| |
| |
| |
Een wijsgeer over politiek.
In het jaar 1868 zag in Duitschland eene brochure het licht, ‘Ueber die dialektische Methode’ getiteld, waarvan de schrijver, Eduard Von Hartmann, aan de beoefenaars der bespiegelende wijsbegeerte ten eenenmale onbekend was. Bevoegden beoordeelaars bleek het dadelijk, dat men hier te doen had met het werk van een man, wiens stem op het door hem gekozen gebied eene gezaghebbende zou worden. Niet gering was daarom de verbazing, toen men vernam, dat de schrijver een jongmensch was van zes-en-twintig jaren, een Pruisische jonker, wiens vader een hoogen rang in het leger bekleedde en die zelf artillerie-officier was geweest, doch zich wegens een lichaamsgebrek genoodzaakt had gezien zijn ontslag uit den dienst te nemen. Is het ook al geen zeldzaamheid, dat de mannen van het zwaard de pen met zekere vaardigheid hanteeren, het is stellig eene hooge uitzondering hen onder de baanbrekende geesten op het gebied der metaphysica te vinden. Dat de nieuweling op dezen laatsten eerenaam aanspraak had, bleek weldra, toen zijn veelbesproken, maar ook veelgelezen werk, ‘Philosophie des Unbewussten’ nog in hetzelfde jaar het licht zag. Hier openbaarde zich de criticus als zelfstandig denker, als schepper. Hij zelf kenmerkte zijn arbeid met de woorden: ‘Speculative Resultate nach inductiv-naturwissenschaftlicher Methode,’ en reeds bij een vluchtig doorbladeren van het omvangrijke boekdeel kon men bemerken, dat de jeugdige schrijver over metaphysische onderwerpen van de natuurwetenschappen eene zeer ernstige studie had gemaakt. Maar noch de oprecht hulde, aan de overheerschende wetenschappelijke richting van onzen tijd gebracht, noch het feit, dat het denkbeeld, om de onbewuste voorstelling tot grondslag van een
| |
| |
wijsgeerig stelsel te maken, al het aantrekkelijke der nieuwheid had, verklaart den buitengewonen opgang, dien dit werk maakte, dat, niettegenstaande zijn omvang en zijn betrekkelijk hoogen prijs, in 1888 in de negende uitgave verscheen. Het boek zou het zeker niet verder hebben gebracht dan tot de zalen der academische boekerijen en de studeerkamers van een beperkt aantal geleerden, indien het niet tevens letterkundige waarde had gehad. Deze eigenschap is des te aantrekkelijker, omdat zij niet gewild of gezocht is. De schrijver put met de meeste gemakkelijkheid en onbekrompenheid uit den grooten schat zijner kennis op velerlei gebied, doch nergens bemerkt men, dat hij dit doet om interessant te zijn. In het korte, maar zeer leerrijke opstel, door hem onder den titel: ‘Mein Entwicklungsgang’ in de Gegenwart geplaatst (1875), verklaart hij uitdrukkelijk, dat zijn stijl er slechter op wordt, wanneer hij dien zoekt te verbeteren of te verfraaien. Von Hartmann geeft van zijn overvloed: het moeitevol zoeken naar de juiste gedachte en de juiste uitdrukking is voor hem iets onbekends.
Bij zoo groote en bijna zonder uitzondering gerechtvaardigde gemakkelijkheid van voortbrenging is het te begrijpen, dat Eduard Von Hartmann tot de vruchtbaarste schrijvers van onzen tijd behoort. In hoofdzaak is hij getrouw gebleven aan het vaandel, waaronder hij zich bij zijn eerste optreden schaarde; hij is ‘van beroep,’ als men het zoo nog mag uitdrukken, nog steeds ‘Metaphysiker und speculativer Philosoph.’ Ook zonder zijne eigene getuigenis, zou men dit uit de lange reeks zijner geschriften kunnen afleiden. Daar vinden wij, naast zijne beide wijsgeerige hoofdwerken, de ‘Philosophie der Unbewussten’ en de ‘Phänomenologie des sittlichen Bewusstseins,’ studiën over de geschiedenis van en de argumenten voor het pessimisme, over ‘Nieuw-Kantianisme, Schopenhauerianisme en Hegelianisme,’ over Kirchmann's realisme en over Lotze's philosophie, om niet te spreken van tal van kleinere opstellen van zuiver wijsgeerigen inhoud. Aan de wijsbegeerte van den godsdienst heeft Von Hartmann een omvangrijk werk gewijd, en over de rol, welke hij in onze dagen en in de toekomst a an het Christendom toekent, heeft hij zijne denkbeelden ontwikkeld in de veelbesproken kleinere geschriften ‘Die Krisis des Christenthums in der modernen Theologie’ en ‘Die Selbstzersetzung des Christenthums und die Religion der Zukunft.’ Van zijne voorliefde
| |
| |
voor natuurwetenschappelijke onderzoekingen getuigen zijne hoogst belangrijke werken ‘Wahrheit und Irrthum im Darwinismus’ en ‘Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und der Descendenztheorie.’
Uit de bovenvermelde autobiographie van Von Hartmann in de Gegenwart vernemen wij, dat hem als knaap het ideaal eener zuiver artistieke loopbaan voor oogen heeft gezweefd. Ook hierin heeft hij het niet alleen bij de vrome wenschen gelaten, maar degelijke studiën gemaakt. Toen hij genoodzaakt was den krijgsdienst vaarwel te zeggen, heeft hij geruimen tijd geaarzeld, of hij zich zou wijden aan de schilderkunst of aan de muziek, maar hij kwam al spoedig tot het besluit, dat in beide kunsten zijn scheppend vermogen hem niet boven het middelmatige zou verheffen. Toch hebben de voorbereidende studiën voor hem en - hetgeen in dit geval hetzelfde is - voor het publiek, tot hetwelk hij zich wendt, goede vruchten gedragen. Zijne opstellen over aesthetische onderwerpen getuigen niet slechts van helder oordeel en goeden smaak, maar ook van eene meer dan oppervlakkige kennis van ‘het handwerk.’ Men vindt hier voor de bewijzen in zijn ‘Die Deutsche Aesthetik seit Kant’ en in zijne ‘Philosophie des Schönen.’
Ook over onderwerpen van minder algemeenen aard heeft Von Hartmann in een aantal kleinere geschriften zijn oordeel uitgesproken. Zijne wenken betreffende de hervorming van hooger en lager onderwijs zijn in menig opzicht behartigenswaard. In zijn ‘Moderne Probleme’ bespreekt hij het vegetarianisme, de ziekelijke overgevoeligheid der dierenbeschermers en den strijd tegen de vivisectie, den drang tot emancipatie der vrouw, en een aantal onderwerpen, die aan de orde van den dag zijn. Aan het spiritisme heeft hij een afzonderlijk werkje gewijd, even zoo aan het semitisme en de positie der Joden in den staat en de maatschappij.
Bij zoo groote veelzijdigheid zou het zeker iets abnormaals zijn wanneer Von Hartmann het veld der politiek had gemeden, al staat hij ook, door neiging en gewoonte, zelf buiten het terrein van den politieken strijd. Eene geheele reeks van opstellen van staatkundigen aard, vroeger voor het meerendeel in tijdschriften opgenomen, vormt thans den inhoud van een boekdeel, waarvan de schrijver zelf zegt: ‘het moge bewijzen, dat men bespiegelend wijsgeer en metaphysicus kan zijn, en toch een
| |
| |
warm hart kan hebben voor de lotgevallen van het vaderland en eene levendige belangstelling voor de brandende vragen van den dag.’ Ofschoon Von Hartmann zichzelf in zijne voorrede als ‘Duitsch patriot en gewezen Pruisisch officier’ qualificeert - eene qualificatie, die voor den aandachtigen lezer vrij wel overbodig is - stelt hij er toch prijs op, dat men in zijne opstellen den philosoof niet uit het oog zal verliezen, en herinnert daarom zijnen lezers dat (hij) in de politiek het voetspoor heeft gevolgd van drie wijsgeeren: van Kant als den man, die den wijsgeerigen grondslag heeft gelegd van het Pruisische plichtgevoel, van Fichte, als den verkondiger van Pruisen's Duitsche en van Duitschland's weltgeschichtliche zending, en van Hegel als den apostel der immanente verstandigheid van elke historische ontwikkeling en als den vernieuwer van het ethische staatsbegrip tegenover de lusten en de neigingen der individuen en der partijen.
Op dit boek, waaraan Von Hartmann den titel ‘Zwei Jahrzehnte deutscher Politik und die gegenwärtige Weltlage’ heeft gegeven, wensch ik de aandacht der lezers van de Gids te vestigen.
| |
I.
De opstellen van Von Hartmann zijn door hem gerangschikt naar chronologische volgorde en verdeeld in drie groepen, waarvan hij de eerste noemt ‘Bij de wieg van het nieuwe rijk’, de tweede ‘Binnenlandsche quaestiën en ontwikkelingsconflicten’, de laatste ‘De tegenwoordige internationale verhoudingen’. Het komt ons voor, dat het, tot juiste kenschetsing van het door den schrijver ingenomen politieke standpunt, wenschelijk is ons eerst te bepalen tot de bespreking der in de tweede afdeeling ontwikkelde denkbeelden.
De oppositie uit den conflict-tijd (1863-66) was door het schitterend resultaat der tegen Oostenrijk en tegen Frankrijk gevoerde oorlogen slechts ten deele verzoend. De mannen van 1848, die niets geleerd hadden en niets wilden leeren, konden het den rijkskanselier niet vergeven, dat hij het Duitsche volk niet langs den weg der vrijheid en der veroveringen op zedelijk gebied tot de eenheid had geleid; de oud-conservatieve partij verweet hem, dat hij het rijk had gevestigd op de omverge- | |
| |
worpen troonen van Duitsche vorsten, dat hij aan de nietintransigente liberalen ettelijke concessiën had gedaan en dat hij ‘door invoering van het algemeene, rechtstreeksche stemrecht aan de nieuwe constitutie een democratischen tint had gegeven.’ Bij deze twee groepen van ontevredenen voegden zich de particularisten, de verbitterde bestrijders van Pruisen's hegemonie in Duitschland. Gevaarlijker vijanden echter had het nieuwe rijk in het ultramontanisme en de sociaal-democratie. Het was het katholicisme, dat bij Sadowa en bij Sedan werd verslagen, en dat den strijd tegen Pruisen op binnenlandsch gebied hervatte. ‘De Pruisische katholieken moesten de plaats innemen van de verslagene groote mogendheden en mochten dus (door de regeering) even weinig worden ontzien als een bataillon, dat geroepen is om den sleutel eener strategische positie te verdedigen.’ Van alle oppositiepartijen is het centrum de gevaarlijkste, omdat deze partij met haar verzet steunt op de religieuse instincten des volks, maar vooral omdat zij een vooruitgeschoven post is van eene vijandige wereldmacht, welke alle hoven en alle landen omspant met een net van plannen tot vernietiging van het Duitsche rijk. De sociaal-democratie is meer een vijand van de toekomst dan van
den tegenwoordigen tijd. ‘Zij is de consequente ontwikkeling van een liberalisme, dat het volkswelzijn tot banier heeft, en dus het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal menschen als leidend beginsel aanneemt, en de waarde van een op geographische en historische grondslagen steunend patriotisme achterstelt bij een kosmopolitisch humaniteits-ideaal.’ Het liberalisme, waaruit de sociaal-democratie voortvloeit, behandelt alle burgers van den staat als mondige en verstandige politici en houdt hunne vrijheid voor evenredig aan de zwakheid en de onmacht der regeering. Het neemt de vredelievendheid der volkeren als bewezen aan en brandmerkt alle oorlogen als gevolgen van het moedwillig stoken der regeeringen. De sociaal-democratie spreekt op schamperen toon van het patriotisme, maar ook zij beroept zich, evenals het ultramontanisme, op een ideaal doel.
