| |
| |
| |
Een commentaar op de Grondwet van 1887.
Mr. J.T. Boys, de Grondwet, Derde deel; toelichting en kritiek van de wijzigingen in 1887 ingevoerd. Te Arnhem bij P. Gouda Quint. 1888.
Zoo een zeer opmerkzaam lezer, op bovenstaanden titel lettende, zou willen beginnen met na te zien, wat er al in de Gids is gezegd over Prof. Buys, de Grondwet, deel I en II (uitgegeven in 1883 en 1887), hij zou zich teleurgesteld vinden. Een standaard-werk, een boek dat époque heeft gemaakt, van een ijverig medewerker in dit Tijdschrift, heeft het licht gezien, en heeft zijn weg gevonden in de kabinetten der staatsdienaren, in de studeerkamers van allen, die het Nederlandsche staatsrecht onderwijzen en van vele hunner leerlingen en op de tafels der rechtscollegiën; en dat alles is gebeurd zonder dat de eigene mede-redacteuren van de Gids het publiek waarschuwden, veelmin voorlichtten, omtrent de verdiensten van dat boek. Getuigt dit verzuim van groote nalatigheid? of ging men uit van de welbekende stelling, dat goede wijn geen krans behoeft?
De bescheidene lezer beslisse. Van camaraderie of bentgenootschap geeft het geval zeker geen blijk.
Maar moet nu ook het Derde deel van de Grondwet onopgemerkt onzen gezichtskring voorbijgaan? Dit ware onvergeefelijk, want dit derde deel, dat voor de bezitters der beide eerste onmisbaar is, heeft op zich zelf eene groote waarde, zoowel wetenschappelijk als praktisch.
Stelde de hoogleeraar in het staatsrecht, tevens lid en vice-president der Staatscommissie ter voorbereiding van de grondwetsherziening (van 1883), zich in de deelen I en II tot taak, eene volledige verklaring en beoordeeling der bepalingen van de Grondwet van 1848 te geven; het IIIde deel heeft ten
| |
| |
onderwerp de ware beteekenis en de waardeering der veranderingen, die in 1887 zijn tot stand gekomen.
Misschien zou men mogen vragen: was die waardeering van de jongste herziening wel noodig? Was het althans nu reeds noodig, van uit den katheder eene kritiek van het werk des grondwetgevers te leveren? En het antwoord op deze vragen moet zeker ontkennend luiden, zoo die kritiek eene vingerwijzing moest zijn naar eene nieuwe herziening; want eene meer onstaatkundige handeling dan deze, zou zich thans moeielijk laten denken.
Zekere mate van stabiliteit is in het leven der Staten onmisbaar, en zoowel tegenover het buitenland, als met het oog op den binnenlandschen toestand, ware het eene dwaasheid, alles na eene korte pooze weder op losse schroeven te stellen.
Maar men zij gerust; de schrijver blijkt zelf hiervan geheel overtuigd te zijn; hij erkent in zijne voorrede dat de Grondwet van 1887 niet spoedig herziening zal behoeven, omdat zij aan den gewonen wetgever in vele zaken vrijheid laat om naar omstandigheden te handelen. Zijne kritiek is alleen wetenschappelijk en retrospectief; duidelijk en helder geeft de schrijver de redenen, waarom hij eenige bepalingen anders zou hebben geredigeerd, anders geantwoord, anders gevoteerd, indien hij aan de behandeling der wetsontwerpen, ook na het verslag der Staatscommissie, had deelgenomen als volksvertegenwoordiger of lid van het ministerie.
Hoofdzaak in het Derde deel is echter de uitlegging en, voorzooveel zij in het eerste jaar aan den dag is gekomen, de praktijk der herziene Grondwet.
Eigenaardig is de klacht van den Hoogleeraar over de veelheid van het materiaal, dat hem ten dienste stond voor de geschiedenis der nieuwe Grondwet. ‘De tien boekdeelen’ (van Mr. A.R. Arntzenius) ‘bevatten zeker meer dan eens zoo veel ruimte als noodig zou zijn om de officieele bescheiden te bergen, welke alle vroegere grondwets-herzieningen te zamen ons leverden.’ - Maar ‘tusschen de hoeveelheid en de hoedanigheid van het verstrekte licht bestaat dikwijls een merkwaardig verschil.’
