De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
J.A. Alberdingk Thijm.
| |
[pagina 176]
| |
hem soms een bezielend woord; maar ook de directeur van een schouwburg der buitenwijk ontving coupletten voor een of ander lustig en luimig stukje. En voor allen was hij dezelfde. En wat hij ook deed, hij daalde, hij verminderde nooit: zijn gehalte nam niet af. Geen onbevoegde zou hem als kameraad op den schouder kloppen. De jonge zee-officier, die u wist te vertellen, dat hij in de Oost altijd-door de ‘blikjes’ van Thijm had geproefd; de handelsreiziger in boeken, die de goedkoope Catholieke prentjes of brochures uit ‘den berg Thabor’ moest verkoopen; de acteur of actrice, die met den dagelijkschen verslaggever der opgevoerde stukken zich in betrekking moest stellen; - zij kregen het niet in hun hoofd, Alberdingk Thijm geheel en al als hun gelijke te beschouwen. Voor hen allen bleef hij de man van distinctie, de man, wiens hoffelijke hoogheid hen allen op een afstand hield.
Wij herdenken in hem den kunstenaar, den poëet. Den dichter, die in zonnegloed zich baadde, voor wien dichtkunst gedachte was. Leerling van Bilderdijk en van Vondel versmaadde hij hier den effen gang, den geleidelijken, gebaanden weg: hij koos het steile pad, dat het spoedigst en het eerst naar de hoogte bracht. Zijn dichterlijke vlucht nam, vooral in het begin, de richting naar het bovenzinnelijke. Vandaar zekere ongewoonheid, zekere stroefheid soms in den vorm van zijn verzen. Zij werden slechts bij uitzondering door allen genoten, al waren er daaronder van die regels, die als metalen munten dadelijk konden rond loopen. Ik wijs op zijn woord aan Bilderdijk. U min ik oude! met uw stroefgeplooide trekken
U met dat starend oog, door borstels overbrauwd!....
ik denk aan zoovele regels uit zijn ‘Voorgeborchte’, bijv. de uitvoerige teekening van den arbeid der kinderen onzer eeuw in tegenstelling met wat hij voor zich zelven zou wenschen: Graaft en groeft de bergen; klooft de mijnen;
Daalt in des aardrijks schoot; geeft jeugd, bloei, arbeidspijnen,
Der nacht van d'afgrond en zijn doodend stikgas prijs;
Opdat den mengelklomp voor u een kracht ontrijs,
Die goud, die weelde baar: 't voegt Tubalkaïns zonen,
Meer 't ingewand der aard, dan d'aarde te bewonen:
| |
[pagina 177]
| |
Delft stoom en ijzer; goud; smeedt u een kroon misschien;
Weest Vorst zoo lang uw kroost 'et lijdzaam aan kan zien;
Voor u die schitteringsdrift! 'k Mistrouw dat lichtkranssmeden,
Sinds kroonvorst Lucifer, afduislend naar beneden,
Ter smidse bleef gedoemd, waar nooit meer straal der zon
Met blank en zuiver licht zijn hoofd omkransen kon. -
Mij - 't leven in Gods dag! mij - 't groen van 's Heeren velde.....
Doch, hoe men ook over den vorm dier gedichten moge oordeelen, de inhoud daarvan was aan het hoogste verwant. Zijn kunst was in werkelijkheid voor hem godsdienst. Trouwens zijn gansche levensbeschouwing ging uit van het denkbeeld der Eénheid, der absolute Orde in Hemel en op aarde. Kunst was dus voor hem iets mystieks: een vorm, waardoor het goddelijke zich openbaarde. Verhevenheid en innigheid kenmerkten dezen dichter in zijn beste oogenblikken: maar soms ook groote teêrheid, roerende teêrheid, die ons deed trillen, toen zijn zuster, Mevrouw Cuypers, de woorden zong: O Poëzie, hoe lieflijk is uw tred!
