De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Prins Willem III
| |
[pagina 53]
| |
daartoe komen moest, in den eersten veldslag door den eersten kogel getroffen te wordenGa naar voetnoot1). Wat hij vreesde was echter nog niet volvoerd; het was pas in beraad genomen. De Fransche regeering die, zoolang Koning Karel zich aan den Prins van Oranje had gehouden, tegen hem in het parlement onder de volksvrienden had gestookt en naar vermogen had meegewerkt tot de tweedracht, die Engeland machteloos maakte, was echter, nu er kans ontstond dat de Koning zonder parlement zou gaan regeeren, aanstonds bereid om de oude betrekking opnieuw met hem aan te knoopen en hem de noodige subsidiën te verleenen, natuurlijk in de onderstelling dat hij dan ook weerkeerig zijn buitenlandsche staatkunde naar de bedoelingen van Frankrijk wijzigen zou. Maar de Koning had nog niet toegeslagen; hij aarzelde nog, al had de Hertog van York, zoodra hij van het ontbinden van het parlement de blijde tijding te Edinburg, waar hij nog vertoefde, ontvangen had, zich gehaast om zijn vertrouwde Churchill (later als Marlborough zoo beroemd geworden) tot hem te zenden met den dringenden raad om nu ook zonder verwijl een overeenkomst met Lodewijk XIV aan te gaan en het naar Oxford beschreven parlement, dat toch zeker op het voetspoor van het vorige zou doordraven, eenvoudig af te zeggen. Van dit laatste wilde echter de Koning niet hooren. Hij was het aan zijn bondgenooten verschuldigd, zoo verklaarde hij, nog eens te beproeven of een schikking met de vertegenwoordigers van zijn volk, zonder schennis altijd der wettige erfopvolging, niet te treffen zou zijn. Hij dacht nog een voorstel te doen - en met die belofte poogde hij ook den Prins van Oranje te paaien - waarmee allen genoegen zouden kunnen nemen. Het lekte al spoedig uit wat hij wilde voorstellen: na zijn dood de koninklijke macht af te scheiden van den titel en de waardigheid, de laatste te laten overerven op den Hertog van York, maar de eerste met den titel van regent aan de oudste dochter, de Prinses van Oranje, en haar gemaal gedurende het leven huns vaders op te dragen.Ga naar voetnoot2) Werkelijk werd dit plan, toen het nieuwe parlement te Oxford bijeen was gekomen en weer terstond met het bespreken der wet van uitsluiting begon, door vrienden der kroon, onder dezen | |
[pagina 54]
| |
zelfs den kanselier der schatkist, voorgeslagen en, op uitdrukkelijk bevel des Konings, door de dienaren van zijn huis, zoo velen er in het lagerhuis zitting hadden, ondersteund.Ga naar voetnoot1) Het schijnt den Koning waarlijk ernst hiermee geweest te zijn; de Hertog van York althans verkeerde in levendige onrust. Maar het kon geen ingang vinden. Het parlement was met geen halve maatregelen tevreden; het wilde de uitsluiting en anders niet. Een der ministers verzekerde naderhand den Prins, dat het voorstel een beter onthaal zou hebben gevonden, indien in plaats van den Prins en de Prinses van Oranje als toekomstig regent de Hertog van Monmouth genoemd was geworden.Ga naar voetnoot2) Onwaarschijnlijk is dit zeker niet: de aanwezige en innemende Hertog was op dit oogenblik bij de menigte veel meer in aanzien dan de afwezige Prins en Prinses. Maar hoe dit zij, het voorstel, gelijk het lag, werd nauwlijks in beraad genomen. Alles of niets vorderden de volksleiders. Zij kregen niets, en verloren buitendien door hun eigendunkelijk en heftig drijven meer en meer de gunst en den steun van het bezadigde deel des volks. Toen zij ten laatste ook met het hoogerhuis in twist geraakten, scheen de Koning het volle recht te hebben om de kortstondige zitting te sluiten en het lagerhuis te ontbinden, gelijk hij deed. En nu maakte hij meteen van den nood een deugd en reikte aan Lodewijk XIV de hand. Hij nam een jaargeld van hem aan, waarvan hij krap kon huishouden, en beloofde daarentegen zich langzamerhand uit zijn verbond met Spanje los te winden, en het zoo aan te leggen dat hem geen parlement zou kunnen nopen om tegen zijn verplichting jegens Frankrijk te handelen.Ga naar voetnoot3) Een stellige belofte om in het geheel geen parlement meer te beroepen, waarop de Fransche regeering eerst gestaan had, wilde hij niet geven, en evenmin liet hij zich gezeggen om de | |
[pagina 55]
| |
verbintenis in den vorm van een acte of tractaat op schrift te stellen. Het waren mondelinge beloften over en weer, waarmee beide vorsten zich tevreden stelden. Alles geschiedde op goed vertrouwen en in het diepste geheim. Van de Engelsche ministers was Hyde, de zwager van den Hertog van York, de eenige die aan de onderhandeling deel had genomen. Maar zonder van de toedracht te weten, hield Prins Willem zich verzekerd, dat zulk een overeenkomst getroffen moest zijn. Zij bleek ook weldra in haar gevolgen. Eigendunkelijker dan ooit tastte Lodewijk XIV door en stelde zich met geweld in het bezit der plaatsen waarop hij aanspraak maakte. Dat was het wat in den ganschen loop der zaak den Prins het meeste verdriet deed, het overwicht dat Frankrijk, nu Engeland niet langer meetelde, in Europa nam; het overige, waarbij toch zijn eigen belang het meest betrokken was, stelde hij als van later zorg ter zijde. Het is opmerkelijk, dat in zijn briefwisseling met de Engelsche grooten, voor zoo ver zij tot ons is gekomen, geen woord gevonden wordt, waaruit blijkt wat hij van het voorgeslagen regentschap eigenlijk dacht. Onophoudelijk betuigt hij zijn spijt, dat de Koning niet in schikking met zijn parlement gekomen is; maar welke schikking hij aannemelijk had geoordeeld, zegt hij nooit. Als Hyde uit zijn schrijven eens de gevolgtrekking afleidt, dat hij gewenscht zou hebben dat de Koning de uitsluitingswet maar had goedgekeurd, komt hij tegen die uitlegging in bitse woorden op, maar ook dan verklaart hij zijn meening toch niet nader.Ga naar voetnoot1) Er had een middel gevonden moeten worden, welk dan ook, - dat is het wat hij telkens herhaalt - want wat thans gebeurd is, is het allerverderfelijkste wat geschieden kon. Als ik alle omstandigheden overweeg, kom ik tot de slotsom, dat Prins Willem het plan van regentschap onmogelijk heeft kunnen goedkeuren. Het was te ingewikkeld, te dubbelzinnig om in zijn smaak te vallen; het loste de quaestie niet op, het leidde onvermijdelijk tot nieuwe verwikkelingen. De macht van Koning was nu eenmaal van de waardigheid niet te scheiden. Die de waardigheid bezat en den titel voerde, had een onvervreemdbaar recht ook op de macht. Wie hem de macht, zoo hij die | |
[pagina 56]
| |
opvorderde hielp onthouden, maakte zich schuldig aan rebellie en beliep de straf, die de wet op dit misdrijf stelde.Ga naar voetnoot1) Kwam het uit dien hoofde tusschen den Koning en den Regent tot een tweestrijd, dan zou ongetwijfeld een aanzienlijk deel der natie voor den Koning van Gods genade partij kiezen: een burgeroorlog zou tusschen hen beiden beslissen moeten. Een zoo onzekere kans kan iemand van 's Prinsen karakter niet verkozen hebben te loopen. Volgens zijn opvatting was de zaak ook veel eenvoudiger. Door roomsch te worden had de naaste in de erfopvolging zijn aanspraak op de kroon van Engeland, waar het protestantisme in een bepaalden vorm de godsdienst van den staat en de Koning het hoofd van de staatskerk was, verloren, en nu kwam in zijn plaats de eerstvolgende, die protestant was, aan de beurt. Dit had de wetgevende macht als een eeuwig edict slechts vast te stellen, en alle bezwaren waren uit den weg geruimd. In Engeland was ook deze leer volstrekt niet ongehoord; al in den tijd van Koningin Elisabeth hadden haar de Puriteinen verkondigdGa naar voetnoot2); en voor een Hollander, die met zijn voorouders beleed, dat de vorst om het volk en niet het volk om den vorst is, had zij zeker niets onredelijks. Maar de Prins, die door zulk een staatswet bevoordeeld, die erdoor aan zijn schoonvader voorgetrokken zou worden, kon er kwalijk mee te berde komen. Van daar zijn aanhoudend zwijgen op de vraag, welke schikking hij dan wel mogelijk achtte. Hij kon slechts herhalen, dat een schikking, welke ook, noodzakelijk was, omdat zonder deze Engeland in de groote aangelegenheden van het vasteland een zijner waardige rol onmogelijk vervullen kon. Het gevaar, dat Europa bedreigde, nu Engeland zich in die onmogelijkheid had gesteld, vertoonde zich van stonde aan. Van Engeland's stilzitten verzekerd, ging Frankrijk met vasten tred op zijn doel af. Op één dag, den 30en September, maakte het zich van Casal aan de Po en van Straasburg aan den Rijn meester: twee vestingen van den eersten rang, en die voor hem | |
[pagina 57]
| |
niet slechts tot verdediging zijner eigene grenzen, maar evenzeer tot aanval op zijn naburen in een volgenden oorlog van het hoogste belang waren. Met zulk een aanwinst zou een langdurige oorlog ruim betaald zijn geweest; zij werden gewonnen zonder het zwaard te trekken, in vollen vrede. Haar verovering echter bedreigde de Republiek en Engeland niet zoo zeer als Duitschland en den Keizer; aan dezen kon de zorg worden overgelaten om zich tegen het gevaar, dat er uit voortvloeide, te wapenen. Maar van nabij was ons eigen belang betrokken bij een derde vesting, die de groote Koning blijkbaar insgelijks zich zocht toe te eigenen, en die zijn diplomatie en zijn krijgsmacht reeds bezig waren in te sluiten. Zooals Straasburg voor zijn oostelijke grens, zoo meende hij voor zijn noordelijke Luxemburg te behoeven, en wat hij meende noodig te hebben achtte hij zich gerechtigd ook te nemen. Op tweeëlei wijze naderde hij zijn doel. Van Chiny, dat hij, als onder Metz behoorende, door de Kamer van Hereeniging in het parlement dier stad zich had laten toewijzen en door Spanje had doen ontruimen, bleek bij nader onderzoek zijner rechtsgeleerden een groot deel van het platte land van Luxemburg in leenverband af te hangen. Al die plaatsen vorderde hij uit dien hoofde op en bezette hij al vast. Maar zoo was de vesting zelf niet prijs te verklaren. Daartoe werd een ander middel gezocht en ook gevonden. Als punt van uitgang werd de nieuwe, ongehoorde, leer gepredikt, dat al wat gedurende den oorlog in handen van den overwinnaar gevallen is, ook na den vrede zijn eigendom blijft, indien niet het tegendeel uitdrukkelijk in het tractaat van vrede vermeld staat. Nu waren Aalst en het land van Aalst, benevens een aantal andere plaatsen van minder beteekenis, door de Franschen vóór den vrede van Nijmegen genomen en bezet, en bij den vrede wel ontruimd maar in het tractaat niet met name genoemd onder de bezittingen die aan Spanje terug werden gegeven. Dus waren, volgens de nieuwe leer, Aalst en al de rest nog steeds het eigendom van Frankrijk, al waren zij ook niet langer in zijn bezit, en konden door hem teruggevorderd en - wat naar zijn begrip een en hetzelfde was, - ook teruggenomen worden, zoodra het dit verkoos. Maar ter liefde van den vrede wilde de groote Koning van dit recht geen al te streng gebruik maken; hij erkende dat de genoemde plaatsen voor de veiligheid van Vlaanderen onmisbaar waren, en ver- | |
[pagina 58]
| |