Dus meer geschreven werd er en meer gesproken dan b.v. in 1848, en toch werden de zaken niet beter toegelicht dan destijds!
Is er dan achteruitgang geweest in het eerste vereischte, dat
| |
| |
aan een wetgever kan worden gesteld, namelijk duidelijkheid?
Dit ware al zeer ontmoedigend. Wij twijfelen echter aan de juistheid van deze gevolgtrekking. Behalve dat in de Handelingen der Staten-Generaal over de herzieningen van 1840 en 1848 de stukken en beraadslagingen der Eerste Kamer ontbreken, die men voor 1887 wel bezit; zoo moest uit den aard der zaak èn de voorbereiding èn de behandeling veel moeilijker en omslachtiger zijn met eene Tweede Kamer, die het recht van amendement bezit, dan met eene, die de voorstellen der Regeering alleen kon aannemen of verwerpen.
Het veelvuldige gebruik, dat in 1887 van het recht van amendement is gemaakt, moest ook, uit den aard der zaak, te kort doen aan de volkomen bruikbaarheid van eenige verklaringen der Regeering voor de historische uitlegging van den nieuwen tekst der grondwet.
Waar de Regeering een amendement als onaannemelijk of destructief bestreed en het door de Kamer zag verwerpen, of waar zij een amendement overnam, mogen hare woorden als de uitlegging van haar eigen werk worden opgevat; maar geheel anders is het, indien een artikel is gewijzigd op eene wijze, door de Regeering niet gewenscht maar verdragen. Wanneer dit geval zich voordoet, is het dikwijls moeielijk te vermijden, dat er eenig verschil ontstaat tusschen de toelichting in de Tweede Kamer en die in de Eerste (of bij de tweede lezing), toen het gewijzigde wetsontwerp in zijn definitieven, voortaan onveranderlijken vorm was gegoten.
Het debat van 1887 was, reeds alleen door die omstandigheid, meer ingewikkeld, dan dat van 1848; en in iedere phase van dat debat was de eerste plicht der Ministers, zoo mogelijk zoodanig votum te verkrijgen als de Regeering het meest in het belang des lands achtte; pas in de tweede plaats kwam de plicht om eene goede exegese te geven, waarvan bij de toepassing der Grondwet partij zou zijn te trekken.
Een voorbeeld is de beraadslaging over art. 140 der (tegenw.) Grondwet in de vergadering der Eerste Kamer van 5 Aug. 1887.
Prof. Buys ontdekte echter ook met groote scherpzinnigheid enkele tegenstrijdigheden in de opvatting der Regeering omtrent bepalingen die onveranderd zijn aangenomen; maar hij is optimistisch genoeg om te verwachten, dat de gewone wetgever daarmede wel raad zal weten.
| |
| |
Wat de methode van Buys' Derde deel betreft; als leerboek kleeft daaraan het gebrek, dat het niet zelfgenoegzaam is. Alleen de in 1887 bijgevoegde en gewijzigde artikelen worden, in zeer duidelijken druk, tegenover die der Grondwet van 1848, welke vervangen zijn, gesteld. De tekst der nieuwe Grondwet in haar geheel is er niet bij; ook worden geen beschouwingen gewijd aan hetgeen van het oude is blijven staan, in verband tot het nieuwe. Bovendien zijn de artikelen VI tot XII der additioneele artikelen in het geheel niet behandeld; het omvangrijke art. VII is zelfs niet afgedrukt. De lezer behoeft dus altijd nog eene uitgave der Grondwet nevens dit Derde deel te raadplegen, en zoo hem de vragen omtrent de toepassing van de voorloopig gewijzigde kieswet belang inboezemen, behoeft hij daarenboven een anderen commentaar, die hem in de praktijk van Art. VII addit. den weg wijst, b.v. dien van H.J. van Maanen (Utrecht 1888).