Waar gij de voeten zet
Daar wassen leliën en geuren.....
Intusschen, deze dichter was tegelijk een volkomen goed proza-schrijver. Zijn proza behoort tot het meest bewerktuigde en kunstvaardigste van ons land. Een proza van een der beste taalkenners van onzen tijd. Spierkracht wedijvert er met lenigheid. Het is daarbij ongemeen kleurrijk en frisch, en maakt den indruk van een weide in den zomer, waarop zoo even een flinke regenbui is gevallen, zoodat nu, bij het weder doorbrekend zonlicht, al de aan de grassprietjes hangende droppels glinsteren en flonkeren. Wie gevoelen wil, hoe vast en hoe teekenachtig zijn schrijfstijl was, moet in de Dietsche Warande opslaan de bladzijden, die hij in 1855 gewijd heeft aan zijn op 31-jarigen leeftijd gestorven broeder Lambertus. Wij gelooven, dat die weinige bladzijden op zeer volledige wijze zijn talent doen kennen.Ga naar voetnoot1) Later mogen kunstiger omtrekken en beelden uit | |
[pagina 178]
| |
zijn pen zijn gevloeid, geen daarvan evenaart in roerende eenvoudigheid van toon en in fraaie schakeering der onderdeelen dit opstel. Het drukt ook geheel zijn eigen levensopvatting uit. Wij halen dus een paar zinsneden daaruit aan. Hij schildert dien broeder ook als hij o.a. op een politieke vergadering het woord neemt. ‘Uit een der hoeken der zaal verhief zich een klare vaste stem, die een advies uitbracht. Het was de stem van een spreker, die nog geen volle dertig jaren tellen kon, en dien men, met zijn slanken bouw, zijn lange blonde haren, zijn ovaal gelaat en blozende kaken, eer geneigd zou geweest zijn een jongeling dan een man te heeten. En toch, zoo vastheid van charakter, ingetogenheid van zeden, een fier gemoed, vurige toewijding aan de zaak des Christendoms, en een volledig levenssystema, gevoegd bij meer dan gewone ervaring in eene der hoofdkunsten, iemant tot man kunnen maken - dan mocht men den bedoelden spreker den eernaam niet weigeren.’ En verder heet het van dien broeder: ‘Het was het ridderlijkste hart, het ruimste en helderste verstand, dat ooit aan Nederlandsche toestanden de eer heeft aangedaan zich met hen te willen bezighouden. En bij zijn fierheid en oorspronkelijkheid van denken en gevoelen, bij de misschien wel wat al te groote kantigheid en snelbepaaldheid zijner meeningen, voegde hij een onversaagbaren moed. Ik kan mij het oogenblik, het gevaar, het gezach, niet voorstellen, waarbij deze edele jeugdige geest zou hebben kunnen terug-schrikken voor de noodzakelijkheid van zijn plicht te doen. Dit charakter, dat eene in groote en kleine dingen evenzeer uitblinkende oprechtheid met eene licht blozende zedigheid wist te paren, kenmerkte zich bovendien door de standvastigste reinheid van ziel en zin, en door eene kieschheid, die men bij een fijngevormde vrome vrouw moeilijk in hooger mate zou aantreffen.’ Inderdaad teekende Alberdingk Thijm in deze bladzijden zich zelven En hij deed het in onberispelijk schoone en keurige taal. Er was in zijn stijl, vooral toen hij nog jonkman was, altijd zekere verheffing op te merken. Als voorbeeld - liefst wanneer hij ernstige onderwerpen als bijv. ‘de Heilige Linie’ behandelde - stelde hij zich zelven een de Montalembert. Een fiere zwaai, een trotsch handgebaar was dan als in zijn proza te zien. Wilde hij gemeenzamer zich uiten, meer de taal van het dagelijksch leven gebruiken, dan nam hij een | |
