe bewijzen daarvan af. Een schouwspel was het inderdaad, hem en den aap zich met elkander te zien onderhouden. Zoodra Samiël zijnen vriend in het oog kreeg, rees hij uit zijne mokkend grimmige houding op en gaf onmiskenbare teekenen van vreugde. De hand, door den man hem toegestoken, wilde hij nauwelijks weder loslaten. Terstond begon het gesprek; met de monden dicht bij elkaar, onwillekeurig elkanders gebaren nadoende, plapperden zij, beurt om beurt, of beiden te gelijk, elk in zijne taal, en schenen elkaar wonder wat te vertellen te hebben. In den aanvang droeg het praten van Delabar tot het dier een karakter van speelschheid; van lieverlede echter, naar mate zijne gedruktheid en trek tot afzondering veld wonnen, verkreeg het eenen toon van ernstige vertrouwelijkheid; en zoo ging het allengs in het klagende en pathetische over. Soms rees er onmin tusschen hen beiden. Dan deinsde de aap grommend in eenen hoek, en de man, mede aap geworden, bekijfde hem met hard uitgestootene, tweelettergrepige woorden en aapachtige gelaatsverwringingen. Doch zulke uitbarstingen van oneenigheid strekten slechts om den vriendschapsband nog hechter te bevestigen. Want eene vriendschap mocht het waarlijk wel heeten, wat deze twee vereenzaamde wezens, lotgenooten in hunne verbanning uit het land dat hun lief was, tot elkander trok. Hier was althans een eerste grondslag voor vriendschap aanwezig: eene sterke animale sympathie. Hier ontbrak ook een ander noodzakelijk element van vriendschap niet: bij veel innerlijk gelijks eene zekere
òngelijkheid in lichamelijke of geestelijke kracht, eene zekere meerderheid van den eenen vriend over den anderen. Hier zou zelfs de duurste bezegeling, de dramatische kroning der vriendschap niet gemist worden, die hierin bereikt wordt, dat de eene vriend voor den anderen zijn leven in gevaar stelt.
Het gebeurde op eenen onstuimigen avond in het laatst van October.
Nadat wij met onze Cornelia negen dagen lang moeizaam genoeg gekruist hadden op het Rif, waren wij eindelijk de
| |
| |
Naaldkaap te boven, met den Tafelberg in het gezicht. Wij meenden reeds fluks om den kwaden hoek te zullen zijn heengesnapt, en spitsten ons al op een spoedig in de armen loopen van den passaat. Daar opeens echter kwam er een storm uit het noorden geschoten, die drie etmalen aanhield en ons een verwenscht eind buiten onze koers westwaarts om den Zuid dreef. Zoo verzeilden wij, veel verder dan men op de Indische thuisreis verwacht, in het gebied van den albatros - het spookgebied van den oceaan.
Dáár wordt de luchthartigste varensman van zekere bijgeloovige huiveringen bevangen. En met reden. Er is geene streek van de wereldzee zoo woest en onherbergzaam, zoo ver van land en menschen verwijderd, zoo onophoudelijk door stormen gezweept en opgewoeld tot berghooge baren, zoo wild door groote vogels en monsterachtige visschen bevolkt, als die onmetelijke watergordel, die noordelijk hare branding breekt tegen de stranden der Kaffers, der Vuurlanders en der Maoris, zuidelijk slechts begrensd wordt - geen mensch weet wáár, noch hoe - door de geheimzinnige antarctische wildernis. Dáár naakt - men voelt 't - het einde der wereld. Zwalkt ergens het Spookschip nog rond, zoo moet het dáár wezen. Phantastische wolkgevaarten, aangedreven van de Pool, jagen elkander na in de gestalten van reuzen en draken; en als rustelooze geesten van verdronkenen omzwerven op gestrekte wieken, gedragen door den wind, de witte albatrossen in wijde kringen het eenzaam zeilende schip. - -
De storm had uitgewoed; maar de door hem opgejaagde golven hadden zich nog niet ter ruste gelegd; integendeel: machtige zeeën, vliegenden heuvelen gelijk, rolden uit het noorden aan en tilden, slag op slag, de Cornelia als eene kurk op hare kruinen, of lieten haar wegzinken in eene dwarrelende trog. Het schemerde. Orion en het Zuiderkruis begonnen te flonkeren aan den trans. Een donker floers spreidde zich over den oceaan. De toppen der gladde, grauwgroene waterbergen weerkaatsten nog mat het verbleekende avondrood; in hunne afgronden vonkte reeds hun nachtelijk lichten met electrischen glans.