Nog eene (kleinere) leemte is, dat bij art. 68 der Grondwet niet wordt besproken en toegelicht het Kon. Besluit van 13 December 1887 (Staatsblad No. 215) over de behandeling van verzoeken om gratie, hetwelk het onmisbare complement van het genoemde Grondwetsartikel uitmaakt; en evenmin bij art. 90 der Grondwet, de aanwijzing der hooge en gewichtige openbare betrekkingen, waarvan het bekleeden of bekleed hebben de verkiesbaarheid tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal medebrengt bij Kon. Besluit van 14 Februari 1888 (Staatsblad No. 23). En, daar art. VII der addit. artikelen buiten het cadre van het werk valt, verneemt de lezer ook niets van het Kon. Besl. van 28 November 1887 (Staatsblad No. 211) tot uitvoering van het 5e en 7e lid van art. 7 en van het laatste lid van art. 11 der kieswet.
Intusschen zijn deze drie tot heden de éénige wettelijke verordeningen, waarbij organieke bepalingen zijn gemaakt, noodig tot het in werking brengen der nieuwe Grondwet.
Organieke wetten zijn ook nog niet tot stand gekomen, behalve die van 14 Sept. 1888 (Staatsblad No. 150) tot regeling der voogdij van H.K.H. prinses Wilhelmina. Er staat dus uit den aard der zaak zeer weinig over de praktijk der nieuwe Grondwet in Buys' Derde deel.
Aan controversen over de nieuwe artikelen, helder en scherpzinnig uiteengezet, ontbreekt het daarentegen niet.
| |
| |
Op een paar daarvan willen wij enkele bescheidene opmerkingen maken.
Bl. 13 en volgende wordt eene belangrijke beraadslaging in de Tweede Kamer op 24 en 28 Februari 1887 over art. 4 der Grondwet vermeld en komt de Hoogleeraar tot de slotsom, dat in het tweede lid van dat artikel, zoo als het onveranderd is gebleven, niets is beslist over het uitleveren van eigen onderdanen, maar dit toch, krachtens grondwettig recht, niet bij wet kan worden bevolen of toegestaan noch ook bij traktaat gestipuleerd. Het eerste gedeelte van deze stelling schijnt onbetwistbaar. De alinea luidt: ‘De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten’. Eenerzijds werd een amendement voorgesteld, om het woord: hunne te schrappen, waarvan de strekking was, dat de voorwaarden van verdragen, ten aanzien van uitlevering zonder onderscheid, bij algemeene wet zouden worden geregeld; anderzijds werd voorgesteld, aan het artiktel toe te voegen: ‘Nederlanders kunnen in geen geval uitgeleverd worden’. Beide amendementen werden verworpen.
De uitlevering van eigen onderdanen is dus èn volgens den tekst èn volgens de geschiedenis van dit artikel der Grondwet onvermeld gebleven. Maar nu ontstaan twee andere vragen: 1o veroorlooft art. 59 alinea 3 der Grondwet, dat bij eene andere wet, dan die in art. 4 bedoeld, aan den Koning de bevoegdheid worde voorbehouden om verdragen te sluiten over het uitleveren van eigen onderdanen? - De Eerste Kamer stelde deze vraag bij haar V.V. in dien zin, dat zij een bevestigend antwoord verwachtte, hetwelk de Regeering dan ook gaf, hoewel het niet waarschijnlijk achtende dat zoodanige wet ooit zou worden gemaakt.
2o kan bij een traktaat, bekrachtigd bij eene wet, de uitlevering van eigen onderdanen worden toegestaan? - Daaraan werd, blijkens de beraadslagingen over de eerste lezing der wetsontwerpen en blijkens het Verslag der Tweede Kamer en de Memorie van Antwoord over de tweede lezing, door niemand getwijfeld, hoewel eenige leden het afkeurden. De Regeering antwoordde namelijk, dat de Koning bij traktaat de uitlevering van eigen onderdanen kon beloven in zekere gevallen
| |
| |
even als dit onder de Grondwet van 1815 geschied was, maar mits bekrachtiging bij de wet.
Het betrekkelijk groote aantal van 13 stemmen bij de tweede lezing tegen het Ie hoofdstuk uitgebracht, kan juist daarvan het gevolg zijn geweest.
