| |
| |
| |
Bibliographie.
Eline Vere. Een Haagsche roman door Louis Couperus. 3 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1889.
Wat is een ‘Haagsche roman’? Is dat een roman, die in den Haag speelt? Op deze wijs zal men weldra ook van een Rotterdamschen, van een Hilversumschen roman spreken. Of heeft de heer Couperus zich laten verlokken door het voorbeeld van Daudet met zijn ‘romans parisiens’, en in Eline Vere toestanden en personen willen schilderen, welke men enkele in de residentie aantreft? Indien dit het geval is, dan merken wij op dat, naar ons oordeel, het Haagsche -, de Haagsche diners en soirées, de Fransche opera, de muziek in het Kurhaus te Scheveningen - juist het minst sprekende en treffende is in dezen roman, die ons eerst begint te interesseeren, waar de auteur algemeen menschelijke toestanden schildert en hartstochten, zooals men ze in onze beschaafde en over beschaafde wereld vindt. Het is jammer dat de heer Couperus zich hiertoe niet bepaalde. Het drama, dat Eline Vere tot heldin heeft, is wel niet zeer oorspronkelijk, maar met groot talent behandeld. Dit slachtoffer van onze nerveuse eeuw, met haar behoefte aan liefde in allerlei vormen, in den grond een goed schepseltje, maar door een leven in weelde doorgebracht verwend en verweekt, willoos en overspannen geworden; deze vereeniging van gekunsteldheid en oprechtheid, aan wie wij, al is zij zelve de hoofdoorzaak van al het leed dat haar treft, onze sympathie niet kunnen onthouden, is door den heer Couperus met zin voor karakteristiek, voor zielkundige analyse, met kleur en hartstocht geteekend. Maar waarom dezen roman uitgedijd tot drie deelen, waarin ons geduld dikwijls op een zware proef wordt gesteld? Waarom de lezers, die in de heldin belang zijn gaan stellen, zoo onmeedoogend geplaagd door haar tragedie te verdrinken in de geschiedenis van een bonte groep Haagsche mannetjes
en vrouwtjes met kleine amusementjes, kleine hartstochtjes, wier bestaan ons volkomen onverschillig laat, al moet men ook vaak hulde brengen aan de wijze van voorstellen en aan den dialoog? Al deze ‘mouvement sur place’, deze versnippering, dit gemis aan concentratie - wellicht voor een deel het gevolg daarvan, dat de roman het eerst als feuilleton in een dagblad verscheen - doet aan het werk van den jongen auteur wezenlijk schade.
| |
Marcel Prevost. Mademoiselle Jaufre. Paris, Lemerre. 1889.
Het is niet altijd zonder gevaar, Fransche romans Hollandschen lezers aan te bevelen. De eischen van kieschheid, zedelijkheid en zedigheid, welke ons publiek aan den
| |
| |
roman stelt, zijn in den regel zóó streng, dat er maar weinige Fransche romans van artistieke waarde gevonden worden. welke daaraan vol doen kunnen. Zoo is het ook met den roman van een nieuwen schrijver, Marcel Prévost, dien de Parijsche uitgever Lemerre ons zond, met het doel er de aandacht van het Nederlandsch publiek op te vestigen. Wij hebben een orthodox Fransch predikant in eene welsprekende rede, waarin hij heftig uitvoer tegen Zola en zelfs tegen Daudet, Mademoiselle Jaufre van Marcel Prévost hooren aanbevelen; en toch zijn wij, hoewel minder rechtzinnig in de leer dan onze redenaar, huiverig zijn voorbeeld te volgen. Wel komt er in dezenroman geen echtbreuk voor; wel verkeeren wij er niet in de bedorven Parijsche monde en demi-monde, waarin zoovele Fransche romanciers ons bij herhaling doen vertoeven, maar de toestanden, welke Prévost schildert, zijn gewaagd en scabreus genoeg om velen in ons land van de lezing terug te houden.
