De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De soldaat in Nederlandsch Indië.I.Heisa, Juchheia! Dudeldumdei!
Das geht ja hoch her. Bin auch dabei!
Ist das eine Armee von Christen?
Wallenstein's Lager. VIII.
Het is een grauwe, gure, mottende najaarsnacht, een van de eersten van de maand October 1870. In het Fransche gehuchtje Colligny, bij Metz, is alles in diepe rust, behalve de schildwachten, die den in- en uitgang van het weinige minuten lange dorpsstraatje bewaken. De landweer-majoor, die als etapenkommandant hier zijn zetel heeft opgeslagen, slaapt den slaap der rechtvaardigen, na den ganschen dag met het goedhartigste gezicht en de bulderendste stem ter wereld de rechtvaardigheid betracht te hebben in het verleenen van doorgang, het viseeren van passen, reisorders, permissiën en het herhalen der kommandementsbevelen van den generaal von Zastrow, destijds bevelhebber van het 7e Pruisische legercorps. De luiken van de weinige armzalige arbeiderswoningen, door de bewoners reeds weken geleden verlaten, zijn gesloten en daarachter zitten, bij een druipende kaars, op een flesch gestoken, wachthebbende diakonessen uit Koningsberg, naast de gewonden te dutten. De gewonden liggen te ijlen en te sterven. De gelukkigsten onder hen slapen. De straatweg tusschen de huizen is één modderpoel. Uit zijn midden sijpelt het drabbige water langzaam bijeen tot kleine stroompjes, die zich in de diepe wagensporen tot rivieren vereenigen, welke laatsten op haar beurt overstroomende, diepe | |
[pagina 96]
| |
plassen doen ontstaan vóór de lager gelegen huizen. Slechts na eenige minuten ziet het oog, van het licht naar buiten gekomen, de daklijnen der huizen aan den overkant afsteken tegen den grauwen hemel en onderscheidt het de droogere plekken, waarop men den voet kan zetten zonder diep in de modder te zakken. Op een zestigtal schreden, ter linker en ter rechter zijde flikkert het licht van een wachthuisje. In een dezer huisjes wordt plotseling eenige beweging waargenomen. Het lichtje verdwijnt eenige malen, komt even zooveel maal weer te voorschijn, eindelijk zien wij het naar buiten dragen en twee ruiters voor de deur beschijnen. Alles glimt wat aan hen is. Hunne paarden glimmen bij het licht, de hoeven glimmen evenals de plassen, waarin zij staan te trappen; ook het ledergoed en de mantels glimmen en glinsteren. In snellen stap rijden zij door het dorp met gevelde lansen, terwijl zij de dikke modder een paar el om zich heen spatten. Vijf en twintig pas achter hen komt een piket van vier en twintig ruiters, en nadat ook dit zwijgend, doch plassend is voorbijgetrokken, volgt op een paar honderd schreden het regiment. Vier aan vier marcheeren de natte ruiters op de natte paarden in versnelden stap door de modderige straten, elkander op een halve paardenlengte volgend, totdat, na eenige minuten, de gebeele dorpstraat, van het eene wachthuis tot het andere, bedekt is met ééne lange, kronkelende slang van ruiters, aan weerszijde gegarneerd met twee bogen opspattende modder. Het eene gelid voor, het andere na, trekt aan onze oogen voorbij, en als de eentonige reeks een oogenblik schijnt afgebroken door een eskadrons-kommandant, wordt zij onmiddellijk daarop weer gesloten. Het eene regiment is voorbij, het tweede volgt. Men hoort niets dan het regelmatig kletsen der paardenhoeven in de vette modder, zachtkens geaccompagneerd door het geklik der ruitersabels in de musketons en het proesten van enkele paarden. Nu en dan draait een der rossen de achterhand buiten het gelid, maakt eenige niet-reglementaire bewegingen, doch wordt ook dadelijk weer door zijn inmiddels ontwaakten ruiter tot zijn plicht gebracht, zonder dat de golvende beweging van de groote slang er ook maar een enkel oogenblik door wordt vertraagd. Nu en dan treedt zelfs een der ruiters uit het gelid, stijgt af, verschuilt zijn gehelmd hoofd onder het linker blad van zijn zadel en voert dáár met een riem tusschen | |
[pagina 97]
| |
de tanden eenige rukkende bewegingen uit. Als hij straks weer opstijgt zal zijn gelid een honderd pas vooruit zijn en zullen paard en ruiter zich vermaken met door eenige galopsprongen onder een ware modderlawine de oude plaats weer op te zoeken. ‘Waar moet het heen?’ vragen wij den ruiter, en terwijl hij zich achterover werpt in het zadel en zijn paard reeds de voorhand opheft, klinkt het antwoord: ‘God weet het, mij is het om 't even’. Nog steeds volgt het eene gelid het andere op en schijnt het soms, als ware alle beweging zinsbedrog en als bleef de geheele stoet op de plaats. Doch neen, elk gelid vlak voor ons is telkens weder een ander; het verschijnt, staat voor ons en verdwijnt. Van tellen is geen sprake, wij zijn reeds lang den tel kwijt. Altijd komen er weer meer van achter het rechtsche wachthuisje te voorschijn en altijd verdwijnen er gelederen achter het linker. Wij hebben er genoeg van en gaan in huis, doch houden het daar niet lang uit. Het onafgebroken gekletter en geplas prikkelt ons om weer te gaan zien, wanneer het dan eens eindelijk zal ophouden. Wij doen dit ten tweede, ten derde male en nog maar steeds volgen de gelederen ruiters elkander op. Het begint ons beklemd te worden om 't hart bij de gedachte, dat al onze medemenschen in gewapende en geharnaste ruiters verkeerd zijn en wij armen daar alleen staan aan den weg, naakt als weerlooze wurmen, die het slechts aan het toeval mogen danken, dat zij nog niet vertrapt zijn. Eindelijk, nadat dit spel een uur en tien minuten heeft geduurd, komt het einde van de reuzenslang in den vorm van een honderdtal ruiters, die elk nog een paard aan de hand medevoeren; en als ten slotte de laatste glimmende paardenkroep het laatste sierlijk gemaande paardenhoofd aan onze oogen heeft onttrokken, overweldigt ons een gevoel van ‘wee’ en krijgen wij een sterken drang om ons op het laatste paard te werpen en mede te gaan.... waarheen? Mede in den regen en den storm? Mede in koude donkere nachten? Mede in den bloedigen strijd? Mede eindelijk in den onvermijdelijken geweldadigen dood? - Het zij zoo, maar wij willen mede. Dit gevoel is de aanvechting van een hartstocht, die zeker niet minder dan zijn broeder, de hartstocht der liefde, het mannelijk gemoed kan beroeren, en daar het wel steeds de roeping zal blijven van alle gouvernementen om de edele harts- | |
[pagina 98]
| |
tochten, die in het menschelijk gemoed sluimeren, op te wekken en te leiden, zoo mag men gerustelijk eene regeering die dit nalaat ten laste leggen, dat zij hare roeping miskent en van die miskenning de wrange vruchten zal plukken. Evenzeer mag men een volk, waaruit jaar in jaar uit zulk eene regeering te voorschijn komt, verwijten, dat het lauw is, lauw in zijne hartstochten, lauw in de liefde en lauw in den toorn. ‘Edele hartstocht! Is dat dan edel?’ vraagt men; en velen in onze nederlandsche samenleving zijn in dien ‘men’ begrepen. Wat kan er edels in gelegen zijn, zich op commando van eenige weinigen of van eenen, tot groepen van duizenden te laten vereenigen om gezamenlijk een vijand, dien men persoonlijk niet kent en die u persoonlijk niets kwaads heeft gedaan, op verren afstand, met kunstmatig uitgedachte werktuigen te gaan vernielen? Wat voor edels om, na een in werkeloosheid doorgebracht improductief bestaan plotseling als een lijdelijk werktuig u in den dood te laten voeren? Het is merkwaardig, dat het juist in onzen tot realisme geneigden tijd, waarin men zich zoo gaarne op de natuur en op het natuurlijke beroept, om theoriën van individueele zelfstandigheid in handelen en in denken te berde te brengen, noodig is op vragen als de bovenstaande te antwoorden. Die antwoorden, kunnen echter slechts bevestigend luiden. Ja, daarin is in de meeste gevallen iets ‘edels’ gelegen. Of is het geene verheffende gedachte, dat, te midden van den onophoudelijken strijd van allen tegen allen, uitsluitend gestreden ter verkrijging van genot voor zich of hoogstens voor zijne naaste omgeving, te midden van de groote legers van zoogenaamd gelijkgezinden, vaak door ééne zinledige phrase tesaamgebracht en strijdende met even zinledige argumenten en cirkelgangen van redeneering, te midden van de onzinnigste vergoding van eenig individu, van eenige kunst of van eenig leerstelsel, eensklaps de wil van ettelijke duizenden zich kan vereenigen tot één groot organisme, dat optreedt om te handelen; te handelen, thans niet in het belang van eenige côterie, maar in 't belang van aller vrouwen en aller kinderen, en wel in dat der nog niet geborenen in de voornaamste plaats. Of is het geen verheffende gedachte, dat de mannen, wier denken, handelen en streven in hoofdzaak slechts gericht is op één doel, namelijk de instandhouding van hun eigen | |
[pagina 99]
| |
ik, toch in staat zijn, mits onder goede leiding, zich te vereenigen en met verloochening van alle egoïsme geheel hun persoon te stellen ter bereiking van eenig doel ten nutte der gemeenschap? Is het niet veeleer een bewijs van veredeling te noemen, dat de tegenwoordige krijgsman zijn vijand niet kent en hem niet den minsten haat toedraagt? Stempelt niet juist dit feit alléén reeds zijn beroep tot eene roeping; eene roeping, waarbij van persoonlijken haat geen sprake is, maar slechts achting en eerbied gevoeld wordt voor den vijand; eene roeping, waarbij met terzijde stelling van alle persoonlijke belangen, en met volkomen zelfverloochening en algeheele beheersching van het instinct tot zelfbehoud, slechts sprake is van plicht, van plicht tot aan den laatsten ademtocht? Inderdaad, zoo men al, met een blik op het maatschappelijk leven, neiging mocht gevoelen troosteloos het hoofd af te wenden en te vragen: ‘Lost dan alles zich op in een strijd van allen tegen allen, gevoerd met de onedele wapens der concurrentie en der reclame; heeft deze tijd geen ridderstand meer, zelfs dien niet van gemoedsbeschaving, kunst en wetenschap, en is alles bestemd om gemeten te worden met den maat der stoffelijke waarde?’ - dan moge men zich troosten met de gedachte, dat diezelfde tijdgeest de moeder geweest is van een gróót beginsel, een beginsel, waarbij aan het lidmaatschap der samenleving reeds bij de geboorte als voorwaarde de mogelijkheid is verbonden, dat leven te zullen moeten verliezen in het belang der gemeenschap, waaraan men het begrip hecht van den modernen staat. | |
II.