Opeens, terwijl ik, over de verschansing geleund, vol stil ontzag deze hoogste majesteit der groote wateren gadesloeg, vernam ik van het voorschip iets dat naar eenen noodkreet
| |
| |
klonk. - Een man over boord! dacht ik. - Doch nu hoorde ik duidelijk roepen:
‘Stuurman! stuurman Fluiter - de aap is los! De aap is los!’
Fluiter kwam aangeloopen. - ‘Och wat! Je hebt zeker weer van je meuje gedroomd!’
‘Neen neen, waarachtig niet! Hij is weg. Het hok is leeg en de schuif staat open. Ga maar kijken!’
Nu Fluiter en nog eenige anderen aan het zoeken, behoorlijk met spaken en strikken en zakken gewapend. Maar Samiël was nergens tusschendeks te vinden.
Eensklaps zien de beide mannen aan het roer (er waren er twee, om het zware werken) eene zwarte gedaante op de campagne springen en tegen de binnenzijde van het bezaanswant bliksemsnel omhoogklimmen...... Daar zat de rekel op de mars, en gluurde met zijne roode oogen, die in het donker recht satanisch flikkerden, tartend naar beneden.
Wat raad?
Stuurman Fluiter, met eenen zak tusschen de tanden, liep naar boven; doch de aap maakte zich blijkbaar gereed hem zóó warm te ontvangen, dat de lust tot toegrijpen hem verging. Twee mannen, aan weerszijden opklimmend, beproefden thans eenen aanval van twee kanten - waarop Samiël, die voor overmacht wel de minste wilde zijn, in minder dan geen tijd zich tot de grietjesteng had opgewerkt. Hem hier, en misschien hooger nog, in het zwiepende tuig te volgen, was kortweg ondoenlijk. Men wist er dus voor het oogenblik niets beters op, dan, in 's duivels naam, sinjeur te laten zitten waar hij zat. Hij zou van zelf wel, als hem de grap verveelde, of als hij honger kreeg, weer naar beneden komen sukkelen, vertrouwde men. Daarbij verheelde men zich echter niet, dat sinjeur ongetwijfeld eenen geruimen tijd nog schik zou blijven hebben in zijne grap, en dat hij zeker zoo lang mogelijk eenen hongerigen buik in gulden vrijheid verkiezen zou boven de vetpotten der gevangenschap. Een nacht nu, in de koude daar omhoog gesleten, zou hem onfeilbaar op eene vliegende tering en eenen ontijdigen dood te staan komen.
Doch buiten en behalve die tragische zekerheid voor het kostbare beest zelf, had zijn ongestoord verblijf daar boven nog eene andere bedenkelijke zijde. De zeeman, heb ik gezegd, neigt
| |
| |
om den Zuid, méér dan elders, tot allerlei bijgeloovigheden, inzonderheid wanneer het niet meeloopt met de vaart. Drie dagen hevig stormweer, daardoor een weggeslagen worden uit den koers, en thans met eene oude, lekke kast, bij veel pompen, steeds nog maar bijliggen op eene vliegende zee, die van tijd tot tijd alles behalve zuinig over het achterschip spoelde, - voorwaar, het viel niet te ontkennen, dat onder deze omstandigheden het in het want rondspringen van eenen duivelsch leelijken baviaan, met eene duivelsche geaardheid en eenen duivelsch klinkenden naam, allereigenaardigst geschikt was om den matroos op het denkbeeld te brengen, dat hier wat meer achter stak dan rechtuit, dat die aap temet den Jonas spelen kon - ja, dat deze booze Samiël wel eens een volle neef kon wezen van den anderen, den echten - Samiël den Booze.
Inderdaad luisterde ik tusschen de beide roergangers de volgende gedachtenwisseling af:
‘Wat kijkt ie leelijk, Manus!’
