De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Constantin Huygens.IV.Huygens heeft als altijd gelijk, en het is inderdaad soo klaer als middaghs Sonne-schijn,
Dat verr sien beter is als verr gesien te zijn.
Uitstekendheid, op welk gebied ook, lokt bekijk, en - de menschkundig geestige schilder van Publieks bedillen van Hofwijck's aanleg en Hofwijck's inrichting zoo goed als van Hofwijck's eigenaar wist het beter dan iemand anders - het oordeel dat de mensch over zijn evenmensch velt munt zelden door zachtmoedigheid uit. Had daarom een eerbiedig gezind nageslacht zich van doordringen in Constantin Huygens' levensomstandigheden moeten onthouden? Ware het betamelijker geweest om, dankbaar voor zooveel eigenaardig schoons als in zijn dichterlijke nalatenschap den volhardenden lezer geboden wordt, des dichters lotgevallen en karaktertrekken in dat tot ontzag stemmende schemerdonker te laten vervloeien, waaruit de stralenkrans van den roem alleen ons des te helderder tegenschittert? Die zoo vraagt heeft ditmaal buiten den innemenden gastheer gerekend, en buiten 's gastheers subjectivisme in de poëzie. Huygens, Huygens zelf, en Huygens alleen is de hoofd-, we mogen gerust zeggen de eenige individueele figuur zijner werken. Hij alleen leeft, de overigen zijn als voorbijzwevende schimmen. En die zoo vaak in allerlei toestanden en gemoedsstemmingen zich aan tijdgenoot en naneef te aanschouwen gegeven heeft, mag geacht worden afstand gedaan te hebben van het recht zich te beklagen, als | |
[pagina 25]
| |
de belangstellende - ik behoef nog niet te zeggen, de nieuwsgierige - nakomeling hem aan zijn woord houdt, en, door den auteur tot vertrouwde van zoovele zijner geheimen gemaakt, zich tot het wikken van deze en tot het nasporen van nog meerdere gaat geprikkeld gevoelen. Werkelijk zijn de Korenbloemen niets zoozeer als een reusachtige naam- en aanbevelingskaart van den vervaardiger aan zijn publiek, aan het publiek van zijne eeuw en nog meer aan dat van komende eeuwen. Ze openbaren ons, en ze openbaren met bewustzijn, vele der gewaarwordingen van een buitengewoon lang en een buitengemeen rijkbegaafd menschenleven. Ze spreken ons van de vreugden en de bekommeringen van den jongeling; van de sympathieën, de ergernissen, het lief en leed van den volwassene; van het ideaal van huwelijksgeluk dat hij in den geest aanschouwd en - kort en onvolmaakt als alle menschelijke werkelijkheid - ook tien jaren lang gesmaakt had; van zijn planten en bouwen; van zijn pogingen ten algemeenen bate; van zijn ernst en zijn scherts, zijn godsdienst en zijn ervaringen van het menschdom; eindelijk van de bescheiden genoegens die hem den hoogen ouderdom tot een dragelijken last maakten, totdat hij op zijn 89sten verjaardag, zat van dagen en werken, zijn reeds grijzenden kinderen mocht toewenschen: dat ghy in witt haer, en witter dan ick droegh,
Moogt seggen, als ick segg, komt, Heere, 't is genoegh.
Zulke vertrouwelijkheden wettigen allerminst tot het aannemen van een van nature gesloten karakter. Veeleer geven ze voet aan het vermoeden, dat, als hij zweeg over veel wat we van niemand liever dan van hem vernamen, de aanleiding buiten hem lag, in de noodzakelijke beperking hem reeds allereerst door zijn betrekking opgelegd. In allen gevalle zetten ze aan Huygens' persoon en aan Huygens' verzen een geheel eigenaardige bekoorlijkheid bij. Het praten over zichzelf, zoo aanstootelijk in gezelschap, schenkt - de menschkundige opmerking is van Macaulay - aan geschriften een aantrekkelijkheid te meer. Onderscheidden de Korenbloemen zich door niets anders, ze hadden het zeker niet verdiend voor ons te blijven leven, maar hun persoonlijke kleur heeft hun in de oogen van ons lateren althans in geen geval kwaad gedaan. Wij weten het op zijn | |
[pagina 26]
| |
rechte waarde te schatten, dat ze ons hun auteur geven, niet geheel, - dat lag niet in den man en nog minder in den tijd, - maar van zijn beste en bevredigendste zijde. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat de dichter, min of meer onbewust althans, dit gevoelen van ons nakomelingen deelde. Zeker, zijn letterkundige werkzaamheid behoorde een bijzaak te zijn, korenbloemen, als van zelf glanzend opschietende onder de door hem gezaaide tarwe, noodeloos misschien, maar wat kwaad was er in gelegen zoo het onmisbaar noodige door het onschadelijke bevallige werd afgewisseld en verlevendigd? Doch hoofdzaak was en moest blijven zijn onvermoeid zwoegen voor het vaderland en zijn eminent hoofd. In 't woelige gedrangh
Van Hof en Land-gebied heb ick veel' Jaren langh,
Gelijck de Boot aen 't Schip, met kleine trouwe plichten
Die 't pack ten halse ley den hals wat helpen lichten:
Ick heb voor Land en Kerck Standvastelick gesweet,
Gedaen wat menigh man, niet alleman en weet,
Gedaen wat weinige, (de danck staet noch te hopen)
Niet alleman en kost.
Zoo is het. Geen woord, of ook wij mogen het beamen. Meer dan een halve eeuw lang heeft hij ten beste van land en kerk ‘standvastelick’ gearbeid, en gemis aan werkkracht is hem noch bij zijn leven noch daarna ooit met eenigen schijn van waarheid ten laste gelegd. Hij had bedillers en benijders; wie heeft ze niet? Geen man van beteekenis heeft hun venijn ooit ernstig gekwetst. Wettigen ze hier, en niet hier alleen, die klacht over ondank en miskenning, die er niet minder bitter om klinkt omdat ze slechts met een enkel woord en in het voorbijgaan wordt ontboezemd? Is ze hem niet veeleer half onwillekeurig ontsnapt omdat den staatsman Huygens, den diplomaat Huygens nooit, ook van de zijde zijner vrienden niet, die invloedrijke en gebiedende positie, nooit dat overheerschende gewicht is toegekend, waarop hij in verhouding tot zijn geweldige en veelzijdige bekwaamheden aanspraak meende te mogen maken, en die ook wij na de ernstige voorbereidingen van zijn aankomenden leeftijd met eenige waarschijnlijkheid verwachten? Als secretaris van legatie te Venetie en herhaaldelijk in Engeland is hij - of meent hij te zijn - de ziel der ambassade, | |
[pagina 27]
| |
en geen mindere als Aerssens legt een hoogst vereerend getuigenis omtrent zijn begaafdheden en bruikbaarheid af. En daarna? ‘Het staatkundig leven van Huygens’ - zegt prof. JorissenGa naar voetnoot1) - ‘behoeft, meer nog dan het letterkundig, toelichting en ontdekking.’ Ware het inderdaad van overwegende beteekenis geweest, dan - zoo wil het mij voorkomen - had toelichting en ontdekking geen drie eeuwen op zich laten wachten. Of liever ze waren overbodig geweest. Zelfs in een onbeperkte monarchie, hoeveel meer onder een veelhoofdige aristocratische republiek, drijft onweersprekelijke superioriteit onweerstaanbaar naar boven. De maatschappij is - enkele betreurenswaardige uitzonderingen daargelaten - met wat ruimer blik beschouwd niet zoo miskennend als in eigen oog miskenden zich plegen diets te maken. Haar eigen welbegrepen belang drijft haar tot het bezigen harer beste krachten, want nooit en nergens liggen de schatten op straat. Even weinig is de nakomelingschap zoo bijzonder vergeetachtig voor ware verdienste. Maar ze onthoudt alleen de namen der voorgangers. Met de achtenswaardige mannen van den tweeden rang, met de grandes utilités, bezwaart ze - en terecht - haar geheugen niet. En ik vermeet me, tot deze laatsten groep ook den diplomaat en staatsman Huygens te brengen. Wanneer met uitzondering van zijn met gunstigen uitslag bekroonde vierjarige zending naar Frankrijk (1661-1665), om het Prinsdom Oranje, - een ouden twistappel tusschen het Fransche hof en de afstammelingen van den Zwijger - voor den minderjarigen Willem III terug te erlangen, niets van zijn diplomatieke zegepralen in onze herinnering is blijven hangen, dan weet ik voor dit raadsel slechts ééne aannemelijke oplossing. Hij was eenvoudig geen Aerssens, geen Dijckvelt, geen van Beuningen, geen de Witt. Hij was geen man van initiatief, van grootsche denkbeelden en voortstuwende kracht in het staatkundige. Zijn ware plaats was aan 't hoofd van 's prinsen secretarie, die hij - hij deelt het met rechtmatigen trots mede - van een verwarden chaos tot een met de regelmatigheid van eene klok werkende machinerie heeft hervormdGa naar voetnoot2). Een halve eeuw bijna heeft hij - we twijfelen er niet aan - in | |
[pagina 28]
| |
die hoedanigheid gewichtige diensten bewezen, en dan ook het genoegen gesmaakt zijn oudsten zoon daarna de vaderlijke plaats te zien innemen. Maar het zijn diensten geweest die de geschiedenis niet opteekent en die het nageslacht achteloos voorbijgaat. Zijn ware kans op onsterfelijkheid, of wat ons zoo toeschijnt, - en hij wilde gaarne in de herinnering der latere geslachten voortleven, - berust dan ook op zijn letterkundigen arbeid, en - het werd reeds opgemerkt - zijn eigen overtuiging zeide hem hetzelfde. Als de gelegenheid zich aanbiedt laat hij niet na terloops op vroegere werken te zinspelen, op dat Costelick Mal het meest, dat hem in eens in ruimer kring een beroemd man had gemaakt. Zijn Hofwijck is nog nauwelijks op gang, of hij gewaagt er reeds van. 'k Vond allom niewen druck van Kostelicker Mall
Dan ick heb doodt gerijmt, of mogelick, doen leven.