klaarde zich bereid om er andere, die beter te missen zouden zijn, voor in ruil te nemen; aan de Spaansche regeering gaf hij zes weken den tijd om daarover met hem in schikking te treden. Nog noemde hij Luxemburg niet; maar dat het hem om niets anders te doen was, begreep een ieder.Ga naar voetnoot1) De regeering te Brussel wees natuurlijk de nieuwe leer en haar toepassing met verontwaardiging af, en wendde zich, steunende op haar verdrag met de Republiek van 1673 en op dat met Engeland van 1680, tot beide bondgenooten om hulp. Zeker, de letter der tractaten verplichtte dezen vooreerst tot niet meer dan tot diplomatieke pogingen om het geschil in der minne bij te leggen; maar geen twijfel of spoedig zou men zich zelfs niet meer op de letter kunnen beroepen om de verplichting tot hulp verleenen te ontwijken. Hoe zou dan de Republiek in het bijzonder zich behooren te gedragen, indien Engeland onverhoopt niet bij machte was of niet verkoos gemeene zaak met haar te maken? Die zorg liet den Prins geen rust, van het oogenblik af dat hij zekerheid had verkregen, dat het om niet minder dan Luxemburg te doen was, zonder welke vesting hij oordeelde dat de Zuidelijke Nederlanden niet meer dan in naam onafhankelijk van Frankrijk wezen zouden, en als voormuur voor de Republiek niet langer zouden kunnen dienen.Ga naar voetnoot2) Dat gevaar moest en zou gekeerd; maar hoe? Hij wist geen beter middel te bedenken dan hetzelfde dat hij voorheen met vrucht had aangewend; hij wilde nog eens naar Engeland met zijn oom gaan spreken, of hij hem misschien tot inkeer brengen en tot zijn politiek overhalen kon. Het besluit hiertoe had hij al genomen voordat Frankrijk openlijk met zijn aanspraak op Aalst en zijn aanbod om daarvoor iets anders in te ruilen te voorschijn was gekomen. Toen dit gebeurde had hij reeds verlof om over te komen gevraagd en verkregen, en was hij zelfs juist aangeland. | |
[pagina 59]
| |
Zijn bezoek heeft niet lang geduurd, veertien dagen slechts, en trof natuurlijk, althans wat de hoofdzaak betreft, geen doel. Had de Prins vooruit geweten, wat hij slechts gissen kon, onder welke verplichting jegens Lodewijk XIV zijn oom zich gesteld had, misschien zou hij zich de moeite der reis hebben bespaard. Zijn houding aan het Hof was buitendien gedwongen en dubbelzinnig. Hij kwam verzoeken dat de Koning, ten einde tegen Frankrijk krachtig te kunnen optreden, nog eens een parlement vergaderen en over de buitenlandsche staatkunde raadplegen wilde. Maar op de natuurlijke vraag, die de Koning hem deed, of hij dan wenschte dat Zijn Majesteit in de uitsluiting van den Hertog van York of in het besnoeien van de rechten der Kroon gedurende diens regeering bewilligen zou, moest hij wel een ontkennend antwoord geven. Welnu, besloot hierop de Koning, dat zulke eischen gesteld zouden worden is zeker; wat zou het dan baten een parlement op te roepen en er geld van te vragen ten behoeve eener buitenlandsche politiek, gelijk gij die wenscht, indien het dit toch niet verleenen zou dan op voorwaarden, die ook gij onaannemelijk keurt? Even vruchteloos als met den Koning bleef het overleg met de hoofden der parlementaire oppositie. Er waren er die den Prins beloofden hun best te zullen doen om, als er nogmaals een parlement bijeenkwam, de quaestie der erfopvolging buiten besprek te houden, en in de eerste plaats de buitenlandsche staatkunde in beraad te nemen; maar anderen wilden zulk een belofte niet geven, en stelden alle buitenlandsche zaken verre achter bij het gevaar dat het protestantisme in Engeland bedreigde. Als dezen op hun stuk bleven staan, gelijk de Koning op het zijne, - en er was niet anders te voorzien - als dus in een nieuw parlement het oude geschil tusschen kroon en volksvertegenwoordiging verlevendigd stond te worden, ja, dan moest de Prins wel erkennen dat het beter was er maar geen saam te roepen. Geheel ongetroost liet hem zijn oom echter niet vertrekken. In één geval beloofde hij nog eens te beproeven wat hij van een parlement gedaan kon krijgen, indien namelijk de Franschen een oorlog in Vlaanderen aanvingen of zich buiten oorlog van een gewichtige plaats aldaar (Luxemburg werd niet genoemd) meester maakten. Zelfs in zulk een geval durfde hij zich niet vleien er iets mee uit te zullen richten, maar hij wilde er dan toch, als het daartoe kwam, de proef nog eens van nemen. | |
[pagina 60]
| |
Alles te zamen genomen was de Prins over de stemming, waarin hij den Koning had aangetroffen en verliet, niet ontevreden. Persoonlijk scheen hem deze zijn houding ten opzichte der uitsluitingswet niet al te euvel te duiden. Zelfs liet zich de scepticus tegen hem ontvallen, dat de Hertog van York, als hij ooit den troon besteeg, met zijn heftigen en onrustigen aard er zich geen vier jaren op staande zou houden. Een gezegde dat een voorzegging geleek, en den Prins steeds is bijgebleven.Ga naar voetnoot1) Wat zijn naaste doel betrof, hij had zeker geen reden om te hopen dat hij in zijn anti-fransche politiek door Engeland krachtig zou worden bijgestaan, hetgeen onder de gegeven omstandigheden ook nauwlijks te vergen was; maar hij mocht zich toch vleien met vertoogen en vermaningen aan de Fransche regeering ondersteund te zullen worden. Dat zijn oom zich aan Frankrijk vast verbonden had, geloofde hij thans, na zijn gesprekken met hem, niet zoo stellig meer als voor zijn bezoek. In Holland teruggekeerd gaf hij van zijn goede verwachting nog hooger op dan hij zelf wel gevoeld mag hebben. Hij moest zoo doen om den zwaarmoedigen onder de Staten hooger moed in het lijf te spreken. Op zijn verzekering dat de Koning wegens zijn oneenigheid met het parlement niet zoo krachtig kon optreden als hij wenschen zou, maar overigens het gevaar, dat van de zijde van Frankrijk dreigde, juist inzag en naar vermogen wilde helpen afwenden, durfden de Staten dieper ingaan in de onderhandeling, die Zweden al van Maart af met hen had aangevangen.Ga naar voetnoot2)
Zweden was in den laatsten oorlog de trouwe en nuttige bondgenoot van Frankrijk geweest, en had wederkeerig bij den vredehandel uit de bescherming van Lodewijk XIV niet weinig voordeel getrokken. Maar sedert was de vriendschap verkoeld, en Koning Karel XI had zich persoonlijk te beklagen over de eigendunkelijkheid der Kamers van Hereeniging. Die van het parlement van Metz had Tweebruggen, hetgeen de Koning kort te voren geërfd had, voor een leen van Frankrijk verklaard, en daarom gevorderd dat Z.M. het als zoodanig van Lodewijk XIV | |
[pagina 61]
| |
verheffen zou. Maar zonder daarop acht te geven en zonder te luisteren naar den voorslag, die hem gedaan werd, om zijn recht op het vorstendom voor een goede som gelds aan Frankrijk af te staan, had hij naar oude gewoonte het leen van den Duitschen Keizer gevraagd en verkregen. Het gevolg van de onmin, die hieruit tusschen hem en de Fransche regeering voortsproot, was dat hij thans naar bondgenooten omzag om hem tegen de eigendunkelijkheid en de heerschzucht van zijn vroegeren beschermheer te beveiligen. Tot wien zou hij zich met zulk een doel eerder gewend hebben dan tot Willem III en de Staten? Zijn gezant vond echter bij dezen niet terstond een gereed gehoor. Het was juist de tijd toen het parlement te Oxford nog bijeen moest komen: de onzekerheid der Engelsche toestanden verbood voor het oogenblik, dat de Republiek zich met een andere mogendheid inliet. Maar thans, na zijn bezoek aan zijn oom, meende de Prins te weten, waaraan hij zich te houden had. Nog uit Engeland schreef hij aan Fagel, dat hij het thans raadzaam achtte de onderhandeling met Zweden te hervatten.Ga naar voetnoot1) Voor hetgeen die mogendheid op het oog had, meende hij dat ook de Engelsche regeering niet ongunstig gestemd was. Het was namelijk geen eigenlijk gezegd bondgenootschap wat Zweden aanbood, het was een associatie van alle staten, Frankrijk niet uitgezonderd, ter handhaving van de vreden van Westphalen en van Nijmegen, met andere woorden tot behoud van den politieken toestand, op die vredesverdragen berustend. De leden der associatie zouden, als er onverhoopt geschillen tusschen hen oprezen, zich aan het scheidsgerecht der overige vrijwillig onderwerpen, of, als zij dit weigerden, met vereende macht daartoe gedwongen worden. Was het een mogendheid, die niet tot de associatie was toegetreden, door wie de rustverstoring veroorzaakt werd, dan zou ook zij zich aan het scheidsgerecht der geassocieerden te onderwerpen hebben, op straffe van anders met de wapenen tot rede te worden gebracht. Een wel bedacht plan voorzeker, en dat zijn ontwerper, wie hij geweest zij, tot eer verstrekt. Traden alle rijken, ook Frankrijk, in zulk een onderling verband, dan waren eigendunkelijkheden, als in de laatste jaren geschiedden, niet meer | |
[pagina 62]
| |
mogelijk; de associatie zou tusschen de eischen van Frankrijk en de weigeringen van Duitschland en Spanje beslissen. Bleef daarentegen Frankrijk alleen, of met enkele aanhangers, er buiten, en ondernam het dan iets tegen de rust van Europa, dan veranderde zich de associatie van zelf in een bondgenootschap tegen den rustverstoorder. Het plan was dus veelbelovend - mits alle groote mogendheden en in het bijzonder Engeland het aannamen. De Prins en Fagel en Van Beuningen, alle drie, hadden daar goeden moed op, en zoo liet Amsterdam zich ook door hen gezeggenGa naar voetnoot1). De gansche onderhandeling ging zoo stil en heimelijk voort, dat D'Avaux, die doorgaans van alles kennis droeg wat bij de Staten voorviel, niet wist wat er gaande was, voordat reeds zes provinciën - alle behalve Groningen - er in toegestemd hadden. Al wat hij nu nog vermocht uit te werken was, dat Groningen, waarbij zich later Friesland voegde, bezwaar bleef maken, en dat het dientengevolge December werd eer aan alle formaliteiten voldaan was. Maar niettemin werd reeds den 10en October (onder den indruk van hetgeen met Straasburg en Casal voorviel) de associatie aangegaan, voorloopig tusschen Zweden en de Republiek alleen, maar zoo, dat nu aanstonds anderen tot toetreding konden uitgenoodigd wordenGa naar voetnoot2). De Prins toonde zich hiermee aanvankelijk tevreden en zag de toekomst met meer vertrouwen te gemoet. ‘Ik zend u,’ zoo schreef hij den 23en October aan Waldeck, ‘een afschrift van het verdrag, dat wij met Zweden hebben gemaakt. Hoewel het eigenlijk niets is dan een garantie van de vreden van Munster en Nijmegen, is het toch een eerste stap om tot een ligue te geraken; als men maar weet op wie men verder rekenen kan, zal men gezamenlijk krasser maatregelen nemen kunnen. De Keizer zal toetreden, Engeland insgelijks; Denemarken en Brandenburg zullen worden uitgenoodigd; aan de Hertogen van Celle en Hannover heb ik al | |
[pagina 63]
| |
geschreven. Indien gij nog andere vorsten weet, die er in opgenomen wenschen te worden, zal het ons aangenaam zijn dit van u te vernemen.’Ga naar voetnoot1) Was de Prins waarlijk zoo gerust op Engeland, als hij zich in zijn brief aan Waldeck voordoet? Ik zou het betwijfelen. Anders is hij droevig teleurgesteld geworden. Onmiddellijk nadat het tractaat geteekend was, den 15en October reeds, was Van Beuningen naar Engeland gereisd en had er, te zamen met den gewonen gezant Van Citters, den Koning kennis van het gesloten verbond gegeven en hem tot toetreding uitgenoodigd, ‘stellende in zijn koninklijke consideratie, hoe onmogelijk het was om eenig goed effect te verwachten van al hetgeen men tot de gemeene zekerheid mocht voorstellen en besluiten, indien Z.M. niet tot de associatie toetrad met zijn groote macht en koninklijke autoriteit, om rigoureuselijk zijn landen en die van zijn vrienden in geval van nood te beschermen.’Ga naar voetnoot2) Eervoller plaats onder de Europeesche machten konden Engeland en zijn Koning niet begeeren dan hun aldus werd aangeboden; en, zoo ik mij niet bedrieg, zou Karel II haar ook volgaarne hebben aanvaard, indien hij er zich slechts toe in staat had bevonden. Maar, afgezien zelfs van zijn verplichting jegens Lodewijk XIV, kon hij in de zaken van het vasteland een voorname rol onmogelijk op zich nemen, als hij niet zeker was van zijn parlement; en datgene te doen, wat hij wist dat noodig was om zich die zekerheid te verschaffen, daartoe kon hij nu eens niet besluiten. Hij moest dus wel een weigerend antwoord geven, zoo welwillend mogelijk ingekleed. Hij verklaarde, met het plan der associatie in te stemmen, maar te oordeelen dat, daar het vooral de veiligheid en rust van Duitschland beoogde, de Duitsche vorsten dienden voor te gaan. Zoodra de Keizer, de Koning van Denemarken en de considerabelste prinsen van het Duitsche rijk toegetreden zouden zijn, zou hij bereid bevonden worden om hun voorbeeld te volgen. Zulk een uitstel stond aan een weigering gelijk. De Keurvorst van Brandenburg en de Koning van Denemarken trokken beiden op dit oogenblik met Frankrijk ééne lijn, en te stelliger thans nu Zweden zich tegen Frankrijk had verklaard. Als | |