[pagina 179]
| |
vrij doorzichtig masker. Hij schiep een soort van tweelingbroeder, die burgerlijker en schalkscher het leven bekeek. Het was Pauwels Foreestier. Hij liet dezen Buiksloter - want Foreestier woonde aan den overkant van 't Y - al die hartige, vroolijke en luimige zetten uitflappen, al die vertrouwelijke en huiselijke wenken toeknikken, die wat al te los zouden afsteken bij zijn gewone hoofsche, hoffelijke en zelfs eenigszins deftige manieren. Vooral beoordeelde Foreestier op humoristischen, puntigen, geestigen, soms ironischen trant de schilderijen-tentoonstellingen in Amsterdam. Later heeft Thijm in zijn verhalen en novellen, vooral in den Volksalmanak voor Nederlandsche Catholieken geplaatst, de beide stijlen, den meer ideëelen en den meer reëelen, als het ware doorééngemengd en verbonden, en in enkele van die verhalen - waarin hij soms de taal der 18e eeuw nabootste - op deze wijze meesterstukjes geleverd. Dit is zeker: hij bleek in zijn proza even degelijk, misschien nog veelzijdiger kunstenaar te zijn dan in zijn poëzie. Dezelfde hooge aspiraties, die in zijn verzen werden nagestreefd, werden ook behartigd in het proza. Nimmer heeft hij in al zijn talrijke, haast al te talrijke geschriften iets ter-nêer gesteld, wat der ziel in later uren ooit ter beschaming zou hebben kunnen strekken.
Wij herdenken in de derde plaats in hem den krijgsman, den strijder. Voor de absolute waarheid van zijn levensovertuiging, voor het goed recht der Catholieken, heeft hij altijddoor in ons Protestantsch Holland gekampt. Zonder vrees of blaam, kwam hij op voor zijn geloof, bekende hij altijd kleur, vocht hij steeds met open vizier. En als de held van Cervantes stortte hij zich altijd midden in het gewoel. Onthouding werd door hem als een schuldige fout veroordeeld. ‘Men moet niet terug-blijven - zoo sprak hij - men moet optreden. Overwinningen op de publieke meening worden in geen binnenkamers bevochten’. Juist, waar vernedering uw zaak zou willen dreigen te treffen, daar moet gij, zoo meende hij, voor uw leus optreden. Velen zullen met mij zich misschien nog het oogenblik herinneren, toen in het Paleis op den Dam, in September 1864, het Congres der sociale wetenschappen werd gehouden. Dáár waren alle mannen der vrije gedachte, vurige aanbidders van den zoogenaamden vooruit- | |
[pagina 180]
| |
gang te samen gekomen. Geen zaak werd zóó bestreden als de oude wereldbeschouwing, en het mikpunt van veler aanval was het pas gehouden Congres der Catholieken te Mechelen. Een storm van toejuichingen brak uit, toen een uitgeweken Duitscher, Berend - half dichter, half Bohémien - in goed Fransch zijn overtuiging te kennen gaf, dat wel niemand der vrije Hollanders dáár te Mechelen zou zijn geweest. Ik zie Alberdingk Thijm met zijn hooge gestalte rustig oprijzen, het woord opnemen en luide verklaren, dat hij naar Mechelen was getogen en er roem op droeg (‘je m'en fais gloire.’) Hij stond dadelijk, ieder oogenblik, voor zijn zaak. Nooit heeft hij toegelaten, om, uit