| |
[pagina 100]
| |
het beheer van hare uitgestrekte bezittingen zich los te maken van de traditiën der oude gemonopoliseerde handelsinstelling? Het is in waarheid, alsof slechts de naam alleen veranderd ware; en de Nederlander, die voor het eerst den voet in Indië zet, ontwaart tot zijne bevreemding, dat de geur der O.I. Compagnie in alle hoeken en gaten is blijven hangen. Dit aan te toonen in bijzonderheden zou niet moeielijk zijn, maar ligt buiten ons bestek, te meer, daar de geest der oude maatschappij het sterkst sprekend bewaard is gebleven in de militaire toestanden en aanleiding heeft gegeven tot de teleurstellingen der laatste vijftien jaren. Er is in dien tijd veel gesproken en geschreven over de uitputting en de demoralisatie van het Indische leger, zonder dat men er aan gedacht heeft zich rekenschap te geven, van hetgeen men onder het Indische leger verstaat en in welke natuurverwantschap dit leger staat tot het Europeesche volk en de tegenwoordige Europeesche legers, waaruit het gerecruteerd wordt. Ik zeg opzettelijk natuurverwantschap om het woord ‘staatsrechtelijk verband’ te ontwijken. Zulk een verband toch kan op het papier worden gelegd, doch blijkt in den regel weinig sterk, wanneer het niet geworteld is in de natuur der toestanden zelf. Wij willen trachten aan te toonen, dat men zich bij de organisatie van het souverein gezag over de nalatenschap der O.I. Compagnie slechts bepaald heeft tot het scheppen van staatsrechtelijke verhoudingen op het papier, maar dat het ons volk ontbroken heeft aan dien krachtigen nationalen geest, waardoor alleen de officieel gedecreteerde, tot waarlijk levensvatbare toestanden hadden kunnen worden gevormd. Wij hopen daarmede iets bij te dragen om zoo mogelijk nog, ter elder ure, eene wijziging te brengen in de publieke meening, waarbij wij zeker zijn van sterk gesteund te zullen worden door de onrustbarende berichten, die omtrent den toestand onzer koloniën hun weg vinden door geheel Europa.
Wanneer men zich eens weder voor den geest haalt de wijze, waarop men in de 17e en 18e eeuw strijdkrachten te land bijeen trachtte te brengen, dan zal men zich er niet over verwonderen, dat de O.I. Compagnie niet gewoon was, zieh over deze aangelegenheid sterk het hoofd te breken, en dat zij krijgslieden, of liever kerels, dienstknechten aanwierf, | |
[pagina 101]
| |
om hen tot alles, dus ook tot zoogenaamden krijgsdienst te gebruiken, ongeveer op dezelfde wijze als heden ten dage polderjongens voor eenig hei- of baggerwerk in dienst worden genomen. Met die traditie is sedert niet gebroken, en de nederlandsche souvereiniteit, de taak der Compagnie overnemende, heeft niets anders gedaan dan bepalen, ten 1e het aantal manschappen en officieren, ten 2e het recht tot benoeming van Opperofficieren aan den Koning voorbehouden. In den loop der tijden is door opeenvolgende Gouverneurs-Generaal en doordat de militaire academie opengesteld is voor de opleiding van Indische officieren, aan het Indische leger een modern tintje gegeven; voornamelijk ook door het overnemen van Europeesche reglementen (reglement van inwendigen dienst, reglement van krijgstucht en discipline); doch in het wezen der zaak is geene verandering gekomen en nog steeds doet de werving meer denken aan het huren van poldergasten, dan aan het organiseeren van ordelijke strijdkrachten. Zoo weinig is dan ook tot op heden het Indische leger beschouwd als een inhaerent deel onzer nationale eenheid, dat men tot 1848, en wellicht ook nog dáárna, Indische soldaten uit de tuchthuizen haalde. Alhoewel nu dit tegenwoordig niet meer geschiedt, schijnt de oorzaak dezer verbetering meer bij Justitie zelve, dan bij Koloniën te moeten worden gezocht. Langen tijd nog na 1848 is er onverschillig bij de werving te werk gegaan, en voornamelijk na den aanvang van den Atjeh-oorlog heeft men herhaaldelijk met de moreele en physieke eischen de hand gelicht. In Indië kreeg men soldaten uit Europa gezonden, aan wien men eenige maanden te voren, wegens aanhoudend slecht gedrag, reëngagement en een goed paspoort geweigerd had. Voor wie slechts eenigermate bekend is met den gang der staatsmachine staat de geringste vingerwijzing van boven gegeven ongeveer gelijk met wat men in het dagelijksch leven aldus onder woorden zou brengen: ‘Als de mannen nog loopen kunnen en nog een geweer kunnen afschieten, als zij daarbij momentaneel uit de handen der veldwachters zijn, dan kunt gij ze aannemen.’ Deze opvatting nu, als zoude de zedelijke en lichamelijke kracht van den soldaat voor de slagvaardigheid van het geheele leger geene overwegende beteekenis hebben staat recht tegenover die, waarvan men in den laatsten tijd in het beschaafd Europa bij de organisatie van levende strijdkrachten uitgaat. Daar nu aan krijgs- | |
[pagina 102]
| |
lieden in tropische landen, die tegen onbeschaafde vijanden zullen te kampen hebben en nog bovendien zijn blootgesteld aan vele schadelijke en ontzenuwende invloeden, die wij in Europa niet kennen, eer hooger dan lager eischen behoorden te worden gesteld, zoo moet men zich maar al te zeer verbazen over de hardnekkigheid, waarmede men ten onzent aan de oude opvatting blijft vasthouden. Op het departement van Koloniën schijnen organiseerende talenten te schuilen, die een von Moltke ons kan benijden. ‘Een slepende krijg sloopt de beperkte krachten van ons leger en van onze schatkist; een ongeëvenaarde daling in den prijs van onze stapelproducten, dreigt aan duizenden Europeanen en Inlanders, financieëlen ondergang; daden van geweld en willekeur werpen eene donkere schaduw op een schijnbaren vredestaat en geruchten van verontrustenden aard vermenigvuldigen schier dagelijks. Doch méér dan dit alles verbaast en verdriet hem’ (die Indië liefheeft) ‘de zwakke weerklank dezer gebeurtenissen in Nederland, de onverschilligheid van dezen, de machteloosheid van genen, de lijdzaamheid van allen, die, tot handelen bevoegd, ook tot handelen verplicht zijn. De twijfel of Nederland zijne prachtige koloniën wel waard is, wel opgewassen tegen de taak, die haar bezit oplegt - een twijfel, die hem aanvankelijk met verontwaardiging vervulde - stemt hem allengs tot droefheid en bitterheid’, zegt Prof. de Louter.Ga naar voetnoot1) Doch het is geenszins om uiting te geven aan zulke mogelijke gevoelens van droefheid en bitterheid, maar om den waren toestand zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten dat wij deze en dergelijke zaken bespreken. Deze toestand laat zich in het kort in de volgende woorden schetsen. Ofschoon de Nederlandsche welvaart en de Nederlandsche goedhartigheid in het algemeen oorzaak zijn, dat tot op heden het Indische leger niet gezegd kan worden verwaarloosd te zijn, wat de verpleging der gezonde en zieke militairen, noch wat de rechtskundige bedeeling betreft, noch wat betreft de aanstelling, bevordering en het ontslag van officierenGa naar voetnoot2); ofschoon, behoudens uitzonderingen, in het algemeen | |
[pagina 103]
| |
de Nederlandsche natie haar Indisch leger, niet alleen niet slechter, maar zelfs in vele opzichten beter behandelt dan wellicht de Spanjaarden en Portugeezen het hare koloniale troepen doen, zoo is er toch reden voor en aanleiding te over om de aandacht der natie op dat leger te vestigen en ontbreekt het bij het volk en bij de regeering aan het juiste inzicht, omtrent het gewicht van deze zaak. Want niet met Spanjaarden of Portugeezen mag eene natie als de onze, die zich tusschen hare naaste buren toch van hoogen huize voelt, zich vergelijken, maar als koloniale mogendheid in de eerste plaats met Engeland en als ‘modern cultuurvolk’, met Duitschland en Frankrijk. Engeland zendt zijne eigen regimenten, als zoodanig, naar de koloniën, en daar het, in verhouding tot de uitgestrektheid zijner bezittingen buiten Europa veel minder troepen gebruikt dan wij, kan men het er hoofdzakelijk met eigen landslieden af. Daar Engeland voorts geen militie heeft en zijn geheele leger uit vrijwilligers recruteert, weet elke recruut, die zich laat inlijven, van te voren reeds dat hij, ja het Vereenigd-Koningrijk dient, doch dat de grenzen van dat Rijk zich over de gansche wereld uitstrekken. Frankrijk heeft wel is waar gebruik gemaakt van een vreemdenlegioen voor hare oorlogen tegen de Noord-Afrikanen en houdt er een afzonderlijk Algerijnsch leger op na zooals wij een Indisch leger, maar men vergete niet, dat Algiers vlak bij het ‘chère patrie’ gelegen is en dat voor het overige alle Fransche bezittingen door Fransche troepen (infanterie en artillerie der marine) zijn bezet. Duitschland is slechts al te verheugd, wanneer het gelegenheid vindt zijne door algemeene dienstplicht gerecruteerde militairen, hetzij zij tot zee- of landmacht behooren, buiten de grenzen van het groote Duitsche vaderland te kunnen zenden en er schijnt geen grondwet te zijn, die de Duitsche militieplichtigen daarbinnen houdt. Bij ons is dit alles anders. Ons koloniaal gebied is eene erfenis van eene particuliere Maatschappij, van een staat in den staat. Het ministerie van Kolonien heeft de traditiën | |
