| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Mei. Een gedicht door Herman Gorter. Amsterdam, W. Versluys, 1889.
De heer Gorter smaakt de voldoening, dat zijn gedicht de aandacht trekt. Dat was trouwens te voorzien. Het leven der gedachte is voor velen zóó eentonig, dat al wie in denken en zeggen van de gewone manier afwijkt, al wie iets vreemds vertoont, zeker kan wezen dat, wat ook de innerlijke waarde van dat ongewone zij, de menschen te hoop zullen loopen om te kijken en, kan het zijn, te bewonderen. Bovendien was het gedicht weken te voren in de dagbladen aangekondigd, als een évenement. En eindelijk: de jonge auteur draagt een naam, die in de Nederlandsche letteren van de tweede helft der 19e eeuw een goeden klank heeft, een naam, die ons geest, gemoed, gezond verstand, bladzijden vol helder, kleurig, pittig proza in de herinnering brengt.
Reden genoeg om ook onze belangstelling op te wekken, en ons begeerig te doen grijpen naar het nieuwe lied.
Behoort het tot den eersten plicht van den schrijver eener letterkundige kroniek, die rijp en groen, wijs en dwaas voor zich ziet verschijnen en verdwijnen, te trachten zich over niets te verwonderen en alles te begrijpen, tegenover dit nieuwe gedicht geplaatst, hebben wij ons dien plicht nog eens scherp ingeprent. En het bleek ons al spoedig, dat deze voorzorg niet overbodig was. De heer Gorter toch vergt veel, zoowel van het bevattingsvermogen als van het letterkundig verteringsvermogen zijner lezers; hij maakt daarbij in zijn verzen vaak zulke vreemde grimassen en buitelingen, stelt zich in één woord, zóó zonderling aan, dat er meer dan gewone zelfbeheersching noodig is, om hem in het gansche, 194 bladzijden lange
| |
| |
gedicht te blijven volgen. En nu durven wij wel niet de verzekering geven, dat wie zich die zelfbeheersching oplegt en die zelfverloochening getroost, daarvoor beloond zal worden door een intens en zeldzaam kunstgenot; maar toch het kan niet uitblijven of met inspanning en geduld zal men ook hier iets bereiken: zal men achter sommige van de geheimen komen van de ongewone taal, welke de heer Gorter spreekt, zal men enkele van de raadselen vermogen op te lossen, welke ons door deze dichterlijke sfinx worden voorgelegd, en wellicht schoonheden ontdekken, waar men die aanvankelijk niet had vermoed.
Wanneer wij resumeeren hetgeen wij van den eersten zang van het in drie zangen verdeelde gedicht begrepen hebben, verkrijgen wij het volgende:
Op de zee van verre uit den nevel komt een boot aangevaren, en vooraan, vóór het linnen zeil, schuilt een bevallig kind:
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zóó bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad,
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder de hazelaar,
En tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Het is een van de twaalf zusters, die op de zon staan (de maanden), en van die twaalf de liefste, blondste: de kleine Mei. Overal waar zij voorbijgaat is er vreugde.
Op haren weg en kleine engelen noemen
Den eersten nacht dat Mei op aarde doorbrengt is het haar bijna bang, maar als ze een regen van stralen uit de wolken ziet nederdalen, en zij door de maan, haar moeder, beschenen wordt, heeft ze rust.
En toen ze daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp...
| |
| |
Terwijl Mei dien eersten nacht te slapen ligt, is er ontroering in de lucht. Mei's zuster, April, ligt op de baar, en het is April's doodenstoet, die daar voorbij trekt. Wanneer zij ontwaakt is, begint ze haar ‘tooverigen tocht.’
... Binnen alle duinen waar zij klom,
Heeten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Zij nadert een duinvijver, en daar ..
daar stond zij nu en dronk,
De lippen in 't hol handje - 't water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel.
..... Toen sloeg zij de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar; het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed.....
..... Schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen.....
...... Dat was voor 't oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om
Zij knielde om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en voegde rimpels in
De wangen van het beeldig kind; haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels; waar 't viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Als een wit vlindertje huppelt ze door weiden en bloemengaarden, en, vermoeid van haar tocht, legt Mei zich neder onder de haag, den hemel aan te zien.
Op een tiental bladzijden, - Mei's gesprek met een geheimzinnige vrouw, een soort van stroomnimf - waarvan beteekenis en
| |
| |
strekking ons, ook na herhaalde lezing, duister zijn gebleven, - volgt hare ontmoeting met Zefirus, wiens keel nog niet geheel ontdooid is en wiens stem daardoor nog wat ruw klinkt.