menschelijke berekening of voorzichtigheid, soms zachtkens een sluier te laten werpen op enkele woorden of daden, die in het nuchter practisch Nederland naar het buitensporige zouden hebben kunnen zweemen. Neen, hij greep aanstonds naar zijn degen, om voor zijn overtuiging, die der Catholieken, te kampen. Zijn woord en zijn pen waren die degen: middel van verweering, liefst van aanval. Let wel, dat hij voor al zijn overtuigingen, op elk gebied, vooral op dat der kunst, der taal en der historie, even dapper en manmoedig in het strijdperk toog. In onze letterkundige kringen is hij de man geweest, die het eerst de leuze heeft gaan verdedigen van ‘de aanwinst der Middeleeuwen’ voor onze literatuur. Hij geraakte toen (hij was 24 jaren oud) in strijd daarover met den glorierijken stichter van ons tijdschrift, met Potgieter, die later - men herinnere zich de opdracht van Thijm's Portretten van Joost van den Vondel - een zijner beste vrienden zou worden. Men kan de formuleering der twistpunten in den jaargang van den Gids van 1844 (deel I p. 592-600) nalezen. Daargelaten de hooge vereering, die Alberdingk Thijm voor de dertiende eeuw in 't algemeen gevoelde: toen de begrippen van godsdienst en krijg nog tot een andere eenheid wisten te voeren, dan die wij thans, door de factoren van wetenschap en industrie, trachten te verwezenlijken: meende hij, dat het niet aanging, de traditie voor Holland af te snijden, en al de schatten van letterkundige overlevering, die de middeleeuwen mêe brachten, moedwillig met den voet te stooten. Hij heeft voor zijn deel gezorgd, dat ons land werkelijk in geestelijken zin is verrijkt. | |
[pagina 181]
| |
Waar het gold 't in eere houden van volksgewoonten, het bewaren (op 't voetspoor van Hoffmann van Fallersleben) van den volkszang, daar stond hij op de bres. De ‘Renaissance’ werd wel is waar door hem in den aanvang dikwijls miskend. Doch woedend bestreed hij het basterd-classicisme, en de in ons land zoo geducht heerschende vormelijke stijfheid en verstijving. In de stad onzer inwoning is er niemand geweest, die zóó tegen het werk der witters en bepleisteraars heeft gestreden als onze vriend. Toen de timmermanswoede der rechte lijn overal raasde, en onze beste oud-Hollandsche geveltjes dreigde te verknoeien, door het aanbrengen, te pas en te onpas, der platte lijsten aan de daken: stond hij weder dáár, om terecht te wijzen en straffen uit te deelen. Het wandalisme der vernieling van onze historische monumenten is door hem het eerst aan de kaak gesteld. Tegen alle éénzijdigheid poogde hij de wapens op te vatten. Onze ‘Gids’ heeft het niet vergeten, dat, toen in 1860 nevelachtige, vage vrijheids-verzuchtingen en sceptische uitlatingen de plaats dreigden in te nemen der kleurrijke, stellige en vaste begrippen van Potgieter en Bakhuizen van den Brink, hij het geestige ‘Claegh- ende Vraegh-liedt’ ons toezong: Ghesellekens, wat mach' er de goê redene toch al wesen,
Dat onsen Gids meer loopt te trantelen ende te cantelen als voordesen?
D' handt, daer hij dus langhe meê wegh-wees, begint te rammelen op elken windt;
En sijn lanteernken, dat ons te lichten plach, is gants cout geworden ende blint.....