Dit als waarschuwing voorop zettende, erkennen wij gaarne, door Mademoiselle Jaufre van het begin tot het eind te zijn geboeid. Het is een droevige geschiedenis die van de Camille Jaufre, het slachtoffer van de denkbeelden van een vader, die, de vrouw als een wezen van lageren rang beschouwende, haar in het wild laat opgroeien en alleen een schier afgodische zorg wijdt aan de ontwikkeling van het lichaam dezer beeldschoone dochter. Maar hoe droevig de geschiedenis ook wezen moge, pessimistisch gekleurd is zij niet. De levensop vatting waarvan het boek getuigt, is veeleer een verzoenende: ‘het leven wil dat men het kleinere of grootere concessies doe;... alle aardsch geluk berust op een transactie tusschen het droombeeld en de werkelijkheid’, enz. Het boek is nieuw, oorspronkelijk, zonder ooit bizar of gezocht te zijn. Rustig van gang en sober van teekening wordt het verhaal nergens langdradig, is het steeds boeiend, dikwijls in hooge mate roerend.
| |
Dr. P.H. Ritter. Paedagogische fragmenten. 3e druk. Utrecht, J.L. Beyers. 1888.
De schrijver van dit werkje heeft pleizier gehad van zijn arbeid. Het werd met ingenomenheid ontvangen, omdat het aan een algemeen gevoelde behoefte voldeed, en omdat het daaraan voldeed op zulk een eenvoudigen trant, in zulk een beschaafden toon, zonder te leeraren, zonder iets op te dringen. De heer Ritter geeft geen stelsel, maar hij geeft enkele vaste punten, waar de ouders, wien dit gansche veld te breed is om te overzien, post bij kunnen vatten en van uitgaan kunnen. Onder die opmerkingen en aanbevelingen zijn er, die tot nadenken brengen over zaken die van het grootste belang zijn en toch dikwijls voorbijgezien worden. Het standpunt van den heer Ritter: dat de opvoeding van onze kinderen voor het grootste gedeelte en in den grond bepaald wordt door de opvoeding die ouders, ten overstaan van de kinderen, zich zelven geven, is het ware. Dat het mooie praten en het ouderlijke pathos weinig geeft, daarvan is de heer Ritter overtuigd. Wat de kinderen van ons, ouders, zien, dat geeft den doorslag.
Er is niemand, gelooven wij, die het boekje van den heer Ritter lezen zal zonder er zijn voordeel mede te doen. De schrijver heeft het benijdbare voorrecht iets geschreven te hebben, misschien zonder het te vermoeden, waarnaar honderden verlangend uitzagen, en daardoor den juisten toon getroffen te hebben.
| |
Gedichten en Rijmen uit mijn studententijd, door W.A. Groningen, P. Noordhoff. 1889.
Op den schoorsteen: een bokaal; aan den wand: een Series Lecti- | |
| |
num; op het boekenrek: de Musset naast da Costa, Goethe naast Jan de Rijmer; en daartusschen: linten en insigne's, herinneringen aan kroegjolen, roeiwedstrijden, ijsfeesten! Zoo bont gestoffeerd als een studentenkamer is deze bundel ‘Gedichten en Rijmen’, waarin drinkliederen en feestdronken, het fragment eener vertaling van de Musset's Espoir en Dieu, de vertaling van het slot van den tweeden Faust, liedjes aan Jan de Rijmer, mystische sonnetten, ijsclubliedjes en roeiliedjes in het Latijn en het Hollandsch, in bonte wanorde naast elkander liggen. Eén ding ontbreekt, wat op geen studentenkamer ontbreken mag: iets wat aan het ‘Ewig-Weibliche’ herinnert. Men vindt hier geen liefdestafereeltjes, geen bevallige vrouwenfiguur, geen nog zoo klein vrouwenportretje - niets. Maar ‘das Ewig-Weibliche’ heeft zich gewroken. Aan het slot van de niet onverdienstelijke vertaling uit Faust weet de dichter er geen weg meê, en nu vertaalt hij ‘Das Unbeschreibliche, Hier ist es gethan; Das Ewig-Weibliche Zieht uns hinan’, aldus:
Studenten, en die oud-studenten, welke zich nog gaarne in de herinneringen aan hun studententijd verdiepen, zullen dezen bundel waarschijnlijk met genoegen doorbladeren.
| |
Naturalistische Passie-cyclus van Elf zangen met vooren achterdeur, door Ixo. 's Gravenhage, Cremer & Co. 1889.