[pagina 104]
| |
overgenomen van die Maatschappij in een tijd, toen het werven van vreemd krijgsvolk nog eene geheel gewone zaak was. Inmiddels zijn de toestanden om ons heen veranderd, en voornamelijk Duitschland heeft zich geconstitueerd tot een staat, die slechts met leede oogen hare weerbare manschappen ziet aanwerven. Het Duitsche volk is doordrongen van het moreele begrip dat aan algemeene en persoonlijke dienstplicht ten gronde ligt, en ziet dus in de eenvoudige werving voor geld alleen reeds eene immoreele handeling, die doet denken aan de tijden, toen de Landgraaf van Hessen zijn regiment, zonder medeweten of goedvinden der manschappen, verkocht aan Noord-Amerika. Hoeveel te eer nu moet de gevoeligheid van het Duitsche volk gekwetst worden, wanneer het nog daarbij gewaar wordt, dat een categorie van burgers, bij hen zóózeer geacht en geëerd, door ons uitsluitend gebruikt wordt tot, in zijne oogen althans, triviale doeleinden. Het kan niet begrijpen, welke dieper gelegen moreele grond de Europeesche menschheid tot handelen noopt in Azië, en het ziet in Engelschen en Nederlanders slechts koffie- en suikerboeren. Wanneer het nu tevens nog meent op te merken, dat wij du haut de notre grandeur de riche négociant, ja, die troepen voeden en betalen, maar daarmede ook meenen alles gedaan te hebben, waartoe wij verplicht zijn, hoe lichtelijk moet dan niet de aanvankelijk bestaande onwelwillendheid in wrevel verkeeren? Men meene niet dat stukken als de laatst verschenen artikelen in de Kölnische Zeitung daar te lande in lagere en hoogere kringen een indruk achterlaten, die door tegenspraak, zij het ook eene op feiten gegronde, even spoedig kan worden uitgewischt als ten onzent. Zij blijven daar de gemoederen ontstemmen, ook al bevatten zij veel onwaars en overdrevens. Trouwens reeds voor ettelijke jaren heeft eene wervings-campagne van een Indisch officier in Duitschland tot moeielijkheden en tot verplaatsing van een hoofdambtenaar in Nederland op den eisch van Duitschland aanleiding gegeven, en wij Nederlanders, die in den laatsten tijd - men denke aan de Nisero-zaak - zóó gedwee geweest zijn waar wij recht van spreken hadden, mochten ons wel tweemaal bedenken vóór wij in ons hooghartig cynisme bleven volharden, in een zaak waarin ons recht, op moreele gronden, wel eenigszins problematisch mag worden genoemd. | |
[pagina 105]
| |
Het departement van Koloniën houdt geen direct verband met het ministerie van Oorlog, anders dan absoluut noodig is voor het commandement van en de administratie over het koloniaal werfdepôt. De man, die zich aanmeldt voor den Indischen dienst en op wiens moreel en physiek minder streng gelet wordt, heeft niets te maken met het Nederlandsche leger. In de meeste gevallen is hij proletariër, dat is een man zonder bezittingen, zonder eenige vaste werkovereenkomst of andere dienstverhouding in de maatschappij en zonder zulke capaciteiten, die hem ten allen tijde veroorloven zijn levensonderhoud te vinden. Dat onder hen geschikte en bekwame arbeiders gevonden worden zal niemand verwonderen, die weet welk een breede zoom aan de grenzen van het maatschappelijk verkeer gelegen is, opgevuld met lieden die voortdurend schommelen tusschen den stand van werkman en het proletariaat, onafhankelijk van hun eigen toedoen veelal, veelal ook schijnbaar ten gevolge van eigen schuld, ongeregeldheden in hun karakter, dronkenschap, toorn, verkwisting, enz. Wij zeggen schijnbaar, omdat deze eigenschappen zelven meestal weer het gevolg zijn van onvoldoende voeding gedurende het eigen leven, van aangeboren zenuwzwakte ten gevolge van onvoldoende voeding door de geslachten heen, van teleurstellingen, verdriet, zorg enz., al welke oorzaken, den op den rand der samenleving staanden werkman soms plotseling tot de klasse van het proletariaat kunnen voeren. In dit vischwater nu wordt ter verkrijging van soldaten voortdurend gehengeld door het ministerie van Koloniën, en wel door middel van advertentiën, waarbij een betrekkelijk hoog handgeld wordt uitgeloofd. In de tweede plaats worden vele vreemdelingen, nooit echter Engelschen, maar veelal Duitschers daardoor aangelokt, alhoewel deze vreemdelingen, voornamelijk deze Duitschers, niet geheel en al geacht kunnen worden de evenkniëen te zijn van de Hollandsche proletariers, die zich door het handgeld laten aanlokken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 106]
| |
Allen toch hebben in Duitschland zelf reeds gediend en daar notiën, veelal zeer goede notiën omtrent het militarisme opgedaan. Smaak voor het militaire leven, zucht naar avonturen, weinig kans op bevordering in Duitschland, de ingewortelde overtuiging, dat zij, daar het Duitsche leger geacht wordt het beste te zijn in Europa, in dat vreemde leger al spoedig een hooger plaats zullen kunnen innemen, zijn bij hen veelal de oorzaken, die tot dienstnemen nopen, waartoe nog dikwijls medewerken de verkeerde voorstellingen, welke door wervers en consorten, daaromtrent verspreid worden. Ik heb Duitschers in het Indische leger gekend, die in gemoede meenden, dat zij, daar zij konden lezen en schrijven, wel spoedig tot officier zouden bevorderd worden en anderen, die zich voorgesteld hadden, dat zij in Indië als kolonist een patriarchaal koloniseerend leventje zouden hebben te leiden en slechts opgeroepen zouden worden ter verdediging van zulk een Europeesche soldatenkolonie tegen de inboorlingen, ongeveer als de settlers in ‘the far West’ tegen de Indianen. Zeer veel moeite om bij de aanlokkelijk gestelde advertentien in het buitenland tevens goede begrippen omtrent dat Indische leger te verspreiden, geeft het ministerie van Koloniën zich niet, en wanneer het dit deed, dan zou het de werving van vreemdelingen zeer zeker benadeelen. Een derde categorie van mannen, waaruit het leger gerecruteerd wordt, zijn de Nederlandsche miliciens en vrijwilligers, in één woord zij, die in Nederland reeds onder de wapenen hebben gestaan. Zij nu kunnen geacht worden geheel op de hoogte der toestanden daar ginds te zijn, zoowel door besprekingen met hunne kameraden en onderofficieren, als met hen, die na jaren dienst in de koloniën in Nederland teruggekeerd zijnGa naar voetnoot1) | |
[pagina 107]
| |
Wat zij evenwel niet kunnen weten is dit, dat zij, toch reeds niet verwend aan veel waardeering van hun stand onder de Nederlandsche burgerij, eenmaal voor Indië geënroleerd, hier zoowel als daar ginds, een stap lager nog zijn gedaald op de ladder der maatschappelijke achting. Deze lieden kunnen zich nu te Harderwijk aanmelden en worden aldaar aangenomen voor den tijd van zes jaren tegen een handgeld van ƒ 300,Ga naar voetnoot1) terwijl de indeeling bij de verschillende wapens infanterie, artillerie, cavallerie of genie aan het legerbestuur in Indië wordt overgelaten. Voor genie-werklieden wordt te dien opzichte eene uitzondering gemaakt. Zij kunnen hier te lande reeds als zoodanig worden aangenomen. Militaire schrijvers komen in den laatsten tijd op afzonderlijke voorwaarden in dienst. Hoe het zij, een detachement suppletie-troepen, dat met een der booten van een der Nederlandsche maatschappijen naar Indië gezonden wordt, bestaat in den regel uit eene verzameling van onderling sterk verschillende individuen, verschillend van opvoeding en beschaving, verschillend van nationaliteit en - wat eene voorname zaak is - geheel verschillend onderling in hunne opvatting van en voorstelling omtrent hun nieuwe werkkring. Er zijn er onder die bezield zijn met het heilige voornemen om stipt en trouw hun plicht te doen, daarbij hoop voedende spoedig een rang te zullen kunnen behalen; anderen blaken slechts van verlangen naar het oogenblik, waarop zij hun moed tegenover den vijand zullen kunnen toonen; doch er zijn er ook velen, die over niets anders denken en feitelijk over niets anders kunnen denken, dan over het voor hen droevige feit, dat het handgeld verteerd is en er nu niets meer overblijft om jenever te koopen. Het handgeld toch was voor hen de eenige aanleiding tot dienstnemen, het verteren van dat handgeld de eenige bezigheid vóór hun vertrek, en nooit hebben zij, ook zelfs een enkel oogenblik, er over gedacht, dat er voor hen nog levensgeluk en levensgenot denkbaar was, nu zij eenmaal den wanhopigen stap hadden gedaan. Omtrent hun toekomstig lot maken zij zich de meest overdreven ellendige voorstelling en liefst denken zij er geheel niet over na. Zij verkeeren in een toestand van zenuw-depressie, welke het | |