Zelfs zijn vrijende boer en boerin acht hij van die wetenschap niet verstoken, en Kees heeft in een verloren uurtje zijn hart opgehaald aan de kennisneming der Haagsche en hoofsche modezonden: En al 't goed dat de Vent van 't Kostelicke Mal
Iens heit eretorijckt.
Dat zijn poëzie, evenals die van Cats, ook op de hoeve van den landbouwer burgerrecht verkregen zou hebben, heeft hij in ernst zeker nauwelijks zelf verwacht en gewenscht. Maar evenzeer en nog meer dan zijn musikale composities, hoopte hij dat de voortbrengselen zijner Muze hunnen schepper in de herinnering der ontwikkelden zouden overleven. Daer is, ten minsten, wat verdraeg'licks in mijn' snaer;
En d' een' nakomelingh of d' ander sal 't gestanden:
Somwijlen heb ick yets gebaert uyt hooft of handen
Dat tegen d' opspraeck moght.
Aanmerkingen op zijn muziek, aanmerkingen op zijn verzen vooral, treffen hem dan ook in zijn zwakste zwak. Als Barlaeus een gedwongen uitdrukking zijner Heilighe Daghen niet juist opvat en door gissing tracht te wijzigen, wordt hij niet | |
[pagina 29]
| |
zonder knorrigheid terecht gewezen.Ga naar voetnoot1) Als zijn Daghwerck, ter kennisneming aan Vondel en Mostaert toegezonden, met aanmerkingen van hunne hand, - beuzelachtige aanmerkingen, dat moet erkend worden, - terugkomt, dan krijgen zij, Vondel vooraan, den wind van voren. Huygens had (str. 76) geschreven: ‘met den beck en met den buyck,’ de ingetogener uitdrukking aan de geliefde allitteratie opofferend. Vondel had dientengevolge voorgesteld: ‘liever, met den mond’. Huygens antwoordt: ‘Liever met den beck, om meer als eene reden, te licht om te begrijpen, te lang om te melden, op sulcken beuselingh.’ Iets verder (str. 79) stond er: ‘Maer die plecken, en dat vuyl.’ Vondel had aangeteekend: ‘Maer die vlecken. Liever.’ Neen, zegt Huygens. ‘Hadd ick vlecken geseght, men hadder plecken voor gestelt: et quid interest? quid operose nugamur?’ In den laatsten regel van str. 85 heette het: ‘tot verwin van overspijse.’ Vondel achtte den zin bedenkelijk, en had aangemerkt: ‘geen phrasis’. Huygens' wederlegging was een kort en snibbig afsnauwen: ‘phrasis, buyten twijffel, en van de beste.’ Nog ééne aanhaling tot besluit. Had Vondel bezwaar tegen de welluidendheid van ‘'k Kom’ aan het einde van het gedicht (str. 228), Huygens' verdediging luidt vinnig: ‘niet waerdigh te verdedigen’Ga naar voetnoot2). In één woord, - hij kende zelf zijn zwak zeer goed, - hij was op het stuk zijner papieren kinderen ‘kinder-mal’. De Kinders van ons hoofd, de vodden die wij schrijven,
Betooveren ons hert als die van onse lijven:
't Schijnt dat hij ons aen 't ooge raeckt,
Die s' op het allerminste laeckt.
Zijn hartewensch is vervuld. Zijn gedichten, ‘de kinderen van zijn hoofd’, hebben zijn naam met eere tot onze dagen gebracht. Hij is een onzer klassieken geworden. Is dit gelijkluidend met minder gelezen dan beroemd te zijn, de schuld ligt, waar het zijn werken aanbelangt, gedeeltelijk aan ons en gedeeltelijk aan hem. Aan ons, omdat in geen der beschaafde Europeesche landen zóózeer als in Nederland een diepe, bijna | |
[pagina 30]
| |
onoverkomelijke klove gaapt, in taal, in denkwijze, in idealen, tusschen de beschaafden en geletterden der zeventiende en der negentiende eeuw. Onze klassieken zijn voor de meesten onzer antediluviaansche wezens geworden, in wier eigenaardigheden we ons eerst kunstmatig en met moeite moeten indenken, alvorens er van eenig genieten sprake kan zijn. Maar voor een niet gering deel ligt de schuld aan Huygens zelf en zijn gewrongenheid, een gewrongenheid die den tijdgenoot niet minder trof en ophield dan ze het ons doet. Vondel opperde bedenkingen, Barlaeus bleek hem soms niet juist te verstaan, en zelfs in den huiselijken kring werd een enkele maal een woord van protest gehoord tegen zijn ‘tile affetté’ en het vaak duistere zijner schrijfwijze. Maar voor dergelijke klacht had hij geen ooren. Was hij duister, hij was het uit systeem, en ongeveer met dezelfde gronden, waarop hij zich tegenover zijn vader verdedigdeGa naar voetnoot1), bepleitte hij het goed recht zijner stijlopvatting in de algemeen bekende regels van Daghwerck, die het oogpunt aangeven, waaruit hij hoopte dat een later geslacht - ‘men beleeft die gunsten niet’ - zijn poëzie beschouwen en waardeeren zou. Sterr', ontschuldight mijn vermeten,
'ck Ben onsoenelick gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelicksen Rijm;
En bestae het leed te wreken.
Rijmen is wat meer dan spreken,
Spreken min dan seggen, vry,
Dichten staet voor (d.i. boven) alle dry.