Ziedaar dus de vijf ‘Reichsfeindliche’ partijen. De oudconservatieven hebben als hefboom om op de massa te werken het antisemitisme ter hulpe genomen, dat door Von Hartmann een evangelisch ultramontanisme wordt genoemd; de vrijzinnige oppositie vindt haar wapen in het protectionisme der regeering;
| |
| |
het particularisme maakt gebruik van het verflauwen der geestdrift, die de groote gebeurtenissen van 1866 en 1870 hebben gewekt; het ultramontanisme beroept zich op de oude spreuk ‘pressa valentior’ en wacht kalm den tijd af, waarop de regeering zijn bondgenootschap zal noodig hebben; de sociaaldemocratie ontwikkelt, niettegenstaande de uitzonderingswetten, eene macht en een invloed, die tot ernstige bezorgdheid voor de toekomst aanleiding geeft.
Tegenover deze vijanden des rijks stelt Von Hartmann de steunpilaren, allereerst den keizer en den rijkskanselier. Van den keizer heeft hij zeven jaren later in de Illustrirte Frauenzeitung eene karakterschets gegeven. ‘Niet het genie is het’ - zoo lezen wij daar - ‘dat hier zijne grootsche triomfen heeft gevierd, maar het karakter; niet de geest van den vorst is het geweest, die het tegenstrevende volk tot liefde heeft gedwongen, maar zijn gemoed.’ Voorts prijst hij de nederigheid en bescheidenheid, waarmede Wilhelm I Gode alleen de eere gaf, en zonder afgunst groote mannen naast zich duldde, aan welke hij, nadat hij hun eens zijn vertrouwen had geschonken, de meest uitgebreide vrijheid liet, zonder de consequentiën van hunne werkzaamheid door inmenging zijnerzijds te storen. Eindelijk roemt Von Hartmann in den ouden keizer den militair bij uitnemendheid, den volbloed Pruisischen officier, en hij voegt aan dien lof de opmerking toe, dat de ontwikkeling van keizer Wilhelm's geestelijken aanleg door de school van het militarisme die eigenaardige kleur had verkregen, welke nog steeds voor de taak van den regent de meest gunstige is gebleken te zijn.
Het oordeel van Von Hartmann over den rijkskanselier verdient eenigszins uitvoeriger te worden medegedeeld. Volgens hem is het nog lang niet genoeg erkend, dat de kanselier sleehts één doel voor oogen heeft bij al zijne politieke besluiten en maatregelen: de ‘consolideering’, de bevestiging des rijks. Om het even of er sprake is van rechtseenheid of munteenheid, van eenheid van tolgebied, van bestrijding der zwarte of der roode oppositie; van overneming der verkeerswegen door den staat, van hervorming der belastingen of der invoerrechten, - steeds is het dit ééne gezichtspunt, waaruit hij de zaken beschouwt, deze ééne maatstaf, welken hij bij alle strijdvragen aanlegt, en waarnaar hij beslist, zonder zich om doctrinaire
| |
| |
vooroordeelen of schoolsche wijsheid te storen. Zijne bewonderenswaardige grootheid ligt juist in deze minachting van alle wetenschappelijke of politieke overleveringen, die voor lieden van gewoon slag omkleed zijn met een nimbus, welke hen belemmert deze traditie, ter bereiking van het hoogste doel, ter zijde te stellen. De heer Von Bismarck weet, hoe moeielijk dat werk der bevestiging is, en hoeveel moeielijker het nog zal wezen voor zijn opvolger, die niet een zoo groot gezag in de schaal kan werpen; hij weet, hoeveel hij nog in eene korte spanne tijds moet volbrengen, en het gemis aan begrip en waardeering bij anderen van hetgeen hem over conventioneele en traditioneele denkbeelden doet heenstappen, is reeds voldoende om de zenuwachtige ongeduldigheid te doen ontstaan, die men hem zoo dikwijls ten laste legt. ‘Had men hem tien jaren geleden (1871) alle bevoegdheden van het parlement als dictatoriale machtsvolkomenheid opgedragen, hoeveel verder zouden wij dan reeds gekomen zijn met de bevestiging van het rijk, hoeveel meer eenheid zou zich dan in de geheele wetgeving hebben geopenbaard!’
Von Hartmann tracht den indruk dezer verheerlijking van een verlicht despotisme eenigszins weg te nemen door de tamelijk overbodige opmerking, dat ook het werk van den heer Von Bismarck slechts menschenwerk, en dus onvolkomen is. Hij wijst zelfs elders eene bepaalde fout in dit werk aan: het opgeven van den Kulturkampf, dien hij had willen volhouden tot dat de laatste der renitente priesters het hoofd in den schoot zou hebben gelegd of de oogen voor goed zou hebben gesloten. Op eene andere plaats komt hij in verzet tegen de opvatting van den rijkskanselier, dat de door de regeering tot stand gebrachte of gewenschte hervormingen op sociaal gebied als ‘praktisch Christendom’ zouden kunnen worden aangeduid. Hij keurt herhaaldelijk de concessiën af, welke de heer Von Bismarck - zeker niet uit sympathie! - aan het democratisch beginsel heeft gemeend te moeten doen. Hij is veel te scherpzinnig om niet in te zien, dat de binnenlandsche politiek der regeering, al hield zij steeds één doel voor oogen, in de keuze der middelen, om dit doel te bereiken, aarzelend, veranderlijk, willekeurig, beginselloos is geweest. Wanneer niettegenstaande dit alles zijne sympathie voor den heer Von Bismarck zoo groot is, dat hij dezen met ‘dictatoriale machtsvolkomenheid’
| |
| |
zou willen toerusten, dan zal de reden hiervoor wel voor een goed deel moeten worden gezocht in de souvereine minachting, die de wijsgeer, evenals de staatsman, voor het parlementarisme heeft.
‘Het parlementarisme’ - zoo schreef hij in 1881 - ‘heeft lang opgehouden een ideaal van het Duitsche volk te zijn, sedert dit daarmede in de praktijk is bekend geworden. Ons volk zou er wel geen afstand van willen doen, maar duldt het toch slechts als een noodzakelijk kwaad. Het ziet in de bedoelingen der regeering eenheid, volhardenheid van wil, rijp overleg en technische bekwaamheid, en in de oppositie van het parlement oneenigheid, onduidelijkheid, onzekerheid, aarzeling en onberekenbaarheid, niet zelden gepaard met niets ter zake doende beweegredenen voor de beslissing en onvoldoendheid van kennen en kunnen op technisch gebied. Het heeft derhalve over het algemeen vertrouwen in de regeering, maar wantrouwen in de resultaten van het parlementair partijgeknoei en van het dobbelspel der stemmingen... Het streven naar consequente doorvoering van den parlementairen regeeringsvorm is ten slotte niets anders dan de sterkste spanning van het streven naar vermeerdering der macht van het parlement en vermindering der macht van den regeering.’ Frankrijk is steeds de praktische leermeester geweest van het parlementarisme, even als Engeland daarvan de theoretische leermeester was. Welnu, in Frankrijk kan men zien, hoe het volk er steeds naar streeft, de doctrinaire ketenen van den parlementairen sleur te verbreken, en zijn lot toe te vertrouwen aan een dictator, die zich door een betrouwbaar kiesstelsel omgeeft met een parlement van toejuichenden. Von Hartmann heeft, zooals men ziet, het Boulangisme reeds in 1881 voorzien.
Het zal nauwelijks noodig zijn op te merken, dat de schrijver het denkbeeld van een door de parlementaire meerderheid aan de kroon opgedrongen ministerie ten eenenmale verwerpt. Zijn ideaal is een ‘parteifreies königliches Beamtenministerium’, een ideaal, dat tegenwoordig ten deele bereikt is. Men heeft werkelijk een ‘königliches Beamtenministerium’, dat uit den aard der zaak behoort tot de partij Bismarck-sans-phrase, en dus slechts ‘parteifrei’ kan zijn voor hen, die aannemen, dat dat de heer Von Bismarck boven, en niet tusschen de partijen staat.
| |
| |
Tot welke partij behoort Von Hartmann zelf? Eigenlijk tot geen der bestaande, want op alle heeft hij heel wat aan te merken. Zijn ideaal is eene partij, die op politiek gebied conservatief, op religieus gebied liberaal, op economisch gebied opportunistisch is. Dit ideaal acht hij thans door de nationaal-liberale partij grootendeels verwezenlijkt. In 1881 schreef hij van haar: ‘Zij werkte zegenrijk, voor zoover zij vergat of scheen te vergeten, dat zij eene liberale partij was, dat wil zeggen, dat het parlementarisme haar hoogste doel was. Al het positieve nut, dat zij heeft gesticht, heeft zij als nationale en opportunistische, niet als liberale partij gesticht; al hetgeen zij tot stand bracht is gekocht door onderdrukking, ter zijdestelling en tijdelijke verloochening van haar liberaal beginsel.’ In 1885 is hij reeds veel meer bevredigd en schrijft: ‘Eerst thans is de nationaal-liberale partij datgene geworden, wat de nieuwe verhoudingen van den beginne van haar hadden geëischt; eene religieus-liberale, economisch-opportunistische, staatserhaltende und staatsfördernde partij.’ Was dit laatste beduidt, zal Von Hartmann verduidelijken. De bedoelde partij is feitelijk eene conservatieve geworden, niet in den zin van die lieden, die altijd over den goeden ouden tijd spreken, of van hen, die stilstand boven vooruitgang verkiezen. Zij is conservatief ‘omdat zij de in den grond liberale rijksconstitutie wil behouden, welke bij hare duidelijke onvoltooidheid voor haar behoud eene geleidelijke ontwikkeling noodig heeft.’ Klaarblijkelijk gevoelt de schrijver, dat de gewone lezer nu nog niet recht weet wat dan eigenlijk moet behouden worden. Zulke armen van geest helpt hij met de meeste welwillendheid uit den
nood, door wederom te wijzen op de tegenstelling tusschen een ‘parteifreies königliches Beamtenministerium’ en een ‘parlementarisches Parteiministerium’ en ex cathedra te verklaren, dat in dit opzicht Duitschland op een hoogeren trap van ontwikkeling staat dan de westersche mogendheden. In 1887 wordt de nationaal-liberale partij door den heer Von Hartmann summa cum laude gepromoveerd, en wel op een dubbel proefschrift: de onderteekening der Heidelberger verklaring en die van het zoogenoemde Kartell met de conservatieven. De belooning van zooveel deugd van de zijde der regeering zal, volgens den schrijver, niet uitblijven. ‘De regeering zal moeten erkennen, dat de herboren nationaal-liberale partij haren proeftijd goed heeft doorstaan en zal elk wan- | |
| |
trouwen tegen eene herhaling der oude zonden terzijde moeten stellen; zij zal dientengevolge kunnen en moeten ophouden, deze partij als asschepoester en de Duitsch-conservatieve als schootkindje te behandelen, maar veeleer beide met gelijke maat moeten meten.’ Von Hartmann is eerlijk genoeg om te erkennen, dat de samenwerking van conservatieven en nationaal-liberalen moet worden toegeschreven aan de buitenlandsche toestanden; hij erkent daardoor, dat zij niet het gevolg was van innerlijken aandrang of principieele sympathie. Men weet, dat de oppositie-bladen het Kartell met den minder vleienden naam van ‘Angstprodukt’ hebben bestempeld.