[pagina 108]
| |
voorshands onmogelijk maakt eenig nader inzicht te erlangen in hunne physieke en moreele waarde, hetgeen eerst dan mogelijk zal zijn, wanneer zij een kortere of langere periode van geregelde levenswijze en goede voeding zullen hebben doorleefd. Men zou zich vergissen, wanneer men meende dat er dan in een aanvankelijk gehavend en ontredderd omhulsel nimmer een zeer goede kern bleek aanwezig te zijn. Vele mannenkarakters zijn als locomotieven, onbeweegelijk logge gevaarten, die door het lichtste tentwagentje in bruikbaarheid worden overtroffen. Eenmaal op rails geplaatst blijken zij eene machine te bevatten, die hen met alle tent- en andere wagentjes den spot doet drijven. Die ijzeren rails worden gevormd, door wat wij tucht en discipline noemen. Doch ook dikwijls zijn de omstandigheden ongunstig en heeft het zedelijk bederf reeds te diepen wortel geschoten of wel blijkt het dat de kern van den aanvang af voos geweest is. In elk geval is daaromtrent bij hen, ten tijde dat zij om het handgeld dienst nemen, niets met zekerheid te zeggen en speelt de regeering, met hare wijze van werving, in eene loterij. Overigens ligt het in den aard der zaak, dat zulk personeel eerst eenigen tijd aan een goede physieke en moreele kuur moet worden onderworpen, vooreerst om er de waarde van te leeren kennen en voorts om die waarde tot het hoogst mogelijke peil op te voeren. In die richting blijft nog veel te doen over. Wat namelijk in den laatsten tijd gedaan is kan ons, al moeten wij de goede bedoeling erkennen, waarmede het geschiedt, maar half bevredigen. Zoo worden thans de uit Indië terugkeerende militairen, hetzij zij wegens expiratie van het dienstverband al dan niet met pensioen, hetzij als afgekeurd den dienst zullen verlaten, bij aankomst in Nederland ontvangen aan het daartoe ingestelde commissariaat van afmonstering te Amsterdam of te Rotterdam. Daar is een hunner officieren belast met hunne afmonstering en worden zij, zoolang zij nog in dienst zijn, op 's Rijks kosten gevoed en vervolgens naar hunne woonplaatsen gezonden, alwaar den burgemeester de uitbetaling wordt opgedragen der hun toekomende gelden. Aan vreemdelingen wordt evenzoo eerst in hun woonplaats het geld toegezonden per internationaal post-mandaat. Op deze wijze voorkomt men gedeeltelijk de tooneelen van ongebondenheid, die de vroegere wijze van afmonstering te Harderwijk kenmerkten. Het komt ons echter voor, dat bij zulke oudgedienden | |
[pagina 109]
| |
in het geheel geen tooneelen van ongebondenheid moesten te vreezen zijn; maar tevens moet ons de opmerking van het hart, dat er in deze wijze van uitbetalen, in dat zenden van geld per internationaal postmandaat naar kleine plaatsjes in België, Frankrijk en Duitschland ook weer veel gelegen is wat doet denken aan bluf en aan reclame voor de werving. Hoeveel gezonder zou een toestand zijn, waarbij ten eerste voor elk soldaat het bezit van een noemenswaardige spaarpenning per se een bewijs ware van zooveel ernst, dat er voor ongehondenheid geen vrees behoefde te bestaan, en waarbij ten andere voor hen die niets overspaarden, toch nog de gelegenheid bestond om te beproeven of het met den dienst in Europa wellicht beter zou gaan dan het in Indië gegaan was, en in Nederland te blijven voortdienen. Om te trachten dit aan te toonen, willen wij deze soldaten en hun leven iets meer van naderbij beschouwen. | |
III.
| |
[pagina 110]
| |
Het aangeworven groepje dan wordt voor het vertrek naar Indië te Harderwijk eenigen tijd gekazerneerd. De kazerne ligt midden in de stad in een straat, zooals dat in Nederland gebruikelijk is, en op weinige schreden buiten haar poort, staat niets de ontwikkeling in den weg van het schadelijk element, dat, in den vorm van kroegen en kotten, zich zoo snel mogelijk groepeert zoo dicht mogelijk rondom eenig legercorps. Het is slechts door de vorming van groote militaire kampementen, liefst op grooteren afstand van eenige bewoonde plaats, dat dit envel kan worden tegengegaan. De binnenplaats der kazerne is dus de eenige gelegenheid, waar de soldaat de vrije lucht ongestoord kan inademen, en zelfs deze binnenplaats is soms niet geheel veilig. Hier nu staan de kavallerist zonder paardGa naar voetnoot1), de infanterist die wellicht in Pruisen of Oostenrijk eene compagnie gecommandeerd heeft, de soldaat-schrijver, die van de hoogere burgerschool afkomstig is, de handgrepen met het geweer te doen, onder commando van een onderofficier, naast den boerenzoon aan wien het onderscheid tusschen rechter- en linkerhand nog moet worden duidelijk gemaakt. Zij allen zijn - en hoe kon het anders? - onder den indruk van de groote veranderingen in levenswijze, die het gevolg is van hun dienst nemen, en vervuld met de verwachting van de dingen, die komen zullen. Het ligt dus in den aard der zaak, dat deze oefeningen te Harderwijk onmogelijk zeer streng kunnen worden opgenomen en zelfs al moge dit wèl het geval zijn, bij de manschappen zelven kunnen zij niet als ernstig gelden. Dezen toch weten maar al te goed dat zij bestemd zijn om, na aankomst in Indie, uiteen te spatten en over het leger verdeeld te worden. Van de tucht, die te Harderwijk wordt gehandhaafd hebben wij de beste gedachte; doch zij is op de basis gegrond van onze gewone | |
[pagina 111]
| |
militaire strafwet en dus dáárom alreeds niet overmatig streng. Trouwens, het valt lichtelijk in te zien, dat het zeer moeielijk, ja bijna onmogelijk moet zijn eene verzameling recruten van zóó verschillende afkomst en zulk uiteenloopend gehalte in korten tijd bekend te maken met ééne methode van discipline. Kan men van den pas aangeworven boerenknaap niet vergen, dat hij behoorlijk staat, loopt, zich kleedt of zijne superieuren te woord staat, de noodzakelijke toegefelijkheid te dien opzichte moet den anderen recruut, die dat alles wèl kan en in andere legers in praktijk gebracht heeft, den indruk geven, dat hij er hier de hand wel mede mag lichten. Bij de zeer menschelijke neiging, om eigen rechten breed, eigen plichten zoo smal mogelijk uit te meten, kan men niet verwachten, dat de geleerde recruten te dien opzichte een goeden invloed zullen uitoefenen, doch moet men veeleer vreezen, dat zij - recruten als zij thans zijn - in dien toestand aanleiding zullen vinden om misbruik te maken van de toegefelijkheid, die ter wille hunner ongeleerde collega's wordt gebruikt. Dit zou natuurlijk geheel anders zijn, wanneer een niet overwegend groot aantal recruten werd ingelijfd bij een reeds georganiseerd corps. Hoe het zij, velen, die nog geld op zak hebben, en met wie dientengevolge moeielijk is huis te houden, worden met verlof gezonden en zoo ziet men dan ook, in Nederlandsche steden, herhaaldelijk min of meer potsierlijk uitgedoste mannenGa naar voetnoot1) ronddwalen, schijnbaar zonder eenigen band, die den in Nederland vertoevenden vreemdelingen geen hoog denkbeeld kunnen geven van den ernst, waarmede onze strijdkrachten worden georganiseerd. Schijnbaar zonder band, zeggen wij. Laten wij ons haasten er bij te voegen, dat de paar honderd gulden waarde, welke zulk een man, voor het departetement van Koloniën vertegenwoordigt, wel degelijk in het oog ge- | |
[pagina 112]
| |