Gedichten behooren allereerst gedachten te zijn, - ‘keur van woorden, pit van sin,’ - is het kort begrip van Huygens' kunstleer; en het is dit intellectualisme dat niet uitsluitend, maar toch in bijzondere en kenmerkende mate al de voor open- | |
[pagina 31]
| |
baarheid bestemde voortbrengselen zijner dichtader kleurt, of wil men, ontkleurt. Niet uitsluitend, maar toch in bijzondere en kenmerkende mate richten ze zich alle tot ons denk- en combinatie-vermogen. En te loochenen valt het niet, dat ze van ons lezers een tamelijke ontwikkeling dezer eigenschappen vergen, en niets minder beoogen dan onze logica en ons oordeel op de tonen eener smeltende melodie zachtkens in slaap te wiegelen. Maar constateeren sluit in zich geen veroordeelen. Het zou een ijdel schermutselen zijn, met den lang gestorven Huygens in het gericht te treden, omdat hij geen zanger was van stouter vlucht, van geweldiger hartstochtelijkheid, van vruchtbaarder scheppingskracht, van levendiger en rijker fantasie, van sprekender plasticiteit; en hem zijn plaats in het dichterlijk Pantheon te misgunnen, op grond dat het slechts open mag staan voor mannen van geheimzinniger smachten naar het ideaal der oneindigheid, van klanken die eeuw op eeuw in gloed zetten, en van harmonieën wier kristallen nagalm de harten van geslacht na geslacht doortrilt. Het is een voldoende verdienste in hem, dat hij eerlijk gegeven heeft wat hij had, en geen alledaagsche waardeering voor hem, dat we er volkomen vrede mee kunnen hebben dat hij was gelijk hij was. En gelijk de zoon van zijn tijd en van zijn volk zijn moest. Van zijn tijd, die onwillekeurig het domein der kunst veel nauwer dan thans beperkte, en die van het algemeen humanitaire, van het wereld- en hemelbestormende eener latere periode weinig bewustzijn, en nog minder sympathie er voor had. Van zijn volk, dat de nakomelingschap niet verkleint door de bewering, dat het ook in de dagen zijner weergalooze grootheid niet aangelegd was om bij uitstek groot te zijn op het gebied der hoogste dichterlijke kunstuitingen. Klimaat, bloedsmenging en godsdienst werkten samen om Apollo en de negen Muzen op een eerbiedigen afstand te houden. Het Nederland dier dagen beijverde zich het trotsche woord van den Romeinschen geschiedschrijver over zijn volk ten tweeden male tot waarheid te maken, en der vermelding waardige daden te verrichten, liever dan die van anderen te verhalen. Het deed een epos. Maar ook in zijn schitterendste openbaringen van ongehoorde levenskracht bleef het de nuchtere werkelijkheid strak in het aangezicht zien. Misrekenen mocht het zich, misgrijpen nooit. Geen oogenblik bouwde het kasteelen in de lucht, gordde het | |
[pagina 32]
| |
zich ten strijde aan tegen windmolens, zette het tastbare resultaten op het spel voor fantastische nevelbeelden. Tot op zekere hoogte - want ze kan niet zoo geheel op oorspronkelijkheid bogen - weerspiegelt ook de letterkunde van dien tijd het positieve, het plompwerkelijke, het overwegend verstandelijke van het geslacht, waarvoor ze geschapen werd. Het is waar dat de alles overweldigende macht der fantasie, onbeperkte macht over de aandoeningen zoowel als over de begrippen, over de spieren niet minder dan over de zenuwen, die de eigenlijkste bronader der poëzie is, nooit - ook bij de dichterlijkst begaafde volken niet - geheel los kan zijn van alle in- en medewerking van het intellect. Zoodra de visioenen en de inwendige stemmen des dichters naar uiting streven in ook voor anderen verstaanbare en hunner waardige geluiden, zoodra er sprake is van uitvoering en als het ware belichaming van het in den geest aanschouwde of gevoelde, - van dat oogenblik af is er aan de zaak een technische zijde, die eischt dat het denk- en waarnemingsvermogen beginne zich te doen gelden. Te meer, naarmate de poëzie meer kunst en zelfbewuste kunst wordt. Maar zoowel bij artistiek hoogbegaafde volken in hun dagen van achteruitgang en uitdroging als bij de minder in dat opzicht bedeelde, die zich min of meer kunstmatig een letterkunde verlangen te scheppen, altijd, grijpt het omgekeerde proces plaats. De bezieling wijkt bescheiden naar den achtergrond, om ruimte te maken, hetzij voor grillige overheersching van het bloot formeele, hetzij om den zangerigen vorm te pressen in den dienst van nuttige leering. Tot dit laatste neigde de poëzie ten onzent, sterk bij den een, ietwat zwakker bij den ander, niet het zwakst bij Huygens. Zijn ethische beteekenis dunkt hem niet zijn geringste. Hoort het tot de lijst van kribbige gebreken,
Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachte stoff
Te suygen 's schepsels nutt, te tuygen 's Scheppers lof;
Ick ken de volle schuld, en wilse niet verbloemen:
'k Maeck geeren yet van niet, en distelen tot Bloemen.
En de kernspreuk van den smaakvollen verstandsmensch Horatius: omne tulit punctum, qui miscuit utile dulciGa naar voetnoot1) was hem uit het hart gesproken. | |
[pagina 33]
| |
Hem uit het hart, en hem zeker nog niet het meest. En zijn bekendheid met Horatius en de overige merkwaardige uitingen van den Romeinschen geest in het letterkundige ging dieper en strekte zich verder uit dan tot dezen toenmaals reeds platgetreden en vaak misbruikten dichtregel. Ze kenden alles zoo goed als uit het hoofd, de toenmalige beaux esprits, wat het Latijnsche proza en nog veel meer wat de Latijnsche Muze onsterfelijks, en ook wat ze zwaks en onbeduidends geschapen hebben. Met onuitsprekelijke verontwaardiging zouden ze zich afgewend hebben van een nageslacht dat de schennende hand waagde te slaan aan hun diep vereerde goden, onbekende godheden trouwens voor het meerendeel der beeldstormers. Ook dit is voor niemand een geheim, dat onze voorouders zich niet tot bewonderen en uit het hoofd leeren bepaalden. Er was een tijd, en die tijd ligt niet eens zoo bijzonder ver achter ons, dat wij er ons bij monde van prof. Hofman Peerlkamp op verhoovaardigden, dat het kleine Nederland meer dan driehonderd mannen had voortgebracht die de classieke lier tokkelden, en dat geen gering deel daarvan de oud-Latijnsche dichters naar de kroon had gestaan.Ga naar voetnoot1) Nog bekender is de invloed, dien de Romeinsche letterkunde op de ontwakende Noord-Nederlandsche uitgeoefend heeft, een invloed doorgaans even dikwijls betreurd als ze vermeld wordt. Ten onrechte, mijns inziens. Slechts hij leunt op anderen, die niet op eigen beenen kan staan, en nooit zouden wij met onze geringe neiging en aanleg tot assimilatie zoozeer in de ingenomenheid met en navolging der Romeinen gegroeid zijn, indien er niet in menigerlei opzicht sterke trekken van verwantschap tusschen den geest der beide volkeren aanwezig waren geweest. Het lag niet aan onze mindere vertrouwdheid met het Grieksch, dat we ons aan die grootscher litteratuur niet aansloten. Ook de bekendheid der Fransche schrijvers met Hellas was maar zeer oppervlakkig. Doch in karakter hadden de beide volkeren in het oog loopende punten van aanraking. Bij beiden gelijke lichtheid en bevalligheid, bij beiden gelijke voorliefde voor het sobere en begrensde, bij beiden dezelfde eeredienst voor het schoon van lijnen en vormen. Ons daarentegen trok alles naar Rome, de analogie | |
[pagina 34]
| |
der staatsinstellingen, de praktische zin, de afkeer van bespiegeling, de betrekkelijke onverschilligheid voor het elegante, de zucht naar het degelijke en indrukwekkende, het oor voor galmende rhythmen, ook bij wanverhouding tot de behandelde stof. De middeleeuwsche letterkunde, insgelijks maar zeer betrekkelijk origineel, had in haar innemendste gestalte vooral in het zuiden der Nederlanden gebloeid, en met den ondergang der middeleeuwsche toestanden, der middeleeuwsche denkwijze, en van den middeleeuwschen godsdienstvorm was ook zij ondergegaan, dood en veracht. Ondergegaan, evenals de middeleeuwsche kunst. Gothisch was het smaadwoord bij uitstek geworden. Het geldt bij Huygens als de hoogste lof in alle eeuwigheid voor den beroemden bouwmeester van Campen, Van 't blinde Nederlands mis-bouwende gesicht
De vuyle Gotsche schell te hebben afgelicht.