‘Ja Hein - 't is of ie je op je handen kijkt, hè?’
‘Verdoemd! ik kan mijn oogen maar niet van hem afhouden!’
‘Ik ook niet! - Ik wou dat ze hem neerschoten, dien salamander!’
‘Schieten, man? - Schiet jij maar toe! Schiet maar een gat in de lucht!’
‘Waarachtig? Zou je denken?.... Ja jongen, ik heb nooit veel zin in hem gehad. Ik vaar niet graag met zulke gasten!’
‘Hoor eens, Manus - als ik den ouwe was’ - -
- - Van den verderen loop dezer samenspraak werd mijne aandacht afgeleid door eenen uitroep van stuurman Fluiter:
‘Bliksems, ja! Dat ik dáár niet al eer aan gedacht heb! - Jawel, Koeks, ga jij zijn oome maar eens halen. Die ligt natuurlijk in zijn nest - maar daar is porren goed voor!’
Met ‘zijn oome’ kon niemand anders bedoeld zijn, dan Delabar. Werkelijk verscheen deze met ongewonen spoed op het dek, en wendde, blijkbaar van het voorgevallene zooeven pas onderricht, een paar verschrikte oogen en een angstig gelaat naar boven.
‘Ja ja, kijk maar eens goed, meneer Delabar!’ riep de stuurman hem toe: ‘Daar zit nou je lieve neefje!... Komaan, toon nu je kunst eens, en fluit hem weer in zijn hok! Hij doet anders nog een kinkhoest op - en dat zou jammer wezen voor zijn mooie stemmetje!’
| |
| |
Delabar zeide niets, maar naderde den mast en begon den aap te roepen: ‘Loewa! loewaloewa!’
Samiël echter, die inmiddels weer tot de mars was afgedaald, hoorde hem wel en maakte ook wel minzame gebaren tegen hem, maar weigerde ditmaal beslist en hardnekkig, aan de lokstem gevolg te geven. Zijn vriend (dacht hij zeker) kon even goed tot hem naar boven komen, als hij tot zijnen vriend naar beneden.
En waarlijk, zóó scheen ook zijn vriend er over te denken. Want eensklaps, vóór iemand er op gevat was - - ware men er maar éénigermate op bedacht geweest, men zou het hem belet hebben - eensklaps had hij, met eene vlugheid en kracht, even wonderbaarlijk in hem als zijne plotselinge heldhaftige vastberadenheid, zich tegen de rusten opgewerkt, en klauterde in het want.
Het schip, door geen wind haast gestijfd, slingerde geweldig, en het weinige uitstaande doek flapte telkens met donderend geklapper tegen de masten. Toen Delabar begon te klimmen, had hij de neiging van het want in zijn voordeel; doch griezelig was het, een oogenblik later, toen de Cornelia op hare andere zijde rolde, den kleinen man, aan de touwladder vastgeklemd, ruggelings boven den woelenden afgrond te zien zweven.
‘Hem na! Pakt hem!’ riep stuurman Fluiter, die in het eerst beteuterd had gestaan van schrik, en nu met Jillis in het want sprong, om den roekelooze te grijpen. Onnoodig echter: Delabar bleek wel zelf zich te kunnen houden. Hij klampte zich vast als eene kat, maakte van de eerstvolgende voorwaartsche buiteling gebruik om vlug naar boven te krabbelen, en was al door het soldatengat gekropen vóór de stuurman en de bootsman hem hadden kunnen inhalen. Zoodra hij veilig bij Samiël op de mars zat, wenkte hij de beide mannen terug, hun toeroepende dat hij anders den aap niet meester zou kunnen worden.
En nu begon daar boven, in het donker, in den zwaaienden mast, eene onderhandeling - - ‘alderkemiekst!’ verklaarde de bootsman; maar stuurman Fluiter rapporteerde later aan den kapitein, dat hij er zijnen rug koud en zijnen kop warm bij had voelen worden. Wij waren er toeschouwers van: hoe de man den aap bepraatte, en hoe de aap op zijne manier, met zotte grimassen, het drok had met tegenspraak; hoe toen de
| |
| |
man hem bekijfde en bedreigde - daarop weer hem liefkoosde, overreedde - en eindelijk hem zacht maar vast in de nekhuid pakte, het zware dier over de mars tilde, en het fluks liet vallen in den zak, dien de twee beneden tot opvangen wijd geopend hielden.