[pagina 64]
| |
deze twee behoorden voor te gaan, zou er heel wat in het statenstelsel van Europa veranderen moeten, eer de beurt aan Engeland kwam. Frankrijk kon dus in zoo verre met dit antwoord tevreden zijn. Maar Koning Karel had ook het eergevoel van zijn eigen volk te ontzien en de verplichting te erkennen, die uit zijn tractaat met Spanje voortvloeide. Daarom voegde hij aan zijn voorloopige weigering deze belofte toe, ‘dat, ingevalle het gebeurde dat men voortging met in de Spaansche Nederlanden aanspraken bij wege van feitelijkheid (par voie de fait) te doen gelden, of dat men zich in bezit stelde van eenige plaatse van importantie, dat Z.M. dan aanstonds resolveeren zou om zijn parlement bijeen te roepen, ten einde te beter in staat te wezen om uit te werken, hetgeen tot hulp van zijn gealliëeerden geoordeeld zou worden noodig te zijn.’ Dezelfde belofte dus, die de Koning aan den Prins van Oranje tijdens diens laatste bezoek had gegeven. Haar openlijke herhaling op dit oogenblik had al den schijn van een waarschuwing aan Frankrijk, om Engeland's lijdzaamheid op geen al te zware proef te stellen. Inderdaad verdiende Lodewijk XIV zulk een vermaning wel. In het vertrouwen op Engeland's werkeloosheid en op de onmacht en den onwil der Republiek om zonder Engeland iets wezenlijks voor Spanje te ondernemen, ging hij steeds voort met Luxemburg uit de bezette plaatsen in den omtrek zoo goed als geblokkeerd te houden en den toevoer derwaarts te stremmen. Bij gelegenheid dat de Spaansche bezetting eenige ruiters op fourage had uitgezonden, in een streek waar Fransch krijgsvolk gelegerd was, kwam het zelfs, den 23en November, tot een bloedige botsing, waarbij aan weerszijden dooden vielen, en waarvan de schuld natuurlijk door beide partijen aan elkander gegeven werd. Hoe dit zijn mocht, er waren thans vijandelijkheden voorgevallen, die als oorlogsbedrijf waren uit te leggen. Op grond daarvan herhaalden met nog meer schijn van recht de Spaansche gezanten te Londen en in Den Haag het verzoek hunner regeering om bijstand overeenkomstig de tractaten. Het was niet mogelijk dit verzoek eenvoudig af te wijzen of onbeantwoord te laten. De Engelsche regeering hield zich, gemeend of niet gemeend, over den Franschen overmoed verontwaardigd en sloeg den Staten voor gezamenlijk te Parijs over het onrecht, dat hun bondgenoot werd aangedaan, met | |
[pagina 65]
| |
nadruk te klagen, en te waarschuwen tevens, dat het verzoek van den verongelijkte om hulp volgens de tractaten op den duur niet geweigerd zou kunnen worden. Zij liet doorschemeren dat, als die klachten onverhoopt niets uitwerkten, zij ook niet zou terugdeinzen voor strenger maatregelen. De Prins was met dit voorstel hoogelijk ingenomenGa naar voetnoot1), en de Staten namen het van hun kant aan: in gemeenschap met Engeland durfden zij de gramschap van den Franschen Koning en de bedreigingen van diens gezant wel trotseeren. De memorie, in Engeland opgesteld, werd hier goed gekeurd en vervolgens uit naam der beide mogendheden door haar gezanten te Parijs gezamenlijk aangeboden, - doch door den hooghartigen Koning van de hand gewezen. Hij kon, zoo liet hij zich hooren, niet beletten dat er ligues tegen hem werden gesmeed, maar aan zijn Hof verkoos hij die niet te gedoogen. Afzonderlijk evenwel zou hij gaarne hooren wat de gezant van Engeland, wat de gezant der Republiek hem te zeggen hadden. Toen de gezanten zich naar dien eisch voegden en, elk voor zich, de gelijkluidende memoriën overhandigd hadden, was 's Konings antwoord, dat niet lang op zich liet wachten, weer even fier en hoog. De Koning bleef zijn aanspraak op Aalst en de verdere plaatsen van Vlaanderen volhouden, en weet al de schuld van de onrust in Europa aan Spanje alleen, dat die plaatsen weigerde uit te leveren of anders in schikking met hem te komen over een ruil. Ten einde het daartoe te dwingen had hij geen middel kunnen bedenken, dat aan de Staten minder reden tot bezorgdheid behoorde te geven, dan het omsingelen van Luxemburg, op welke plaats hij overigens geen aanspraak maakte, en die hij vrij wilde geven, zoodra hem vanwege Spanje genoegdoening zou zijn geschied. | |
[pagina 66]
| |
Hoe zou nu zulk een afwijzend antwoord in Engeland worden opgevat? Dat was voor onze staatslieden thans de groote vraag. Zou de Koning er reden in vinden om het parlement te doen bijeenkomen? Van Beuningen hield niet op van hierop bij Zijn Majesteit aan te dringen, als het eenige middel om den vrede en de rust der Christenheid te verzekeren. In de spanning, waarmee het besluit der Engelsche regeering te gemoet werd gezien, hadden de Staten onderwijl te beraadslagen over het verzoek van den Spaansche ambasadeur om het hulpcorps van 8000 man, dat wij volgens het tractaat van 1673 verplicht waren te leveren. De termijn, in dat verdrag aan den bondgenoot toegestaan om te trachten het geschil in der minne bij te leggen, was verstreken; op hun vertoog hadden de Staten een onvoldoend antwoord van Frankrijk ontvangen; ook hadden reeds vijandelijkheden plaats gehad: de verplichting viel dus niet langer te betwisten. Ook erkende haar de Prins volmondig, en hij verzuimde niets om de Staten-Generaal en de Staten van Holland in het bijzonder tot inwilliging van het verzoek te overreden. Maar hij stuitte bij Amsterdam en bij andere leden der Staten op bedenkingen, die, wij moeten het erkennen, niet ongegrond waren. Waarom niet afgewacht wat Engeland besluiten zou, en zich dan daarnaar gedragen? Engeland lag onder dezelfde verplichting als wij. Erkende het die en voldeed het er aan, dan was het behoorlijk en raadzaam tevens, dat wij eveneens handelden; de ezamenlijke hulp van ons beiden zou dan ook waarlijk Spanje ten goede komen. Maar verkoos daarentegen Engeland zijn verplichting te loochenen en niet na te komen, wat zou Spanje dan aan onze 8000 man alleen hebben; en in welk groot gevaar daarentegen zouden wij, door ze te zenden, ons zelf niet storten? Het schrikbeeld van 1672 met al zijn jammeren herrees voor de verontruste verbeelding. Voordat een besluit genomen was, en terwijl de beraadslaging sleepte, kwam uit Engeland het bescheid, waarop gewacht werd. De opvolger van den reeds voor geruimen tijd teruggeroepen Sidney, Chudleigh, kwam het overbrengen. Geen treffender blijk van de wuftheid en onbetrouwbaarheid der Engelsche regeering dan de memorie, die deze gezant den 3den Maart 1682 bij de Staten indiende. Zij gewaagde niet van het antwoord, dat onze weerszijdsche gezanten op hun eenslui- | |
[pagina 67]
| |
dende klachten te Parijs ontvangen hadden; die klachten en de feiten, die er aanleiding toe gegeven hadden, schenen vergeten. Het was een gansch ander voorstel, onlangs door den Franschen gezant aan het Engelsche Hof uit naam van zijn Koning gedaan, waarover de memorie liep. Lodewijk XIV had zich namelijk bereid verklaard om niet slechts van zijn recht op Aalst en wat daarbij hoorde, maar van alle aanspraken, zonder uitzondering, die hij op eenige tegenwoordige bezitting van den Koning van Spanje hebben mocht, afstand te doen, wanneer hem in ruil daarvoor binnen drie maanden de stad Luxemburg (wier vestingwerken hij dan bereid was te slechten) met de dorpen en gehuchten, drie uren in het rond, werd overgeleverd. De Koning van Engeland richtte thans tot de Staten de vraag, of zij niet meenden dat dit voorstel als grondslag dienen kon bij de onderhandeling over een vergelijk. De quaestie van recht in dezen werd in de memorie niet aangeroerd. Of Frankrijk's aanspraak op Aalst en verdere plaatsen gegrond of eigendunkelijk uit de lucht gegrepen was, werd niet ter sprake gebracht. Evenmin onderzocht of Spanje met of zonder reden op grond der tractaten hulp tegen zijn vijand vorderde. Alleen op de gelegenheid des tijds werd gewezen, en aan de Staten in overweging gegeven, ‘of Engeland en de Republiek wel in staat waren om door een oorlog de stad Luxemburg voor de Spanjaarden te behouden, of hun anders voordeeliger voorwaarden te bezorgen dan die men door een tractaat, op den grondslag van Frankrijk's voorstel, hoopte te verwerven; en of de bijstand, dien men van een parlement mocht hopen, in alle geval wel zoo tijdig kon verwacht worden dat de uitkomst, die men verlangde, er door werd uitgewerkt.’ Van deze memorie, en in het algemeen van de zending van Chudleigh, dagteekent eigenlijk de wending in de buitenlandsche politiek van Karel II. Wat sedert de ontbinding van het parlement van Oxford langzamerhand was voorbereid, kreeg thans zijn beslag. De Koning, genoodzaakt te kiezen om òf in overeenstemming met den volkswensch, door het parlement uitgesproken, te regeeren, òf zich van alle verzet tegen de Fransche veroveringspolitiek te onthouden, koos voor goed het laatste. Van nu af beginnen dan ook, de bittere klachten van Willem III, zoo dikwerf herhaald, over ‘het onverantwoor- | |
[pagina 68]
| |
delijk gedrag’ der Engelsche regeeringGa naar voetnoot1). Voorwaar hij had reden tot klagen. De zorgen en verdrietelijkheden, die hij gedurende de eerstvolgende drie jaren in menigte te dragen heeft gehad, - en slechts de taaiste volharding, uit de onwrikbaarste overtuiging geboren, kon hem in staat stellen om ze te verduren en te boven te komen - al die bekommeringen had hij aan de Franschgezinde staatkunde van zijn oom Karel, of eigenlijk in den grond der zaak aan de anti-nationale gevoelens van zijn schoonvader te wijten. Om dezen te beschermen verkoos de Koning zonder parlement te regeeren, en zonder den bijstand van een parlement vermocht hij in Europa weinig of niets. Hoe moest de Prins te moede zijn, als hij in de brieven van zijn schoonvader las, dat het voorstel van Frankrijk altijd nog verkieslijk was boven een oorlog onder de gegeven omstandigheden, want dat een oorlog en dien ten behoeve een bijeenkomst van het parlement de monarchie in gevaar brengen en den ondergang van het gansche koningshuis na zich sleepen zoudenGa naar voetnoot2). Om dat wankele koningshuis staande te houden, dat geen grondslag meer had in de eensgezindheid met het volk, moest Engeland worden genoodzaakt lijdelijk aan te zien, hoe Europa aan de veroveringszucht, en het protestantisme aan de onverdraagzaamheid van Frankrijk ten prooi vielen. Want, dat moeten wij niet uit het oog verliezen, in deze zelfde jaren nam de vervolging der Hugenooten gestadig in omvang en in hevigheid toe. Met het edict van 17 Juni 1681, dat den kinderen al op hun zevende jaar veroorloofde tegen den wensch hunner ouders tot de roomsche kerk over te gaan en dan tevens uit het ouderlijke huis te scheiden en elders op kosten der ouders te leven, begon de uitwijking op groote schaal, de Refuge, ook naar Holland, waar de verhalen der vluchtelingen een diep medelijden met de geloofsgenooten en een evenredigen | |