Zoo dreef onze schrijvers, niet bij machte evenals de beeldende kunstenaars een eigen kunst van Europeesche beteekenis te scheppen, alles naar Rome. En toch zou hij zich ten zeerste vergissen, die onze zeventiende-eeuwsche fraaie letteren voor niets dan een zuiveren, of ook onzuiveren, afdruk der Rom einsche zou believen aantezien. Ze verdienen ni cet excès d'honneur ni cette indignité. Van geen onzer schrijvers zijn de werken bloot Latijnsche copieën, van Huygens allerminst. En het is wel een der lachwekkendste mistastingen van de critici onder onze grootvaders, als ze in Huygens bij voorkeur een verkleeden Romein, een bij vergissing Hollandsch schrijvenden oud-classicus meenen waartenemen. Ik schroom, juist omgekeerd, niet hem den meest oorspronkelijken, den meest inheemschen onzer groote vaderlandsche vernuften te noemen. Reeds een menschenleeftijd vóór hem had Spieghel tegen een averechts en te ver gedreven classicisme verzet aangeteekend: Ik doorwroet ons grondwóórd-rijke taal,
En my uytheemse pronk: kort valt mijn dicht en schraal:
Licht werd' ik Ketter dies, by Rimers en Poeëten.
Kan dóch geen duytsche Sant na Griex mirakel heten.
Dies Juppyn-dochters kunst vreemdwoordig niet verwacht. -
Moet juyst een duyts Poeét nu nodich zijn ervaren
In Griex-Latyn?
| |
[pagina 35]
| |
Men ziet: Spieghel's schuchter protest ging niet verder dan tot taal en vorm, en kon niet verder reiken in den man wiens hoofdwerk, de Hert-Spieghel, ten opzichte van den wijsgeerigen inhoud geheel en al op den bodem der klassieke oudheid staat. Huygens protesteerde niet met woorden, maar met daden. De bijzonder ruime, volkomen onbenevelde blik op velerlei gebied, die de schoonste vrucht zijner veelzijdige boeken- en menschenkennis en een zijner onderscheidendste hoedanigheden is, deed hem zelfs voor den diplomatieken en kanselarijstijl vreemde taal en uitheemsche zinswendingen verwerpelijk achtenGa naar voetnoot1). Zijn Latijnsche gedichten, - en hij offerde, daarin een kind van zijn tijd, aan de antieke Muze veel en gaarne, - dunken mij daarom bij die zijner begaafde land- en tijdgenooten in veel opzichten, in doorzichtigheid vooral, achter te staan, omdat hij zich beijverde ook daarin zichzelf en eigen gedachten te geven, geen min of meer vernuftige variatiën op de antieke thema's. Nog minder verlangde hij ‘niet als aep te zijn van ander luyden werk,’ en schaduwen van schaduwen te voorschijn te roepen, als hij zich zette tot dichten in de moedertaal. Dat bij geen zijner kunstbroeders mythologische sieraden en zelfs namen uit de godenleer zoo zeldzaam voorkomen als bij hem, zij een kleinigheid, maar pleit toch in geen geval tegen het hier beweerde. Doch ook de toespelingen en navolgingen, ingegeven door zijn inderdaad onmetelijke belezenheid in Latijnsche en geenszins oppervlakkige kennis van Grieksche schrijvers, zijn betrekkelijk veel zeldzamer dan men geneigd zou zijn te verwachten, en behooren zonder onderscheid tot die reeksen van denkbeelden en gevoelens, die vrij wel gemeengoed van al de toenmalige geletterden waren geworden. Sommige, zooals het in zijn oorspronkelijke bedoeling zoo grootsche Lucretiaansche gezegde, dat het zoet is, zelf aan het veilige strand gezeten anderer worstelen met de woelige baren te aanschouwen, herhaalt hij met groote ingenomenheid van het begin tot het einde zijner dichterlijke loopbaan, soms te pas, ook wel eens te onpasGa naar voetnoot2). | |
[pagina 36]
| |
Doch niet hij zou zich als de onervaren Bredero laten verlokken, om een bloot in klassieken grond wortelende stof als van het Moortje te kwader ure op Hollandschen bodem over te planten. Niet hij zou, gelijk Hooft deed met zijn Baeto, een intrigue aan de Medea van Euripides ontleend tot de hoofdspil maken, waarom een zoogenaamd oud-vaderlandsch treurspel draait. Niet hij zou Vondels verlangen deelen, en in den Gysbreght van Amstel Vergilius' brand van Troje op de Amsterdamsche planken hebben gebracht. De populaire Cats dankt meer aan Ovidius dan hij. Zijn taal is Hollandsch. Zijn inkleeding is Hollandsch. Zijn onderwerpen zijn Hollandsch. Zijn tafereelen zijn Hollandsch. En zijn tekortkomingen en enkele onloochenbare onhebbelijkheden zijn Hollandsch evenzeer. Tot die tekortkomingen breng ik in de eerste plaats de onvermijdelijke uitwassen zijner overwegend intellectueel geaarde dichtergave. Huygens was - er is reeds herhaaldelijk op gewezen - dichter met hoofd en hart, met weinig levendige verbeeldingskracht. Een edele persoonlijkheid als kunstenaar, met een zeldzaam hoog ideaal, een zeldzaam ruimen gezichteinder, een reusachtige kennis, gepolijst door het verkeer in hooge en de hoogste kringen, gevormd in de school van het leven en van velerhande ervaring. Een vlugge, bewegelijke geest, gewoon met volkomen gemak zich in de meest uiteenloopende sfeeren der gedachte t'huis te gevoelen, en met voor den oningewijde fabelachtige snelheid de meest heterogeen schijnende begrippen als spelend aaneen te koppelen. Niet misdeeld van aangeboren tintelend vernuft, en door aanleg en omgeving geoefend in levendige, vonken slaande reparties. Maar evenmin vrij van de onvermijdelijke keerzijde der schitterende medaille: gezochtheid en zinledigheid. De invloed van den Engelschen ‘overvliegher’ Donne, den gezworen vijand van eenvoud en natuurlijkheid, heeft in 's dichters eigen willigen aanleg een welkomen bondgenoot gevonden. Gezamenlijk hebben ze een tijd lang het kunstige zijner overgangen tot gekunsteldheid, het zinrijke zijner uitdrukkingen tot raadselachtige orakel- | |
[pagina 37]
| |
taal verwrongen. Nooit en nergens geheel afwezig, is dit gebrek in enkele der Zedeprenten en in de tweede helft van het DaghwerckGa naar voetnoot1) een ware plaag, een den lezer vaak tot wanhoop brengende hebbelijkheid geworden. Is het voldoende kenner onzer zeventiende-eeuwers te zijn, om een periode te verstaan als de volgende uit het Daghwerck? Richterstoel, een yeders gadingh,
Die versittingh en versadingh,
Hooger trappen en gewin
Voor wat leeger en wat min
Loss of loos bestaen te keuren,
Mog'lick sult ghy my gebeuren. (str. 169.)
Of vliegt niet onze blik haastig naar den voet der bladzijde, en zegenen we niet in gedachten den goeden genius, die den schrijver ingefluisterd heeft dat een proza-commentaar niet te onpas zou komen bij zoo duister versgeknutsel? Door dezen alleen wordt ons helder dat er sprake is van Huygens' schroom om een rechterlijk ambt te bekleeden, waarnaar de onbekwamen en weinig nauwgezetten juist het meeste hunkeren. En alleen het gemis aan zelfkennis, waaraan ook de schranderste waarnemer van anderen mank gaat, heeft hem belet intezien dat hij in de volgende strophe (str. 137) van datzelfde dichtwerk een deel van zijn eigen arbeid vonniste: Dese stelt sijn hooge luyster
In het swartste van den duyster;
Cyffert al dat leesbaer was,
Of men 't in een' doolhof las.
Schuylt sich in vuyl warre-gaeren,
Soeckt, en schroomt sich t' openbaeren,
Deckt sijn' kernen met een' schell
Die den hardsten tand ontstell'.