Het zal den lezer reeds duidelijk zijn geworden, dat Von Hartmann staat op den uitersten rechtervleugel der nationaalliberalen en dat hem van de conservatieven niets anders scheidt dan zijn afkeer van de protestantsch-kerkelijke orthodoxie. Evenzeer als de beide conservatieve fractiën en de nationaalliberale partij door den schrijver worden geprezen, evenzeer wordt het streven der oppositie-partijen door hem gelaakt en miskend. Het heeft er zelfs veel van, of de wijsgeer, uit de hoogere spheren der metaphysische bespiegeling afdalend tot den partijstrijd onzer dagen, zich niet ontzien heeft, tot het even weinig ethische als aesthetische wapen der verdachtmaking de toevlucht te nemen. Men hoore, wat hij over de oppositie in het algemeen heeft te zeggen: ‘De Duitsche Michel houdt het voor eene den vrijen man onwaardige slaafschheid, een eisch der regeering, al erkent hij daarvan ook de billijkheid en de doelmatigheid, eenvoudig met ja te beantwoorden, zonder af te dingen of voorwaarden te stellen; door neen te zeggen of door het voorwaardelijke neen van zijn voorbehoud openbaart hij zijne onafhankelijkheid; door ja te zeggen vreest hij zijne heiligste recht, het neen zeggen, als een knecht prijs te geven.’
Wanneer het op de kenschetsing der verschillende oppositiepartijen aankomt, wordt Von Hartmann in zijn oordeel voortdurend scherper en, naar het ons voortkomt, tevens onbillijker. Soms grenst zijne karakteristiek aan het phantastische, bijvoorbeeld wanneer hij over het centrum schrijft: ‘Wat de partij der ultramontanen wil, is niet minder duidelijk: de heerschappij der katholieke kerk in den staat, de gemeente, het huisgezin, de school en de maatschappij, met het doel om de ketters weder katholiek te maken, de contra-reformatie volledig door te zetten
| |
| |
en de wereldlijke macht van den paus te herstellen. Wie zich omtrent deze doeleinden laat bedriegen, wie niet wil inzien, dat het Centrum de meest vooruitgeschoven storm-colonne des contrareformatie is, die is blind voor de geschiedenis.’
De Duitsch-vrijzinnige partij tracht volgens Von Hartmann onder allerlei bedriegelijke phrasen haar eigenlijk doel te verbergen. Inderdaad streeft zij naar een toestand, waarin de kroon door de constitutie (?) gedwongen is, tot ministers te benoemen die personen, welke haar door de meerderheid der volksvertegenwoordiging worden aanbevolen, en alles te onderteekenen, wat deze ministers met de meerderheid hebben goedgekeurd. ‘Slechts dezen toestand wil de Fortschritts-partij erkennen als constitutionalisme; elken anderen, in welke de vorst nog iets anders is dan eene onderteekenmachine, wordt door haar gebrandmerkt als een leugenachtig schijn-constitutionalisme, dat de slavernij van het volk onder een schijn van vrijheid verbergt. Wanneer de drager der kroon toch moet worden verlaagd tot eene onderteekeningsmachine zonder wil, dan is het voor het constitutioneele doel van zijn bestaan volkomen onverschillig, of hij door eene fabriek van mechanische automaten, dan wel door eene erfelijke dynastie wordt geleverd; het eerste zou ontegenzeggelijk het voordeel van grootere goedkoopheid hebben. Een volk, dat zulk een regeeringsvorm bezit is vrij, elk ander volk is onvrij. Het eerste moet gelukkig zijn, het tweede ongelukkig. Deze alleen-zaligmakende theorie van den parlementairen regeeringsvorm moet onvoorwaardelijk worden verwezenlijkt. Alle historische machten, die zich daartegen verzetten, zijn reactionair, en de geschiedenis behoeft zich daaraan niet te storen. Welke noodlottige tijden het volk ook te doorleven heeft eer het tot dien regeeringsvorm komt, dat alles komt niet in aanmerking tegenover den zegen, die daaruit zal voortvloeien; het parlementarisme of de vrijheid heelt alle wonden, welke door de verovering daarvan zijn geslagen. Komt het
naderhand niet juist zoo uit als men had gedacht, dan ligt de fout aan de menschen, niet aan de leer. Dus maar frisch er op los! Fiat doctrina, pereat patria!’
Wanneer men de schrijver wilde doen opmerken, dat onder de Duitsch-vrijzinnigen nog nooit iemand zulk een parlementarisme heeft verdedigd, zou hij waarschijnlijk antwoorden: Ja, de heeren zeggen het niet, maar zij denken het toch! Nu is
| |
| |
niets gemakkelijker voor den criticus, dan zijn tegenstander eene zekere meer of minder bespottelijke meening toe te dichten, en dan te zeggen: Ziet, hoe dwaas deze man is! De methode van Von Hartmann riekt in dit geval meer naar sophisterij dan naar wijsbegeerte.
Het is allerminst mijne bedoeling de houding der Duitschvrijzinnigen onvoorwaardelijk te verdedigen. Hunne oppositie is dikwijls kleingeestig en bekrompen. Voor de groote vraagstukken der sociale politiek schijnen velen van hen oog noch oor te hebben. Er zijn onder hen niet weinigen, die in naam der individueele vrijheid honderdduizenden willen laten in een toestand, die van slavernij alleen in naam verschilt. Bijna allen zijn zij ongezind om met de tegenwoordige regeering, dat wil zeggen met den heer Von Bismarck en diens ‘Beamtenministerium’, mede te werken tot eenigen maatregel. Ziedaar zonder twijfel eigenschappen, die verre van loffelijk zijn. Doch laat ons de keerzijde der medaille niet uit het oog verliezen. Sedert vijf-en-twintig jaren is er in Duitschland maar één wil, een wil die al wat niet buigt, onbarmhartig breekt. Die wil heeft groote dingen tot stand gebracht, maar met dikwijls hoogst afkeurenswaardige middelen. Een deel van het Duitsche volk is nu ten allen tijde bereid, om het ‘valt neder en aanbidt!’ zelf in toepassing te brengen en anderen voor te schrijven. Een ander deel blijft ongeneigd om toe te geven, dat het doel de middelen heiligt, en ziet daarenboven in het op zoo willekeurige wijze tot stand gebrachte vele en groote fouten. Voor het eerste heeft de wijsgeer Von Hartmann slechts lof, voor het tweede slechts blaam. Zijn eigene bewondering en vereering voor den heer Von Bismarck gaan zóóver, dat hij dezen, gelijk wij boven zagen, alle bevoegdheden van het parlement en dictatoriale machtsvolkomenheid zou willen verleenen. Wanneer dus iemand het waagt, zich tegen den grooten man te verzetten, dan kan dit slechts getuigen van onverstand, of, indien het verzet min of meer stelselmatig is,
van booze bedoelingen en van ‘Reichsfeindlichkeit.’
Het is geen wonder, dat zulk eene opvatting, welke bij den heer Von Hartmann verre van oorspronkelijk is, tegenspraak uitlokt en tot verzet prikkelt. Het parlementaire regeeringsstelsel is een compromis, dat bij de betrokken partijen de kunst van geven en nemen onderstelt. In alle constitutioneele monar- | |
| |
chieën, waar de volksvertegenwoordiging tot den wetgevenden arbeid is geroepen, heeft de vorst immers het recht om zijne ministers te kiezen, zij het dan ook uit mannen van eene aangewezen richting; daarenboven kan hij de Kamer ontbinden en door weigering van zijne onderteekening aan een ontwerp de kracht van wet onthouden. Het is nooit en nergens gebleken, dat de Duitsch-vrijzinnigen den vorst deze rechten wenschen te ontuemen. Maar zij willen geen toestanden zooals die in Denemarken bestaan, waar de koning, steuuende op de letter van de wet en dus van ieder compromis afkeerig, sedert eene lange reeks van jaren een ministerie handhaaft, waaraan de volksvertegenwoordiging haar vertrouwen heeft ontzegd, en waarvan de meerderheid der natie, blijkens den uitslag der verkiezingen na tal van kamerontbindingen, niets wil weten. Zij verlangen niet, dat de vorst eene ‘Unterschriftsmaschine’ zal zijn, maar evenmin, dat het parlement tot eene ‘Geldbewilligungsmaschine’ zal worden verlaagd. Hun tegenstemmen is, wanneer het niet door het onderwerp der stemming zelf wordt gemotiveerd, een protest tegen het feit, dat de rijkskanselier, niettegenstaande zijne zoogenoemde verantwoordelijkheid, zich door geen enkel votum van het parlement behoeft getroffen te achten. De heer Von Bismarck heeft het parlement steeds met zoo souvereine minachting behandeld, dat noch hij, noch zijne vrienden het recht hebben om zich te beklagen over gebrek
aan sympathie en aan medewerking.