Toch meent de hoogleeraar Buys, dat de bedoelde uitlevering grondwettig is verboden, en wel uithoofde van art. 156 der Grondwet (oud art. 150), luidende: ‘Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en regterlijke magt ontstaan, worden beslist.’ -
Deze uitlegging komt ons bedenkelijk voor. Art. 156 der Grondwet is blijkbaar geschreven als een breidel van het politiek en administratief gezag, ten einde willekeurige maatregelen tot belemmering der rechtspraak, het aanwijzen van bepaalde rechters (le jugement par commissaires) en het willekeurig opwerpen van conflicten te keeren. Maar de wetgever, en dus ook de Koning, wanneer Hij een traktaat sluit behoudens wettelijke bekrachtiging, komt ons voor, daardoor niet te kunnen worden belemmerd. Zoo is er geen grondwettig bezwaar gemaakt tegen art. 37 van het Traktaat van Mannheim, goedgekeurd bij Wet van 4 April 1869 (Staatsblad No. 37), hetwelk Nederlanders in zekere strafzaken zoowel als in zekere burgerlijke zaken onderwerpt aan de jurisdictie van de Centrale-Rijnvaart-Commissie. Eene gelijke bepaling stond in art. 86 van het Traktaat van Mainz (Staatsblad van 1831 No. 19), dat destijds geen bekrachtiging bij de wet behoefde volgens art. 58 der Grondwet van 1815, maar toch niet mocht strijden met die Grondwet, art. 167. Van denzelfden aard was § 3 van het Traktaat van 23 Augustus 1817 met Hannover (Staatsblad van 1844, No. 38), bepalende dat moordenaars, huisbrekers, roovers en dergelijken, ‘tegen welke in het ééne land regterlijke provisie is verleend’, al zijn zij eigen onderdanen van het andere land, kunnen worden uitgeleverd om te recht te staan in het land, waar zij de misdaden hebben gepleegd; en art. 4 der cartel-conventie tusschen de Staten van den toenmaligen Duitschen Bond van 10 Februari 1831 (Staatsblad van 1832, No. 45), volgens hetwelk de uitlevering van deserteurs kan, maar niet behoeft te worden geweigerd,
| |
| |
als zij door middel van desertie naar hun eigen land teruggekeerd zijn.
Beide deze traktaten zouden, indien zij nu gesloten waren, bekrachtiging door de wet behoeven. Maar dan ook zouden zij niet in strijd zijn met art. 156 der Grondwet; want ‘de regter, dien de wet toekent’ aan den Nederlandschen moordenaar, huisbreker of roover in het eerste geval, aan den Nederlandschen deserteur uit het leger van een der Bondsstaten in het andere geval, is de bevoegde rechter in het land, waar het misdrijf werd begaan.
Het vraagstuk, waarover wij met den Hoogleeraar verschillen, heeft op dit oogenblik, naar ons staatsrecht, weinig praktische waarde. Het Keiz. Decreet van 23 October 1811 (Bulletin des lois No 400) over het uitleveren van Fransche onderdanen wordt sedert de wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad No. 39) als niet meer geldend beschouwd, en de Wet van 6 April 1875 (Staatsblad No. 66) hecht aan de hoedanigheid van Nederlander het voorrecht van niet te worden uitgeleverd. Gelijke bepalingen heeft België in zijne uitleveringswet van 15 Maart 1874; een volstrekt verbod behelst ook § 9 van het Duitsche Strafwetboek: ‘Ein Deutscher darf einer ausländischen Regierung zur Verfolgung oder Bestrafung nicht überliefert werden.’
Bovendien is er geen traktaat van oudere dagteekening, dat Nederland nu tot uitlevering van Nederlanders zou verplichten. Maar uit een volkenrechtelijk oogpunt is het toch niet verwerpelijk, dat de Grondwet eene deur openlaat voor het toestaan van de door oppervlakkige beoordeelaars zoo zeer gewraakte (wederkeerige) uitlevering van eigen onderdanen. In Grootbrittannië, Frankrijk, Spanje, de Vereenigde Staten, hebben van tijd tot tijd in de 18e en de 19e eeuw de Regeeringen misdadigers van hunne eigene natie uitgeleverd en de gerechtshoven deze handelingen wettig geoordeeld.