[pagina 69]
| |
afschuw van den vervolgzieken Koning te weeg brachten. Niets was er wat D'Avaux bij zijn tegenwerking van 's Prinsen politiek zoo hinderlijk in den weg stond als de steeds toenemende bezorgdheid, ook onder zijn staatschgezinde vrienden, voor de toekomst van den protestantschen godsdienst in Europa. Inmiddels en nog voordat Chudleigh in Den Haag verschenen was, had den 11en Februari de Spaansche ambassadeur opnieuw om de 8000 man hulptroepen aangehouden, en er thans bijgevoegd, ‘dat zijn Koning in elk geval, hetzij wij ze zonden of niet, besloten was om alles te wagen ten einde het verlies van Luxemburg te voorkomen of te herstellen. Wij hadden slechts te overwegen, in welk geval het gevaar voor onzen staat het grootst zou zijn, indien wij den Koning met zijn eigen macht alleen lieten beginnen, of indien wij hem van den aanvang af de verschuldigde hulp verleenden.’Ga naar voetnoot1) In afwachting van het besluit, dat Engeland toen nog nemen moest, hadden de beraadslagingen over dit verzoek gesleept. Thans, nu de Staten van Chudleigh vernomen hadden hoe zijn Koning gezind was, moesten zij wel tot een besluit trachten te komen. Het kon niet anders of hetzelfde verschil van inzicht, dat zich bij elke beraadslaging van dien aard placht voor te doen, moest ook thans weer aan den dag treden. Wat was raadzamer, Frankrijk te keer te gaan, zelfs met ongenoegzame krachten en met weinig uitzicht op gunstigen afloop, of, nu het nog doenlijk was, tot een schikking met den overmachtige te komen, in overleg met Engeland. Van het laatste gevoelen was Amsterdam de voornaamste vertegenwoordiger onder de Staten, en zijn burgemeester Witsen de woordvoerder; van het eerste, het behoeft niet gezegd, de Prins van Oranje. Merkwaardig is het vertrouwelijke gesprek tusschen deze twee, voordat het debat in de vergadering van Holland plaats had, waarvan ons Witsen een kort verslag heeft bewaard.Ga naar voetnoot2) Ik wil er slechts uit meedeelen, wat onze verhouding tot Engeland betreft. - Wij vermochten niets zonder Engeland, beweerde Witsen; dat diende het voorbeeld te geven en te beginnen met zijn parlement samen te roepen en zijn krijgsmacht over te zenden. Ook Brandenburg moest meedoen. Verkozen die twee onzijdig | |
[pagina 70]
| |
te blijven, dan deden wij het verstandigst met Spanje aan te sporen om maar in schikking met Frankrijk te treden. - Maar, antwoordde de Prins, Spanje wil nu eens niet toegeven en het heeft recht om van ons hulp te vragen. Blijven wij in gebreke, wie zal zich dan later ooit meer met ons verbinden willen? Het is waar, het gedrag van Engeland is onverantwoordelijk, maar dat is geen reden voor ons om het na te volgen. Wij moeten, als geen ander het doet, beginnen; doen wij dit, dan zal het volk van Engeland zijn Koning wel dwingen om ons na te volgen en zich daartoe met zijn parlement te verstaan. Kwam daarentegen nu reeds het parlement bijeen, eer de nood nog aan den man is, wie weet of het dan niet beginnen zou met de oude veeten op te rakelen en den Hertog van York op het lijf te vallen. Dat is de ware reden, waarom de Koning handelt zooals hij doet. Maar gaan wij voor, dan zal hij niet kunnen nalaten ons te volgen. Dus zien wij den Prins onveranderlijk vasthouden aan zijn eens gevestigde overtuiging: op het volk van Engeland is staat te maken, en door den volksinvloed moet de regeering haars ondanks in het rechte spoor worden geleid. Maar, hernam Witsen, als die berekening nu eens faalde? Wij hebben al meer gezien, dat de Koning tegen zijn eigen belang en tegen den wil van zijn volk handelde. Wat zal er in zulk een geval, als hij ons aan ons lot overlaat, van de hulp worden, door ons aan Spanje te verleenen? Onze achtduizend man worden dan aanstonds verpletterd, zonder dat zij onzen bondgenoot van dienst zijn geweest. Ieder hield zich op zijn eigen standpunt; zij kwamen elkander niet nader. De Prins brak het gesprek af met aan Witsen te verzoeken, dat hij den Heeren van Amsterdam moed in het lijf wilde spreken. Daarop, beweerde hij, kwam ten slotte alles neer. De uitvoerige beraadslagingen, waarvan deze samenspraken van den Prins met Witsen en anderen de inleiding waren, hadden bij de Staten van Holland, van wier advies het eindbesluit der Staten-Generaal grootendeels zou afhangen, den 5en en den 7en Maart plaats, in de eigen week dus waarin Chudleigh zijn memorie overhandigd had. Tot overmaat van ramp was juist Fagel, 's Prinsen rechterhand, door zware ziekte buiten staat om in de vergadering voor te zitten. In zijn plaats nam de Prins de taak om er het debat in te leiden op zich, en | |
[pagina 71]
| |
op beide dagen hield hij een breedvoerige rede, waarvan wij, bij gelukkige uitzondering, twee van elkaar onafhankelijke verslagen bezitten, door bekwame staatslieden opgeteekend, die ons in staat stellen om althans den gang der redeneering te volgen en den inhoud kortelijk samen te vatten.Ga naar voetnoot1) De Prins begon met zich zelf te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij den krijg wenschte. Die zoo spraken kenden hem niet of belasterden hem. Hoe zou hij naar oorlog kunnen verlangen, hij, die meer dan iemand anders bij kwaden uitslag te verliezen had, en wien als veldheer de neerlagen bovendien geweten zouden worden? Ook kende hij den onvoldoenden staat van de krijgsmiddelen te land en ter zee en van de financiën. Hij zou onzinnig wezen als hij, dat alles wetende, toch naar oorlog verlangde. Niemand die er meer tegen opzag dan hij. Maar daarom moesten wij ons echter niet uit vrees in een totale ruïne storten. Niemand twijfelde aan het oogmerk van Frankrijk, om zich meester te maken van gansch Europa, en ééne generale monarchie te stichten met ééne generale relige. Wat het sedert den vrede in strijd met de tractaten had uitgericht, behoefde niet opgehaald te worden; er waren boeken over volgeschreven. Wie kon, na zulk een ervaring, van een nieuw tractaat nog iets goeds verwachten? Evenwel er zou opnieuw onderhandeld en overeengekomen moeten worden, maar dan niet, gelijk te Nijmegen, afzonderlijk. Toen dat geschiedde had hij voorspeld wat er uit volgen zou, en nu ook werkelijk gebeurd was. Hij herinnerde hier niet aan om iemand zijn toenmalig advies te verwijten, maar hij sommeerde hen allen te zeggen, of hij toen niet had voorspeld wat sedert gebeurd was. Den staat van zaken in Engeland kon hij niet zonder droefenis aanschouwen. Van dat Hof had het afgehangen en hing het nog altijd af, of Frankrijk al dan niet beteugeld zou worden; maar het verkoos niet; zijn gedrag was inderdaad verfoeielijk. Geen ander middel kon hierin verbetering brengen dan het oude beproefde: men moest het dwingen om naar zijn eigen belang te handelen. Hij mocht niet zeggen waarom, maar hij hield | |
[pagina 72]
| |
zich verzekerd, dat Engeland op den duur de zaken niet op haar beloop zou kunnen laten, en dat het tot zijn eigen interest terug zou moeten keeren, als men maar niet naliet het er toe te dwingen. In Duitschland was de toestand zeker ook niet zooals men wenschen zou, maar toch niet zoo slecht als de Franschen voorgaven. De Keizer meende het goed en versterkte zijn leger; de rijksvorsten waren meerendeels welgezind. Alleen Brandenburg werkte tegen: daaraan alleen had men het te wijten dat het Rijk oneenig was. Ook oefende het op Denemarken een slechten invloed uit. Zweden daarentegen was bereid om met de Republiek in zulk een verbintenis te treden als deze zelf maar wenschen zou. Spanje was de zieke man, die genezen moest worden. Ook had hij zich zeker beter mogen gedragen dan hij deed; doch er bestond hoop dat hij zich wel zou beteren. Zoo was op het oogenblik de staat van zaken in Europa. Liet het zich aanzien, dat, als wij het nemen van een besluit tot later verschoven, de toestand zich intusschen verbeteren zou? Integendeel. In Engeland ging het van kwaad tot erger; meer en meer verwijderde zich daar het volk van het hof. Eerlang zou de veete onverzoenbaar zijn geworden, zoodat de regeering onmogelijk meer een parlement bijeen zou kunnen roepen. Onderwijl zouden de thans welgezinde vorsten van Duitschland, aan hun lot overgelaten, hun heil moeten zoeken in een verdrag met den gemeenen vijand. Dan zou voor ons de kans nog slechter gaan staan dan zij nu reeds stond. Van uitstel was dus niets goeds te wachten. Een jaar of twee zouden wij de zaken misschien nog gaande kunnen houden op den voet waarop zij nu gingen, en laten ons zoodoende het laatst van allen verslinden. Maar verslonden zouden wij dan toch eindelijk ook zeker worden. Daarentegen kon een voorzichtig en tevens kloek gedrag ons nog redden. Op het oogenblik stonden de zaken nog volstrekt niet hopeloos. Alleen in geval wij uit vrees onze ware belangen zelf verloren gaven, richtten wij ons te gronde. De ondergang der republieken was het niet nakomen van haar woord. Uit vrees voor de gevolgen mochten zij haar eens gegeven woord niet schenden. Wat derhalve aan Spanje te antwoorden? In redelijkheid | |
[pagina 73]
| |
viel het niet te loochenen, dat wij tot het verleenen der van ons gevraagde hulp verplicht waren. Het was zoo, men kon het tractaat zoo uitleggen dat de verplichting eerst begon als de oorlog begonnen was. Maar was er dan eigenlijk al geen oorlog? Er was reeds bloed gestort; op onze memorie, met Engeland te zamen ingediend, hadden wij geen bevredigend antwoord ontvangen; de blokkade van Luxemburg werd voortgezet. Was dat geen oorlog? Dan ontbrak er toch niets aan dan dat Spanje hem verklaarde. Spanje daartoe te drijven was echter geenszins in ons belang. De oorlogsverklaring moest van de zijde van Frankrijk komen. Om al die redenen achtte hij het geraden aan Spanje eenvoudig te antwoorden, dat wij de 8000 man zouden zenden. Wij hadden altijd ondervonden dat, als wij ons cordaat hielden, Frankrijk terugweek. Maar aan den anderen kant moesten wij aan Frankrijk toch ook betuigen, dat wij geen oorlog zochten en de geschillen liefst in der minne bijgelegd zouden zien: dat was te zeggen, alle geschillen in eens en terzelfder tijd, die met Duitschland zoowel als die met Spanje. Want bovenal moesten wij waken om niet weer in de fout te vervallen, die wij te Nijmegen hadden begaan, en scheiden ons van onze bondgenooten af. Dat zou het verderfelijkste van al zijn. Van ons besluit behoorden wij verder aan Engeland kennis te geven, en daar te blijven aandringen op het bijeenroepen van het parlement. Er bestond hoop, dat als wij ons wakker hielden, de zaken daar ook wel anders ingezien zouden worden. Juist om op Engeland invloed te oefenen, was het noodig zonder aarzelen aan Spanje onze hulp toe te zeggen. Van Zweden konden wij dan ook vernemen, wat dit van zijn zijde genegen was te doen. Gedroegen wij ons zoo, dan mochten wij van een onderhandeling ons iets goeds beloven, en behoefden wij niet te vreezen, waarvoor anders gevaar genoeg bestond, dat Spanje, zich door een ieder verlaten ziende, zijn toevlucht in een afzonderlijke schikking met den vijand zou zoeken, tot onherstelbaar nadeel van onze belangen.