houden wordt, door de rijkspolitie. Ware het ons echter gegeven de administratie te dien opzichte bij dat departement na te gaan, dan zouden wij tevens kunnen ontwaren, dat slimme vogels de regeering wel eens hebben opgelicht en spoorloos zijn verdwenen. In deze hebben niet alleen soldaten gezondigd, maar zoo wij ons niet zéér bedriegen, ook andere individuen, wier namen den Koning reeds ter benoeming tot officier waren voorgelegd. In elk geval moge het bovengezegde volstaan om aan te toonen dat, hoe ernstig men ook de voorbereiding der troepen te Harderwijk mocht willen opvatten, en wij gelooven ook werkelijk opvat, men toch nimmer de recrutenschool goed zal kunnen doorloopen met manschappen van zulke uiteenloopende afkomst en die bestemd zijn voor verschillende corpsen niet alleen, maar ook voor verschillende wapens. Na korter of langer tijd wordt het aangeworven troepje, ten getale van 100 à 150 man, gezet op een der mailbooten onder commando van eenige officieren, die van verlof in Nederland, naar Indië terugkeeren en onder het spelen van de nationale liederen begint de machine hare eerste omwenteling, wier twee millioenmalige herhaling het schip met de manschappen te Tandjong Priok zal aanbrengen. Lezers, gij die nooit de tropenlanden en, zoo al, gij die nooit ons Java bezocht hebt, gij kunt u kwalijk een begrip vormen van den indruk - of laat ons liever zeggen van den schok - dien het menschelijk gemoed ontvangt, wanneer het uit eene Europeesche omgeving plotseling geplaatst wordt te midden van die andere wereld, die wereld van zon en van kleuren, van warmte en ruimte, van aristocratische kalmte en plechtige stilte; dus nog minder van de uitwerking, die zulk eene verandering teweeg brengt bij onontwikkelde mannen, die tot heden Europa alleen en dan nog wel alleenlijk van de meest rumoerige zijde hebben leeren kennen. Die eerste indruk is, ondanks de schoone natuur, meestal niet aangenaam. Hoewel het hier de plaats niet is voor eene uitvoerige physiologische beschouwing van het acclimatisatie-proces, zoo willen wij er toch op wijzen, dat er heel wat moet geschieden in het dierlijk organisme, alvorens ademhaling en bloedsomloop weer eensgezind samenwerken ten nutte van het individu. Dat de warmte alleen de aanvankelijke stoornis niet veroorzaakt, | |
[pagina 113]
| |
maar dat tellurische en zelfs psychische invloeden hierbij in het spel zijn, is méér dan waarschijnlijk. Zeker is het echter, dat juist in den eersten tijd na aankomst de onderlinge samenhang van den troep, meer nog dan later, eene gunstige omstandigheid zou opleveren voor het behoud van de gezondheid der manschappen. In stede echter dat er zich eenige onderlinge samenhang in den troep kan vormen, wordt er in de laatste jaren - in verband met de onverbiddelijke eischen van de bezetting te Atjeh - met de manschappen gehandeld, zooals men zou handelen met een hoop droog zand, die men min of meer gelijkmatig over een aantal bakken zou moeten verdeelen. De uit Europa bij kleine ongeörganiseerde troepjes uitgezonden manschappen worden haastig over alle corpsen verspreid, en de man, die heden te Batavia aan wal stapt, wordt wellicht morgen reeds gedirigeerd naar een garnizoen op een buitenpost of wel naar Atjeh. In verband met de onverbiddelijke eischen van de bezetting van Atjeh, ja - maar daar deze eischen thans reeds zoo lang bestaan, is de gewoonte van plaatsen, overplaatsen en herplaatsen zoozeer genormaliseerd, dat een verzoek der belanghebbenden zelven te dien opzichte als eene groote onbescheidenheid wordt beschouwd. Zoo is ons een geval bekend van twee onderofficieren, die, als vrienden samen te Meester Cornelis aangekomen, dringend verzochten om bij hetzelfde bataljon te mogen worden geplaatst. Zij hadden daartoe hunne goede redenen. Zij wisten of vermoedden, dat als zij zouden worden gescheiden een van hen beiden niet sterk genoeg zou blijken te zijn om in deze vreemde omgeving, aan de verleiding weerstand te bieden. Toen hun verzoek dan ook op barsche wijze werd geweigerd - of liever niet werd doorgezonden naar de plaats waar het zou moeten worden ingewilligd of geweigerd - had na zes maanden het Indische leger een dronkaard en gedegradeerd sergeant meer als soldaat in de gelederen, en een geschikt onderofficier minder. Hadde hij zijn flinken vriend mogen behouden, dan had ook deze wellicht de moeielijke periode doorstaan. Wij meenen eenige ondervinding te hebben ten opzichte van het doen en laten van onontwikkelde of ongeleerde Europeanen in tropische landen en onder de volken der tropenlanden. ‘Moet jij ook al naar den wal, jongetje’: zegt een ervaren | |
[pagina 114]
| |
scheepsonderofficier tegen een jeugdig schepeling, ‘'t deugt er voor jou geen sikkepit, wacht maar liever tot ik zelf ga, dan moogt ge met mij mede.’ Zulke welgemeende adviezen nu zijn voor den soldaat van een detachement suppletie-troepen, zooals zulk een troepje in het departementale jargon genoemd wordt, niet weggelegd. Hij staat nagenoeg alleen in de vreemde wereld en moet, minstens onaangenaam gestemd, eene overstelpende massa nieuwe indrukken verwerken. Voor menigen harden kop is dit te machtig. Nu moeten de ouderen den baarGa naar voetnoot1) ontbolsteren en hem zoo spoedig mogelijk inwijden in de geheimen van het nieuwe vaderland. In inlandsche warongs vindt hij iets terug wat hem aan de achterbuurten van Europa, waar hij thuis was, herinnert, en dikwijls wordt, in den vorm van eet- en drinkwaren, eene massa onverteerbaar goed naar binnen geslikt, genoeg om een vogelenmaag te bederven. Dan komen, bij de eerste indigestie, de verschijnselen van zwaarmoedigheid en nostalgie, die, in geringen graad, haast nog schadelijker werken dan in hevigen, daar zij dan niet dadelijk, wellicht nimmer worden opgemerkt, en toch dikwijls aanleiding geven tot gebruik en misbruik van sterken drank. Voorts werkt de Indo-europeesche burgermaatschappij ontmoedigend. De soldaat heeft in Nederland niet alleen zijns gelijken in de burgermaatschappij, maar hij weet bij ervaring, dat er vele hooggeplaatsten zijn, die hem een welwillend hart toedragen en ook desgevraagd een welwillend woord voor hem over hebben. Vooral in de laatste jaren is te dien opzichte in Nederland een zeer veranderde stemming jegens alles wat met het leger in verband staat, waar te nemen, die omgekeerd weer gunstig terugwerkt op de manschappen. In Indie is dit nog in mindere mate het geval en - men verzuime niet dit wèl in aanmerking te nemen, - zij hebben er geen koning, die zelf soldaat is. Niemand, die iets van onze Indo-europeesche maatschappij kent, zal zich daarover verwonderen. Wij kunnen hieromtrent niet in uitvoeriger beschouwingen treden, maar willen er alleen dit weinige van zeggen. Er bestaat in Indië een soort | |
[pagina 115]
| |
van beschaving, of beschaafdheid, die, alhoewel wij haar bestaan niet kunnen loochenen, ons voorkomt een abortieve vorm te zijn van de ware beschaving. Wanneer men herhaaldelijk in Indië gesprekken heeft aangehoord over belangrijke Europeesche quaestiën, dan heeft men de overtuiging, dat er grooter verschil bestaat tusschen den Indo-europeaan en zijn Nederlandschen broeder dan men aanvankelijk kon veronderstellen. Zeven achtsten van de moeielijkheden, die wij heden ten dage ondervinden, in zake het bestuur der Kolonie, zijn uit dit natuurkundige feit te verklaren, ja wellicht zijn zij het allen. Deze veronderstelling wordt versterkt door de wetenschap, dat de stijfzinnig georganiseerde Brit in Indië veel minder van zijn oorspronkelijken vorm gaat afwijken, dan de meer kneedbare Nederlander. De Indo-europeesche Nederlander, die sedert jaren de mindere Javanen als het plebs heeft leeren beschouwen, ziet in den Hollandschen soldaat niet, wat een Europeesch humanist in hem ziet. Hij vindt hem terecht plomper, platter, gemeener en grover, dan zijn minsten Javaanschen bediende. Hij zelf echter, reeds op jeugdigen leeftijd in Indië gekomen, heeft dikwijls niet de opvoeding genoten, die hem in staat stellen zou om op den bodem van het gemoed van elk Europeesch menschenkind, zij het ook nog zoo ruw en onbeschaafd, iets te ontdekken wat, ook met den besten wil, niet te vinden is in het gemoed van eenigen Oosterling. Wij meenen met alle bescheidenheid, dat de Indische regeering eene zware verantwoordelijkheid op zich geladen heeft, door niet reeds van den aanvang der moeielijkheden met Atjeh af, telkens en telkens weer op het leger te wijzen, als onmogelijk opgewassen tegen de taak, die men het wilde opdragen; en wij kunnen dit alleen verklaren uit bovengenoemde omstandigheden. Het is haar wel in de gedachte gekomen, dat het leveren van het benoodigd aantal manschappen om Atjeh ten onder te brengen wellicht de finantiëele draagkracht der Nederlandsche natie te boven zou kunnen gaan, maar nimmer schijnt haar daarbij de vraag gekweld te hebben of, uit een moreel en vaderlandslievend oogpunt, tien Atjehers wel één Europeaan waard waren. Zoo acht zich dan in Indië de minste creoolsche beambte boven den soldaat verheven, terwijl de Inlanders den ‘toewan’, die niet rijk is, met zekere schuwheid mijden als een wezen, | |