In onderscheidene zittingen van het Institut de droit international is het uitleveringsrecht tusschen beschaafde natiën aan zijn doel en aan de beginselen van recht en billijkheid getoetst, (zie het IXe deel van het Annuaire van dat Institut en het XIXe deel van de Revue de droit international) en tot nog toe zegevierde in dat geleerde lichaam de overtuiging, dat de Mogendheden bij het sluiten van traktaten over uitlevering zooveel mogelijk moeten beoogen, dat de rechter van de plaats,
| |
| |
waar het misdrijf gepleegd is, oordeele over de schuld en de straf. Dan toch alleen bestaat de hoogste waarschijnlijkheid, dat de feitelijke toedracht het volledigste wordt onderzocht; en nooit heeft in zoodanig geval de veroordeelde zich te beklagen, wanneer de ter plaatse, waar hij misdreef, geldende wet op hem wordt toegepast.
Zeer lezenswaardig is over deze weinig algemeen gekende quaestie het akademisch proefschrift van Jhr. H.J.C. de Jonge, De uitlevering van eigen onderdanen, Leiden 1884. - Jammer dat deze schrijver zich juist ten aanzien van de toepassing in Nederland in zijn eigen nadeel vergist; immers op blz. 187 blijkt, dat de uitleveringen van Nederlanders aan Hannover, die ingevolge het traktaat van 1817 hebben plaats gehad, hem onbekend zijn gebleven, met name die van drie huisbrekers in 1856, waarop gedoeld wordt in de Nota van Antwoord der Regeering, Handelingen Tweede Kamer 1887/88, Bijlagen 15 No. 17.
De allerbeste oplossing voor ons land van de quaestie over het uitleveren van eigen onderdanen, ware o.i. die door den heer Van der Kaay in de Tweede Kamer den 24sten Februari 1887 in jure constituendo aanbevolen, namelijk zich noch bij algemeene wet noch bij verdrag te binden; maar ingeval de Regeering oordeelt, dat er termen zijn om wegens zeer zware misdaden een landgenoot aan den buitenlandschen rechter over te leveren, eene afzonderlijke wet voor dat geval te maken.
Eene andere controverse, die men tot de amoenitates juris Belgici (zoetigheden van het Nederlandsche recht) kan rekenen, is die werd opgeworpen bij de behandeling der voogdijwet in de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal (Juli en September 1888): of namelijk de vermoedelijke Troonopvolgster, Koningin zijnde, zoo zij vóór de vervulling van haar 18e jaar gehuwd is, nog onder voogdij zou staan? - Art. 31 der Grondwet luidt: ‘De Koning is meerderjarig als zijn 18e jaar vervuld is. Hetzelfde geldt voor den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt.’ - De eerste zinsnede van dit artikel is onveranderd art. 34 (oud). De tweede zinsnede werd er bijgevoegd ten einde verband te houden met art. 41 en 42, waarbij de Prins van Oranje tot Regent wordt aangewezen, mits hij zijn 18de jaar heeft vervuld. Daardoor wordt dus tevens een verschil uitgemaakt, dat in 1858, toen prins Willem van Oranje 18 jaren
| |
| |
oud was geworden, vele pennen in beweging bracht; namelijk, of die Prins reeds als vermoedelijk troonopvolger aanspraak had op het voorrecht om op dien leeftijd meerderjarig te zijn. Dit kan nu niet meer worden beweerd; alleen de Vorst of Vorstin, die den Troon bestijgt en, in het bijzondere geval bij art. 38 der Grondwet voorzien, de oudste zoon des Konings, is meerderjarig op 18jarigen leeftijd; in alle andere omstandigheden is op hem (en a fortiori op alle andere leden van het Koninklijke Huis) alleen art. 385 B.W. toepasselijk.