Von Hartmann's kritiek van de Duitsch-vrijzinnige oppositie brengt hem ten slotte tot de conclusie, dat de woorden ‘vrijheid’ en ‘liberaal’ op het gebied van het uitwendige (?) staatsleven slechts holle phrasen zijn, en dat de volkssouvereiniteit eene ‘hersenblaas’ is. Nog erger dan de vrijzinnigen maakt het, volgens hem, de democratische volkspartij, die met brutale hand de uiterste gevolgtrekkingen der abstract-liberale leer afleidt, voor welke de volgelingen van den heer Eugen Richter nog aarzelend terugdeinzen. Verstout zich niet deze partij om te kennen te geven, dat Elzas en Lotharingen en Noord-Sleeswijk, die met geweld van Frankrijk en Denemarken zijn gescheiden, weder aan die landen behoorden te worden teruggegeven, omdat de bevolking dit wenscht? Beweert zij niet, dat het in strijd is met recht en billijkheid, den wensch niet te vervullen van de meerderheid der Hannoveranen, die het Welfische koningshuis
| |
| |
weder op den troon zouden willen brengen? Het denkbeeld van de volkssouvereiniteit en van hare uiting door de meerderheid heeft overal de jammerlijkste gevolgen gehad; het heeft Engeland zoover gebracht, dat het feitelijk door de ultramontaansche Iersche rebellen wordt geregeerd; België is daardoor het proefveld geworden van eene ultramontaansche modelcultuur; Oostenrijk is een staatsrechtelijk monster geworden met louter centrifugale bestanddeelen; Denemarken heeft door toe te geven aan den volkswil de Eider-linie verloren; Frankrijk is om de zelfde reden uit het Europeesch concert verdrongen en is thans niet bij machte om eenig bondgenootschap te sluiten. Engeland en Italië worden als bondgenooten ook al met wantrouwen beschouwd, omdat de wisseling der ministeriën daar onberekenbaar is. Nederland ontkomt aan de eer eener afzonderlijke vermelding in deze treurige reeks waarschijnlijk alleen door de omstandigheid, dat de heer Von Hartmann de opsomming tot stand bracht in Februari 1887, toen in den Haag nog geen ministerie van ‘ultramontanen’ en ‘protestantsch-orthodoxen’ was opgetreden. Ons dierbaar vaderland kan zich echter troosten met de gedachte, dat het zal betrokken zijn in de volgende algemeene beoordeeling: ‘verschillende kleine staten hebben door hun parlementje-spelen caricaturen van den vermakelijksten aard geleverd voor den buitenstaanden waarnemer.’
| |
II.
Gaan wij thans na, welke middelen Von Hartmanu zelf aan de hand doet om verandering en verbetering te brengen in de in Duitschland bestaande politieke verhoudingen en toestanden.
Eene eerste schrede op dien weg zal volgens hem worden gedaan, wanneer de strijd der partijen in het parlement niet langer onzuiver wordt gemaakt door de vermenging van economische kerkelijke vraagstukken met politieke. Alleen de laatste wil hij aan den tegenwoordigen Rijksdag overlaten; voor de beide andere moeten een ‘Volkswirthschaftsrath’ en eene Synode zorgen. De schrijver meent, dat men, om over economische vraagstukken een bevoegd oordeel te kunnen uitspreken, òf zijn geheele leven moet hebben gewijd aan de studie van het historisch en statistisch materiaal, òf behooren moet tot de kringen der rechtstreeks belanghebbenden, die ook zonder die algemeene
| |
| |
kennis te bezitten, in den regel zeer goed weten, of een maatregel voor hun vak of voor hun industrie nuttig of gevaarlijk is. Het tweede parlement, dat Von Hartmann zou wenschen, zou dus moeten bestaan uit staathuishoudkundigen van beroep en uit de keur der belanghebbenden in alle takken van nijverheid. De door dit parlement uitgewerkte en besproken wetsontwerpen zouden dan aan den Rijksdag kunnen worden voorgelegd, doch eenvoudig ter aanneming of verwerping, niet ter amendeering, op dezelfde wijze als dit thans met de handelsverdragen geschiedt. Von Hartmann stelt zich van zulk eene verdeeling van arbeid de beste gevolgen voor. De tegenstelling toch tusschen de verschillende politieke partijen is onjuist en onzuiver geworden, omdat elke van haar agrariërs, kooplieden, industrieelen onder hare leden telt en, indien ééne dezer groepen een tijdelijk overwicht verkrijgt, dientengevolge komt in eene scheeve verhouding tot de regeering. Welke bevoegdheden het economische parlement zou moeten hebben, wordt door den schrijver niet nader aangeduid, misschien wel omdat de poging, eenige jaren geleden door den heer Von Bismarck beproefd om zulk een ‘Volkswirthschaftsrath’ in het leven te roepen, volkomen is mislukt.
Zeer eigenaardig, men mag gerust zeggen: zeer paradoxaal is Von Hartmann's positie ten opzichte van het vraagstuk van den vrijen handel. Hij noemt dien een ideaal, dat moet worden bereikt door beschermende rechten. Ziehier in hoofdtrekken zijne redeneering.
De vrije handel tusschen twee landen moet berusten op het beginsel der wederkeerigheid, en dit blijft slechts dan ongeschonden, wanneer de beide landen op dezelfde hoogte van ontwikkeling staan. Waar een land van hoogere economische ontwikkeling vrijen handel drijft met een ander, dat op lageren trap staat, daar wordt dit laatste eenvoudig geëxploiteerd en uitgezogen. Beschermende rechten zijn in dit geval de natuurlijke tegenweer. De wederzijdsche vrije handel moet in kleinen kring beginnen; dit heeft de Duitsche regeering begrepen, toen zij den Zollverein voorbereidde en tot stand bracht; in dien zin wil zij verder gaan en zal zij trachten het tot een middeleuropeeschen Zollverein te brengen, al zetten de Duitsche liberalen een ongeloovig gezicht, wanneer de regeering verklaart, dat dit werkelijk haar bedoeling is. Oostenrijk komt voor die
| |
| |
aansluiting het eerst in aanmerking. Maar men houde wel in het oog, dat voor den buurman alleen eigenbelang de beweegreden voor die aansluiting kan zijn; men moet hem daarom dwingen, door van zijne producten hooge invoerrechten te heffen, zoodat hij van het nut van wederzijdsche concessiën op doeltreffende wijze overtuigd wordt. Terwijl dus een beschermend tarief tegenover economisch sterkere landen, zooals bijvoorbeeld Engeland, eene daad van noodweer is, wordt het tegenover den op ongeveer gelijken trap van ontwikkeling staanden buurman een drang tot wederkeerige handelsvrijheid. Daarom is tegenwoordig in Duitschland diegene de ware vrije handelaar, die stemt voor verhooging van het Duitsche tarief, terwijl het protectionisme in de hand wordt gewerkt door hem, die in kortzichtigen ijver voor den vrijen handel aandringt op verlaging van dit tarief, hetzij met of zonder reciprociteit. Duitschland heeft en houdt een sterk leger, omdat het den vrede wil; het heft hooge beschermende rechten, omdat het de vrijheid liefheeft. Zoowel ter wille van het een als het ander moet het zich offers getroostten; zulk een offer is bijvoorbeeld het stijgen der graanprijzen in Duitschland zelf.
Het schijnt, dat de heer Von Hartmann van het klemmende zijner redeneering zelf niet geheel overtuigd is. Hij onderstelt ten minste, dat zijne lezers zich met zijne beschouwing niet zoo gemakkelijk zullen vereenigen, en wijst deze twijfelaars op de noodzakelijkheid van een hoog tarief voor de financiën van den staat. Eigenlijk heeft de heer Von Bismarck - zoo beweert althans de heer Von Hartmann - oorspronkelijk alleen zoogenoemde Finanzzölle bedoeld. Maar kan men er der regeering een verwijt van maken, dat zij de onvoorwaardelijk noodzakelijke verhooging der rijksinkomsten aannam uit de handen eener protectionistische meerderheid in den Rijksdag, toen het haar niet mocht gelukken, eene parlementaire meerderheid voor zuivere Finanzzölle te verkrijgen? Ook hier krijgen dus de oppositie-partijen weer de schuld.
Over verschillende belastingen heeft de schrijver zijn oordeel uitgesproken. Eene grondbelasting acht hij billijk, want grond en bodem vormen een geheel eigenaardig soort van kapitaal, dat niet door menschelijken arbeid kan worden voortgebracht, maar hoogstens daardoor kan worden verbeterd; zij vormen tevens het eenige kapitaal, welks waarde stijgt in dezelfde
| |
| |
mate als de ontwikkeling der beschaving. Als geschenk der natuur behooren grond en bodem aan het volk, dat het land bewoont; een enkel persoon kan een beperkt recht van bezit op een deel daarvan slechts verkrijgen door overdraging van een deel der rechten van het geheel. Zulk een persoon is de beheerder en vruchtgebruiker van een deel van het nationale vermogen; bij het hem op deze wijze geschonken voordeel geniet hij het nog veel grootere, dat het geheele proces der kapitaalvorming en vermeerdering in de natie ten goede komt aan de waardevermeerdering van zijn deel van het grondbezit. Voor dit voordeel mag hij wel eenige lasten dragen.
Tegenover deze grondbelasting wordt nu van twee zijden eene belasting op de renten van het kapitaal aanbevolen: vooreerst door de agrariërs in hun haat tegen het bewegelijk kapitaal, in de tweede plaats door de democraten in hun haat tegen het kapitaal in het algemeen. Von Hartmann is met zulk eene belasting niet ingenomen, omdat zij eene premie is op het niet-sparen en dus den aanwas van het kapitaal belemmert. Hij wil, dat de belasting op inkomsten uit het bewegelijk kapitaal getrokken vrijlate hetgeen voor verzekering van allerlei aard wordt gebruikt of ter vermeerdering van het kapitaal wordt terzijde gelegd. Meer in het algemeen wil hij geen belasting op inkomsten, maar wel eene op uitgaven. De directe personeele belasting moet dus zijn een ‘Hausstandssteuer’; ook de indirecte belastingen, die de staat nog niet kan missen, moeten verteringsbelastingen zijn. Treft men alleen de weeldeartikelen der hoogere standen, dan zal de opbrengst niet groot genoeg zijn. Daarom moeten ook de weelde-artikelen der lagere klassen worden belast, met name de strerke drank, de tabak en het bier. Voor de beide eerste artikelen wenscht hij staatsmonopolie; wat het laatste betreft, kan men zich volgens hem met de bestaande mout- en vergunningsbelasting tevreden stellen, totdat de bierconsumptie in geheel Duitschland even groot zal zijn geworden als thans in Beieren.
| |
III.