Het wordt middag:
Zat zij; er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon op eens te zingen dat ze 't hijgen
Zij ziet den akkerman op het veld aan het werk; een boerenbruiloft vervroolijkt het landschap; kinderen komen uit school - en dan plotseling treedt de dichter zelf in zijn gedicht met zijn herinneringen aan Mei, die hij ten slotte weer laat insluimeren, terwijl twaalf ridders, de twaalf nachturen, trouw om de kleine Mei de wacht houden.
Uit den tweeden zang onthouden wij dat Mei, in de wereld droomend en denkend rondwarend, een jongen god ontmoet. Het is de uit de Noorsche mythologie bekende lichtgod Balder, die, terwijl Mei aandachtig zit te luisteren, aanvangt te zingen, van zijn vroeger te huis bij Wodan en Frya, waar de jonge Idoena bij hem woonde, en die - zonderling genoeg! - in zijn lied een wonderlijke bekendheid met de Grieksche en Romeinsche mythologie aan den dag legt, door er Iris' en Aurora's namen in te mengen.
Wanneer Balder's zang verstomt en de jonge god uit Mei's oogen verdwenen is, heeft zij slechts één gedachte: hem weer te zien. En zij trekt voort, eerst door het laag gebied der vlinders, dan naar de wolken, en steeds hooger tot zij ‘de wolkespinster uit het Noorden’ bereikt, en eindelijk in Wodan's paleis aanlandt. Zij zoekt er Balder, maar vindt hem niet; en als zij Balder's naam noemt en naar hem vraagt, dan klagen de goden, en Wodan kermt om den zoon, die verdwenen is en nimmer wederkeeren zal. (Men herinnert zich hoe Balder, tengevolge van Loke's verraad, door zijn blinden broeder Höder gedood werd). Maar als Mei verhaalt, hoe ze hem gezien heeft, en hoe hij haar een ‘godendroomelied’ gezongen heeft, dan straalt aller aangezicht van blijdschap. Mei vlucht verder, altijd in de hoop Balder's woning te zullen bereiken. Eindelijk vindt zij den lang gezochte, en nu zitten zij wel te zamen
| |
| |
En nog een andre, die saam aan den zoom
Van 't bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
Van d' een de ander voelt, de stengels streelen
En wrijven langs elkander en de geele
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen;
maar wanneer Mei, met brandende lippen hem van haar liefde spreekt, dan stoot haar een koud ‘nooit, nooit!’ uit Balder's mond terug. Hij, Balder kan nooit aan een ander behooren, hij die zich zelf een God is. En nu beseft Mei,
dat hij voor haar niet was, en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren; dat was al van hem.
Het is waarschijnlijk dat de dichter in deze ontmoeting van Mei en Balder eene zinnebeeldige beteekenis heeft trachten te leggen. De bedoeling is bij benadering - maar ook slechts bij benadering! - te vatten, wanneer men weet dat Balder in de Noorsche mythologie geldt als het zinnebeeld van den stralenden, lichtenden zomer.
In den derden (laatsten) zang vindt de dichter Mei terug, leliebleek en weenend. Met haar zet hij zich aan den stroom,
En bij het komen van den rooden morgen,
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
Met vogels in de takken, en het bruischen
Van golven vroolijk werd,
vertelt ze hem van haar wedervaren met Balder. De dichter neemt hare hand en voert haar met zich langs de dijken en langs het veld. In een kreupelbosch vinden zij de geheimzinnige vrouw weder uit den eersten zang, wier verschijning en beteekenis ons een raadsel blijft. Als deze van Mei's lot verneemt, zegt zij - en hier stelle men zich Balder als de verpersoonlijking van den zomer voor -:
Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij alle nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou... maar dit is niet geweest...
| |
| |
De avond valt, wanneer de dichter met Mei de poorten der stad bereikt; en langzaam nadert nu voor Mei het einde.
Zij voelde het begin van kouden dood
In zich, en 't was of stierven in haar schoot
De kinderen van wenschen en verlangen.
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw....
Maar nog voor haar dood wil zij ‘der menschen stad’ met haar ‘werken en wezens’ zien. En de dichter vergezelt haar, en zij zien de pleinen en de bruggen, en de werkplaatsen en de woningen der menschen.
Eindelijk komt de laatste droevige dag. Mei voelt in zich ‘den wil tot doodzijn.’