Intusschen werd in het Verslag der Staten-Generaal over het ontwerp der voogdij-wet, de vraag geopperd, of art. 31 der Grondwet geheel de toepassing van het Burg. Wetboek uitsluit? Met name het meerderjarig worden der Koningin door huwelijk? - De Regeering antwoordde schriftelijk, dat, volgens art. 36 in verband met art. 31 der Grondwet, de Koningin eerst na het vervullen van haar 18de jaar de teugels van het bewind kan aanvaarden; maar dat de voogdij moet ophouden, ingeval zij vóór dat tijdstip in het huwelijk treedt, omdat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de rechten en plichten der echtgenooten niet te rijmen zijn met het voortduren der voogdij over een der echtgenooten.
In de vergadering van 12 September 1888 ontwikkelde de heer Minister Mackay eenigszins nader de stelling, dat bij een nuwelijk eener 16- of 17-jarige Koningin het Regentschap zou voortduren totdat zij 18 jaren oud is, maar de voogdij zou ophouden. Daartegenover beweerde de heer Röell, dat er voor een Koning of Koningin geene sprake kan zijn van meerderjarig worden door een huwelijk en dat het vervullen van den 18jarigen leeftijd altijd noodig is om de voogdij te doen ophouden. Die redenaar herinnerde daarbij, dat art. 31 alinea 1 uit vroegere Grondwetten is overgenomen en het toenmalige (Fransche) burgerlijke recht wel eene voogdij over gehuwden beneden den 21-jarigen leeftijd voorschreef; dit was dus rechtens in 1815; ook het Nederlandsche burgerlijke wetboek van 1830, dat niet is ingevoerd, liet de minderjarigheid en voogdij na het aangaan van een huwelijk voortduren. De Minister gaf toe, dat, volgens de bepalingen der Grondwet alleen en op zich zelf, de stelling van den Heer Röell juist was; maar betoogde, dat het B.W. niet buiten rekening mag worden gelaten; nam men aan, dat het huwelijk vóór de vervulling
| |
| |
van het 18de jaar de Koningin niet meerderjarig maakt, dan zou men tot deze ongerijmde gevolgtrekking komen, dat de Prinses, zoo zij op haar 16de jaar bij het leven des Konings trouwde, meerderjarig werd en, zoo zij dan op 17jarigen leeftijd den Troon beklom, weder minderjarig zou worden; quod absurdum. De Heer Röell, repliceerende, zag niet in, dat in dit geval zijne wetsuitlegging tot eene ongerijmdheid zou leiden; immers er zou dan toch een Regentschap moeten zijn, en dus werd ook eene politieke minderjarigheid der Koningin door het Staatsbelang gevorderd.
De hoogleeraar Buys voegt zich bij het gevoelen van den Heer Röell; ook hij acht het boven allen twijfel verheven, dat het Regentschap duurt tot het vervulde 18de jaar der Koningin en de voogdij over deze hooge minderjarige is, luidens art. 32 en 34 der Grondwet, eene politieke instelling, die niet beheerscht wordt door het burgerlijke recht.
Wij zouden veeleer in anderen zin adviseeren, ja zelfs de meening voorstaan, dat de Minister in deze discussie iets te veel heeft toegegeven. Het Nederlandsche recht kent geen afzonderlijke familiewet voor het regeerende Stamhuis (Hausgesetz). De minderjarigheid is, zoowel voor den hoogst geplaatste als voor den onderdaan, door de burgerlijke wet naar de natuurlijke en maatschappelijke toestanden der natie geregeld; de tijd en wijze, waarop zij eindigt, moet dus, ook voor het Koninklijke Huis, in het Burgerlijk Wetboek worden gezocht. Maar wegens eene staatkundige reden, namelijk om de voogdij en vooral om het Regentschap zoo kort mogelijk te laten duren, vervroegt de Grondwet de meerderjarigheid van een Koning of eene regeerende Koningin aanmerkelijk. In dit ééne uitgezonderde geval (het andere van den Prins van Oranje die Regent wordt, laten wij nu onbesproken) zijn de politieke en burgerrechtelijke meerderjarigheid onafscheidelijk en gaan hand aan hand.