Eer wij tot de bespreking overgaan van Von Hartmann's beschouwingen over hetgeen door den staat in de sociale quaestie behoort te worden gedaan, wijzen wij erop, dat zijne houding
| |
| |
tegenover de sociaal-democratie gaandeweg aanmerkelijk is gewijzigd. In 1881 sprak hij over deze partij een zeer gematigd oordeel uit (zie boven blz. 133) en meende dat alleen in de toekomst van haar gevaar dreigde. Drie jaren later dringt hij met ernst op de vernieuwing der ‘socialistenwet’ aan, niet voor twee jaren, maar voor een minstens tienmaal langer tijdperk. Den wijsgeer is de gemoedelijkheid geheel vreemd, waarmede indertijd de heer Von Bismarck den sociaal-democratischen afgevaardigden in den Rijksdag toeriep: ‘Gij zijt thans met u twaalven; het zal mij genoegen doen, als het tweede dozijn er bij gekomen is.’ In 1887 schrijft Von Hartmann: ‘De sociaal-democratie wil de opheffing van den staat, van het huwelijk, van het huisgezin, van het erfrecht, van den interest, van het geld, van den particulieren eigendom der middelen van productie, van de vrijheid der persoonlijke beslissing over den te kiezen arbeid; zij wil de vervorming der maatschappij tot een groot tuchthuis onder demagogische cipiers; zij wil, zoolang de tegenwoordige orde van zaken in staat en maatschappij blijft bestaan, verhindering van iedere verbetering in den toestand der arbeidende klassen, en voorbereiding der sociale revolutie door stelselmatige ophistsing der nietsbezittende en onbeschaafde arbeiders tegen de bezittende en beschaafde klassen, in welke zij kwaadwillige verdrukkers ziet, die hun hun rechtmatig eigendom hebben ontnomen.’
Von Hartmann beschouwt de socialisten-wet als een opvoedingsmiddel voor de Duitsche sociaal-democratie, dat wil zeggen, als het middel, dat haar tot eene bruikbare partij in den staat zal maken. Daarom wil hij ook de uitzonderingswet zoo lang gehandhaafd zien, totdat de door het rijk ontworpen, maar nog slechts gedeeltelijk ingevoerde sociale hervorming geheel zal zijn voltooid. In 1884 schreef hij, dat de voltooiing dezer ‘opvoeding’ van veel meer belang was dan het spoedig tot stand komen der sociale hervormingen. Later schijnt hij echter te hebben ingezien, dat men met deze opvoedingsmethode den patiënt niet veel verder bracht. In een naschrift, bij de uitgave van het hier besproken boek toegevoegd aan het artikeltje ‘Für das Socialistengesetz,’ lezen wij: ‘Tengevolge der herhaling van het conflict over de verlenging of opheffing van de socialisten-wet heeft intusschen de radicale internationale vleugel in de Duitsche sociaal-democratie weder geheel de
| |
| |
overhand gekregen over den gematigden; tegelijk is echter ook de ideale ontbinding dezer internationale sociaal-democratie en haar overgang tot anarchisme en communisme, niettegenstaande alle officieele ontkenningen, zoo sterk gevorderd, dat de verwijdering der gezondere elementen van den arbeidersstand van deze richting des te noodzakelijker is geworden.’ Von Hartmann's overtuiging van de noodzakelijkheid der uitzonderingswet schijnt intusschen niet geschokt te zijn door het feit, dat deze tot nu toe allesbehalve aan haar doel heeft beantwoord.
De artikelen over de ‘sociaal-ethische’ taak van het Rijk behandelen, zooals de schrijver in zijn voorrede opmerkt, de sociale hervorming in haar eerste stadiën. Het zedelijk leven van een volk - zegt Von Hartmann - is een product van twee factoren, een subjectieven en een objectieven; de eerste is de som der zedelijke instincten, aandriften en gemoedsrichtingen, die ieder afzonderlijk als erfenis van zijne voorvaderen ontvangt; de tweede is de som van die uitwendige instellingen, welke op het zedelijk leven van invloed zijn doordat zij de motieven voor een onzedelijk gedrag wegnemen of verzwakken en den inwendigen aandrang tot een zedelijk gedrag ondersteunen en bevorderen. De sociaal-ethische instellingen zijn te verdeelen in drie hoofdgroepen: kerk, staat en maatschappij. Tegenwoordig is de invloed van den staat in dezelfde mate toegenomen als de invloed van de kerk en van de maatschappelijke zeden zijn afgenomen. Zoowel bij de breede rijen der beschaafden als bij de arbeidende klassen is het eigenlijk nog slechts de door het vrouwelijk geslacht behouden maatschappelijke gewoonte, waardoor de schijn van het lidmaatschap eener kerk wordt bewaard, terwijl inwendig reeds alle banden zijn losgemaakt. Het aantal der personen, die tot geen kerkgenootschap behooren, zal voortdurend toenemen. De hieruit voorvloeiende gevaren zijn des te grooter, omdat men de geschiedenis niet kan dwingen op haar weg terug te keeren en evenmin kunstmatig surrogaten kan fabriceeren voor de onvoldoende gebleken vormen van den godsdienst, daar tegelijk met den godsdienst ook de religieuse moraal verdwijnt. Toch kan men niets anders doen, dan rustig en kalm voorwaarts gaan en het aan de Voorzienigheid overlaten, wanneer zij de religieuse crisis, waarin de beschaafde wereld
zich sedert eene eeuw bevindt, voor goed zal doen ophou- | |
| |
den door de ontwikkeling van een nieuwen voor het bewustzijn van het tegenwoordige geslacht passenden godsdienstvorm. In afwachting daarvan moet men echter streven naar volkomen ontwikkeling en bevestiging der sociaal-ethische instellingen van den staat; vooral moet men trachten, de botsingen tusschen het individueel en het algemeen belang minder gevaarlijk te maken. Op den bodem dezer sociaalethische instellingen kunnen zich dan van zelf nieuwe maatschappelijke zeden en een nieuwe, zuiver autonome godsdienst ontwikkelen. ‘Zoo doet zich de uitvoering der sociaalethische taak van den staat niet slechts voor als een palliatief voor den duur der religieuse crisis, maar tegelijkertijd als de voorwaarde voor de praktische verwezenlijking van een in zijne hoofddenkbeelden thans reeds onderscheidbaren godsdienst, die door zijne religieuse moraal het zedelijke leven des volks tot eene nieuwe, tot dusverre ongekende hoogte zal verheffen. De oplossing van dit vraagstuk is dus een der machtigste hefboomen voor den vooruitgang, niet slechts op stoffelijk, maar ook op geestelijk gebied; zij sluit niet slechts de oplossing der sociale quaestie, maar ook de veel belangrijker oplossing der religieuse en der ethische quaestie in zich. In haar ligt het krachtigste tegengift tegen ieder reactionair streven, in het bijzonder tegen de goedgemeende, maar in beginsel verkeerde pogingen om de afgeleefde godsdienstvormen met geweld te doen herleven.’
Het is dus ten eenenmale onjuist, de sociaal-ethische staatsinstellingen, aan welke thans wordt gewerkt, met den naam van practisch Christendom te bestempelen. Integendeel, de volkomen uitvoering van deze taak zou de laatste nagel zijn aan de doodkist van het Christendom in den tegenwoordigen zin van het woord. De kerk, die de christelijke liefde en de werken der barmhartigheid als de eerste deugd predikt, verheugt zich in de gelegenheid, om die deugd in praktijk te brengen; de staat daarentegen wil door zijne voorzorgsmaatregelen, die barmhartigheid zooveel mogelijk overbodig maken. De kerk predikt den armen vertrouwen op de Voorzienigheid, de staat leert vertrouwen op eigen krachten. Het vertrouwen op God is vervangen door de assurantie; dit is eene volkomen moderne tegenstelling. En daar het de staat is, die door den verzekeringsdwang de hemelsche Voorzienigheid vervangt, verkrijgt die
| |
| |
tegenstelling tevens een antiek, en dus een heidensch karakter. Sceptisch-modern gebrek aan vertrouwen op God en antiekheidensche staatsalmacht bepalen het standpunt, waarop de staat zich plaatst om der kerk het gebied der armenzorg te ontnemen.
Dat de armenzorg, waar zij onvermijdelijk is, op den staat en niet op de gemeenten moet drukken, is, volgens Von Hartmann, het noodzakelijke gevolg van de vrijheid van nederzetting. Doch die armenzorg kan geheel wegvallen, wanneer de staat verplichte verzekering invoert. Verplicht moet die verzekering zijn voor iedereen, voor armen en voor rijken; de laatsten zouden echter slechts zoodanig deel van hun inkomen behoeven te verzekeren, waardoor zij werkelijk voor gebrek bewaard bleven. Natuurlijk moet zulk eene reusachtige onderlinge verzekering door den staat zelf worden geleid en beheerd; slechts op die wijze kan de meest mogelijke goedkoopheid met de grootst mogelijke veiligheid gepaard gaan.
Von Hartmann schijnt geen man van cijfers te wezen: wat hij neerschrijft over de manier, waarop de voor de verzekering noodige gelden moeten worden bijeengebracht, bepaalt zich tot algemeenheden, waaruit men niet veel wijzer wordt. Alleen voor de Unfallversicherung, de verzekering tegen ongelukken, den werkman bij of door zijn arbeid overkomen, moeten, volgens hem, de vereischte sommen geheel uit de bijdragen van de werklieden en de patroons worden gevonden. Voor de door hem gedachte algemeene verzekering, welke pensioenen zal uitkeeren aan zieken, verminkten, ouden van dagen, weduwen en weezen, moet de gemeente of de staat ter hulp komen. De arbeiders mogen niet te zwaar worden belast, maar ook zij mogen niet van bijdragen worden vrijgesteld, ten einde het bewustzijn van rechtstreeksche medewerking bij hen wakker te houden. Voorloopig zullen zij echter slechts ‘een klein deel’ der kosten kunnen dragen. De werkgevers mogen ook niet meer dan ‘matig’ belast worden, anders zou dadelijk een strijd ontstaan over het bedrag der loonen, en deze zou òf leiden tot eene loonsverlaging, die alle lasten op de schouders van den arbeider legt, of tot eene loonsverhooging, die de nijverheid onmachtig maakt om met naburige landen te concurreeren. Het schijnt dus, dat het leeuwenaandeel der kosten door de gemeenten en den staat moet worden gedragen. Van de gemeenten kan echter
| |
| |
niet meer gevorderd worden, dan zij thans reeds aan het onderhoud harer armen ten koste leggen. Ten slotte wordt dus de hulp van den staat ingeroepen. Daartegen bestaat volgens den schrijver geen bezwaar, wanneer de verzekering zich over alle burgers van den staat uitstrekt. Wanneer de rijke, al betaalt hij veel meer aan belasting, geen hooger rijkspensioen (verzekeringspensioen) krijgt dan de arbeider, dan ligt daarin slechts eene schijnbare bevoordeeling van den arbeidersstand. De onbillijkheid verdwijnt geheel, wanneer de noodige inkomsten voor den staat worden gevonden uit eene verhooging der indirecte belastingen, welke op den arbeidersstand betrekkelijk zwaarder drukken dan op de meer gegoede klassen.