Zoo sprak in hoofdzaak de Prins van Oranje. Aan tegenspraak van zijn advies ontbrak het natuurlijk niet, maar tegen de gronden, waarop hij het had gevestigd, kwam toch niemand op. Zij, die in plaats van Spanje hulp te be- | |
[pagina 74]
| |
loven, het liever tot een schikking met Frankrijk wilden vermanen, beriepen zich op den bijna weerloozen toestand, waarin zijn wanbestuur de Zuidelijke Nederlanden had gebracht, op het ongenoegzame van de hulp, die wij verleenen konden, op de verdeeldheid in Duitschland, en bovenal op de houding van Engeland. De hoop op Engeland's medewerking, herinnerde Witsen, was de eenige grond geweest, waarop Amsterdam en Holland in het tractaat van garantie met Zweden hadden toegestemd; die hoop was thans verijdeld; van Engeland was niets goeds te wachten, maar wel veel kwaads, indien wij zijn voorstel, door Chudleigh overgebracht, van de hand wezen. Om al die redenen stelde hij, als advies van zijn stad, voor, aan Spanje te antwoorden, dat wij de tractaten eerlijk wilden naleven en blijven Engeland aansporen om hetzelfde te doen; doch dat wij tevens den raad moesten geven om in een minnelijke schikking met Frankrijk te treden, onder belofte voor het geval dat deze tot niets goeds mocht leiden, van dan alles te zullen doen, waartoe ons de tractaten verplichtten. Over deze twee gevoelens, dat van den Prins en dat van Amsterdam, liep hoofdzakelijk het debat. Maar de afgevaardigden der steden waren aan den last, dien zij van hun committenten hadden meegebracht, gebonden; al werden zij door de redenen van een der partijen overtuigd, zij mochten niet anders stemmen dan hun belast was. Evenwel het stond hun vrij, zoo zij wilden, een keer naar huis te doen om de zaak nogmaals bij de vroedschap in beraad te brengen en daar dan mee te deelen wat hun uit de discussie gebleken was. Van die bevoegdheid maakten thans sommigen gebruik, en zoo werd het nemen van een besluit een geruimen poos vertraagd. Ten slotte kwam men tot een transactie, tot een besluit waarin beide gevoelens, zoo goed het wilde, vereenigd waren. Het werd na in Holland aangenomen te zijn, ook door de Staten-Generaal den 23en Maart goedgekeurd en vastgesteld. Het hield in, dat de Staten den Koning van Spanje de verzochte hulp van 8000 man toestonden; doch, daar het tractaat meebracht dat men vóór den oorlog te beginnen eerst trachten moest de geschillen in der minne bij te leggen, zouden hun Ho.Mo. aanstonds bij den Koning van Frankrijk te weeg pogen te brengen, dat hij tijdens de onderhandeling over een schikking den toevoer naar Luxemburg vrij gaf, ‘verklarende ver- | |
[pagina 75]
| |
der dat, ingeval de Koning weigeren mocht in onderhandeling over een schikking te treden, of ingeval de onderhandeling zonder vrucht bleef buiten de schuld van den Koning van Spanje, of ingeval de Koning van Frankrijk weigeren mocht den toevoer naar de stad gedurende de onderhandeling toe te staan, dat in een van deze drie gevallen de Staten onverwijld het toegestane secours van 8000 man zouden zenden.’ Gelijk de meeste transactiën zoo kon ook deze kwalijk naar den zin zijn van een der twee mogendheden, die wij trachtten te ontzien. Spanje werd erdoor zoo goed als gedwongen om in onderhandeling te treden over een onredelijken eisch, dien het kortaf begeerde te weigeren. Frankrijk werd bedreigd met vijandelijkheid van onze zijde ingeval het een naar ons oordeel billijke schikking aan Spanje niet toestond. De groote Koning zou dus, indien hij van zijn eisch iets vallen liet, schijnen te wijken voor onze dreigende houding, en als hij volhield, gevaar loopen van zich in een oorlog te wikkelen, die licht een algemeene kon worden, hetgeen hij vooralsnog vermijden wilde. Met zijn gewonen takt ontweek hij beide bezwaren, en hield de eer aan zich. Den dag vóór dien waarop de resolutie, die hij wist dat in aantocht was, bij de Staten-Generaal doorging, verraste hij Europa met de aankondiging, dat hij de blokkade van Luxemburg ophief. Als beweegreden noemde hij den nood der Christenheid, nu de Turk den wapenstilstand met den Keizer weigerde te verlengen en zich gereed maakte om in het aanstaande seizoen in Hongarije te vallen. Z.M. wilde niet dat men hem zou kunnen beschuldigen van diegenen, die geroepen waren om dat gevaar te helpen keeren, hierin door zijn maatregelen in de Nederlanden te belemmeren. De aanspraak, die hij op Aalst en andere plaatsen in het vorige jaar had gemaakt, zou hij daarom niet langer door dwangmiddelen ondersteunen: hij onderwierp zijn goed recht aan de scheidsrechtelijke uitspraak van den Koning van Engeland. Men kon niet grootmoediger handelen of, beter gezegd, niet grootmoediger spreken; want dat de opgegeven reden de ware niet was, begreep een ieder. Maar wat was het dan, dat den machtigen Koning deed besluiten om zijn opzet nog niet dadelijk te volvoeren? Was het ontzag voor Engeland? Zoo is beweerd door de Engelsche regeering zelve, en onze Staten | |
[pagina 76]
| |
hebben zich gehouden als waren zij ook van dat gevoelenGa naar voetnoot1). Maar waarschijnlijk is het niet: na de memorie, door Chudleigh overgebracht, had Frankrijk van de Engelsche regeering niets te duchten. Was het dan wellicht de vrees, dat het Willem III gelukken zou een algemeenen oorlog te doen ontbranden? Dat komt, mij althans, wel zoo waarschijnijk voor.Ga naar voetnoot2) Voor als nog verkoos de Koning geen oorlog te voeren. Zonder het zwaard te trekken had hij Straasburg en Casal en zoo veel andere plaatsen van minder aanzien bemachtigd; ook Luxemburg was hij op het punt geweest van tot overgaaf te noodzaken; maar nu kwam de Republiek, door Willem III opgestookt, hem vermanen om het blokkeeren te staken en, voor het geval dat hij hieraan geen gehoor gaf, haar hulp aan Spanje toezeggen. Dat kon, zoo hij de vesting bleef uithongeren, tot oorlog leiden; en zou dan Koning Karel op den duur bij machte zijn om den aandrang van zijn volk te weerstaan en zich onzijdig te houden? Het was in alle geval voorzichtig die kans niet te loopen, en, nu de omstandigheden minder gunstig waren geworden, zich daarnaar te voegen en liever een anderen weg in te slaan om het beooge doel wel niet zoo spoedig, maar des te veiliger, te bereiken. Onverschillig was het ook daarbij zeker niet zich zoodoende den roem te verwerven van zijn eigen belang aan de belangen der Christenheid ten offer te hebben gebracht. Al die overwegingen mogen hebben saamgewerkt om Zijn Majesteit aldus te doen besluiten. Het opdragen van het scheidsrechterschap in zijn geschil met Spanje aan den Koning van Engeland was buitendien een uiterst behendige kunstgreep. Het deed dezen een schoonschijnend voorwendsel aan de hand | |
[pagina 77]
| |
om zijn tractaat met Spanje verder buiten werking te stellen, - een scheidsrechter immers is uit den aard der zaak tot onzijdigheid verplicht,Ga naar voetnoot1) - en bovendien bracht het Spanje in de noodzakelijkheid om een van beide te kiezen, òf zich te onderwerpen aan de uitspraak van een vorst, wiens partijdigheid voor Frankrijk uit alles bleek, òf dit te weigeren, maar dan ook alle aanspraak op de welwillendheid, laat staan de hulp, van Koning Karel te verbeuren. Ook Prins Willem werd door de wending, die de Fransche diplomatie aan den loop der zaken gaf, verrast, en ik zou meenen niet aangenaam verrast. Hij had zelf de Staten gewezen op de nadeelen, die uit langer uitstel zouden voortvloeien; en dat het slechts uitstel was wat Frankrijk verleende, daaraan viel niet te twijfelen. Maar aan den anderen kant mocht hij zich toch ook beroemen, dat het besluit, hetwelk hij de Staten had doen nemen, om Spanje niet te verlaten, Frankrijk althans tot voorzichtigheid genoopt had. Aanstonds zag hij de zaak juist in, gelijk zij was. ‘De bevrijding van Luxemburg,’ schreef hij aan WaldeckGa naar voetnoot2), ‘is zekerlijk een goede gebeurtenis, waarvoor wij God moeten danken, indien men er maar een goed gebruik van maakt. Ik zal het mijne doen om dit uit te werken. Al dadelijk zal ik er mij van bedienen om de Staten te betoogen, dat men met flink van zich af te spreken en den grooten weg te gaan het best tot zijn doel komt.’ Hij bezat in hooge mate de gaaf, die den veldheer kenteekent, om in verwikkelingen terstond met scherpen blik het punt te ontwaren, waar alles op aankomt, en dat dan ook bij de oplossing geen oogenblik uit het oog te verliezen. Zoo begreep hij nu onmiddellijk, dat de toeleg van Frankrijk mislukken moest, indien men maar zorgde dat de geschillen tusschen Frankrijk en Spanje en die tusschen Frankrijk en Duitschland niet afzonderlijk maar met elkaar en tegelijk behandeld en beslist werden. De ondervinding van 1678 had geleerd, wat de gevolgen waren indien de bondgenooten zich van elkander lieten scheiden en elk voor zich afzonderlijk gingen handelen. Op den voorgrond moest derhalve staan: geen bijzondere maar een algemeene be- | |
[pagina 78]
| |
vrediging. En daar men dan toch den Koning van Engeland kwalijk tot algemeenen scheidsrechter van alle zwevende geschillen aanstellen kon, zoo vloeide uit dat eerste beding van zelf dit tweede voort: dat de Koning niet als scheidsrechter maar als bemiddelaar moest optreden, en dan natuurlijk op een Congres. Al den 5en Maart, twee dagen nadat Chudleigh zijn memorie bij den Staten had ingediend, had de Prins aan Waldeck geschreven: ‘de hoofdzaak is, dat wij met Duitschland samengaan’; en sedert kwam hij hierop telkens terug. Den 20en April betuigde hij hoop te hebben, dat werkelijk alle onderhandelingen aaneengeknoopt worden zouden, ‘hetgeen’ zegt hij, ‘mijns inziens voor het oogenblik de hoofdzaak is’.Ga naar voetnoot1) Immers, van Engeland was vooreerst niets goeds te verwachten. Karel II bevond zich wèl bij zijn nieuwe politiek, en heeft zich daaraan dan ook gehouden zoolang hij nog geleefd heeft. Wat hij van een eendrachtig samengaan met den Prins van Oranje gehoopt, maar geenzins bekomen had, een rustige regeering binnen 's lands, genoot hij werkelijk sedert hij zich door goede verstandhouding met Lodewijk XIV in staat had gesteld om zonder parlement te regeeren. Het misnoegen en de vrees voor de toekomst bleven bij zijn volk wel voortbestaan, maar konden zich kwalijk uiten, nu er geen parlement meer was om het woord tot hem te richten, en bedaarden ook eenigermate, dewijl de hartstochten der menigte niet langer door de hoofden der oppositie in het lagerhuis werden opgezweept. Daarentegen durfden zich thans de koningschgezinde neigingen vrijer openbaren. De geestelijkheid der staatskerk ging de gemeente voor in eerbieding van het koninklijk gezag, en verkondigde luide de leer, dat de onderdanen tot lijdelijke gehoorzaamheid onder alle omstandigheden verplicht zijn. Een tijdelijk reactie in royalistischen geest greep plaats. De misdadige samenspanning, die als de Ryehouse plot in de geschiedenis gebrandmerkt staat, en waarin door de regeering ook enkele hoofden der parlementaire oppositie, - met welk recht, behoeven wij hier niet te onderzoeken - betrokken werden, bracht elk verzet tegen het staatsgezag voor het oogenblik in discrediet. Van die stemming trok de Koning partij en hervormde eigenmachtig de gemeentebesturen in meer behoudenden en tevens | |