Puntig gezegd en geestig tevens. Trouwens, geestigheid is de eigenschap die, soms met achteloos voorbijzien van andere niet minder wezenlijke, bij uitstek en traditioneel met den naam Huygens verbonden is. Het komt niet in mij op haar te loochenen. Maar evenmin, dat geestigheid een recht bedwelmende gave is, niet geheel | |
[pagina 38]
| |
en te allen tijde onschadelijke intellectueele alcohol. Eigenaardig zeker, maar allerminst onbegrijpelijk is het dat zijn geestigheid van het beste gehalte en van de levendigste werking is in zijn langere en ernstiger gedichten, alsof op hun donkeren grond de ingelegde helderder kleuren met dubbelen goudglans stralen. Niet onwaarschijnlijk omdat alsdan de aanleg onder de strenge tucht van het overleg stond, en de scherts niet onder den ongetoetsten indruk van het oogenblik werd neergeworpen. Want hoewel hij zelf gaarne voet gaf aan de voorstelling, alsof zijn geheele letterkundige arbeid, ook zijn omvangrijkste stukken, louter voortbrengselen zijner snipperuren waren, - ‘had ick meer tijds gehadt, ick had veel min bedreven,’ - weten we op in- en uitwendige gronden met tamelijke zekerheid, dat zijn uitgebreider gedichten zorgvuldig overdacht en met de uiterste nauwgezetheid bewerkt en meermalen overgewerkt waren. Het ligt voor de hand: de les, aan andere kunstbroeders bij herhaling gegeven, kan de meester onmogelijk zelve hebben willen in den wind slaan: Denckt, Dichters, die u haest: welck best in 't duren houdt:
Dat langhsaem wascht, als Eick, of rasch, als Vuren-hout.
Maar met de sneldichten, die toch minstens de helft der tijdens zijn leven in het licht gezonden Korenbloemen vormen, meende hij zooveel omslag niet te behoeven te maken. Zij schijnen werkelijk wat ze beweren te zijn: dagvlinders, kinderen van den luim des oogenbliks. En het gevolg? Er zijn natuurlijk onder de overstelpende massa van 2868 stuks goede en zelfs voortreffelijke, maar van de overgroote meerderheid geldt mijns bedunkens in ernst het oordeel, door den meester van het genre, Martialis, in een bui van nederigheid eens over zijn epigrammen uitgesproken: sunt bona, sunt quaedam mediocria, sunt mala plura.Ga naar voetnoot1) Zeldzaam, al te zeldzaam in verhouding tot hun eerbiedwekkende hoeveelheid, zijn de sneldichten die tevens met recht op den eerenaam van puntdichten aanspraak mogen maken, omdat ze een diepe, of treffende, of geestige gedachte, een scherpzinnige opmerking, een fijn waargenomen trek, een ondeugende waarheid, in luchtige of puntige taal belichamen. Het meerendeel laat geen indruk hoegenaamd na in den geest | |
[pagina 39]
| |
van hoorder of lezer. Het zijn op rijm gezette kwinkslagen, zooals er dagelijks op elke beurs, op elke markt, aan elke vroolijke tafel bij dozijnen worden gedebiteerd; grappen in den trant als waarmede in onzen tijd Mr. Jacob van Lennep, snaakscher nagedachtenis, ter verpoozing van ernstiger studie zijn Vermakelijke Spraakkunsten en zijn Alledaagsche Bokken kruidde. Het zijn woordspelingen, ophoopingen van homonymen, quiproquos, die, zoo ze iets bewijzen, bijna overtollige bewijzen zijn van Huygens' ongeëvenaarde vertrouwdheid met, en onbeperkte beschikking, over al de schatten onzer moedertaal. Is men in de stemming, men lacht er om, en daarmede uit. Ik voor mij, op gevaar af van voor nurksch door te gaan, verkies Hooft's distichon: Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek,
Als de Leeuw met het Swaert, en de Leeuw met het boek?
of ook: Heemskerck, die dwers door 't ys en 't yser derde streeven,
Liet d'eer aan 't Land, hier 't lyf, voor Gibraltar het leven.,
of eindelijk: Dit graf houdt Hasselaer geborgen in den schóót,
Geen man oyt achte meer de deughd, oft min de dóódt;
verkies Vondels epigram op het door Rembrandt geschilderde portret van een beroemd prediker dier dagen: 't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren;
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.,
en dat op een afbeelding van den geketenden Prometheus: Och! of held Hercles kwame, en dien roofvogel schoot,
Want eeuwig sterven is een levendige dood;
verkies eindelijk het paar kernachtige regels van Joan Six bij een portret van Vondel zelven: Dit 's Vondel met zijn rol:
Apelles trof Apol,
boven aardigheden als dezeGa naar voetnoot1): | |
[pagina 40]
| |
Hier light een Hop-man dood,
Gestorven naeckt en blood
Van middelen, van krachten,
Van wachten, wachten, wachten,
En van hem niet te wachten.Ga naar voetnoot1);
als: Recht moet recht wesen, sei de Schouth ick weet niet waer,
De huysbraeck is bekent, ghy zijt 'er op gevangen,
En dat'er volght heet hangen;
't Is waer, Dirck, is het niet? Ja, Heer, zei Dirck, 't is swaer;
als: Zyt gh'een uytnemend Man, Andries, gelijck ick hoor
Veeltijds van u gewagen;
Blijft wat van mijn Comptoir;
'k Magh geen uytnemend volck ontrent mijn Cass' verdragen;
als eindelijk, - waartoe aanhalingen voortgezet die in de vele honderden konden loopen? - Jan gaet aen een blaeuw oogh, en seght m'hem niet geraeckt heit;
Maer dat het (en 't is waer) een soort is van geraecktheit.
Desniettegenstaande heeft de heer van Zuilichem met en na Roemer Visscher recht op den naam van onzen eersten epigrammatist geweest te zijn en te zijn. Hecht men aan dien lof geen hooger beteekenis dan als een erkenning van de minder vleiende waarheid, dat in het rijk der blinden eenoog koning heet, ik zie geen reden waarom Huygens desgevraagd ook deze voorwaardelijke onderscheiding niet zou aanvaarden. We behoeven slechts het breedsprakige van de meeste van Vondel's bijschriften, we behoeven slechts het verwaterde van Simon van Beaumont's epigrammen, zijn Grillen, zijn Tyts-Snipperingh, en hoe die verzamelingen verder heeten mogen, ons vluchtig voor den geest te roepen, om overtuigd te zijn dat de onzen landaard in het bijzonder eigen omhaal aan geen dicht- | |
[pagina 41]
| |
soort zoozeer als aan deze poëtische kleinigheden vijandig in den weg staat. Daar komt nog één gebrek bij, geen specifiek gebrek van het toenmalige Holland alleen, maar dat toch in het toenmalige Holland bijzonder welig bloeide: een groote ongemanierdheid en losheid in den mond. Ondeugendheden misstaan het epigram niet, verre van dien, mits met inachtneming van den regel zonder uitzondering: glissez, mortels, n'appuyez pas! Maar hoevele honderde der Sneldichten zijn er niet, waarin Huygens niet over het bedenkelijke heenglijdt, maar met kurassierslaarzen eenige voeten diep in den modder trapt? Het zij erkend en nog eens erkend dat we te dien opzichte in het toenmalige Europa niet alleen stonden; erkend dat we bij de niet genoeg te waardeeren voortreffelijkheden onzer zeventiende-eeuwsche voorouders deze hebbelijkheid of onhebbelijkheid gerust op den koop toe mogen nemen; erkend dat bij parvenu's in den goeden zin des woords de beschaving der zeden, smaak, bevalligheid en verfijning, geen gelijken tred konden houden met de ontwikkeling van stoffelijke welvaart, macht en denkvermogen; erkend dat geen onzer schrijvers toen bij het bezigen van zinnelijke uitdrukkingen, beelden, of vergelijkingen, voor eenig stuitend detail terugdeinsde; - erkend alwat men wil, mits tevens erkend worde dat verzachtende omstandigheden nooit als vrijspraak zijn beschouwd. De tijd dat een man als Bakhuizen van den Brink op onze grofheid roem droeg als op den triomf van oud-Hollandsche rondheid; dat wij meenden ook daarom de Romeinen naar de kroon te steken, omdat wij hun plat-hatelijke bijnamen, hun Verrucosus (Wratteman), hun Ovicula (Schaapskop), hun Strabo (Scheele), hun Paetus (Loensche), hun Varus (Kromvoet), konden beantwoorden met onzen Joris Drakenbloet, onzen Leepoogh, onzen kapitein Doet-er-niet-toe: - die tijd ligt gelukkig achter ons. Vulgariteit dunkt ons vulgariteit, om 't even of ze aan Constantin Huygens' brein ontsproten is of op den bodem van Zingräff's Teutsche Apophthegmata opgewassen. Eén enkele maal heeft die grofheid Huygens tot een kunstwerk in zijn soort geïnspireerd: toen hij zijn Trijntje Cornelis schreef. De inhoud dezer klucht is bedenkelijk genoeg; en ik zal mij wel wachten - ik zeg niet aantehalen - maar zelfs maar in den breede de boertige geschiedenis der jonge | |