[pagina 116]
| |
waaromtrent zij zich geen goed begrip kunnen vormen; en zoo werken beide omstandigheden mede om den soldaat geen aangenamen indruk te doen krijgen van het nieuwe land zijner inwoning. Daardoor is hij van zelf beperkt tot zijn eigen kring, zijne kazerne en zijne kameraden. In verband nu met het boven gezegde omtrent de vele wisselingen van personeel, is zijne kazerne hem vooralsnog niet veel, zijn zijne kameraden hem niets. Het leger bestaat, voor zooverre de infanterie betreft, in hoofdzaak uit 18 bataljons, die veldbataljons genoemd worden, 4 depôtbataljons, en uit een serie van kleinere of grootere garnizoenen.Ga naar voetnoot1) Deze 22 bataillons tellen gezamenlijk 104 compagniën, waaronder 36 Europeesche, 7 Amboneesche en de overige Inlandsche. De overige Europeanen zijn over de verschillende garnizoenen verspreid en bij die verspreiding komen de eischen der hygiène voor een niet gering deel in aanmerking. Ten einde zieken of reconvalescenten niet als onbruikbaar te moeten terugzenden, moeten zij dikwijls, op advies van den ge- | |
[pagina 117]
| |
neeskundigen dienst naar eenig bepaald klimaat gezonden worden en treden ook daardoor weer uit hun corpsverband. Dit zegt niet weinig, als men bedenkt, dat bijna alle vervoer over zee moet geschieden en dat dit veel bemoeienis en kosten veroorzaakt. Wanneer men in Indië het slepen met militairen over den geheelen archipel aanschouwt, dan krijgt men een goeden dunk van de welgezindheid en goedhartigheid eener regeering, die zulke liberale bepalingen in het leven geroepen heeft. Tevens echter vraagt men zich af, of dit wel eene ware militaire organisatie mag worden genoemd en of er niet mogelijkheid zou zijn, veel van al die ellende te voorkomen, in stede van zulke dure middelen aan te wenden tot herstel. In elk geval komt het ons voor, dat bij het leger in Indië, waar men in tijd van nood noch op schutterij, noch op eene volkswapening en masse kan, maar uitsluitend op het leger moet rekenen, het aanwijzen van manschappen en officieren, als tijdelijk ongeschikt voor den velddienst, doch geschikt voor den garnizoensdienst - nog daarbij met aanwijzing van eenig bepaald, 't zij strand-, 't zij bergklimaat - eene methode is, waarbij de zuinigheid de wijsheid bedriegt. Het moge wellicht klinken als eene te strenge uitspraak, en zooals de zaken thans nog geregeld zijn, zou het zeker een strenge maatregel zijn, indien men hem onmiddellijk wilde toepassen; maar in beginsel behoorde o.i. elk soldaat en elk officier, als hij niet ziek ware met kans op beterschap, geschikt te zijn voor den velddienst. Behalve de groote onkosten, die het bestaande systeem, waarbij lijders aan chronische ziekten soms jaren voor zekere klimaten worden aangewezen, medebrengt, heeft het bovendien nog ten gevolge, dat de gezonden des te zeldzamer in de gelegenheid zijn van die bijzonder gemerkte klimaten te genieten. Zooals het thans is, is gaandeweg het legercommandement veranderd in een groot bureau van troepenleverantie. Elk bataljonscommandant is op zijn beurt soldatenleverancier voor de bataljons op Atjeh, ja zelfs de compagnies-commandanten gewennen er aan hun troepje mannen als een hoopje los zand te beschouwen. Een compagniescommandant, die gehecht is aan zijne compagnie en aan zijn kader, een kader, dat gehecht is aan zijn staf, een bataljonscommandant, die bezield is met voorliefde voor zijne uit veteranen bestaande éérste compagnie, voor al | |
[pagina 118]
| |
zulke bij uitstek militaire gemoedstoestanden, is sedert lang geen plaats meer in het Indische leger.Ga naar voetnoot1) ‘Mijn regiment’, zei ons een Pruisisch kolonel: ‘het is mij haast nog liever dan mijn gezin, ik heb er zooveel mede beleefd, dat het mij is, alsof de kerels mijne kinderen waren’. Wellicht zullen sommigen geneigd zijn het gewicht dezer feiten voor den physieken en moreelen toestand van het geheel niet te hoog aan te slaan. ‘Wat doet het er toe’, zullen zij zeggen, ‘of een soldaat al dikwijls wordt overgeplaatst, daar toch de dienstreglementen overal gelijk zijn en hij overal even goed gevoed, gekleed en betaald wordt?’ Men zou tot op zekere hoogte deze beschouwing kunnen deelen. Zoo iets, dan is dit over en weer schuiven van officieren, kader en manschappen bevorderlijk aan het tot stand komen van eene zekere gelijkheid, maar het is de gelijkheid der versletenheid, die ook kleederen van verschillende kleur en stof kenmerkt, wanneer zij slechts lang genoeg gedragen zijn. Hoe het zij, onze Indische bataljons, onze Indische compagniën, onze Indische pelotons, onze sectiën, onze escouades zijn geen tactische eenheden meer, het zijn louter administratieve eenheden geworden, en dat het ten leste, onder den invloed der moeielijkheden op Atjeh zoover gekomen is, komt ons voor een gevolg der algeheele miskenning van de basis, waarop eene militaire organisatie rust. Die basis is aaneensluiting der individuen, niet alleen in dien zin, dat zij leeren naast elkaar te staan en te loopen, maar ook dat zij zich leeren gewennen naast elkaâr te leven en zoo noodig te sterven. Wanneer de helft eener compagnie is gesneuveld en gewond en zij wordt onmiddellijk daarop aangevuld, dan meene men niet, dat zij in dezelfde conditie verkeert als eene andere, waarvan een gelijk aantal manschappen is verwisseld. Zoo zeker als in elk mensch een hart klopt, meer of min gevoelig voor het wel of wee van zijn medemensch, zoo zeker zal de dood der eersten, een ander gevoel levendig houden in het gemoed hunner plaatsvervangers, dan het vertrek der anderen. | |
[pagina 119]
| |
Het is de macht der traditie, die groote dingen tot stand brengt en die vooral bij militairen moet worden in eere gehouden, wanneer men groote dingen tot stand wil brengen. Zonder een weinigje van dat idealisme, waardoor elk man zich nog als iets anders leert beschouwen dan als huurling, achten wij op den duur elke militaire organisatie onbestaanbaar. Het zijn soms kleinigheden, schijnbaar nietige zaken, gewoonten, gebruiken, die dat idealisme kunnen levendig houden. Men denke b.v. aan Latour d'Auvergne, wiens naam op elk avondappèl moest worden afgeroepen, waarop dan de oudste fuselier moest antwoorden: ‘absent; mort pour la patrie sur le champ de bataille!’; men denke aan de kanonneerboot ‘no. 2’ van Van Speijk, die sedert niet werd herbouwd, in dien zin namelijk, dat de nieuwe booten ‘no. 1’ en ‘no. 3’ genaamd werdenGa naar voetnoot1); aan het corps zwarte ruiters uit den Duitschen vrijheidsoorlog, die een doodshoofd als eenige uitmonstering droegen; aan de Pruisische garde, die bij St. Privat begraven ligt, waarvan de officieren, wetende dat zij met de Fransche Garde zouden slaags raken, de afspraak maakten voor die gelegenheid glacé-handschoenen aan te trekken; - en aan vele dergelijke gewoonten en opvattingen, die bij Europeesche troepen heerschen. Voor iets dergelijks nu is om bovengenoemde redenen, geheel buiten de schuld van manschappen en officieren, in het Indisch leger minder plaats. Uit een menschkundig oogpunt beschouwd, dient ons deze omstandigheid tot verklaring van vele toestanden, die wij zoo gaarne anders wenschten, zonder in staat te zijn iemand van hun bestaan de schuld te kunnen geven. Men bedenke daarbij dat Oosterlingen wèl vatbaar zijn voor de indrukken, die dergelijke symbolische handelingen te weeg brengen. Zij hebben er achting voor. Zelfs van de Atjehers - anders waarschijnlijk de ruwsten en onhebbelijksten van al onze Indische onderdanen - herinneren wij ons, onder de vele verhalen van officieren en manschappen vernomen, eens te hebben gehoord, dat zij blijken gaven onder den indruk te zijn van onze moreele meerderheid. Het was bij gelegenheid dat zij, na gevraagde en bekomen vergunning eenige hunner gesneuvelden van het slagveld kwamen weghalen en onze officier op de goede gedachte kwam, bij het opnemen der lijken een salvo | |
[pagina 120]
| |
tot saluut te doen geven.... op kosten van de Nederl.-Indische begrooting.