[pagina 79]
| |
meer kerkelijken zin; de dissenters moesten overal voor anglikanen plaats maken. De Hertog van York, die weldra zijn broeder weer ter zijde stond en nu reeds in al deze maatregelen de hand had, toonde zich, ook in zijn brieven aan den Prins van Oranje, zeer tevreden over den loop der zaken. Wat zou den Koning, bij zulk een ervaring, hebben kunnen bewegen om zijn buitenlandsche politiek, waaraan hij ze in de eerste plaats te danken had, te verlaten en weer te verwisselen met de vroegere, die hem niets dan onrust en zorgen had gebaard? Niemand wachtte dan ook dat hij zich buiten noodzaak tegen de oogmerken van Frankrijk verzetten en zich in een oorlog wikkelen zou tegen den geestverwant, aan wiens hulp hij het te danken had dat geen parlement hem meer verontrustte. Zonder hulp van Engeland, zonder uitzicht zelfs om in zijn hoogsten nood door Engeland geholpen te worden, had Willem III met zijn politiek, waarvan hij evenmin wilde afwijken, omdat hij ze de eenig raadzame achtte, het zwaar te verantwoorden. De associatie wilde niet vlotten, nu Engeland er zich buiten hield. Wat hielp het of Spanje toetrad, de zieke man, zooals de Prins hem in zijn redevoering aan de Staten had genoemd, aan wiens zwakte al de onrust en al het gevaar van Europa te wijten waren? Wat baatte het of de Keizer er zich in liet opnemen, die met de Turken de handen meer dan vol had? De Keurvorst van Brandenburg liet zich niet winnen en evenmin de Koning van Denemarken. Integendeel, zij hadden een andere combinatie voor en noodigden de Republiek uit om zich met hen te vereenigen en gezamenlijk, in het belang van den vrede, Spanje tot een schikking op den Franschen voorslag over te halen. Vooral Brandenburg ijverde hiervoor en wees niet zonder schijn van reden op de kwade kansen, die een mogelijke oorlog voor Duitschland, maar ook niet minder voor de Republiek, voorspelde. Niettegenstaande haar tractaten met bondgenooten als den Keizer en den Koning van Spanje, stond zij toch wezenlijk tegenover Frankrijk alleen en blootgesteld aan een geducht gevaar, indien de Koning ooit naar den gedurig herhaalden raad van D'Avaux luisterde en haar plotseling, als in 1672, overviel. Niet minder dan de onbezweken moed, die in het ziekelijke lichaam van Willem III huisde, werd vereischt om alle ver- | |
[pagina 80]
| |
maningen der vreesachtigheid te versmaden en zonder weifelen in de aangenomen houding te volharden. Wij kunnen het den Staten, die gewone menschen waren, niet euvel duiden, dat zij zulk een moed niet bezaten en niet doof bleven voor de raadgevingen hunner naburen en de inblazingen van den Franschen gezant. D'Avaux hield niet op van hen te verzekeren, dat zijn Koning hun waarlijk toegenegen was en niets liever wenschte dan in vrede en vriendschap met hen te leven, gelijk hij dat ook bij elke gelegenheid sedert den vrede van Nijmegen had betuigd en getoond. Waarom dan gedurig (vroeg hij) de voorkomende goedheid van Z.M. van de hand gewezen en zijn oogmerk gedwarsboomd? Alleen omdat de hoogmoed en de zelfzucht van den Prins van Oranje het zoo verkozen. Want diens wil stelde nu eens den Staten des lands, die rechtens zijn meesters waren, de wet. Hoe was het mogelijk, dat republikeinen zich zulk een omkeering der onderlinge verhouding lieten welgevallen, en dat verstandige regenten zich blindelings aan den leiband van hun stadhouder in het verderf lieten voeren? Hetzelfde wat hun dus D'Avaux gedurig voorhield, fluisterden hun hun eigen vrees en hun gekrenkte eigenliefde toch reeds vaak genoeg in het oor. Het was slechts het goeddunken van den Prins, zijn persoonlijke weerzin tegen Lodewijk XIV, zijn lust in den krijg en den krijgsroem, die de Republiek in gedurig levensgevaar hielden en de rustige ontwikkeling van handel en welvaart beletten. De Prins had zich tot heer en meester opgeworpen in de Staten-Generaal, en stelde er de wet in alle zaken die met meerderheid van stemmen werden beslist. De afgevaardigden der drie landprovinciën met reglementen, haar na de herovering op den vijand opgedrongen, moesten wel ja en amen zeggen op al wat vanwege hun stadhouder werd voorgeslagenGa naar voetnoot1); en dat Zeeland zulk een goed voorbeeld van gezeglijkheid navolgde, daarvoor zorgde de heer van Odijk, 's Prinsen gunsteling en luitenant. Alleen de | |
[pagina 81]
| |
twee noordelijke gewesten, door hun bijzonderen stadhouder tegen zijn neef van Oranje gesteund, waren doorgaans in oppositie, maar werden in de gewone zaken, die bij meerderheid van stemmen werden beslist, zelfs al voegde Holland zich bij hen, door de vier andere overstemd. Alleen in gewichtige aangelegenheden van financiën, van oorlog en vrede en wat dies meer ware, moest met de provinciën, elk voor zich, en inzonderheid met Holland rekening worden gehouden. Doch ook in Holland was de invloed van den Prins, verdubbeld gelijk hij nu was met dien van den Raadpensionaris, die zich als een gewillig werktuig door den Prins gebruiken liet, zeer machtig, en in sommige steden bijna onweerstaanbaar. Van Rotterdam beweerde eens, in een gesprek met den Engelschen gezant Sidney, Adriaan Paets, die er in de vroedschap zat, dat het zoo republikeinsch en vrij was als de eerste de beste stad in het hart van Frankrijk;Ga naar voetnoot1) en hoewel de Prins, toen hem dit werd oververteld, Paets voor een gemeenen leugenaar uitmaakte: dat deze niet zoo ver bezijden de waarheid was, kan het contract van correspondentie getuigen, waarbij een candidaat voor de vroedschap van Rotterdam zich bij eede verbindt om, indien hij door de gunst van den stadhouder gekozen mag worden, in alles ‘blindelings’ de leiding te volgen van diens vertrouwde in de stad.Ga naar voetnoot2) Wat daar, te Rotterdam, gebeurde, gebeurde er zeker niet bij uitzondering, al ontbreken ons voor andere steden de bewijzen. Zonder Amsterdam, dat in onafhankelijker staat verkeerdeGa naar voetnoot3) en door zijn voorgaan de zwakkere zusters nu en dan den moed gaf om te volgen, zou ook in die provincie de stadhouder niet licht met ernstigen tegenstand te kampen hebben gehad. Het laat zich begrijpen en tot op zekere hoogte billijken, dat die uitgebreide macht van den Prins, die met den aard der republikeinsche constitutie eigenlijk niet strookte, bij de | |
[pagina 82]
| |
onafhankelijke regenten van Amsterdam zoowel als bij de huns ondanks afhankelijke van andere steden en provinciën tegenzin wekte en lust inboezemde om, als de gelegenheid er zich toe leende, Z.H. den voet dwars te zetten. Dat ondervond deze juist bij die onderwerpen, die hem het naast aan het hart gingen en om welke hij eigenlijk alleen een overwegenden invloed begeerde, bepaaldelijk bij de buitenlandsche politiek. Heerschzuchtig was hij overigens niet, en ten opzichte der huishoudelijke aangelegenheden eer te onverschillig.Ga naar voetnoot1) Het te keer gaan van Frankrijk's overheersching was nu eens het doel geworden, waarvoor hij leefde, het heilige doel hem, naar zijn vaste overtuiging, door God zelven gesteld. Tegenwerking in zijn streven naar dat levensdoel kon hij niet verdragen. Hij kon, hij wilde zich niet op een ander standpunt plaatsen en zich in eens anders meening indenken: wie ten opzichte van Frankrijk in inzicht en uit dien hoofde ook in bedoeling van hem verschilde, hield hij allicht voor kwaadwillig en oneerlijk, en zocht hij als zoodanig onschadelijk te maken, door alle middelen die binnen zijn bereik lagen. Vandaar dat hij bij het aanstellen of afzetten van regenten zijn niet altijd kiesche handlangers liet begaan en soms dingen bedrijven, die het daglicht niet mochten zien. Zelf bedreef hij zoodanige niet, persoonlijk had hij met dat gekonkel liefst niet te doen; maar degenen, die er zich in zijn belang aan schuldig hadden gemaakt, beschermde hij meer dan voor zijn goeden naam dienstig was. Die trouwe bescherming der zijnen, dat ongestraft laten, ja beloonen zelfs van lieden, die hem ten gevalle misdreven hadden, heeft hem in de oogen van het nageslacht voor zaken verantwoordelijk doen schijnen, waaraan hij slechts in dezen beperkten zin medeplichtig is geweest. Het is noodig die schaduwzijde van 's Prinsen bewind in het oog te houden, zullen wij den tegenstand, dien sommige leden der Staten aan zijn buitenlandsche politiek boden en die haar deerlijk belemmerde en haast verlamde, naar billijkheid | |
[pagina 83]
| |
beoordeelen. Wij zouden anders allicht geneigd zijn die lieden voetstoots te veroordeelen, als wij (vooral in de voorstelling, die D'Avaux er van geeft) bemerken, dat nevens bedenkingen van algemeen belang ook zelfzucht en partijschap er hen toe dreven. Zeker waren zij bevreesd voor de gevolgen, die het beschermen van Spanje tegen Frankrijk na zich sleepte, maar zij wilden toch ook tegenover het doordrijven van den Prins blijk geven van zelf-standigheid en het recht der Staten op een vrije beraadslaging en het nemen van een besluit naar eigen inzicht handhaven. Met groote behendigheid wist D'Avaux die tweede drijfveer in werking te brengen en gaande te houden. Onophoudelijk wees hij de regenten op het gevaar, dat de reeds zoo geduchte macht van den Prins in den loop van een zwaren oorlog, als dien waartoe zijn staatkunde noodzakelijk leidde, tot een souvereiniteit kon aangroeien, die aan de Staten niet meer dan een schaduw van vrijheid zou overlaten. Dat deze overweging op het gedrag van sommigen grooten invloed heeft uitgeoefend, is buiten twijtel; maar dat zij bij hen zoo gereeden ingang vond, lag toch ook voor een gedeelte aan den Prins, die aan een andere overtuiging dan de zijne niet geloofde, en geen tegenspraak eerbiedigde.