Het was komiek - het was huiveringwekkend - het was Achille de la Barre's heldenstuk.
Hij zelf durfde alleen niet meer naar beneden: hij kon niet: hij zou ontwijfelbaar gevallen zijn, indien men hem niet met sterke armen had gesteund. Hij beefde als een riet en dreigde ineen te zakken. Men hielp hem te kooi, gaf hem eenen stijven grog in, en liet hem slapen. In drie dagen verscheen hij noch aan de scheepstafel, noch op het dek.
Delabar werd al stiller en schuwer, al kwijnender, heimweezieker. Zijn bed werd al meer en meer zijn heul, en Samiël zijn éénige vertrouwde. Klagen deed hij niet; vroeg men hem wat hem deerde, dan wendde hij hoofdpijn of maagpijn voor. Zijn eten liet hij zich gewoonlijk door den hofmeester in zijne hut brengen - meestal om het onaangeroerd te laten. Eens, toen hij bij ons aan tafel was gekomen, begon de stuurman over het avontuur met den aap in den bezaansmast. Delabar verbleekte, sidderde, en verzocht, op haast smeekenden toon, dat men hem dit voorval toch niet herinneren zou; - hij kon niet slapen, zeide hij, wanneer hij er aan dacht. Zijn waagstuk deed hem eerst huiveren nadat hij het had bestaan.
Het was nutteloos, dat ik af en toe nog eene poging deed om hem wat op te monteren, hem weer eens aan het praten te krijgen: - hij hoorde mij slechts hoofdschuddend aan.
‘Hoe lang zijt gij in Indië geweest?’ vroeg hij mij eens.
De tijd, dien ik hem noemde, kon hem amper noemenswaard dunken.
‘En waarom zijt gij er niet langer gebleven? Waarom gingt gij er vandaan?’
Mijn antwoord, waaruit mijn verlangen naar Europa sprak, was hem onverstaanbaar - even onverstaanbaar, als dat iemand aan een geloovig Katholiek gezegd zou hebben, het vagevuur te verkiezen boven het paradijs. Zwijgend wendde hij zich van mij af, om mij te doen gevoelen dat ook ik, hoe goed ik het
| |
| |
misschien meende, hem even vreemd was als de overigen, hem even weinig begrijpen kon.
Ook Samiël werd ziek, kniesde in eenen hoek van zijn hok, verloor zijnen eetlust en zijne kwaadaardigheid.
‘De duivel komt zijn broertje halen!’ bromde stuurman Fluiter. ‘Dat zijn nu de gevolgen van zijn uitstapje in den mast! - Onze vrijkaart voor Artis is verkeken, kaptein! Als zoo'n monjet 't eenmaal op de borst heeft, dan is er geen kruidje voor hem gewassen, al zou je hem naar het zuiden van Frankrijk sturen!’
Zelfs de zonneschijn onder den passaatgordel, door welken wij straks weer vroolijk heenzweefden, vermocht de beide lijders niet meer op te knappen. Een wonderdokter tegen lichaamskwalen, bleek ook de frissche blazer machteloos tegen ziekten des gemoeds.
Eenen korten tijd schenen man en aap weder te gaan herleven: - eenen tijd, die de gezondsten aan boord half ziek maakte en de blijgeestigsten wanhopig: de acht verloren dagen van ons dobberen in den stiltegordel onder de Linie. Op deze zee als olie, door eene doodgeloopen deining slechts flauw bewogen - in dezen klammen, roerloozen, vochtig zwoelen dampkring, voelde het melankolieke tweetal zich weder behaaglijker. Samiël, uit de broeihitte van het tusschendek op de campagne gebracht, ademde zichtbaar ruimer, knabbelde weer aan zijn suikerriet, en toonde zelfs de noodige opgewektheid om voor ieder, die hem te na kwam, weer zijne roode oogen te laten fonkelen en zijne gele tanden te ontblooten. Delabar, met den elleboog onder het hoofd op zijn geliefkoosd kippenhok gelegen, koesterde zich in de dompige, smoorwarme lucht, en schepte een kinderlijk genoegen in de luchtsprongen der speelsche bonieten en in het telkens opduiken der blazende, proestende botskoppen rondom het loom zich wiegelende schip. Terwijl ieder ander pufte en zuchtte, niet wetende waar zich te bergen, de goden aanroepende om verlossing, of aan den mast krabbelende om wind - wenschten déze twee in stilte niets liever, dan maar ten eeuwigen dage op deze lauwe plek te blijven zwalken.