Is er eene voogdij noodig, dan ook een Regentschap, en omgekeerd. Art. 36 in verband met art. 32 der Grondwet maakt geen onderscheid; veelmin is er quaestie van tweeërlei voogdij, eene politieke en eene burgerlijke. Zoodra men dus toegeeft, dat de Koningin door een huwelijk vóór het vervulde 18de jaar de meerderjarigheid kan verwerven, moet men daaruit het gevolg trekken, dat er in dat geval noch Regentschap
| |
| |
noch voogdij te pas komt. Zoo dit niet wordt toegegeven, dan zijn beide noodig ook over de gehuwde Koningin. Nu zijn er twee gevallen denkbaar, waarin over het bestaande verschil van meening ware te beslissen:
1o de Prinses, vermoedelijke troonopvolgster, is gehuwd op 16 of 17-jarigen leeftijd en wordt Koningin vóór dat zij 18 jaren oud is. Alsdan behoeft men o.i. zelfs niet stil te staan bij de ongerijmdheid, dat een meerderjarige weder minderjarig zou worden. Dat argument van den Minister, hoewel op zich zelf juist, is onnoodig; want art. 31 der Grondwet is niet op die jeugdige Koningin toepasselijk. Zij is al meerderjarig geworden op haar 16de of 17de jaar, krachtens art. 385 B.W., hetwelk onbetwistbaar voor haar gold toen zij in het huwelijk trad; zij is dus van zelf ook op haar 18de, evenzeer op haar 19de en volgende jaren meerderjarig. De letter van art. 36 der Grondwet beveelt niet dat er een Regentschap in dit geval zij; zij verbiedt het integendeel; want er is geen minderjarige op den troon.
2o. de Koningin treedt in het huwelijk, nog niet 18 jaren oud zijnde. Nu geldt het in de daad eene vraag van uitlegging der Grondwet. Die vraag is deze: sluit art. 31 de bepalingen van het burgerlijke recht uit? of vult het die aan?
De laatste uitlegging komt ons verre weg de meest aanbevelenswaardige voor. Immers het doel van den grondwetgever was, den kortst mogelijken duur van eene voogdij en een Regentschap te verkrijgen; en het zou daartegen indruischen, wanneer men een Koning (Koningin) langer dan een onderdaan, in gelijk geval verkeerende, minderjarig liet blijven.
Ook behoeft men zelfs, om aldus te beslissen, aan de woorden der wet geen geweld aan te doen. Naar luid van art. 385 Burgerlijk Wetboek is ieder Nederlander minderjarig, die den 23-jarigen ouderdom niet heeft bereikt en niet vroeger in den echt is getreden. Bij uitzondering is krachtens art. 31 der Grondwet de Koning (Koningin) reeds meerderjarig als zijn (haar) 18de jaar vervuld is. De Koningin die trouwt, kan zich op het eerstgenoemde artikel beroepen en behoeft het tweede niet, of liever zij verwerft door haar huwelijk de burgerlijke meerderjarigheid en behoeft niet meer op de grondwettige meerderjarigheid te wachten. Als neven-argument kan hierbij nog in aanmerking worden genomen, dat de jeugdige
| |
| |
Koningin òf met òf zonder gemeen overleg met de Staten-Generaal in het huwelijk treedt. In het eerste geval werkt de Wetgevende Macht mede om Haar van staat te doen veranderen en kent Haar dus plechtig de rechten en bevoegdheden toe, die 's lands wet in het algemeen aan een wettig huwelijk verbindt; daartoe behoort de meerderjarigheid; in het tweede geval doet de Koningin (volgens art. 18 der Grondwet) afstand van de Kroon door hare daad van in den echt te treden; zij beschikt alsdan over hare hoogste en kostbaarste rechten; zal en kan men beweren, dat zij eene handeling van zoo groot belang kan verrichten en toch nog minderjarig blijven?
Wij kunnen dus ook in deze controverse, met allen eerbied voor zijn oordeel, niet de zijde van den geleerden schrijver kiezen.
Wij nemen hiermede afscheid van het voortreffelijke boek, dat waarschijnlijk meerdere uitgaven zal beleven.
17 Maart 1889.
Heemskerk. |
|