De schrijver heeft met die verhooging het oog op de rijksbelastingen, en wel in het bijzonder op de belasting van tabak, bier en sterken drank. Zooals wij reeds boven zagen, is hij een voorstander van het tabaks- en het alkoholmonopolie voor den staat. Elders blijkt het, dat ook eene belasting op de petroleum genade in zijne oogen zou vinden. De heer Von Bismarck is in dit opzicht bescheidener geweest. Hij heeft indertijd óók gesproken van het belasten der weelde-artikelen der groote massa: bier, koffie, tabak, sterke drank, suiker en petroleum, maar hij wilde tot zulk eene belasting, die volgens hem voor de financiën des rijks onmisbaar was, alleen overgaan indien het alkohol-monopolie werd verworpen.
Ik moet bekennen, dat des schrijvers recepten tot verbetering van den socialen toestand mij niet zeer afdoende schijnen. Wellicht zou het oordeel gunstiger kunnen luiden, indien Von Hartmann had kunnen goedvinden zijne voorschriften scherper te formuleeren. Het gronddenkbeeld heeft zeker iets aantrekkelijks, maar zoodra er sprake is van de toepassing wordt alles aarzelend en de voorstelling nevelachtig. Doch tot verontschuldiging van den wijsgeer moge dienen, dat hijzelf de panacee tot verbetering der politieke en maatschappelijke toestanden niet in de aangeprezen sociale hervormingen zoekt, althans niet rechtstreeks. ‘De lezers, die slechts actueele politieke belangen hebben’ - zoo lezen wij aan het slot van zijne voorrede - zullen verstandig doen, de lectuur van dit boek te beginnen met het derde deel (Die gegenwärtige Weltlage) en dan No. XIV (Der Rückgang des Deutschthums) en VI (Die geographischpolitische Lage Deutschlands), vervolgens No. XVII (Die Par- | |
| |
teien und das Wohl des Reiches) en XVIII (Zur Wahlreform) te lezen. Want No. XIV en VI staan in het nauwste verband met de beschouwingen over de tegenwoordige internationale verhoudingen. No. XVII geeft het resultaat mijner in No. VIII en XV ontwikkelde denkbeelden over den toestand onzer binnenlandsche partijverhoudingen, en No. XVIII wijst op het eenige radicale middel tot grondige en blijvende verbetering.
Volgens het oordeel van Von Hartmann zelf is dus de quintessens zijner politieke wijsheid weggelegd in zijne beschouwingen over de gebreken van het bestaande en de deugden van het door hem aanbevolen kiesstelsel. Zie hier in het kort zijn denkbeeld.
Het is niet billijk het kiesrecht aan een zekeren census vast te knoopen. Integendeel, de billijkheid vordert, dat ieder burger, die het vaderland moet verdedigen en die belastingen betaalt, al zijn het slechts indirecte, in zekere mate aandeel verkrijge aan de leiding der aangelegenheden van zijn land. Maar even onbillijk is het, gelijke politieke rechten toe te kennen aan personen, wier ‘Leistungen’ op politiek gebied uiterst ongelijk zijn. Daarom moet men streven naar evenredige toeneming van rechten en plichten. Iets dergelijks is met zeer ongelukkigen uitslag beproefd door de invoering van het in Pruisen voor den Landdag geldige kiesstelsel.
Toen er sprake was van een nieuw stelsel voor het Duitsche rijk heeft men daarom de openbare, indirecte verkiezing vervangen door eene geheime en rechtstreeksche, de drie klassen afgeschaft, allen kiezers gelijke rechten gegeven en het algemeen kiesrecht behouden. Doch deze regeling was weer onbillijk voor den middelstand en de hoogere standen. De regeering meende klaarblijkelijk, dat de vereenigde invloed van de grondbezitters, de geestelijken en de autoriteiten op het platte land, evenals de macht van het kapitaal in de steden, in staat zou zijn, eene voldoende clientèle van onbemiddelde kiezers aan banden te leggen. Haar voorstel was dus, naar hare eigene overtuiging, slechts eene democratische maskerade. Het was, om de uitdrukking van den heer Von Bismarck te gebruiken, de druppel democratische olie, waarmede het nieuwe Duitsche rijk zou worden gezalfd. Intusschen heeft deze berekening gefaald. De hoop dat de arbeiderspartij zich zou laten vinden voor de medewerking tot eene positieve staatkunde (zooeven
| |
| |
drukte Von Hartmann zich met zijne ‘aan banden gelegde clientèle’ geheel anders uit!) is niet vervuld; integendeel; de invoering van het algemeen en gelijk kiesrecht heeft de ontwikkeling der sociaal-democratie slechts in de hand gewerkt. De arbeiders zonden onverzoenlijken naar den Rijksdag, de geannexeerde provinciën eveneens; de Katholieken scharen zich meestal bij de oppositie; de macht van het burgerlijk kapitaal en de beschaving der bevolkingscentra komen nog grootendeels aan de doctrinaire liberale oppositie ten goede. Misrekening dus van allen kant. Tenauwernood zijn een deel van het kapitaal, de protestantsche geestelijkheid, de rijksambtenaren en het grootgrondbezit in staat geweest om tot nu toe katastrophen in het staatsleven te verhinderen. En dit laatste was alleen nog mogelijk, omdat Duitschland het geluk had staatslieden van den eersten rang te bezitten, en omdat dezen zich op een dreigend oorlogsgevaar kouden beroepen. Zoo staat het nu, en wat zal het worden, als ook in de afzonderlijke bondsstaten het kiesrecht is gedemocratiseerd, als dus meer en meer het beginsel wordt gehuldigd, dat de massa als zoodanig moet heerschen en beslissen, omdat zij massa is; dat de stemmen niet moeten worden gewogen, maar alleen worden geteld; dat de rechten van allen gelijk moeten zijn, omdat ook aller plichten en aller werkzaamheid in het belang van den staat gelijk moeten zijn, en dat het meer-praesteeren een onrecht is, den minder-praesteerenden aangedaan, een onrecht, waarvoor de onthouding van meerdere rechten de zachtste staf is. Wie dus de volledige democratiseering van het politieke leven wil tegengaan, moet beginnen met de verbetering der voor het rijk geldige kieswet.
Von Hartmann wil het algemeen stemrecht behouden, met uitsluiting evenwel van de analphabeten, van de juridisch of economisch onmondigen en van hen die een onteerend vonnis te hunnen laste hebben. Hij heeft ook geen bezwaar om het kiesrecht reeds op 21-jarigen leeftijd toe te staan. Stelt men de grens hooger, dan is dit misschien onbillijk voor de lagere volksklassen, wier gemiddelde levensduur korter is dan die der meergegoeden, ofschoon zij, zooals de schrijver eenigszins schamper opmerkt, door volledige onthouding van spiritualia hun levensduur met 10 of 20 jaar zouden kunnen verlengen. Maar het is niet billijk, oude en ervarene lieden met jonge en onervarene gelijk te stellen. Daarom moet aan de jeugd (21-35
| |
| |
jaar) slechts ééne stem worden toegekend, aan den rijpen mannelijken leeftijd (35-55 jaar) kunnen twee stemmen worden gegeven en de ouderen zullen drie stemmen verkrijgen. Op die wijze wordt de invloed van de onbezonnen jeugd geneutraliseerd. Ook tusschen de ongehuwden, de gehuwden en de hoofden van gezinnen moet onderscheid worden gemaakt, want ieders ‘Leistung’ ten bate van den staat is evenredig aan de getalsterkte van zijn gezin, als hij tenminste in staat is, dit zelf te onderhouden en op te voeden. Ieder mag dus, afgezien van zijn ouderdom, zooveel stemmen uitbrengen, als zijn gezin levende leden lelt, waarbij alleen vrouw en kinderen worden gerekend. Verder heeft hij, die persoonlijk aan zijn militairen dienstplicht heeft voldaan, ééne stem meer. Heeft hij campagnes medegemaakt, dan krijgt hij voor elke campagne er nog ééne stem bij.
Maar ook de verstandelijke ontwikkeling moet zwaar wegen. Wie zich aan den schoolplicht heeft onttrokken of de lagere school niet met vrucht heeft bezocht, krijgt geen extra-stem. Wie het examen heeft afgelegd als ‘Einjährig-Freiwilliger’ krijgt er eene stem bij, en wie den cursus van een gymnasium of een ‘Realgymnasium’ met goed succes heeft doorloopen, twee stemmen. Wie minstens drie jaren aan een hoogeschool heeft gestudeerd en daarna een akademisch examen of een staatsexamen heeft afgelegd, krijgt weder een stem meer, dus in 't geheel vier. Hierbij schijnt Von Hartmann het te willen laten.
Eindelijk dient het vermogen in aanmerking te komen, of liever de draagkracht, van het standpunt van den fiscus bebeschouwd. Hier wil Von Hartmann drie klassen onderscheiden: de onbemiddelden, wier inkomen minder dan 1500 Mark bedraagt; den middelstand, met een inkomen van 1500 tot 5 à 6000 Mark, en den gegoeden met een nog hooger inkomen. De eerste klasse krijgt in 't geheel geen stem bij hare Urstimme, tenzij zij die op andere wijze is machtig geworden. Maar ook het betalen van hoogere sommen in de patentbelasting en de belasting op gebouwde of ongebouwde eigendommen moet vermeerdering van politieke rechten geven. Elk van deze kategorieën kan den man, die het noodige aantal Marken in de schatkist doet vloeien, ééne stem meer bezorgen. Op grond van het vermogen kan dus het aantal stemmen met hoogstens vijf worden vermeerderd.
| |
| |
Zoo neemt de politieke invloed op allerlei wijze toe. Wie een examen aflegt, weet, dat hij daarvoor van den staat éńe stem meer krijgt. Wie in het huwelijk treedt, ontvangt als huwelijksgeschenk óók eene stem, en wanneer zijne vrouw hem met tweelingen verblijdt, brengt elk van deze zoo al geen zilveren lepel meê, dan toch eene stem voor den gelukkigen vader aan. De zes-en-dertigste en de zes-en-vijftigste verjaardag schenken weer een aanwas van politieke macht. Een sterfgeval in de familie is dubbel treurig, omdat het des vaders invloed op den gang der landszaken vermindert. Wat er gebeurt, wanneer eene dochter in het huwelijk treedt, zegt Von Hartmann niet; waarschijnlijk is dit, op politiek gebied, een netto verlies vóor den vader en eene netto winst voor den schoonzoon. Trekt men een goed lot uit de loterij, dan wordt deze ‘Leistung’ al weer met een à twee stemmen beloond. Wèlgeteld, kan een vermogend man, die de oorlogen van '64, '66 en '70 heeft medegemaakt, het een of andere staatsexamen heeft afgelegd, grondbezitter is en daarenboven eigenaar van eene bloeiende industriëele onderneming, op zijn zes-en-vijftigste jaar reeds 1 + 5 + 4 + 3 + 2 stemmen, in 't geheel dus 15 stemmen uitbrengen. Is hij gehuwd en heeft hij zes kinderen, dan brengt hij 22 stemmen uit.