De doorbrekende Noordoost-passaat maakte aan hun rijk een einde. Hij bracht inderdaad niet veel warmte mee - slechts vlugge vaart, vlugge, stage vaart voor ons verlangenden, die
| |
| |
hunkerden naar vasten wal onder de voeten, naar vrienden en magen, landkost en bierpotten, menschen, muziek, vrouwen - wat al niet. En terwijl ieder zich vergenoegd de handen wreef en eenen glimlach droeg op zijn wezen - kropen die twee anderen omlaag, om de knieën op te trekken onder hunne deken.
‘Den aap’, zeide kapitein Merkes - ‘och Heer, neen! den aap halen we door de kou niet heen. Die is binnen veertien dagen voor de visschen. Want om hem op brandewijn te zetten, daarvoor is hij wat te groot van stuk.’
‘En de man?’ vroeg ik.
‘Ja, dien hadden ze óók maar liever moeten laten waar hij was........ Holland zal hij wel halen: want ik houd hem voor taai. Maar ik durf wedden dat we hem van hier tot Brouwershaven niet meer uit zijn nest zien komen!’
Kapitein Merkes zou evenwel deze weddenschap glad verloren hebben: want juist toen wij, voorbij de Azoren, in de guurheid der westersche winden begonnen te komen, verbaasde Delabar ons door herhaaldelijk aan het dek te verschijnen. Hij leek zelfs flinker en minder kouwelijk, maar wonderlijk ongedurig - nu boven, dan beneden, nu voor, dan achter, als onder den invloed van eene, bij hem geheel ongewone, gejaagdheid. Dikwijls vroeg hij aan den kapitein, of aan deze of gene, op welke hoogte wij ons bevonden - of liever (want van plaatsbepaling had hij niet het flauwste begrip), binnen hoeveel dagen wij nu in Holland konden zijn.
‘Wel zoo, meneer Delabar - begint het je bij ons op de Cornelia te vervelen?’ antwoordde stuurman Fluiter hem op zulk eene vraag: ‘Nou nou, het heeft den tijd nog, hoor! Nog wel een dag of tien, als het wat meeloopt.’
‘Tien dagen?’
‘Tien, of acht, of twaalf - in elk geval ben je nu op een oor na gevild....... Ja ja! een beetje geduld nog, meneer Delabar! Maar dàn ook, man - dan zal je je schâ kunnen inhalen!...... Zulke meissies als in Holland - neen, ik zal van je Papoeërtjes geen kwaad zeggen - maar, zoo'n blank blondje is toch, onder ons gezegd, nog wat anders, hè?’
‘Hahahaha!’ balkte de tweede stuurman. Maar ook kapitein Merkes lachte mee, en iemand anders nog - dat ik het bekennen moet!...... Er was dan ook in het gedachtenverband tusschen dit schrale, leelijke, droevige manneken en
| |
| |
het hunkeren naar erotische geneugten iets zoo onweerstaanbaar lachwekkends.
Twee dagen later droeg een stijve noordooster ons een proefje toe van de koude, die om dezen tijd geheel Europa verstijven deed. Wij kregen zelfs eene duchtige sneeuwbui weg. Des nachts vroor het.
Den onverbeterlijken Fluiter gaf deze ongewone temperatuur aanleiding tot nieuwe kwinkslagen tegenover Delabar.
‘Zie je’, riep hij - ‘zóó moet het komen! zóó wordt het goed!..... Je kunt in Holland beginnen met je schaatsen te laten slijpen, meneer Delabar! Vijf-en-twintig graden vorst; wintervoeten en bevroren neuzen; en de oude menschen sterven als muizen!...... Maar ik weet wel plekjes, waar ze er slag van hebben je warm te houden - en den eersten den besten avond, meneer Delabar, dien ik vrij heb aan den wal, gaan wij samen eens aan het pierewaaien, hoor! - en dan zal je eens zien of ik je niet ergens breng waar je 't naar je zin hebt!’