Wij gevoelden toen allen het goed recht van Alberdingk Thijm, om ons dus te-lijf te gaan en velen onzer hebben met zijn wenken ons voordeel trachten te doen. Want dit was het eigenaardige van elken strijd met Alberdingk Thijm. Hoe forsch zijn aanval ook was, hoe hevig zijn stooten ook nedervielen: na zekeren tijd bood men hem weder de hand. Op een der letterkundige Congressen van Noord- en Zuid-Nederlanders, waar hij met den bekenden liberalen Vlaming Michiel van der Voort een lans had gebroken, zóó dat de splinters er van afvlogen, kwam deze - met zijn groote ronde oogen, zijn fijn beengestel, zijn door de hitte van den redestrijd rose-getinte bleekheid - na de vergadering toch dadelijk op | |
[pagina 182]
| |
hem af, en Thijms hand grijpende met de tengere en toch krachtige rechterhand, eide hij: ‘Gai zait 'nen ruden Jouteur, Menier Albderdingk!’ Dàt was hij inderdaad. Doch men kreeg altijd eerbied voor zijn stevige bestrijding. Zij ging recht-af op het doel: en zij was altijd uiting van éénzelfde richting. In al de onderdeelen van den grooten kamp, dien hij op velerlei gebied voerde, ziet men - wanneer men zich op eenigen afstand plaatst - de lijnen van een groot plan. Het plan van het veldwinnen van het Catholieke Christelijke rijk op aarde. Van dat rijk was hij de Ridder, in de volle beteekenis van 't woord, ridder van Gods genade. Als wij aan hem denken, stellen wij hem 't liefst ons voor als den St. George, dien Donatello gestalte heeft gegeven in het marmeren beeld, dat te Florence buiten tegen de kapel Or-san-Michele prijkt. St. George staat dáár in het stalen pantser. Hij heeft den strijd gestreden. Vast en onverschrokken, doch tegelijk met een gevoel van deemoed, ziet hij voor zich uit. Zijn helm en zijn zwaard heeft hij afgelegd. Hij rust, maar hij rust staande. Vóór zich uit heeft hij zijn groot schild, dat hij met zijn handen zacht vasthoudt, op den grond neêrgezet. Let wel: op dat schild is over de gansche lengte en breedte afgebeeld het kruis. Achter dat kruis is hij veilig. Zoo als die St. George, stond in onze samenleving Alberdingk Thijm, met de leus, die hij reeds als jongeling voerde: ‘Nil nisi per Christum’. Ook hij rustte in den regel staande. Thans is elke strijd voor hem gedaan. Hij rust nu voor altijd. Zijn stoffelijk overschot ligt op de baar. Treedt eerbiedig haar nader. Edeler krijgsman, trouwer ridder van al wat schoon en goed is, heeft Amsterdam zelden gehad.
Want wij mogen niet vergeten, dat hij met hart en ziel Amsterdammer was. Catholiek Amsterdammer, die er voor zorgde, dat de namen der Catholieken in de zeventiende en achttiende eeuw van Amsterdam niet werden vergeten. Hoe plaagde hij ons, wanneer wij een Braamcamp niet dadelijk in de lijst van zijn tijd wisten te plaatsen! Maar voorts waardeerde hij alles in Amsterdam. Hij ging in dat opzicht altijd één lijn met zijn vriend Potgieter. Deze twee mannen van de beurs - want, vóordat Thijm hoogleeraar aan de Rijksakademie | |
[pagina 183]
| |
van Beeldende Kunsten werd, was hij geheel en al ‘koophandelaar’ - vertegenwoordigden in hun tijd te samen de kloekste en fijnste gedachten van Amsterdam. Zij stuwden beiden op hun manier den wagen der Stedemaagd vooruit. Potgieter was meer een geestelijke nazaat der mannen van de 17de eeuw, en sprak dus van den Prins en van Amsterdam, als van de twee spillen, die ons Holland groot hadden gemaakt. Alberdingk Thijm was een monarchaal man, en zette niet naast, maar boven Amsterdam den Koning, die in 1813 koning van alle Nederlanden was geworden. Dien koning stelde hij zoo hoog, dat hij hem wilde nopen, ook de oude kracht van Amsterdam weder te eerbiedigen. Voor hem als kunstenaar verzinnelijkte zich dit in de vraag, die hij tot den