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
Mei is gestorven, en de elven en de tritons begeleiden haar met gezang grafwaarts. En - eindigt de dichter -:
Ik groef een graf, waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
Zoo geresumeerd en met zorgvuldig gekozen aanhalingen toegelicht, valt er in Gorter's gedicht niet alleen een poëtische gedachte te genieten, maar is er poëzie van niet alledaagsch gehalte in te bewonderen. De bloemlezing zou kunnen worden uitgebreid met brokstukken uit de schildering van Mei's komst aan het godenmaal met de beschrijving van Wodan's overstelpende droefheid, met het gesprek tusschen Mei en Wodan. Er zouden nog kernachtige regels kunnen aangehaald worden, als:
Legers van pijn en neemt de sterke stad
| |
| |
of fijn gepenseelde als:
Terwijl de stilte peinsde om te raden
En uit al die proeven, zoo bijeengebracht, zou het ons niet moeielijk vallen, het besluit te trekken, dat de heer Herman Gorter, dichterlijk gevoelend, in staat om wat hij gevoelt in kernachtige beeldende of, waar het pas geeft, in eenvoudige zangerige taal weer te geven, met zijn proefschot een meesterschot gedaan heeft, en dat wij in hem een Nederlandsch dichter van hoogen rang hebben te begroeten.
Wanneer wij tot dat besluit niet komen, dan is het omdat wat wij hier als gelukkig geslaagde tafereeltjes, als dichterlijke schoonheden afzonderlijk aan het licht brachten, wordt omringd, vaak verborgen en soms verstikt door de zonderlingste constructiën, beelden, woorden en woordverbindingen, door de ongeloofelijkste rijmen en maten, en omdat bovendien het gedicht in zijn symbolisch karakter, doorweven met herinneringen aan de Noorsche mythologie, als geheel zóó onduidelijk en verward is, zóó onvast van lijnen, dat men naar de beteekenis slechts raden kan.
De heer Gorter heeft waarschijnlijk veel dichters, en voornamelijk Engelsche dichters, gelezen, en de beelden en stemmingen welke hem uit Shelley, Keats, Wordsworth zijn bijgebleven, vermengen zich met zijn eigen beelden en gedachten. Maar gelukt het hem al, gelijk in de meeste der door ons aangehaalde verzen, voor die stemming, voor dat beeld den rechten toon, het juiste woord te vinden, herhaaldelijk gebeurt het ook, dat hij hierin niet slaagt. Dan gaat het gedicht hotsend over een ongelijken weg, krakend en schommelend, met rukken en schokken, en valt er aan een ongestoord genieten van dichterlijke schoonheden niet meer te denken.
Hier enkele voorbeelden:
In den aanvang van den tweeden zang spreekt de dichter, in vrij onduidelijke bewoordingen, van een tempel, dien hij zich gebouwd heeft, een tempel vol bloemen. 's Nachts waakt hij in dit heiligdom, en dan hoort hij muziek: wellicht het ruischen van de fluweele voetjes van zijn Mei, die om den tempel loopt te spelen. En nu zegt hij:
| |
| |
Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld', het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma's kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht'
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donkre lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uitjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
Mei's laatste dag is aangebroken, zij treedt voor het laatst in het morgenlicht, en nu lezen wij:
En toen ze kwam in 't licht en dronken buiten,
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
Met duisternis, die óók sneeft: Daar bleef hij
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.
Van een zonderling gevoel van accent en rythmus getuigen regels als de laatste van deze twee:
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard;
of als de volgende, die tevens een rijmcuriositeit zijn:
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig;
of als deze regel:
Menschestcmmen hoorde ik uit het luik.
De dichter schroomt niet te schrijven:
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi,
| |
| |
of:
O, 'k zal haar maken mooi,
Hij spreekt van een ‘woordetrein’, die glijdt onder ‘'t witte bedgordijn’; van een rivier, die
Gonsde en ronkte niet ver als een dier;
Van Tritons,
bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.
Elders schrijft hij:
Zoo werd de hemel vol van windlawaai
En vogelkelen vol van stemgeaai
Wanneer Mei haar tocht aanvangt, heet het:
Als op een sofa, maar die was er niet,
Zoo dreef ze eerst voort naar het laag gebied
In het lied van Balder vinden wij deze regels:
Toen waren dicht omwonden
Er uit de blinde wellen schaarsch lichttint.
Maar het zonderlingst stelt zich de jonge dichter aan, de grootste ergernis wekt hij, door eene wijze van rijmen, welke zijne verzen vaak onleesbaar maakt.