Het schijnt, dat Von Hartmann zelf reeds heeft ingezien, dat deze regeling in de praktijk op moeielijkheden zal stuiten. Subsidiair stelt hij voor, het te laten bij ééne ‘Urstimme,’ ééne ‘Altersstimme,’ ééne ‘Familienstimme,’ ééne ‘Steuerstimme’ en ééne ‘Militärstimme.’ Zoo luchthartig springt de wijsgeer om met zijn radicaal middel tot verbetering van de economische, politieke en maatschappelijke toestanden, dat hij zich dadelijk bereid verklaart, de premie op ‘burgerdeugden’ van 22 of meer tot 5 te verlagen. Op die wijze blijft van zijn voorstel niet veel meer over dan het streven, waarvan het getuigenis aflegt: de vermindering van den politieken invloed der lagere volksklassen.
| |
IV.
Het boek van Von Hartmann besluit met eenige beschouwingen over den algemeenen politieken toestand van Europa, of, zooals hij het noemt ‘die gegenwärtige Weltlage.’
| |
| |
Het belangrijkste der opstellen uit deze rubriek is dat, waarin de verhouding van Duitschland tot Frankrijk wordt besproken. Het dagteekent van Januari 1887, en is dus geschreven in den tijd, toen de Duitsche regeering, om den Rijksdag tot de aanneming van het septennaat te dwingen, het gevaar van een oorlog met Frankrijk als onmiddellijk dreigend voorstelde; het blijkt echter uit andere geschriften van Von Hartmann, dat hij in zijn oordeel over Frankrijk later geenerlei wijziging heeft gebracht.
Von Hartmann begint met de opmerking, dat de heer Von Bismarck volkomen gelijk had, toen hij het een toeval noemde, dat de Franschen in den oorlog van 1870-71 door de Duitschers waren overwonnen. De krachten der beide partijen stonden toen tamelijk wel gelijk. Na Sedan had Frankrijk een goedkoopen vrede kunnen hebben, maar de nationale ijdelheid klampte zich ook toen nog vast aan het geloof in de onverwinnelijkheid van het dappere Fransche volk, en meende, dat het gebrek aan goedgeoefende soldaten kon worden goedgemaakt door de geestdrift der uit den grond gestampte republikeinsche legers. De onschendbaarheid van Frankrijk's grondgebied werd tot een axioma verheven, de oorlog tot het uiterste als een nationale eereplicht voorgesteld De totale uitputting van Frankrijk's weerstandsvermogen maakte den vrede van Frankfort onvermijdelijk; beide partijen beschouwden dien echter destijds als een wapenstilstand. De reservatio mentalis, waarmede het vredestractaat door Frankrijk werd onderteekend, was aan Duitschland volkomen bekend, maar dit laatste maakte liefst geen bedenkingen, omdat het zich wilde onttrekken aan de lasten der bezetting van vreemd grondgebied, verdere buitenlandsche politieke verwikkelingen wilde vermijden, en al zijne krachten wilde wijden aan de bevestiging van het te Versailles gestichte nieuwe Duitsche rijk. Eigenlijk was toen geheel Europa overtuigd, dat die vrede slechts een wapenstilstand voor weinige jaren zou zijn. In Frankrijk is die overtuiging nog steeds de heerschende Binnen vier jaren was daar te lande door buitengewone krachtsinspanning het leger op zulk eene hoogte gebracht, dat men slechts wachtte op het overlijden van gevreesde staatslieden of legeraanvoerders en op het intreden van staatkundige verwikkelingen, die Frankrijk
bondgenooten zouden bezorgen, om den revanche-oorlog te beginnen. Toen men zóóver
| |
| |
gekomen was, begon het tweede stadium der voorbereiding voor de revanche. Frankrijk's financiën hadden zich op schitterende wijze hersteld; in Duitschland leed men onder de gevolgen van den Krach. Men zou dus in Frankrijk beproeven, de militaire toerustingen steeds uit te breiden; wanneer Duitschland dit voorbeeld volgde, zou het zijn economischen ondergang tegemoet gaan, wanneer het dit niet deed, zou Frankrijk de voor de vervulling zijner wenschen onmisbare militaire overmacht hebben verkregen. Duitschland aanvaardde den wedstrijd, en met goed gevolg. Frankrijk's schuldenlast nam hand over hand toe; Duitschland maakte zoo goed als geen schulden. In Frankrijk werden de belastingen tot het uiterste opgedreven; in Duitschland bleven zij matig. Vóór 1870 kon Frankrijk leenen tegen lager rentevoet dan Duitschland; thans is het omgekeerde het geval. Het bleek dus, dat men zich in Frankrijk had misrekend, dat men zijne eigene financieele krachten te hoog, die van den tegenstander te laag had geschat en dat derhalve de kansen van een revanche-oorlog gaandeweg ongunstiger in plaats van gunstiger zouden worden. Hierbij komt nog, dat het bevolkingscijfer in Duitschland veel sneller is toegenomen dan in Frankrijk, en dat ook deze verhouding elk jaar meer in het nadeel van Frankrijk blijkt te zijn.
Er zijn nog andere factoren, die de teleurstelling en de toenemende verbittering van Frankrijk verklaren. Ieder verstandig Franschman weet thans, dat de erfgenamen der Duitsche keizerskroon met ijzeren vuist het door Wilhelm I veroverde zullen vasthouden, dat de school van Bismarck in de Duitsche staatkunde, even als de school van Moltke in de Duitsche strategie, hare meesters zal overleven, en dat de traditiën van den grooten tijd na den dood der grondleggers van het rijk eerst recht gehuldigd zullen worden, omdat dan het element der persoonlijke oppositie zal zijn weggenomen. Zelfs de meest verblinde kan zien, dat het Duitsche rijk in macht en aanzien voortdurend is vooruitgegaan. De anti-Pruisische stemming in de Rijnlanden en in Zuid-Duitschland is verdwenen. Het wantrouwen in de vredelievendheid van Duitschland's staatkunde is ongegrond gebleken.
Uit dit alles maakt Von Hartmann de gevolgtrekking, dat Frankrijk òf zich moet schikken in de gedachte, dat het in het Europeesche concert slechts een ondergeschikte partij kan
| |
| |
vervullen, óf alles op ééne kaart moet zetten, in de hoop, dat het na een gelukkigen oorlog de milliarden zijner staatschuld door Duitschland zal kunnen laten betalen.
De gewezen Pruisische officier heeft een zeer geringen dunk van het Fransche volkskarakter. In 1871 schreef hij: ‘Het groote gebrek der Fransche natie is, dat zij zich niet schaamt voor den leugen. Het geheele moderne Fransche leven, in den staat zoowel als in de maatschappij, legt hiervoor getuigenis af, want het is nog slechts een groot stelsel van bedriegen en willens en wetens bedrogen worden. Even als de Parijzenaar er volkomen mede tevreden is, zich door zijne dame(!) liefde te laten voorhuichelen, terwijl hij zeer goed weet, dat die liefde leugen, en wel een door hem betaalde leugen is, evenzoo verwacht en verlangt hij ook, dat zijne regeering hem voorliegen zal; de waarschijnlijke duur van eene Fransche regeering is, onder overigens gelijke omstandigheden, omgekeerd evenredig aan hare eerlijkheid en haar fatsoen. Het is bekend, dat de grootste geleerden en artsen van Frankrijk in onze dagen meestal tegelijk de grootste charlatans zijn; het streven naar waarheid om Gods wil, dat de aureool van den Duitschen onderzoeker en kunstenaar uitmaakt, het pathos voor de waarheid als zoodanig is voor de Franschen volstrekt onbegrijpelijk.’ Ziedaar een oordeel, dat in zijne dwaze aanmatiging en in zijne onwetenschappelijke algemeenheid zichzelf veroordeelt. Het is op eene lijn te stellen met uitdrukkingen als ‘het wufte Frankrijk’, ‘het snoode Albion’, ‘de vuige Belg’, die een vijftig jaren geleden bij onze vaderlandsche poeëten gebruikelijk waren, en met welke de van de ‘onbewuste’ zelf kennis der bekrompenheid getuigende verklaring van Oom Stastok, dat de Franschen ‘alevel wat raars’ hadden, een gunstig contrast vormt. Daarom maakt het een des te verrassender indruk, wanneer Von
Hartmann zestien jaren later onverholen zijne bewondering uitspreekt voor de geestdrift, waarmede de Franschen de drukkende lasten der oorlogstoebereidselen dragen. ‘Allen eerbied’ - zoo roept hij uit - ‘voor een volk, dat zonder in zijn bestaan op eenigerlei wijze bedreigd te zijn, alleen terwille van een patriottisch denkbeeld, ter liefde van een overigens valsch begrip van eer, zulke lasten vrijwillig op zijne schouders neemt! Het zou voor zulk een ideale offervaardigheid en toewijding inderdaad, uit het oogpunt van historische gerechtigheid, verdienen, door eene
| |
| |
schitterende zege in den strijd om het bestaan der natiën ook den uiterlijken, reëelen triomf zijner eigenschappen te vieren, indien werkelijk het naburige volk vergelijkerwijze in vaderlandslievende toewijding te kort schoot. De Fransche revanchepolitici rekenen erop, dat dit het geval is, en wanneer men alleen de formeele wijze vergelijkt, waarop zulke vraagstukken in het Duitsche en in het Fransche parlement worden behandeld, dan kan men niet zeggen, dat dit vermoeden (der Fransche chauvinisten) geheel ongegrond is.’ Het is mogelijk niet overbodig te herinneren, dat het artikel, waaraan de bovenstaande woorden zijn ontleend, geschreven werd om de aanneming van het militair septennaat, d.i. van de vermeerdering der legersterkte op voet van vrede met 41.000 man voor den tijd van minstens zeven jaren, dringend aan te bevelen. Dit dient men in aanmerking te nemen, wanneer men leest, dat Frankrijk ook dan niet aan het opgeven der revanche zou denken, als Duitschland Elzas en Lotharingen niet geannexeerd had, en dat het verlangen om de verloren grens te herwinnen niets is dan ‘aanstellerij’, waarachter zich de machtelooze woede over de ondergane zedelijke vernedering en de ‘Gallische veroveringszucht’ verbergen. Von Hartmann's beschouwingen missen hier al het objectieve, dat men bij den wijsgeerig gevormden en ontwikkelden beoordeelaar mag verwachten. Zijne artikelen zijn de pleidooien van een advokaat, die maar al te dikwijls en al te zeer zelf gevoelt, hoe zwak de zaak is, die hij verdedigt. Zijne methode van polemiseeren en demonstreeren op politiek gebied vertoont eene zoo merkwaardige overeenkomst met die der officieuse regeeringsorganen, dat men zich niet zou behoeven te verwonderen, als men vernam, dat
hem de leiding van het persbureau was opgedragen.