Is aldus den nieuw aangekomen soldaat zijne omgeving niets, zijne kazerne is ook geen aanlokkelijk verblijf. Wel zijn er fraaie kazernes in Indië - o.a. het kampement te Padang en te Fort de KockGa naar voetnoot1) - maar op andere plaatsen worden de soldaten in hoogst primitieve bamboe-loodsen ondergebracht. Men kan bij de vergelijking van sommige fraaie kazernes met andere bamboe-gebouwen niet nalaten te vragen: ernst of kortswijl? Hoe meent de natie het nu met haar Indisch leger? Het antwoord daarop, de geschiedenis van ons koloniaal bestuur sedert den aanvang dezer eeuw, is niet in twee woorden te geven; maar het feit blijft bestaan, en moeilijk kan de soldaat er toe komen, deze kazerne, hetzij zij dan meer of minder fraai is, als zijn ‘home’ te beschouwen, zooals de heer van VlijmenGa naar voetnoot2) dit wenscht en wij allen met hem. Wat, behalve de hierboven uiteengezette feiten betreffende de overplaatsingen, waardoor de soldaat zich niet als lid van eenig corps leert beschouwen, hem aanvankelijk daartoe in den weg staat, zijn twee omstandigheden: namelijk de voeding en de Inlandsche soldatenvrouwen. Wij willen beide punten, zoo grondig als dit met weinig woorden kan geschieden, bespreken. De soldaat ontvangt in Indie zijne hoofdvivres in natura, en wij willen aannemen niet alleen, maar gelooven werkelijk, dat in hoofdzaak deze vivres van uitstekende qualiteit zijn. Behoudens uitzonderingen en verbeteringen in den laatsten tijd te Atjeh dan weer eens wèl dan weer eens niet, ingevoerd, mag men zeggen dat bijkans 4 Ned. onsen vleesch en 5,5 onsen rijst benevens versch brood tot 2 onsen toe, als het van goede qualiteit is, een roijaal voedingstarief mag worden genoemd. Doch er heerschen in Indië traditioneele begrippen omtrent voeding in 't algemeen. De door de warmte gezonken zenuwwerkdadigheid zoekt naar een prikkel en zoo leert de Europeaan in Indie, in navolging van den Inlander, zijne maag en ingewanden allengskens gewennen aan zeer prikkelende spijzen. In hoeverre een en ander beantwoordt aan de eischen eener verstandige diaethetiek kunnen wij hier niet be- | |
[pagina 121]
| |
spreken. Genoeg dat de regeering de bepaling heeft gemaakt, dat ten hoogste de helft van het elk soldaat toekomende minimum soldij besteed mag worden aan de kas der compagniesmenage, waaruit dan tal van artikelen kunnen en mogen worden aangeschaft, die geacht worden het dagelijksch maal te stempelen tot een Indisch maal. Ja zij is nog verder gegaan en heeft vergund om ‘nu en dan een gedeelte der van landswege verstrekte vivres te doen verkoopen en de opbrengst daarvan aan te wenden tot verbetering der menage’Ga naar voetnoot1). De compagniescommandanten zijn de aansprakelijke personen voor dezen tak van administratie, die door onderofficieren gevoerd wordt, en in het algemeen worden deze menagerekeningen opgemaakt met eene niet genoeg te prijzen nauwkeurigheid. Het blijft echter de vraag, of de daarmede verkregen resultaten opwegen tegen de waarlijk niet geringe lasten en bemoeiingen, er aan verbonden. Wij zouden ons niet gerechtigd achten dezen twijfel te opperen, wanneer wij niet jaren lang de werking van een ander systeem hadden kunnen waarnemen. Bij de zeemacht toch zijn deze menage-rekeningen onbekend en uit den aard der zaak onbestaanbaar. Bij het leger maken zij het dagelijksch hoofdbreken uit van verschillende personen, die dan toch daardoor gedeeltelijk aan hun eigenlijken werkkring worden onttrokken niet alleen, maar aan haar en aan haar alleen meermalen hunne vermeende of werkelijke voortreffelijkheid ontleenen. Manschappen in de menage en manschappen bùiten de menage; manschappen tijdelijk buiten de menage, en manschappen, o.a. de met provoost en cachot gestraften, tijdelijk in de menage, ook al zijn zij er anders buiten; anderen, zooals b.v. koks, buiten de menage, doch verplicht om hunne van landswege verstrekte vivres daarin af te staan; gehuwden, buiten de menage, doch gerechtigd tot het ontvangen van indemniteit voor de vivres; anderen, met speciale diensten belaste manschappen, wel is waar buiten de menage, maar slechts rechthebbende, niet op indemniteit, maar op de vivres in natura; eindelijk tijdelijke voorschotten aan de menages tot het doen van inkoopen in 't groot, betalingen van waschgeld uit de kas der menage, aankoopen van kleinere ustensiliën, | |
[pagina 122]
| |
van verloren of in onbruik geraakte gereedschappen, gezwegen nu nog van manschappen ìn het hospitaal en manschappen buiten het hospitaal, - mij dunkt de overdenking van deze lijst van mogelijke gevallen moet elk militair van het leger bezielen met een gevoel van jaloerschheid op zijn kameraad bij de zeemacht, die met dit alles niets te maken heeft. Het komt ons voor, dat bij de heden ten dage bestaande snellere middelen van vervoer en met de groote volmaaktheid, die conserveering en verpakking van alle levensmiddelen heeft verkregen, het zeer wel mogelijk zou zijn, ook tot in de diep in 't binnenland gelegen plaatsen, evengoed als aan de verst gelegen kuststreken den soldaat te voorzien van alles wat hem redelijkerwijze toekomtGa naar voetnoot1). Zooals het thans is, worden er werkelijk op de Indische passar's zaken aangekocht, die nergens toe deugen, dan om de maag te bederven, en geschiedt dit onder den invloed van in den Indischen dienst vergrijsde onderofficieren. Wanneer men bij dit alles nu nog in aanmerking neemt, dat er bij de compagnieën geen bepaaldelijk daartoe aangenomen koks bestaan, maar een der manschappen bij beurten tot koken wordt gekommandeerd, vervolgens bedenkt, dat de soldaat niet van regeeringswege voorzien wordt van borden en schotels, maar zijn maal uit zijn menageketeltje moet gebruiken, dan kan men zich lichtelijk voorstellen, dat een diner in eene kazerne, niet zoo smakelijk is, nòch zoo ordelijk en geregeld verloopt, als wenschelijk ware. De nieuweling, en trouwens ook vele anderen, die van nature niet geneigd zijn tot minutieuze zorgen voor eigen persoon, genieten niet dat voordeel van het overigens goede voedsel hun van regeeringswege verstrekt, dat zij zouden kunnen genieten, indien deze zaken met meer zorg en meer toewijding waren geregeld. Maar ook kan de wijze, waarop het gebruik van het voedsel geregeld wordt, een belangrijken moreelen invloed hebben. ‘Wij hebben’, zeide mij een Pruisisch zeeofficier, ‘met hand en tand getracht vast te houden aan het beginsel, dat de | |
[pagina 123]
| |
matrozen aan tafels gezamenlijk eten, zelfs bij zwaar werkend schip en zelfs op torpedobooten, omdat niets meer geschikt is om ze te doen kleven’.Ga naar voetnoot1) Aan boord van onze schepen in Indië, hoort men geene noemenswaardige klachten over de voeding. Indische vruchten, toespijzen of versnaperingen verschaft de matroos zich zooveel hem dat lust uit eigen middelen; doch ontbreekt hem daartoe lust of geld, dan weet hij, dat hij voldoende gevoed kan worden, zoodra hij zich naar boord begeeft. Wij hebben deze voedings-quaestie iets uitvoeriger behandeld omdat wij meenen, dat zij min of meer in verband staat met nog eene omstandigheid, waarin ons leger verschilt van het Engelsche. Het feit dat de Inlandsche soldatenvrouw in de kazerne der Europeesche compagnieën wordt toegelaten, is een hoogst belangrijk punt in de organisatie van het leger. Wij achten het hier niet de plaats om uit te wijden over de zedelijke waarde der Javaansche vrouw, als levensgezellin voor den EuropeaanGa naar voetnoot2). Wie van Indische of van Mahomedaansche toestanden niets weet, zal er zich moeielijk eenig begrip van kunnen vormen. Hem willen wij alleenlijk de vraag ter overweging geven, hoe hij zich eene Europeesche kazerne zou voorstellen, wanneer elke soldaat vergunning had eene bekende of vriendin van de straat mede te brengen in de chambrée? Wij gelooven, dat zulk een chambrée een treurig schouwspel van ongebondenheid zou aanbieden en dat er van krijgstucht en van dienst spoedig geen sprake meer zou zijn. Dat dit tot op heden met de kazernes in Indië niet het geval is, dat het er integendeel zeer ordelijk en zeer gezellig kan uitzien, moge als eene kleine bijdrage dienen tot de kennis van het karakter der Javaansche vrouw. Maar waaromtrent wij hier hoofdzakelijk hebben te oordeelen is dit: Zijn er nadeelen verbonden aan de toepassing van dit systeem; en zoo ja, wegen de voordeelen er in voldoende mate tegen op? De voordeelen zouden volgens het oordeel van bekwame militairen hierin bestaan, dat de soldaat de kazerne meer als zijn thuis | |
[pagina 124]
| |