Het jaar 1682 en de zomer van het volgende jaar verstreken zonder in den toestand van België iets wezenlijks te veranderen. De Fransche Koning liet zich gezeggen om den termijn, dien hij aan Spanje gesteld had, ten einde zich over het al of niet aannemen van Karel II als scheidsrechter te verklaren, tot den laatsten Augustus te verlengen. Maar Spanje, zich vasthoudende aan het plan van Willem III, bleef bezwaar maken om zijn zaak van die van Duitschland te scheiden en haar afzonderlijk aan het scheidsgerecht van den Engelschen Koning te onderwerpen. Het vorderde een congres, onder bemiddeling van Engeland, om alle zwevende geschillen in eens af te doen. Had de Duitsche Rijksdag, die aanvankelijk denzelfden eisch had gedaan, er even stellig bij volhard, misschien dat Lodewijk XIV geëindigd was met toe te geven. Maar de Turken lagen voor Weenen, en de termijn, ook aan Duitschland gesteld, liep met den laatsten Augustus ten einde. Om niet misschien in het westen zoowel als in het oosten met krijg bezocht te worden, bogen de Rijksvorsten het hoofd en verklaarden zich, kort voordat de termijn | |
[pagina 84]
| |
verstreken was, in beginsel voor een langdurig bestand met behoud van wat elk bezat. Weinige weken later hadden de zaken in het oosten een voor de Christenheid gunstige wending genomen: de Turken trokken af en leden op den aftocht zware verliezen. Maar die voorspoed kwam te laat om invloed uit te oefenen op de houding van Duitschland jegens Frankrijk. Het Rijk had zich al van Spanje laten scheiden. Van zijn kant had Lodewijk XIV niet gewacht, totdat de Christenheid den aanval der Turken had afgeslagen, om de vijandelijkheden in het thans aan zich zelf overgelaten België te hervatten. Zoodra de Spaansche regeering den termijn had laten verstrijken, in het begin van September reeds, rukten twintig duizend Franschen Vlaanderen binnen om daar, totdat Spanje zou toegeven, op kosten der bevolking te teren. De Spaansche regeering dacht echter voor als nog niet aan toegeven. Zij wilde beproeven wat tegenweer zou vermogen en vooral wat Engeland en de Republiek uit welbegrepen eigenbelang voor haar zouden doen. Zij begon met ons om de verschuldigde en reeds voorwaardelijk toegezegde 8000 man hulptroepen opnieuw te vragen. Wat zouden de Staten hierop antwoorden? Amsterdam, door een paar andere steden gesteund, beweerde, dat men naar aanleiding van dit verzoek opnieuw over de te volgen staatkunde beraadslagen moest. De Prins daarentegen was van oordeel dat dit niet meer te pas kwam, en dat de toegestane hulp, nu een der gevallen, waarin zij beloofd was, zich werkelijk voordeed, onmiddellijk verstrekt moest worden; en daartoe besloten ook den 13den September de Staten-Generaal. Wel kwam Amsterdam in verzet en klaagde dat men in een zaak, waarin geen overstemming geoorloofd was, bij meerderheid van stemmen besluit had genomen; maar de Prins gaf tot antwoord, dat hij de resolutie der Staten ten uitvoer moest leggen en, zoo Holland het hem niet uitdrukkelijk verbood, de troepen onverwijld zou laten uittrekken, en zoo deed hij. Nu wendden zich de Staten verder tot de Engelsche regeering en verzochten dat ook deze de verplichting zou nakomen, die uit haar tractaat met Spanje voortvloeide. Maar zij werden met een stuursch gelaat afgewezen. Had Spanje zich aan het scheidsgerecht van den Koning onderworpen, zoo luidde hoofdzakelijk het antwoord, dan zou de twist reeds lang vereffend en geen oorlog te vreezen zijn. Daar Spanje dit echter niet had verkozen, bestond er voor | |
[pagina 85]
| |
Engeland geen reden om het met de wapenen te hulp te komen. De schuld van wat gebeuren zou lag bij hen, die Spanje in zijn weigering hadden gestijfd; en het zou dezen niet gelukken thans ook Engeland, zijns ondanks, in den oorlog te wikkelen. - Wie zich nog eenigermate gevleid mocht hebben met den bijstand van Engeland, als wij maar eens het voorbeeld gaven, moest na dit bescheid de hoop wel voor goed laten varen. Intusschen waren van beide zijden de vijandelijkheden begonnen. De Franschen hielden in de bezette kwartieren huis als in veroverd land, en de Gouverneur der Spaansche Nederlanden gelastte zijn krijgsvolk, den 12en Oct., geweld met geweld te keeren, en liet van Oudenaarde, Kortrijk en Luxemburg uit strooptochten doen over de Fransche grenzen. Nog heette het geen oorlog te zijn, maar hoe kon die, als het zoo toeging, uitblijven? Om ons zooveel doenlijk ter neer te zetten en van krachtiger hulp verleenen aan Spanje af te houden, liet de Koning door D'Avaux den 5en November de Staten verzekeren, dat hij de barrière, welke hij bij den vrede van Nijmegen ter beveiliging van de Republiek had toegestaan, geenszins sloopen wilde, en zich daarom in ruil voor Aalst en toebehooren tevreden wilde stellen, òf met de stad Luxemburg en wat hem aan het Hertogdom verder nog ontbrak, òf met Kortrijk en Dixmuiden, welke vestingen hij dan ontmantelen zou, òf met eenig gebied (dat hij omschreef) in Catalonië of Navarre. Hij gaf aan Spanje den tijd om hieruit te kiezen wat het wilde tot den laatsten dag des jaars, zonder echter intusschen zijn maatregelen van bedwang te staken. Integendeel, zijn legers bemachtigden onderwijl Dixmuiden en Kortrijk, een der equivalenten die hij voor Aalst verlangde, bijna zonder weerstand te ontmoeten, en zetten het branden en brandschatten tot in den omtrek van Brugge voort. De Spaansche Koning, zulk een vrede moede, verklaarde daarop den 10en December aan Frankrijk den oorlog. Voor onze Staten een hoogst moeilijk geval. Dat het onze plicht was volgens de tractaten Spanje bij te springen, viel niet wel te loochenen. Ook aarzelde de Prins van Oranje geen oogenblik het te erkennen en deinsde evenmin voor het vervullen dier verplichting terug. Maar was het te wachten dat de partij, die Amsterdam aan haar hoofd had, met hem zou instemmen? De tegenspraak der stad, toen het te doen was | |
[pagina 86]
| |
om de eerste 8000 man te zenden, gaf op deze vraag al bij voorraad het antwoord. Wat Amsterdam in zijn afkeerigheid te meer stijfde, was de veranderde zienswijs, waarmee Van Beuningen, na zijn jongste verblijf aan het Engelsche Hof, huiswaarts was gekeerd. Als een volijverig aanhanger van 's Prinsen politiek was hij in October 1681 er heen gegaan, langzamerhand was hij aan het wankelen geraakt, en nu hij in Maart 1683 in het land terugkeerde was hij volslagen omgedraaid en ijverde voor een minnelijke schikking met Frankrijk. Niet dat hij toegeven in dezen niet gevaarlijk voor de toekomst achtte; maar een oorlog onder de bestaande omstandigheden achtte hij nog veel gevaarlijker. De Prins, die hem voor wispelturig hield, miskende hem ongetwijfeld; nog steeds wilde hij hetzelfde dat hij altijd beoogd had, maar hij gaf den moed op om het uit te werken, nu hij van nabij de partijschap en de tweedracht onder de Engelschen had gade geslagen. Zijn erkend gezag was voor de oppositie in Holland een zeer gewenschte steun, te meer omdat hij ditzelfde jaar weer als burgemeester van Amsterdam optrad. Kort na het besluit om de 8000 man aan den Gouverneur van België toe te zenden, begon in de Statenvergadering de twist naar aanleiding van het voorstel, dat de Raad van State dien ten gevolge deed, om het leger met 16000 man te versterken. Ontkend kon het niet worden: wilden wij in staat zijn om aan onze verplichting jegens onzen bondgenoot te voldoen, dan was die versterking onvermijdelijk noodig. Maar juist daarom verklaarde de oppositie er zich tegen. In het aannemen van het voorstel zag zij een eersten stap op den weg die tot oorlog leidde, en dien weg wilde zij niet op. D'Avaux verzuimde niets, noch geruststelling noch bedreiging, om haar in haar tegenstand te stijven. En zij had het recht en de macht om te beletten wat zij niet wilde. Het werven van een zoo aanzienlijk getal soldaten was in den grond der zaak een quaestie van financie, die met eenparigheid van stemmen uitgemaakt moest worden, met eenparigheid van de provinciën en in elke provincie van haar leden. Nu was Holland buiten vergelijking de voornaamste contribuant onder de gewesten, en Amsterdam onder de steden van Holland; zonder toestemming van Amsterdam mocht men derhalve tot zulk een belangrijke | |
[pagina 87]
| |
uitgaaf niet besluiten; en Amsterdam weigerde ten stelligste en liet zich door niets van zijn stuk brengen, door geen bezending van wege de Staten, met den Prins aan het hoofd, en door geen scherpe en dreigende woorden van Zijn Hoogheid. Wat het ergste was, het voorbeeld van Amsterdam bleek aanstekelijk te zijn. Niet slechts dat Friesland en Groningen het volgden - dat was van den aanvang af te voorzien - maar ook in Zeeland kantte zich de hoofdstad even volstandig tegen de staatkunde van den Prins, en voorname steden als Utrecht, Dordrecht en Leiden deden hetzelfde. De Prins was woedend of, beter gezegd, in de hoogste mate verontwaardigd, want hij was te bevooroordeeld om aan de eerlijkheid van een overtuiging op dit punt, in strijd met de zijne, te kunnen gelooven. Hij sprak slechts van de ‘chimères en caprices’ van Van Beuningen, en liet zich ontvallen, dat hij verdiende ‘dat men hem den kop voor de voeten smeet’Ga naar voetnoot1); de Amsterdamsche heeren noemde hij ‘ces coquins d' Amsterdam’Ga naar voetnoot2). Tot overmaat van ergernis kwam het uit, dat de regenten van de hoofdstad in geheim beraad met den Franschen gezant waren getreden en met hem hun maatregelen van oppositie overlegden. De Prins zag daarin niet minder dan landverraad, want voor hem was Frankrijk ook in vredestijd steeds de vijand. Een hevige tweespalt brak uit - het is hier de plaats niet om haar in haar gansche verloop na te gaan. De slotsom was, dat de oppositie aan het langste eind bleef en de werving tegenhield totdat deze overbodig was geworden. Evenals zijn oom in Engeland door het parlement, werd de Prins door de Staten tot stil zitten en lijdelijk aanzien genoodzaakt. Maar met een veel beteekenend onderscheid. In Engeland had het parlement de groote meerderheid des volks achter zich; hier had haar de Prins op zijn hand. Wel was men vooral in Holland voor een oorlog met Frankrijk beducht; maar de Prins verzekerde dat zijn cordate politiek juist den oorlog voorkomen zou, dien het betoon van vrees daarentegen uitlokte; men moest het gevaar bezweren door het moedig onder de oogen te zien; in tijd van nood zijn leger te verwaarloozen was het middel niet om den vijand uit het land te houden. | |
[pagina 88]
| |
Zulk een taal overtuigde; en bovendien hij die ze sprak had het land gered, toen de regeering der Staten het te gronde had gericht. Als men tusschen hem en dezulken te kiezen had was aarzeling onmogelijk. Toen het ruchtbaar werd onder de menigte wat uit den onderschepten brief van D'Avaux omtrent zijn verstandhouding met de Amsterdamsche regenten gebleken was, riep het volk; ‘dat de heeren het land aan Frankrijk verkocht en het geld ervoor al van D'Avaux ontvangen hadden, maar dat de Prins het verraad had ontdekt, en dat zij nu terechtgesteld zouden worden, of anders behandeld zooals met de De Witten gehandeld was.’Ga naar voetnoot1) De Prins kende zijn volk en wist wat hij zeide, toen hij in de vergadering der Staten van Holland aan de oppositie toevoegde: ‘Men spreekt van vrijheid en verhindert intusschen dat de staat zich wapent. April zal niet in het land wezen of de kneppel zal op straat worden geworpen en de zaken in den toestand gebracht, waarin zij in '72 waren, maar dan zal het blijken wiens hoofd het stevigst op zijn schouders zal staan en wie hun plicht gedaan hebben en wie niet.’Ga naar voetnoot2) Zulke toespelingen troffen doel: soms moest D'Avaux het van zijn vrienden hooren dat, zoo zij waagden te doen wat hij van hen vergde, het volk hen verscheuren zou.Ga naar voetnoot3) Maar hoezeer ook die eensgezindheid met het volk den Prins tegenover de Staten steunde, tegen den wil van dezen vermocht hij toch het aanwerven der 16000 man niet tijdig door te drijven. Voor Spanje kon hij uit dien hoofde niets doen. Hij kon zelfs niet beletten, dat Holland het besluit nam om het krijgsvolk der Republiek in België niets vijandigs tegen het leger of het grondgebied van den Franschen Koning te laten uitrichtenGa naar voetnoot4). Dus alleen gelaten putte Spanje zich vruchteloos uit in de ongelijke worsteling. Met groote omzichtigheid daarentegen en altijd het oog gericht op Engeland en de Staten, van wier lijdzaamheid hij niet te veel mocht vergen, ging Lodewijk XIV voort met zijn prooi al vaster en vaster te grijpen. In April van 1684 waagde hij het Luxem- | |