Indien hem deze twijfelachtige eer ten deel viel, zou het waarschijnlijk het eerste werk van den rijkskanselier zijn, de phantasie van den wijsgeer eenigszins aan banden te leggen. Zeer zeker zou hem verboden worden te schrijven, wat hij nu over Rusland te lezen geeft. Volgens Von Hartmann is het Rusland's toekomst, eene Aziatische groote mogendheid van den eersten rang te worden. In die onderstelling wil hij Rusland gelukkig maken met alle landen ten westen van China en ten noorden van Britsch-Indië en Indo-China, dus ook met Perzië, Afghanistan, Beloedchistan, Klein-Azië en Syrië. Al- | |
| |
leen in Arabië zouden de zonen van den profeet eene zekere onafhankelijkheid kunnen genieten. Rusland zou dus eene zeer begeerlijke stelling verkrijgen aan den Bosporus en aan het Suez-kanaal. Inderdaad een niet onaardig cadeau van den nieuwen wereldverdeeler. Maar er is eene voorwaarde aan verbonden. Rusland moet aan het westen voor goed den rug toekeeren. Het mag zijne Oostzee-provinciën en Polen behouden, maar het moet alle begeerige gedachten aan Constantinopel opgeven. Dit is wel in strijd met de droomen van de Panorthodoxie en van het Panslavisme, maar in overeenstemming met de eischen van het gezond verstand en noodzakelijk in het belang van Europa. ‘De geographisch-historische analogie tusschen Rusland en Europa aan den eenen kant, en Macedonië en Hellas aan den anderen is niet door Russen uitgevonden, maar wel geschikt om aan hunne droomen van wereldheerschappij voedsel(!) te geven. Ongetwijfeld zou in eene latere toekomst een eerzuchtig en talentvol czar meer kans hebben om Europa onder zijne heerschappij te brengen, dan Napoleon I had, omdat de Russische heerschappij het oprollen van Europa zou beginnen met
het dikke einde, terwijl voor de voorwaartsdringende Fransche heerschappij het dikke einde achteraan kwam. Indien de heeren Parnell, Rochefort, Richter, Bebel, Liebknecht en consorten de Europeesche staten brengen tot een stadium van democratische ontbinding en demagogische anarchie zoo als dat, waarin de Helleensche gemeenebesten verkeerden ten tijde van Alexander den Groote, dan zou zeker het czarendom de rol van den redder moeten spelen. Zoo lang het daarentegen in Middel-Europa gelukt, de burgerlijke en sociale democratie onder den voet te houden, behoeven wij ons niet ongerust te maken over de toepasselijkheid der historische parallel met Macedonië.’
Oostenrijk is ‘een geographische nousens en een politiek verminkte’ als het geen Donau-staat meer is, en daarom moet het, vroeger of later, de hegemonie verkrijgen over de federatie der Balkanstaten.
En wanneer nu Rusland het geschenk van den heer Von Hartmann niet wil aannemen en de oogen naar het zuidwesten blijft richten? Ja, dan zal men in de treurige noodzakelijkheid zijn, om tot harde maatregelen over te gaan. Dan krijgt Zweden Finland en Roemenië Bessarabië; de Oost- | |
| |
zeeprovinciën worden met de gouvernementen Kowno en Wilna een zelfstandig Baltisch koninkrijk en het stroomgebied van de Dnjepr en de Proeth wordt een koninkrijk Kieff. Polen wordt verder verdeeld tusschen Duitschland (Pruisen) en Oostenrijk, en deze laatste mogendheid krijgt de vrije hand op het Balkanschiereiland. Maar eene treurige noodzakelijkheid zou het zijn, vooral voor Pruisen, want dit heeft aan zijn Polen en Joden al meer dan genoeg, evenals Duitschland aan zijn percentage van Katholieken. Het is dus te hopen, dat het overnemen van zulke elementen niet een dure plicht zal worden.
Engeland heeft, volgens Van Hartmann, slechts twee natuurlijke tegenstanders, Frankrijk en Rusland. Voor Frankrijk behoeft het op het oogenblik nog niet bevreesd te zijn, daar dit al zijne krachten reserveert voor den revanche-oorlog. Door Rusland acht het zich in Azië bedreigd, en daarom houdt men te Londen steeds de Oostersche quaestie open, waardoor Rusland verhinderd wordt aan de Britsch-Indische grens krachtig op te treden. De natuurlijke bondgenooten van Engeland zijn dus in de eerste plaats Duitschland, Oostenrijk en Italië, en verder België, Nederland en Zwitserland, als natuurlijke tegenstanders van Frankrijk, en Scandinavië, Roemenië, Bulgarije en Griekenland, als natuurlijke tegenstanders van Rusland. Het is waar, dat de genoemde kleine staten vooralsnog van de natuurlijkheid van dit antagonisme niet overtuigd zijn, maar de omstandigheden zullen er hen wel toe dwingen. Voor Duitschland is overigens Engeland's bondgenootschap van bitter weinig beteekenis, ook omdat de parlementaire regeeringsvorm zulk een bondgenoot weinig betrouwbaar maakt.
Volledigheidshalve teekenen wij hier aan, hoe Von Hartmann over Nederland denkt. ‘Een volk, dat ons met al de kracht zijner ziel haat’ - zoo schrijft hij - ‘is Nederland, niet zoo zeer uit wraakzucht als uit dwaze vrees en tengevolge van de gewettigde ergernis, dat het door de steeds dreigender Duitsche concurrentie uit zijn bigot-materialistischen sleur onzacht wakker wordt geschud. Bij het tot stand komen eener groote coalitie tegen Duitschland, natuurlijk alleen van zulk eene, waardoor de Hollandsche politieke tinnegieter onze nederlaag voor volkomen zeker houdt, zou de deelneming van Holland aan den oorlog tegen ons daar ter lande zeer zeker populair zijn...
| |
| |
Intusschen is het kleine leger van dat land een der erbarmelijkste in Europa.’
Aan het slot zijner beschouwingen zegt de heer Von Hartmann, dat eene algemeene ontwapening alleen dan onmogelijk zou zijn, wanneer alle Europeesche staten, behalve Frankrijk en Rusland, zich vereenigden tot een vredebond en daardoor de booze plannen van de rustverstoorders veroordeelden. Maar zulk een doel is slechts te bereiken door onvoorwaardelijke aansluiting bij de politiek van vorst Bismarck. Wie dus naar dit doel streeft, moet Bismarck's politiek ondersteunen, tot welke nationaliteit hij ook behoore.
Wanneer de Duitsche rijkskanselier den tijd heeft kunnen vinden om de vierhonderd bladzijden van Von Hartmann's boek door te lezen, zal hij waarschijnlijk nu en dan goedkeurend hebben geknikt, maar ten slotte zeker hebben gedacht: de hemel beware mij voor mijne vrienden! De heer Von Hartmann toch is ontegenzeggelijk een vurig bewonderaar van den grooten staatsman en zou, als hij zich verwaardigde tot het door hem zoo gesmade parlement neder te dalen, ongetwijfeld een sieraad zijn van de partij Bismarck-sans-phrase, hetgeen natuurlijk niet onderstelt, dat hij het gebruik van phrasen ter verdediging van zijn standpunt zou versmaden. Maar hij is, volgens zijn eigen bekentenis, allereerst metaphysicus en bespiegelend wijsgeer. Als zoodanig gevoelt hij de behoefte, om de geniale Rücksichtlosigkeit van den heer Von Bismarck tegenover personen, partijen en beginselen te persen in het keurslijf van een stelsel. Is het te verwonderen, dat dit keurslijf bedenkelijke scheuren en gapingen vertoont? Zeker, er zijn punten van overeenstemming tusschen den philosoof en den staatsman, want Von Hartmann is een aristocraat in de speciale incarnatie van den Pruisischen jonker, een autoritair in den eigenaardigen vorm van den Pruisischen officier. Maar de heer Von Bismarck is zijn gansche leven lang in aanraking geweest met de werkelijkheid en de heer Von Hartmann nooit; de eerste heeft groote dingen gedaan en de tweede heeft dikke boeken geschreven; de rijkskanselier is een populaire figuur geworden met de bierpul voor zich en een lange pijp in den mond, de geleerde spreekt met diepe minachting over de ‘Bierbankpolitiker’, klaagt over de voortwoekerende pest der bier- | |
| |
huizen en verklaart plechtig, dat de tabak iedere
‘voedingswaarde’ mist.
Evenals de heer Von Bismarck, wil de heer Von Hartmann een ‘Realpolitiker’ zijn. ‘De legitimistische leer van de solidariteit der tronen tegen de revolutie en de liberale leer van de solidariteit der volkeren tegenover hunne vorsten staan even zeer op den vermolmden grondslag van een abstract idealistisch doctrinarisme, met welks ongezonde opgeschroefdheid de nuchtere, concreet-idealistische “Realpolitik” van het nieuwe Duitschland den spot drijft.’ Dit klinkt zeer fraai, bijna even fraai als de wetenschappelijke omschrijving van den korporaalsstok, dien volgens Heine ieder Pruisisch soldaat heeft ingeslikt, als een Kantiaanschen kategorischen imperatief. Maar wat is nu eigenlijk die ‘nuchtere, concreet-idealistische Realpolitik?’ Ik beken, op dit punt door de lezing van Von Hartmann's boek niet veel wijzer te zijn geworden. De formule ‘conservatief op politiek, opportunistisch op economisch, liberaal op godsdienstig gebied’ is eenvoudig genoeg, maar de toelichting van den schrijver maakt haar steeds duisterder. Zijne kritiek is dikwijls juist, maar zijne reconstructie steeds gebrekkig. Zijne denkbeelden zijn, al vereenigt men zich daarmede niet, vaak belangwekkend, maar wanneer hij ze op den bodem der werkelijkheid tracht over te brengen, mist men de hand van den meester. De reeks van lezenswaardige, op het tijdstip der verschijning als uiting eener subjeetieve meening zeker interessante couranten-artikelen, door hem geleverd, heeft geenerlei blijvende wetenschappelijke waarde.
In den aanvang van dit opstel is met groote waardeering gewezen op de vruchten van Von Hartmann's veelzijdigen arbeid. Doch zulk eene veelzijdigheid heeft hare nadeelen en verlokt tot het uitspreken van een oordeel ook daar, waar de volkomen bevoegdheid ontbreekt. Twee duizend jaren geleden verweet men een wijsgeer, dat hij, een betrouwbaar leidsman op de kronkelpaden der metaphysica, den weg op de markt niet wist. Von Hartmann heeft zich in zijne politieke opstellen ook op de markt gewaagd, maar hij heeft er het prestige van zijn gezag niet door vermeerderd.
E.D. Pijzel. |
|