[pagina 42]
| |
schippersvrouw natevertellen, die in haar bruidspak en met welgevulden geldbuidel te Antwerpen aangekomen, op eigen gelegenheid de merkwaardigheden der nog altijd groote koopstad in oogenschouw gaat nemen, en, onnoozel en wel in de klauwen eener handige priesteres der vrije liefde geraakt, door haar en haar handlanger dronken gemaakt, uitgeplunderd, en aan de genade van straat en mesthoop overgeleverd wordt. Stichtelijk is deze vermakelijke historie niet, al hebben aanzienlijke dames van Huygens' kennis - en waarlijk niet in 't geheim! - er zich in verkneukeld. Maar door en door Hollandsch is ze, niettegenstaande de geleerde Latijnsche citaten waarmede de samensteller later zijn ‘vodderije’ uitmonsterde, met geen ander gevolg dan dat wij er de vrij wel overbodige overtuiging uit wegdragen, dat ook het Romeinsche publiek sterk gepeperde schuinheden naar zijn smaak vond. Geestig uitgevoerd is ze, niettegenstaande de weinige handeling en nog lutteler karakterteekening. Meesterlijk vlug de miseen-scene, meesterlijk los de dialoog, onnavolgbaar weergegeven in al zijn fijnste schakeeringen, zoowel het Antwerpsch der geslepen Marie en haar trawant als het Zaanlandsch der Noord-Hollandsche Trijn. Zet men zich eenmaal over de betamelijkheids-bezwaren heen, dan is er geen woord of het ‘pakt.’ Raadselachtig blijft het altijd, en het raadsel wacht nog altijd op oplossing, hoe een man van rijpen en overrijpen leeftijd, een man van streng Calvinistische beginselen als Huygens er toe kwam, zulk een onderwerp van de straat opterapen. Heeft hij met Bredero, heeft hij met vriend Hooft na beider dood willen wedijveren in het geniaal behandelen van een dialekt-stuk? Was hij de meening toegedaan dat de toekomst onzer comische Muze in het waarnemen en weergeven van gewaagde tooneelen uit onze volksklasse lag, en dat we niets beters te doen hadden dan voortteschrijden op den weg, ons door de laatmiddeleeuwsche Sotternieën voorgebakend? Ik durf het niet beslissen. Maar wel, dat de hachelijke opgave met glans opgelost is. Wel, dat Huygens' eigenaardige denkwijs ten opzichte van enkele gewichtige levensvragen ook uit deze kamerklucht geheel zich proeven laat. Ware het stuk anoniem, we zouden omtrent het vaderschap geen oogenblik in het onzekere behoeven te verkeeren. Busken Huet oordeelde, dat Trijntje Cornelis Huygens' antipapisme helpt staven. Ik geef het toe, met de bij- | |
[pagina 43]
| |
voeging dat het stuk niet minder Huygens' calvinistische en oud-testamentaire geringschatting der vrouw staaft. Beide, de grijpgrage Marie en de uitgeschudde Trijn, zijn evenzeer echte kinderen Eva's, en het om den tuin leiden van den man is bij beiden een even sterk sprekende natuurtrek. Altijd de vrouw en de slang. Het is sedert de schitterende bladzijden van Busken Huet in zijn Land van Rembrand, - ik aarzel niet ze tot de best gelukte van zijn laatste meesterstuk te brengen, - gewoonte geworden in Constantin Huygens den dichterlijken vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het Calvinisme ten onzent te zien. Ik wensch me tegen die benaming niet te verzetten. Het zal integendeel zaak zijn er bij te voegen, dat in deze eigenaardigheid niet het minst het verschil ligt tusschen zijne onloochenbaar iewat theologisch getinte levensopvatting en de ruimere, zuiver menschelijk wijsgeerige van Hooft, en dat reeds daardoor alle denkbeeld dat hij op den dichter en prozaist Hooft invloed van beteekenis zou hebben uitgeoefend dient te worden opgegeven. Het is verder leerzaam wederom waartenemen van hoeveel invloed de kring waarin men zich van kindsaf beweegt op de vorming en latere denkwijs ook van de uitstekendste vertegenwoordigers onzer soort is. De zoon van den humanistisch ontwikkelden Amsterdamschen burgemeester is humanist, de zoon van den calvinistisch denkenden secretaris van Prins Willem is calvinist. Maar - het is niet meer dan billijk er op te wijzen - hij is een Calvinist uit de tweede, vreedzamer incarnatie zijner kerkleer. De Sturm-und-Drangperiode, zooals Marnix die doorleefde, ligt achter hem. En daarmede het hemelhoog juichen en het onstuimig weeklagen, het gloeiende bemoedigen van den medestander en het in dolle razernij verscheuren en met slijk werpen van den aartsvijand van Gods erfdeel. De tijden voor Byencorf en Wilhelmus zijn voorbij. De venijnige twisten in eigen boezem, die in 1618 een gewelddadige ontknooping zochten en vonden, heeft Huygens met bewustzijn doorleefd, en ze hebben hem van den aanvang af met onverholen afkeer vervuld. Hij haatte - het strekt zijn hart tot eer - den strijd in elken vorm; kon hij anders dan van burgertwist en godsdienstkrijg gruwen? Overbekend is zijn warme ontboezeming ten gunste van verdraagzaamheid in Hofwijck: | |
[pagina 44]
| |
Het scheel en maeckt geen' twist; ick haet mijn' broeder niet,
Om dat ik liever groen, hij liever purper siet:
't En is geen Menschen-werck, 't zijn stege beest'lickheden,
Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden,
En maken plotselick een vyand van een vrind,
Om dat hy sijn geloof in 't mijne niet en vindt,
Om dat hy niet en voelt dat ick meen wel te voelen.
Laegh dat vuyl over boord, wat waer d'er min te woelen,
Wat waer d'er min gespoocks, wat waer d'er min gedruys,
Wat waer d'er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys!
Maar hij heeft niet tot 1651 gewacht om aan dergelijke gevoelens lucht te geven. Nog karakteristieker dan de zinrijke Latijnsche versregel van den student: ustor Iberus abest, ureris igne tuoGa naar voetnoot1), in Nov. 1616 neergeschreven, is het in den vorm nog onbeholpen Nederlandsche paraphrasticum van Oct. 1617, eerst in de aangevangen uitgave der heeren Leendertz bekend gemaakt. Heeft Holland reeds genoeg van den vrede? klaagt de dichter. Wat zal de vreemdeling wel zeggen, als hij waarneemt hoe Nederland, ternauwernood aan de gevaren die uit den lande van overzee dreigden ontkomen, ‘steeckt binnen vol crackeels, ontroert sijn eighen baren’? En waarom? Helaas, Men heeft het stuck met schijn van heylicheyt becleet.
Wie Godt, hoe en waerom voor aller eeuwen tijden
Der welverdiende straff genadich wil bevrijden,
Wie hij rechtveerdelijck in verdoemenis laet
Tot grootmaeckingh sijns names, dat 's nu allemans praet.
De verstandigsten zien op tegen het beantwoorden van zoo geduchte vragen. Maar wat nood? Jan Rap en zijn maat weten het wel. Soeckt ghy cort bescheyt,
Vraecht u Schoenmaker eens wat hy daer goets af seyt:
Den boer antwoorde jae, den molenaer sey neen.
Den roscammer quam oyck en hielpse over een.
Ware het niet beter als deze ijverige dilettant-theologen eens zichzelven herzagen? | |
[pagina 45]
| |
Comt, weelderighe Volck, leert eerst u selven kennen,
Leert hoovaerdy, leert pracht, leert haet, leert nijt ontwennen.
Dat is het groote punt daer voor op dient gelet;
Ick vraegh yeghelijck eens oft hem daer niet en let?