zou leeren beschouwen, dan wanneer hij gedwongen ware er te leven zooals b.v. de matrozen, die met een schip in station liggen. Voorts zou het uit een hygiënisch oogpunt noodzakelijk zijn. Het is ons, met ons wel is waar betrekkelijk kortstondige ervaring, dikwijls voorgekomen, alsof bij de soldaten-huwelijken der Europeesche fusiliers minder de liefde voor de schoone sexe, dan wel de liefde voor de maag in het spel ware. Het bezit eener schoone jonge vrouw is den soldaat zeer lastig. Een verstandig soldaat bemerkt maar al te spoedig, dat het hem in ongelegenheid en in straf brengt. Hij geeft de voorkeur aan een oudje, dat hem de gerechten der boven besproken menage wat smakelijker kan maken, zijne monteeringsstukken in orde kan houden, ja wellicht door haar arbeid tegemoet kan komen in zijne kantineuitgaven. Wij hebben verschillende ordelijke en geschikte fuseliers gekend, die als bachelor's leefden, en van hen vernomen, dat zij dientengevolge meer leden aan de maag, dan aan het naar liefde dorstend hart. Het is daarom, dat wij hierboven de opmerking maakten dat beide zaken met elkaar in verband staan en wij meenen, dat wanneer de voeding in de kazerne, voornamelijk wat de wijze van toebereiding en verobering aangaat, beter ware geregeld, de behoefte aan Javaansche dames in de kazerne zelve niet zoo groot zou blijken te zijn. Wat betreft de noodzakelijkheid uit een hygiënisch oogpunt; zoo zij alleenlijk opgemerkt, dat het stille en ordelievende karakter der Javaansche vrouw haar in genen deele weerhoudt, ijverig mede te werken tot de verspreiding van besmettelijke ziekten. Trouwens de Javaan gelooft niet aan besmetting. ‘De Heer geeft’ of ‘de Heer geeft niet’, zegt hij en al onze hygiënische voorbehoedmaatregelen beschouwt hij als zoovele dwaasheden der Blanda's, zooals hij er ook op ander gebied velen weet aan te wijzen.Ga naar voetnoot1) Doch wat de aanwezigheid der vrouwen in de kazerne on- | |
[pagina 125]
| |
getwijfeld doet, is aan het leven daarin het nationaal en Europeesch karakter ontnemen. Afgezien van de mogelijkheid, dat er velen zullen zijn, die rustig en tevreden zouden leven in eene kazerne zonder vrouwen, doch thans of haar ontloopen of wel er toe overgaan eene vrouw te nemen, afgezien van de mogelijkheid, dat door hare aanwezigheid allichtelijk niet die zorg besteed wordt aan de menage, die er anders aan besteed zou moeten worden, daar toch de menagère het ontbrekende aanvult of het onsmakelijke verbetert, - afgezien van deze mogelijkheden, die wij niet als zoovele feiten durven vaststellen, is het toch duidelijk, dat in zulk eene kazerne, nòch op de oud-Hollandsche wijze hartelijk kan worden feestgevierd, nòch evenmin eene ernstige godsdienstoefening kan plaats vinden. Het is wellicht niet overbodig, er met een enkel woord op te wijzen, hoe onze tegenwoordige Minister van Koloniën, die waarschijnlijk door eene meerderheid of groote minderheid der natie niet geacht wordt de geschikte persoon te zijn voor het ambt dat door hem bekleed wordt, de eerste van een lange reeks ministers is, die zijne aandacht blijkt te wijden aan het lot van den soldaat in Indië. Er is navraag gedaan naar aantal en gehalte der kazernevrouwen, naar den toestand der kantines, naar de gelegenheid tot godsdienstoefening, die den soldaat kan worden geboden, altegâer zaken, die men in den laatsten tijd geheel over het hoofd scheen te hebben gezien. Doch hoe bekwaam de heer Keuchenius ook moge zijn, een militair organisateur, en hij zelf zal de laatste zijn dit, te beweren, is hij niet In eene maatschappij als de Indische zal voor het leger, geen goede geestelijke verzorging zijn te bekomen, dan alleen door het aanstellen van vaste aalmoezeniers bij het leger zelf. Het departement van Koloniën is niet de aangewezen plaats van waar uit een leger van 30,000 man kan worden georganiseerd, en zoolang men dat niet inziet en in ons kleine landje alle militaire organisatie niet van één centrum doet uitgaan, zoolang zullen de best bedoelde pogingen van den Minister falen. Zoo ook met de geestelijke verzorging der soldaten. De Indische Regeering en het meerendeel der Indische maatschappij is godsdienstloos. De Nederlandsche en Duitsche boerenjongen, die als soldaat in Indië komt is dit niet en wordt dus in | |
[pagina 126]
| |
den waren zin des woords aan de heidenen overgeleverd. Daarin zal geene verandering gebracht kunnen worden, zonder de aanstelling van vaste, tot het leger behoorende, aalmoezeniers. ‘Met een enkel woord moet ook nog geconstateerd worden’, zeide de heer Van Vlijmen in de zitting der Tweede Kamer van 30 Nov. jl., ‘dat de soldaat in menig garnizoen geestelijke hulp kan verkrijgen. Het verdient groote waardeering, dat onze aalmoezeniers bij de officieren allerwege niet alleen gastvrij worden ontvangen, maar dat hun de vervulling van hun roeping zoo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt en den troepen ruimschoots gelegenheid gegeven wordt hunne godsdienstplichten te vervullen.’ In dit alles heeft de heer Van Vlijmen, o.i. volkomen gelijk, maar deze feiten bewijzen in het algemeen met meer klem de hoegrootheid der behoefte aan geestelijke verzorging, die er bij het leger bestaat, dan het voldoende of bevredigende van den tegenwoordigen toestand. Men make zich in niet-militaire kringen, gewoon aan hetgeen men daar dagelijks waarneemt, toch niet bezorgd voor geloofsverdeeldheid in eenig bataljon of garnizoen. Eene openbare godsdienstoefening - liefst eene uitsluitend militaire - met soldaten-ernst en soldaten-regelmaat geleid, eene preek, die familiegelijkenis vertoont met die, waaraan het motto boven het eerste hoofdstuk van dit artikel is ontleend, daaraan heeft de soldaat behoefte en het zal hem overigens weinig deren, of de leeraar Katholiek of Protestant zij. Zij, die daarin echter wel een te groot onderscheid mochten zien om deel te nemen aan eene godsdienstoefening van de anderekerk, zullen in den regel godsdienstig genoeg ontwikkeld zijn om het feit, dàt de dienst gehouden wordt, te waardeeren. Het heeft ons eens getroffen, hoe gretig een tiental Luthersche Duitsche soldaten in een klein Fransch dorpje den dienst gingen bijwonen door een Katholiek geestelijke voor de gesneuvelden gevierd. Aan boord onzer oorlogschepen is ‘kerkhouden’ dienst. Ieder schepeling moet er bij tegenwoordig zijn, en alhoewel er Katholieken op de vloot dienen, heeft niemand ooit gehoord van klachten over gewetensdwang. Het is opmerkelijk en bijna zonder uitzondering bij ieder Europeaan waar te nemen, hoezeer men, wanneer men langeren tijd onder Mahomedanen leeft, de vatbaarheid verliest om het verschil van opvatting tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten zóó sterk te gevoelen | |
[pagina 127]
| |
als in Europa. Daarbij gevoelt men soms iets als ijverzucht op de Katholieken, wanneer men hun sterker organisatie vergelijkt met het volkomen gebrek aan samenhang onder de Protestanten. Wij gelooven dat de op Katholieke wijze georganiseerde Engelsche kerk voor een groot deel bijdraagt tot het succes van het Engelsche volk als koloniale mogendheid. Het is werkelijk een te specifiek Nederlandsch begrip, dat de verschillende godsdienstige gezindten, in het Indische leger door elkaar vertegenwoordigd, eenigen hinderpaal zouden opleveren voor het wettelijk organiseeren van militaire godsdienstoefeningen. Tegenover de Mahomedanen gevoelen alle manschappen zich gelukkig nog Christenen en het is onmenschkundig om daarmede geen rekening te houden. Is het onmenschkundig, onmenschlievend en onbarmhartig is het tevens. Zooals het thans is kunnen de soldaten in sommige garnizoenen geestelijke hulp verkrijgen. De Barmensche zendingsvereeniging, vertegenwoordigd door den heer Dornsaft te Padang, is vele jaren, wij moeten het dankbaar erkennen, een ware zegen geweest voor vele soldaten. De heer Verbaak op Atjeh, doet ten hunnen behoeve meer dan van een mensch redelijkerwijze kan gevergd worden; maar, met de bestaande en bovenbesproken leger-organisatie zijn er vele honderden soldaten, die gedurende jaren en jaren volkomen van elk gemeen-godsdienstig leven zijn uitgesloten. Zoo wordt dus de Indische soldaat van lieverlede doortrokken van Indische gevoelens en bezield met Indische opvattingen. Het zou onjuist zijn te willen beweren, dat hij zich op deze wijze niet zou kunnen vormen tot een verstandig, kalm en bezadigd man, gehecht aan het Nederlandsch-Indisch bestuur, waaronder hij aldus geworden is, en bezield met grooten ijver om dat bestuur te dienen, onder alle omstandigheden. De voorbeelden en van zijn velen. Toch gelooven wij, dat de meerderheid der Europeanen het niet tot dien evenwichtstoestand van hoofd, hart en physieke gesteldheid kan brengen. De Indische soldaat is niet geschikt voor kolonist. Wat hij mocht blijken te wezen als burger kunnen wij hier niet bespreken. De heer Van VlymenGa naar voetnoot1) wil hem in de hooglanden gronden afstaan, en op deze wijze, zooals ook van elders her- | |
[pagina 128]
| |
haaldelijk geopperd is, Europeesche kolonisatie in Indië invoeren. Ofschoon bezield met de grootste sympathie voor alle pogingen, die mochten worden aangewend om het den soldaat in Indië goed en aangenaam te maken, zijn wij op physiologische gronden zeer weinig geneigd iets goeds te verwachten van Europeesche kolonisatie; 't zij dan in boven- of in benedenlanden van onzen Archipel. Mochten wij echter hierin al dwalen, zoolang de Europeesche soldaat onder het vaandel staat, gereed om de scherpte van het zwaard te doen gevoelen aan elk, die zich tegen het Nederlandsch gezag verzet, zoolang moet die soldaat Europeaan blijven tot in zijne nieren.
Swart Abrahamsz.
(Slot in het volgend nummer.) |
|