[pagina 89]
| |
burg, waarom het hem steeds te doen was, op nieuw te omsingelen en nu maar niet geblokkeerd te houden, maar naar de regelen der kunst te belegeren. Den 4en Juni nam hij het bij verdrag in, zonder dat de bondgenooten van Spanje, die sedert Januari in Den Haag op een congres verzameld waren en het aan woorden niet lieten ontbreken, eenige poging tot ontzet gewaagd hadden. Dat vereenvoudigde den toestand. Tot een verruiling behoefde Frankrijk thans Spanje niet meer te dwingen; het had slechts het behoud te vragen van wat het feitelijk al bezat. Na de verovering bleef de groote Koning zich even voorzichtig en gematigd in zijn eischen betoonen als te voren. Reeds had hij aangeboden, indien Spanje niet besluiten kon om voor goed afstand van de vesting te doen, zich te vergenoegen met een bestand van twintig jaren, gelijk hij er een met het Duitsche Rijk wilde sluiten, gedurende hetwelk hij dan natuurlijk in het voorloopig bezit van Luxemburg zoowel als van Straasburg blijven zou. Wilden de Staten zich verbinden om binnen drie maanden Spanje tot zulk een vergelijk over te halen, of om het anders niet langer te ondersteunen, dan was Z.M. geneigd zich nu reeds van alle verdere vijandelijkheden te onthouden. Dit aanbod verklaarde thans D'Avaux dat zijn meester nog gestand wilde doen, als het binnen twaalf dagen werd aangenomen; en later, toen hij zag dat de Staten er toe neigden, liet hij zich gezeggen om dien termijn met eenige dagen te verlengen. Het eerst nam Holland, niettegenstaande de tegenspraak van den Prins, deze schikking aan; en voordat nog alle provinciën zich hadden verklaard, besloten de Staten-Generaal, den 27en Juni, in denzelfden zin. Wel protesteerde de Spaansche regeering en noemde het een schennis der goede trouw en der onderlinge verbintenissen, een schennis van de eer der Republiek; maar wat baatte haar dit, zij kon toch niet anders doen dan zich onderwerpen. Den 25en Augustus 1684 werd zoowel tusschen Frankrijk en Spanje als tusschen Frankrijk en Duitschland het Twintigjarig Bestand gesloten, dat zeker niet veel van een vrede verschilde. Want wie zou aan een vrede, hoe heiliglijk bezworen, een langer leven hebben durven voorspellen? En dat Frankrijk in den loop dier twintig jaren wel eens een goede gelegenheid bekomen zou om zijn tegenpartij met den degen in de vuist te noodzaken | |
[pagina 90]
| |
het bestand in een vrede, en den voorloopigen afstand der veroverde vestingen in een altijddurenden te veranderen, wie moest dit, geleerd door vroegere ervaring, niet voorzien? Voor den Prins was de uitkomst allerbedroevendst. Wat hij van den beginne af aan als mogelijk had voorzien en had trachten te keeren, was toch geschied. De fout, weleer te Nijmegen begaan en ons toen zoo slecht bekomen, was herhaald en weer met hetzelfde heillooze gevolg. Frankrijk had ook ditmaal aan zijn verdeelde tegenstanders zijn voorwaarden opgedrongen, en weerloozer dan ooit stond thans de Republiek tegen den nog machtiger geworden nabuur over. Door het verlies van Luxemburg was de barrière, die haar grondgebied tegen een aanval van Frankrijk had moeten dekken, verbroken en zoo goed als vernield. Bij elken volgenden aanslag der Franschen op de Spaansche Nederlanden zou zij nog grooter gevaar loopen, en zouden daarom de Staten zich nog vreesachtiger en lijdzamer betoonen dan zij nu reeds deden.Ga naar voetnoot1) En dat had hij te danken, het naast zeker aan de regenten van Amsterdam en van enkele andere steden, van Dordrecht, Leiden, Middelburg, Utrecht, dien hij zijn ongenoegen dan ook op elke wijs gevoelen liet, en inzonderheid door overal, waar hij er de bevoegdheid toe bezat, uit de regeering te zetten wie zich tegen hem hadden verklaard, - maar dat die regenten goed hadden gevonden zijn kloeke en doortastende politiek te bestrijden en te verhinderen, dat was alleen de schuld van den Koning van Engeland. Op het oogenblik toen deze plotseling van staatkunde veranderd was en, in plaats van voort te gaan met nevens de Republiek tegen Frankrijk een vastberaden hoogen | |
[pagina 91]
| |
toon te voeren, het voorstel van Lodewijk XIV om zijn (op niets gegronde) aanspraken op Aalst te laten varen als hem Luxemburg werd overgegeven, door zijn gezant had laten aanbevelen - op dat oogenblik waren overigens onze Staten zoo welgezind en moedig geweest als men maar van hen had mogen hopen. Alleen de afval van Engeland was het geweest, die hen tot aarzeling en weldra tot vrees en inschikkelijkheid jegens Frankrijk gebracht had, en ten slotte de welberaden plannen van Z.H. had doen mislukkenGa naar voetnoot1). Aan zijn oom van Engeland derhalve meer dan aan iemand anders had hij de teleurstelling zijner vurigste wenschen te danken. Wij kennen zijn karakter en begrijpen hoe erkentelijk hij daarvoor wezen moest. Ook lag het niet in zijn aard zijn grieven te smoren of in zachte bewoordingen te uiten. Dat hij den Koning kwetste, kunnen wij, bij gemis van de brieven waarin hij het deed, wel opmaken uit den raad, dien zijn vriend Halifax, thans een van 's Konings ministers, telkens herhaalde, om toch alles te mijden wat een ongunstigen indruk maken moestGa naar voetnoot2). Maar waar het te pas kwam sprak de Prins, na als voor, onbewimpeld van ‘de ondraaglijke’, van de ‘onverantwoordelijke houding’ van Engeland. ‘Al ons ongeluk’, schrijft hij in Oct. 1682 aan Waldeck, ‘komt van Engeland, dat de oorzaak van zijn eigen ondergang en van dien van gansch Europa worden zal. Het Hof is daar thans slechter gezind dan ooit te voren; het gaat alle gedachten te boven.’Ga naar voetnoot3) Weerkeerig meende zijn oom dat hij zich over hem te bekla- | |
[pagina 92]
| |
gen had. Aan hem weet hij het, dat Spanje weigerde zich aan zijn scheidsgerecht te onderwerpen en op het beleggen van een congres aandrong en daarin door de Staten Generaal ondersteund werd. Meer en meer raakten zij van elkander verwijderd. In Oct. 1882 moest de Prins aan Waldeck verklaren, ‘dat hij niet alleen alle crediet in Engeland verloren had, maar er even nijdig werd aangezien als in Frankrijk, al bleef men ook de uiterlijke vormen der beleefdheid jegens hem in acht nemen.’Ga naar voetnoot1) Een bevestiging hiervan leverde het huwelijk van zijn schoonzuster, Prinses Anna, met George van Denemarken, dat in het voorjaar van 1683 gesloten werd. De Prins had in der tijd met haar hand het huis van Brunswijk voor goed aan de anti-fransche alliantie wenschen te verbinden, en een huwelijk tusschen haar en den oudsten zoon van den Hertog van Hannover, denzelfden die later als George I Koning van Engeland geworden is, op het oog gehad; en nadat deze een andere gemalin had gekozen, andere soortgelijke plannen voor haar gekoesterd. Nu werd zij onder Franschen invloed, buiten voorweten van den Prins, uitgehuwd in een vorstenhuis, dat zeker wel protestantsch van belijdenis was, maar zich overigens in de Europeesche geschillen aan de zijde van Lodewijk XIV hield. Nog stelliger bewijs van de verwijdering tusschen oom en neef leverde de koelheid, waarmee de Koning het onrecht aanzag, Z.H. persoonlijk in zijn prinsdom van Oranje door Lodewijk XIV aangedaan. Onder een nietig en doorzichtig voorwendsel had de Generaal van Dauphiné in Aug. 1682 de stad bezet, de muren doen slechten, de inwoners behandeld als waren zij 's Konings onmiddelijke onderdanen, en de protestanten onder hen, even als thans overal in Frankrijk geschiedde, vervolgd. De Prins gevoelde zich hierdoor diep beleedigd. ‘Zulke gewelddadigheden in vredestijd,’ riep hij uit, ‘zijn ongehoord; en dat enkel omdat ik mijn plicht doe en den staat in het spoor van zijn waar belang houd.’ ‘Maar wij moeten geduld oefenen,’ zoo besloot hij, ‘en uitzien naar een gelegenheid om ons te wreken’Ga naar voetnoot2). Ook Waldeck was verontwaardigd. ‘Ik hoop,’ schreef hij, ‘dat Uw Hoogheid Engeland bewegen zal om u een schitterende voldoeniug te be- | |
[pagina 93]
| |
zorgen.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad wendde zich de Prins tot zijn oom met dringend verzoek om voor zijn belangen bij Frankrijk tusschen beide te komen. Gereedelijk werd hem dit ook beloofd. Zoodra maar Heinsius, die als buitengewoon gezant der Staten en tevens als zaakgelastigde van Z.H. naar Parijs stond te gaan, aldaar aangekomen zou wezen, zou de Engelsche gezant, Preston, last krijgen om diens vertoogen krachtig te ondersteunen. Maar de schoone belofte werd traaglijk nagekomen. Toen Heinsius zich te Parijs tot Preston wendde, was deze nog zonder bevelen, en toen die later ontvangen werden, bleken zij zoo weinig dringend te zijn, dat Lodewijk XIV er zich niet om bekreunde en Heinsius onverrichter zake terug moest keeren.Ga naar voetnoot2) De Prins was er de man niet naar om zijn gevoeligheid over deze bejegening te ontveinzen. Na het ontdekken van het Ryehouse-verraad, in den zomer van 1683, vond hij niettemin goed zijn vertrouwde Bentinck naar Engeland te zenden, om zijn ooms met het mislukken van dien aanslag geluk te wenschen. Uit het antwoord, dat Bentinck van den Koning terugbracht, blijkt hoe aangenaam deze door die zending verrast was geworden. Hij stelde er prijs op in het oog der wereld steeds op vriendschappelijken voet met zijn neef van Oranje te staan. ‘Als wij het oneens zijn’, had hij den Prins iets vroeger geschreven, ‘doen onze gemeenschappelijke vijanden daar hun voordeel mee, tot schade van ons gansche huis’Ga naar voetnoot3). Hij had hierbij in de eerste plaats het oog op de binnenlandsche zaken van zijn rijk. Maar de Prins dacht het meest aan de buitenlandsche politiek. Wat hij op het hart had sprak hij in zijn vormelijk antwoord aan den Koning niet uit, maar schreef hij aan Hyde, den zwager, zooals wij weten, van den Hertog van York en een van 's Konings ministers, natuurlijk opdat die het onder de oogen van Zijn Majesteit brengen zou. ‘Ik zal,’ zoo schrijft hij, gaarne nakomen wat uit mijn naam Bentinck beloofd heeft, en meer nog zoo het mogelijk is. Het is mij een waar verdriet te zien, dat mijn ooms het zoo oneens met mij zijn ten opzichte der te volgen politiek. Hing er niet het heil en de veiligheid | |
[pagina 94]
| |
der Republiek aan, en, zoo ik het zeggen mag, ook het ware belang van Zijn Majesteit en Zijn Koninklijke Hoogheid, ik zou trachten mij naar hun gevoelen te schikken; maar nu dit inderdaad zoo is, kan ik het met een gerust geweten niet doen. In al wat de binnenlandsche zaken betreft, wil ik blindelings doen wat zij van mij wenschen, maar dan hoop ik dat zij weerkeerig ten opzichte der buitenlandsche ook wat meer vertrouwen in mij zullen stellen, die zooveel nader ben bij de plaatsen waar die voorvallen, en daarom ook beter op de hoogte ervan wezen moet. Waarlijk Engeland en de Republiek hebben in dezen dezelfde belangen, zoodat ik geen ander doel hebben kan dan den Koning en den Hertog in oprechtheid te dienen. Daarentegen hebben zij, aan wie men zich tegenwoordig toevertrouwt, - de Prins doelde natuurlijk op de Fransche regeering - een geheel tegenstrijdig belang.Ga naar voetnoot1) Wij weten het, ook dit bezadigd woord heeft bij hen, voor wie het bestemd was, niets uitgewerkt. Het kan ons niet verwonderen. Wat de Prins onderscheidde en uiteen zocht te houden, de binnenlandsche en de buitenlandsche staatkunde van Engeland, hing onafscheidelijk samen. Met Frankrijk breken kon de Engelsche regeering slechts, indien zij met het parlement wilde aanbinden; en samengaan met het parlement was voor het roomschgezinde hof op den duur niet mogelijk. Daarom kon aan den anderen kant ook de Prins de belofte, die hij deed, om in de binnenlandsche aangelegenheden zich naar den wensch zijner ooms te voegen, hoe oprecht hij ze meende, niet onvoorwaardelijk nakomen. Er waren omstandigheden te voorzien, en zij zijn ook niet uitgebleven, waaronder de buitenlandsche politiek, die bij Z.H. boven alles ging, gebiedend zou vorderen dat hij ook in de binnenlandsche aangelegenheden tegen de staatkunde van zijn ooms in verzet kwam. R. Fruin.
(Slot volgt.) |
|