Wat is het rijm? Waartoe dient het? Op die vragen zal in den regel het antwoord luiden: het rijm dient vooreerst tot het verkrijgen van een muzikaal effect door de in geregelde orde terugkeerende gelijkheid van klank, maar tegelijkertijd om het innerlijk verband der dichterlijke gedachten scherper te doen uitkomen. Om het muzikaal effect te verkrijgen, is het noodig dat het rijm zoo zuiver mogelijk zij; om het verband der gedachten te doen uit- | |
| |
komen, is het wenschelijk dat het rijm valle op de gewichtigste woorden van den dichterlijken zin.
De Germaansche talen, die voor lyrische gevoelsuitingen het rijm plegen te bezigen, laten, waar het, gelijk in het epos en het drama, plastische en dramatische voorstellingen geldt, het rijmeloos vers toe.
Maar waar men, in epos of in lyrisch gedicht, het rijm gebruikt, daar is het niet onverschillig hoe dat geschiedt. En welk een groot effect men met een krachtig, vol, zuiver rijm kan maken, dat kunnen de groote dichters van alle volken ons leeren.
Goethe heeft in het tweede deel van Faust, in het 3e bedrijf, Helena het effect dat het rijm op haar maakt, aldus doen teekenen:
Ein Ton scheint sich dem andern zu bequemen,
Und hat ein Wort zum Ohre sich gesellt,
Ein andres kommt, den ersten liebzukosen.
Voor den heer Gorter zijn dit waarschijnlijk verouderde begrippen. Een muzikaal effect verlangt hij blijkbaar niet van het rijm; en aan een verband tusschen het rijm en een gewichtig woord van de dichterlijke periode hecht hij, naar het schijnt, niet de minste waarde.
Wanneer de jonge dichter de zee bij een rijk gekleed heer uit vroeger eeuwen heeft vergeleken, rijmt hij:
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
In den loop van het gedicht vinden wij rijmen als de volgende:
In haar, het sloeg naar buite' als lichtschitter
Mij streelen, dat moogt ge. Zij stild' haar stem.
Te zien is op den geelen zandgrond en
't Omhoog komen van bobbels kristallen.
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
| |
| |
De beenen in het water, aan den oever,
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber,
De maan komt op de nevel wemelt, licht er
't zijn jongetjes en meisjes
En elk zoekt toch de zijne, met zijn beidjes
En Zefirus zat nog in 't struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
Stem, maar hield in toen hij haar zag...
Verder vinden we de rijmen: lijf en zeef, koppen en open, eens (dit moet hier zeker met een plat-amsterdamsche ee uitgesproken worden!) en geveins, moeras en geblaas, schemer en gewemel, enk'le en tinklen, woordekens en wensch, vleugelen en een hen, slapeloos en blos, woorden en hoore, mooi en bloei, en tal van anderen van dezelfde soort.
Wat heeft dit alles te beduiden? Neemt de dichter een loopje met zijn publiek, en probeert hij eens wat hij dat publiek wel kan doen verorberen? Is het gewilde originaliteit? Heeft de heer Gorter een nieuwe theorie van het rijm uitgevonden? Of is zijn gehoor anders bewerktuigd dan het onze, veel fijner wellicht, zoodat hij het effect van een rijm waarneemt, waar ons gehoor door de ongelijke klanken als door een valschen toon wordt beleedigd? Wij durven op die vragen geen beslist antwoord geven.
Het is mogelijk, en niet onwaarschijnlijk zelfs, dat wat ons in de dichtkunst van den heer Gorter hindert, wat ons in Mei onverstaanbaar en ongenietbaar voorkomt, door ‘de vrienden’ juist als de hoogste kunst zal geprezen worden, als de poëzie der toekomst, welke alleen een achterlijke en onartistieke critiek niet vermag te waardeeren. Wij zullen het ons moeten getroosten. Voor ons echter is de heer Gorter iemand van onbetwistbaar dichterlijk talent, van wien wij het doodjammer zouden vinden, wanneer hij, knoeiende met de taal en de metriek, zijne gaven onder gewilde zonderlingheden of duisterheden verstikte, in steê van ons in zijn poëzie dien ‘drainless shower of light’ te geven, waarvan Keats in zijn
| |
| |
Sleep and Poetry spreekt. Het gaat hem als Zefirus, van wien hij ons verhaalt: hij is nog aan het oefenen van zijn basstem, die, soms zangerig en helder, maar meestal nog ruw en onzuiver klinkt, omdat zijn keel nog niet geheel is ontdooid. Laat de Noordsche Mei met zijn vaak ruwe en scherpe windvlagen, maar eens plaats maken voor milder lueht - en wie weet wat de jonge zanger ons nog te genieten geeft! |
|