Niemand zal, zulke uitingen overlezende, ontkennen dat Huygens' kerkleer van buitengewone onbekrompenheid getuigenis aflegt. Hij zou Nederlander noch Calvinist zijner dagen geweest zijn, zoo hij niet evenzeer, ja meer dan tegen Spanje, afkeer koesterde tegen de Katholieke Kerk. Hij komt er zijn leven lang rond voor uit, plaagt de ‘beRoemde, maer eylaes! beRoomde Tesselschae’ met weinig dichterlijke verhandelingen op rijm tegen de Mis en de verdere dogmatiek harer kerk, en geeft nog op het einde zijns levens in gespierde Latijnsche verzen lucht aan de verontwaardiging die hem doorgloeit, als hij aan het lot denkt aan de Dominis, een der kennissen zijner jonge jaren, door het vervolgzieke Rome bereid. Maar hij is overigens noch ketterjager noch kwezel. Hij begroet de dominees met een: ‘gesanten van omhoogh, Bazuynen van Gods Woord’, wat hem niet verhindert ten scherpste de affectatie te hekelen der vrome heeren, die ingenomen met eigen fraaie stem en sierlijk handgebaar meer zichzelf dan de Goddelijke Waarheid bleken te zoeken. Zijn Calvinisme is een rustig, verlicht Calvinisme, op den Bijbel steunende als op een rots, - ‘men magh niet wyser syn dan hier geschreven staet’, - maar wars van kleingeestig exclusivisme, van spitsvondige letterknechterij, zoo al niet met de kunst, althans met de meest veelzijdige wetenschap op den best denkbaren voet, en overtuigd dat elke overwinning van den mensch op de hem omringende natuur tot een nieuw loflied nopen moet ter eere van haar Schepper. Bovenal: zijn godsdienst is een godsdienst van het gemoed, en weemoedig klagend als van de Hebreeuwsche psalmen ruischen zijn tonen, als de Heer der heirscharen het Nederlandsche Israël, in eigen oogen Zijn tweede uitverkoren volk, voor den afgoden dienenden Spaansche vijand schijnt te vergeten. Sluytt dyne Wolcken niet, die boven dyne Wolcken,
Ter hoede dyner Volcken,
Ter straffe sittest, Heer,
Der Volcken die in ons vervolgen dijne eer. - -
| |
[pagina 46]
| |
Nu staen sy thien om een, nu worden wy verdondert
Met dusenden om hondert;
En wilst du noch 't getal
Besnyden van de mans dat hun vermannen sal?
Haer' overtredingen gewogen tegen d' onse,
Het overwicht verslonse;
Du bist gerechtigh, Heer,
Maer van twee Sondaren waerom is't d' eene meer?
Mocht in 1624 en ter gelegenheid eener biddagsbede zulk een sombere stemming gerechtvaardigd schijnen, niet zonder eenige verbazing nemen we waar dat meer dan een halve eeuw later, nadat de Munstersche vrede ons afzonderlijk volksbestaan zoo officieel mogelijk bevestigd had, angstige vrees voor het ongestoord voortbloeien van het vaderland Huygens' hart nog altijd beklemd hield. Bekend zijn de drie uitzonderingen die hij toeliet op het verbod aan zijn erfgenamen, om ooit de eiken en het verdere geboomte van Hofwijck te vellen en te verkoopen: broodsgebrek, afsterven der oud geworden en vermolmende stammen, en - ten derde? ‘Moet Holland eens niet zijn, of Niet zijn’; dreigt de Spanjaard ons opnieuw met ondergang; haakt zijn heete bloed nog eenmaal naar het onze: Dan is mijn will geen will. - -
Als 't Vaderland vergaet zijn mijn' voor-sorgen uyt:
't Is reden dat de vracht versincke met de schuyt.
Hier erkennen we den waren Huygens. Geen valscher voorstelling omtrent hem is denkbaar dan die van luchthartige opgeruimdheid. Geestig mocht hij ten allen tijde zijn of kunnen zijn, vroolijk was hij slechts bij uitzondering. Hij was - en hij was er zelf van overtuigd - van nature een melancholicus. ‘God weet’ - schrijft hij in Juni 1618 aan zijne ouders - ‘dat ik reeds vroegtijdig het besluit genomen heb, het hoofd te bieden aan de hevigste aanvallen van melancholie, waaraan ik van nature ten sterkste onderhevig ben, hoezeer ik mij ook voor de wereld uiterlijk goed houd.’ En Dorothea van Dorp, die hem beter dan iemand kende, schrijft hem een zes jaren later: ‘ick ben soo niet belaijen met ue sick sijn als dáer mee dat ghij soo ras melancolyck syt;’ en in een anderen brief: ‘ik verseeker mijn van ue gesonthyt, terwyle ghy van u siekte niet en schrijft, en oock soo dunckt mijn uit u brief, dat ghy | |
[pagina 47]
| |
in goet eumeur waert, en dat en sijt ghy niet als ghy siek sijt.’ Zoo hebben zijn van nature droefgeestige stemming en zijn onverbiddelijk strenge kerkleer op elkander gereageerd. Maande de laatste onophoudelijk en met nadruk aan de nietigheid van al het ondermaansche, ze vond geen tegenwicht in een blijmoedige levensopvatting. Ons leven duurt zoo kort, en de eeuwigheid is zoo lang! Onder dat licht, geen overvloediger licht dan er door de smalle vensterruiten van een protestantsch bedehuis valt, bezag hij menschen en dingen, en - geen wonder! - ze mishaagden hem grootelijks. Zijn bede in Daghwerck voor Frederik Hendrik, in wiens persoon hij de grootheid van het vurig geliefde vaderland als het ware belichaamd achtte, en voor de overige telgen van het huis van Oranje, teekent den man ten volle. Het is een dringende bede dat de vorst niet in overmoed en weelderigheid moge zondigen voor het oog des Allerhoogsten, geplaatst als hij is op die duizelingwekkende hoogte, ‘daer 't soo dier slapen is en 't hoofd soo goe' koop draeyt.’ En de overigen, mannen en vrouwen, voor zooverre hij ze kende? Ziet, de aarde is slechts zulk een onmerkbaar stipje van het onmetelijke heelal, de mensch zulk een onnaspeurlijk gering deel van het onoverzienbaar aantal der aardsche schepselen, en wat is zijn dagelijksch bedrijf? Wat anders dan zorg voor den opschik, het genot, het voordeel van het ijdele geraamte waar zijn ziel in woont? Vandaar de snerpende toon, hard als het geluid der door de lucht zwiepende roede, waarmede in het Costelick Mal de uitspattingen der mode van de toenmalige fijne wereld doorgestreken worden. Het is inderdaad een schouwtooneel van 's werelds dwaasheid dat hij voor onze oogen ontrolt. Maar niemand minder dan de vertooner denkt er aan daarover zoetjes te lachen of er goedmoedig mee te sollen. Met al de hartstochtelijkheid, die in het dagelijksch leven door de eischen van opvoeding, stand en maatschappelijk verkeer met ijzeren hand onderdrukt werd, werpt de dichter zich op zijn onderwerp, en tuchtigt hij de dwaasheden zijner opschiklievende standgenooten zóo nadrukkelijk dat hij - niet ten gerieve der logica - op het einde zijner philippica voor het onmogelijke zijner eigen gevolgtrekkingen ontzet terugdeinst. De zweep rust geen oogenblik in de hand van den drijver. Niet van den Democritus, maar van den Heraclitus der Grieken is | |
[pagina 48]
| |