koning durfde te richten, om het Paleis op den Dam weder als Stadhuis aan de stad terug te geven. - Hij kende zijn Amsterdam tot in de minste kleinigheden. Voor het schilderachtige der stadsgezichten ging niet enkel zijn oog maar geheel zijn gemoed open. Voor het teekenachtige van het volksleven in de stad had hij een bijzonder zintuig. Jacob van Lennep en J. ter Gouw alléén evenaarden hem misschien daarin. Hij kende, evenals zij beiden, al de verschillende wijken van de stad. Toen ter Gouw in 1871 eene vertolking van de gelijkenis van den Verloren Zoon in 't Kalverstraatsche dialect gaf, voegde Alberdingk Thijm daar dadelijk aan toe zijn overzetting in 't dialect van den Nieuwendijk. Hij meende dat goed te kennen. ‘Mijn vader, grootvader, oudoom, overgrootvader - zeide Thijm - woonden allen “op de Kolk” zooals men die buurt rhetoriesch vernoemde. Ik heb van mijn 3e tot mijn 14e jaar verkeerd in alle winkels (zoo van de ambachtslui als van de neringdoenden), kelders, kantoortjens, zij- en binnenkamers, onderstukken, op alle stoepen, insteken, droog- en pakzolders der huizengroepen, die bepaald worden door de (tegenwoordige) Spuistraat oostzijde (met een uitsprong naar de Blauwburgwal, Langestraat, Korsjespoortsteeg), de Molsteeg, de Gravenstraat, den Nieuwendijk, St. Jacobsstraat, Endtje van de Waereld, Spuistraat. Gij hebt dus (in mijn vertolking) in de eerste plaats met een knap ambachtsman uit de “Dirrik van Hasselsteech” of een koekebakkersvrouw van “de Nuwendijk” te doen.’ En naast die overzetting in het Nieuwendijksch, gaf hij dan zijn vertaling der gelijkenis in de taal van de Keizersgracht, | |
[pagina 184]
| |
waarbij hij opmerkte: ‘dat hij niet zoo zeer de uitspraak der oude Regenten-familiën van vóór den Franschen tijd gaf, als wel de mengeling van affektatie en slordigheid, die de generatiën der XIXe eeuw bij de hoogere klassen kenmerkt’. Zoo nam hij den vollen stroom van het Amsterdamsche leven in zijn bloed op. Voor al de uitingen van Amsterdam had hij hart. Dat de wijk buiten de Leidsche poort zich tot een schoon Vondelskwartier vormde, is voor een deel aan zijn wenken en opwekkingen te danken. Liefst idealiseerde hij telkens een historisch feit in Amsterdam tot een letterkundige gebeurtenis. Gelegenheids-stukjes dichtte hij dan voor 't tooneel, en altijd was hij bezig in zijn geliefde stad de traditie aan het heden te verbinden. Aan de geestes-beweging der stad nam hij als vanzelf ijverig deel. De Vrijdagsche Vereeniging was als oefening tot debat ook door hem (met anderen) opgericht; en hij was dáár gewoon te midden van andersdenkenden zijn liefste gedachten te verdedigen. Met de Zuid-Nederlanders, die voor hun Vlaamsche taal ijverden, stond hij op den besten voet, en hij was altijd trotsch er op, hun zijn ‘stad’ te kunnen wijzen. Van den anderen kant ondersteunde hij ook elke poging, om in Amsterdam een klein goed fransch théatre te doen leven. Hij meende, dat ons land en onze volksaard aan de vormen der fransche vlugge wellevendheid en bevallige hoffelijkheid behoefte had. Hij was tevens een der weinige letterkundigen in Amsterdam, die zich verstout hebben, bij zich aan huis een soort van ‘salon’ te vestigen, waar gastvrij de mannen en jonkmannen van allerlei richting werden ontvangen. Dankbaar herinner ik mij, hoe ik in mijn studenten-tijd dáár werd toegelaten, en nevens vele schilders en musici, dáár Hofdijk, Schimmel, professor Broere, pastoor Brouwers en later Cuypers mocht ontmoeten.... Zoo wilde hij ook hier verbinden, vereenigen, samenbrengen. Hoezeer in alle opzichten eigenaardig en scherp afgeteekend van anderen, trilde hij toch in zijn hart van gemeenschapsgevoel.
Hij laat een breed lichtend spoor achter zich.
H.P.G. Quack. |
|