Delabar bleef ook toen nog, spijt de koude, dikwijls op het dek komen. Hij toefde er niet lang, maar keerde telkens terug: hij scheen beneden geene rust meer te kunnen vinden. Vaak tuurde hij, als zoekend naar iets, over de verschansing, of achterwaarts in het dwarrelende zog. Ik herinner mij ook dat hij tot tweemaal toe, met zekeren aandrang, tot den kapitein de vraag richtte, of het water hier nu even koud was als de lucht.
‘Wel neen’, zeide Merkes: ‘het water is juist veel warmer. De lucht komt uit het noorden - het water uit het zuiden. We zijn hier midden in den Golfstroom.’
‘Wou je bij geval een zwembad nemen?’ vroeg stuurman Fluiter: ‘Aan de loglijn temet?...... De gelegenheid is hier niet al te best - maar het water is lekker, vooral als je wat dieper komt. Ik heb daareven nog eene puts geschept: je hadt er haast een ei in kunnen koken. Lekker!’
‘Lekker’, herhaalde Delabar in zichzelven, met den eigenaardigen nadruk, dien Indische menschen op dit voor hen zoo veelzeggende woord plegen te leggen........ ‘Lekker.’
De snerpende noordooster verflauwde en liet af. Hem volgde luwte, vergezeld van eenen lichten mist.
Ik weet niet meer, wat mij dien avond zoo laat nog boven
| |
| |
deed blijven. Misschien de gemengde geur van huiden en arak in de kajuit, die tegen het einde der reis al hinderlijker werd, en nu, bij de plotselinge weersverandering, mij scherper docht dan ooit. De kapitein zat in zijne hut te schrijven. Stuurman Fluiter, die de hondenwacht zou hebben, lag te kooi. De tweede stuurman - de lijs, dien ik niet luchten kon - voerde voor het oogenblik het kommando, maar zat, zooals gewoonlijk, al kauwend op eene pruim tabak te droomen.
Juist had men vier glazen geslagen; - ik stond op de campagne tegen het bezaanswant geleund, mij bedenkend of ik al dan niet nog eene sigaar zou opsteken.
Daar zag ik, bij het doffe licht eener nevelige maan, eene gedaante uit de kajuitskap komen. Het was Delabar. Hij liep moeizaam, als onder eenen last gebukt. Werkelijk droeg hij den aap, die, ziek en slaperig, de voorpooten om zijnen hals had geslagen, met den kop op zijnen schouder, volmaakt als een kind. Doch het leek wel of nog iets anders, iets zwaarders, zijne knieën boog en zijnen gang belemmerde.
Midscheeps, nabij den grooten mast, stond tegen de verschansing een trapje.
Daarheen richtte Delabar zijne schreden. Hij had slechts weinige stappen te doen; en hij deed ze, hoewel moeizaam, vastberaden, zonder rechts of links te zien. Hij klom de vier of vijf treden op, greep het want van den grooten mast, stapte op de verschansing, en plofte, zonder eene seconde weifelens, voorover met zijnen last in de zee.
Geroep, geschreeuw, geloop. Men werpt eene boei over boord. Men gaat de jol neerlaten........ Doch waar - waar was hij? Wie zag hem? Hoe kon hij zoo eensklaps verdwijnen? - -
Niets te zien. Geen spartelen, geen woelen, geen kring zelfs in het grauwe water: - zij moesten, met lood bezwaard, als een steen in de diepte geschoten zijn. Spoorloos hadden de kalme golven, waarop het matte maanlicht glimmerde, zich gesloten boven die twee - lijf aan lijf in den laatsten strijd saamgestrengeld - den mensch en den aap - of, om hun beiden nog eens hunnen vollen titel te geven: Cynophitecus nigrescens, de zwarte baviaan van Celebes, en Achille de la Barre, met eervol ontslag gepensioneerd Oostindisch ambtenaar, repatrieerend.
C. van Nievelt. |
|