hij in onze letterkunde de vertegenwoordiger. Hij moge Cats van het tegendeel verzekeren, zoo hij tranen stort over het mal der wereld, tranen door de bovenmatige inspanning zijner lachspieren afgeperst zijn het in geen geval geweest. En niet alleen dwaas was de wereld. Ze was ook slecht. Wat hij, diplomaat en staatsman, van het menschdom te zien kreeg, was weinig geschikt hem tot gunstiger gedachten te stemmen. Onafgebroken klaagt hij over het christeloos gewoel van Haag en hof. Het beeld van de doornenhaag der hofstad ligt hem in den mond bestorven. Blind voor hun ware belangen bieden de menschen niets dan een eindeloos, afmattend jagen naar aardsche schijngoederen. De gezonden zijn blind. De zieken zijn blind. De gerusten zijn blind. De angstigen zijn blind. De gierigaards zijn het, de verkwisters zijn het nog meer, en de machtigen, en de eerzuchtigen, en de verliefden, allen zonder onderscheid. De schilderij moge waarheid te zien geven - ik ding er niet op af - en geestig ingekleede waarheid, het belet niet dat mij het doorwandelen dier troostelooze galerij van verblinden naar den geest pijnlijk stemt en wrevelig, en dat we het den samensteller volgaarne nazeggen, als hij aan het einde van zijn werk Parthenine, de bejaarde maagd aan wie het gedicht als Oogentroost was toegezonden, de verzekering niet onthoudt dat ze ‘malkandren moê geprevelt’ zijn. Vandaar, dunkt mij, het zoo in het oog vallende van Huygens' dichterlijk subjectivisme. Met uitzondering van het Costelick Mal en het Voorhout houden zich al zijn dichtwerken met zijn eigen persoon bezig. Ze draaien om hem als middelpunt. Maar zijn subjectivisme is niet dat van den lyricus, in wiens bewegelijk gemoed natuur en buitenwereld de door den lichtsten ademtocht bezielde snaren doen trillen. Het is het subjectivisme van den ontleder, die, na aangetoond te hebben uit hoeveel percent dwaasheid en slechtheid het menschelijk geslacht samengesteld is, zijdelings aanraadt zooveel onverstand den rug toetekeeren en alleen in en voor zichzelven te leven. In de praktijk is Huygens tot zulk een gevolgtrekking nooit overgegaan en ook theoretisch is hij zich van de volle strekking nimmer ten volle bewust geweest. Toch was het zoo. Van aanleg was deze schitterende hoveling tot kluizenaar bestemd. Deze tot in den hoogsten ouderdom rusteloos arbeidende man was voor een beschouwend leven in de wieg gelegd. De menschen ergerden en verveelden hem. | |
[pagina 49]
| |
‘Men moet God of de Wereld haten.’Ga naar voetnoot1) Hun woelige drukte deed hem pijn. Voor zooverre een zoon van dat ijzeren geslacht het zijn kon, maakten hun gedragingen hem zenuwachtig. ‘Men bespeelt mijn zen'wen als een luit,’ laat hij zich soms ontvallen. Moet hij met natuurgenooten omgaan, dan maar liefst met de boeren, die hij niet kende, en wier ongekunstelde levenswijze en afkeer van schijnvertooning hij waar het maar eenigszins pas gaf in de hoogte stak, om ze tot den noodzakelijk helderen achtergrond te doen dienen, waartegen de menschen van zijn eigen stand des te zwarter zouden uitkomen. Maar wèl beschouwd docht de koe hem nog verstandiger dan zelfs de boer. Het allerliefst was hij dan ook geheel alleen, slechts in het gezelschap zijner boeken en muziekinstrumenten, of in het vrije veld onder de boomen, waaraan de vleiende benamingen. die hij aan zijn rasgenooten onthoudt, in kwistige hoeveelheid ten deel vallen. Zooals alle ware dichters had hij een open oog voor het verheven schoon der onbezielde natuur. Zij is het die zijn Voorhout zoo aantrekkelijk maakt, het ongekunsteldste en bekoorlijkste van al wat hij ooit geschreven heeft, doortrokken als het is van den frisschen woudgeur, verhelderd door een ondeugende opgewektheid als slechts zelden hem is ten deel gevallen, jong en blij als 's levens lente. Hier is alle Dier ontslapen,
Hier is 't Crekeltgien aen 't gaen,
Hier begint de Spreeuw te gapen,
Hier is 't Quackeltgien aen 't slaen,
Hier de Nachtegael aen 't neuren,
Hier de Distelvinck in swangh,
Hier de Tortelduyff aen 't treuren,
Hier de Lijster aen den sang.
De jaren hebben den hartstocht van Huygens voor de natuur niet uitgedoofd, wel de harde kanten van zijn oordeel over zijn natuurgenooten wat afgestompt. Prof. Fruin rekent hem in zijn aanteekeningen op Coenraet Droste onder die menschen, ‘en zij behooren tot de edelste, die met het klimmen der jaren steeds zachter van inborst en beminnelijker worden.’ Dien indruk schijnen mij de van hem bekende portretten te bevestigen. Ik | |
[pagina 50]
| |
ken er vier. Dat wat tegenover de oorspronkelijke uitgave der Otia (1625) geplaatst is, stelt hem voor als een aankomend man van zeven-en-twintig jaren, flink en niet onknap van uiterlijk, met onbeschroomden blik vrij uitdagend de wereld inziende. Het medaillonportret, voor de Correspondance van zijn zoon afgedrukt en door de vijf gelijksoortige zijner kinderen omgeven, dunkt me hoog en streng, bijna tot terugstootendheid toe. Maar de twee afbeeldingen van den grijsaard, de eene voor de uitgave van 1658 der Korenbloemen door zijn zoon Christiaan ontworpen, en de nog fraaiere en latere prent van Blooteling, voor het Dagboek gereproduceerd, zijn de innemendheid zelve. Oud zijn de trekken, maar niet vermoeid, indrukwekkend de uitdrukking, maar niet ongenaakbaar, helder de oogopslag, maar niet ijzig. Eenstemmig daarmede is de toon, waarmede in Cluyswerck zijn nimmer ledige eenzaamheid geschilderd, en waarmede veel vroeger, maar toch nog op meer dan zestigjarigen leeftijd, in zijn Zeestraat het onschuldige strandvermaak uitgewerkt wordt. Met onverholen welgevallen vertelt hij daar hoe, wanneer de eene of andere familie eens een zomerdagje langs den vooral door zijn bemoeiingen aangelegden steenweg naar Scheveningen gegaan is, na een hartig maal en een stevigen oud-Hollanddschen dronk de begeerte naar een lustig dansje bij de dischgenooten pleegt optekomen, waarbij zelfs mama, mits handen en voeten van eksteroog en jicht vrijgebleven zijn, vroolijk meê in het rond zwiert, en spijt kerk en ouderlingen der jeugd een luchtig wijsje voorzingt, dat ze zelve eens in alle eer en deugd van haar moeder heeft geleerd. In die stemming en op dien leeftijd wil Huygens genoten en gewaardeerd worden. De heer Eymael hoopt dat zijn werken voor de jeugd onzer hoogere burgerscholen en gymnasia een welkome verpoozing zullen blijken van de geestesinspanning, door taal- en wis- en velerlei andere kunde van hun hersenen aanhoudend gevorderd. Hij rekent op een prettigen, onderhoudenden indruk. Ik help het hem hopen, zonder te durven verhelen dat die hoop mij voorshands niet veel meer dan een uitgevers-illusie toeschijnt. Niet van het jonge geslacht met het onstuimig bruischende bloed, met de onbestemde aspiratiën, met de grootsche vergezichten, voorgespiegeld door een langzaam tot volle kracht ontwakend geestesleven, verwacht ik sympathie voor dezen vertegenwoordiger onzer classieken. Zijn plaats is bij de ouderen | |
[pagina 51]
| |
van dagen. Als op rijperen leeftijd de idealen verbleeken, als de schitterende kleurenmengeling waarin het leven zich aan den aanvanger op de baan vertoont, allengs tot doffer tinten versmelt, als de wereldveroverende droomen gaandeweg louter schoone droomen blijken te zijn, dan grijpen we gaarne naar die werken vol rijpe ervaring en diepe, schoon ontnuchterende kennis der menschelijke onvolkomenheden. Het is altijd zoo geweest, herhalen we bij ons zelven, en het is ons een troost en een bemoediging. Onze gezichtseinder heeft zich vernauwd, en we kunnen ons thans met meer behagelijkheid vinden in den niet onbegrensden gezichteinder van den zeventiende-eeuwschen dichter. Hij is, zeggen we, op de keper beschouwd nooit meer dan de vervaardiger van onder-onsjes geweest, massieve onder-onsjes naar den smaak des tijds, met den positieven blik en de vaste hand der eeuw op het papier gebracht. Maar terwijl we erkennen dat hij nooit zoo hoog heeft willen stijgen als Vondel, erkennen we tevens dat hij nooit als Vondel gevallen is. Medicoria firma.Ga naar voetnoot1) En - ook ons ouderen zijn in bescheidener omvang onze idealen gebleven. Ons deert het niet, dat zijn poëzie geen wijder stappen neemt dan naar de dreven van het Voorhout, naar de grasperken van Hofwijck, naar de boomenreeksen van den lommerrijken Scheveninger steenweg. Het trekt ons veeleer aan. En het is ons ruimschoots voldoende dat hij zijn lezer geboeid houdt door zijn onwrikbaar geloof in zijn God, zijn volk, en zijn taal.
Dr. H.J. Polak. |
|