In dezen cyclus worden sommige poëtische producten van de uiterste linkerzijde in onze hedendaagsche letteren aardig geparodiëerd. Soms echter al te aardig. De parodie is een spotvorm; maar in dien vorm moet men het gehekelde kunnen herkennen. Ook bij dezen vorm geldt het: ‘die te veel bewijst, bewijst niets’. Wanneer Ixo aanvangt:
Ik! Van der Ikheid ikkelijkst geklaag,
of
Overal geurt Lente-Snert,
en in die manier voortgaat, dan is dit wel kluchtig, maar men zoekt vergeefs naar de modellen van deze parodiën. Het best geslaagd, omdat zij aan de eischen van de parodie het best voldoen, dunken ons de laatste drie zangen:
Ik die mijn leven uit te zeggen zoek,
Ik zal mooi-doodgaan, want ik bén ook mooi,
en vooral de kostelijke parodie op het bekende plasjes-sonnet, door den heer Verwey, ter nagedachtenis van Vosmaer geschreven:
Die zal verdampen in wolkenkringen
Tot 's Aardrijks As, enz.
Hier drijft Ixo geestig en met groot meesterschap den spot met de allernieuwste poëzie. Zijn zweepslagen treffen.
De Zuidhollandsche boek- en handelsdrukkerij heeft, ter illustratie van deze versjes, eenige pikante vignetten als culs de lampe uitgekozen, en het geheele boekje ziet er aantrekkelijk uit.
| |
Knoppen en Bloemen. Proza en Poezie van hedendaagsche auteurs verzameld door Mari J. Ternooy Apèl. Almelo. W. Hilarius Wzn.
Er behoort tot het vervaardigen van bloemlezingen meer smaak en meer tact dan waarvan de meeste ‘bloemenlezers’ droomen. Deze bundel is er weder een bewijs van. De heer Mari J. Ternooy Apèl heeft hier het proza en de poezie van familie, vrienden en bekenden bijeenverzameld, zonder zich van het ernstige van zijn taak rekenschap te geven, of, wil men liever, zonder
| |
| |
voor die taak berekend te zijn. Deze opeenvolging van flauwe verhaaltjes en bloedelooze versjes geeft ons den indruk van een salon des réfusés, met dit onderscheid evenwel, dat men in zulk een salon niet zelden getroffen wordt door een doek van buitengewoon stoute conceptie, door een genialen greep of misgreep, terwijl hier het sonnet Ophelia van E.B. Koster en Verwey's Rouw van 't jaar nagenoeg de eenige stukken zijn, welke zich boven het middelmatige verheffen. Voor het overige vertoonen de hedendaagsche auteurs, welke wij in dezen bundel vereenigd vinden, zich hier van een zeer alledaagschen kant.
Twee regels uit een der talrijke sonnetten hebben ons een vroolijk oogenblik bezorgd. De dichter zegt van een beek:
Een zefirzucht komt dartel met haar spelen,
Dien ze als vertoornd een rimplend voorhoofd biedt.
Het herinnerde ons aan de regels uit een oude Fransche tragedie:
Voilá donc le poignard, qui du sang de son maître
S'est souillé lâchement: Il en rougit le traître!
| |
Multatuli. Eene stem uit uit Indië door L.G. Gerhard, Leeraar aan de H.B.S. te Batavia. Met een voorbericht van A.W. Stellwagen. Amsterdam, A. Rössing. 1889.
Wie verwacht heeft, dat de stem uit Indië ons iets nieuws over Multatuli zou vertellen, zal dit geschrift teleurgesteld uit de hand leggen. De heer Gerhard, die toch zeker wel in de gelegenheid was om over Multatuli's verblijf op Java inlichtingen van tijdgenooten in te winnen en daardoor nieuwe bouwstoffen te leveren voor de kennis van 's mans leven en werken, heeft zich bepaald tot het opstellen van een strijdschrift tegen het artikel van Dr. Swart Abrahamsz. Dit op zichzelf is reeds jammer. Wij hebben om tot de kennis van Multatuli te geraken iets anders noodig dan strijdschriften. Maar ook als strijdschrift is het boekje onbevredigend. Wie Dr. Abrahamsz wil bestrijden, behoort dit te doen op het terrein, dat deze voor zijn aanval koos en met dezelfde wapenen: het terrein en de wapenen der physiologie en der psychologie. Wel kan men Dr. Abrahamsz verwijten dat hij enkele malen dit terrein verlaat en zich te onvoorzichtig waagt aan eene beoordeeling van de letterkundige waarde van Multatuli's werken, maar wie, gelijk de heer Gerhard, beweert dat Dr. Abrahamsz ‘poseert als letterkundige’, geeft van de zaak een onware voorstelling.
De leeraar aan de Hoogere Burschool te Batavia is een vurig bewonderaar van Multatuli, en neemt het warm voor dezen op. Dat strekt hem zeker tot eer. Maar geeft het hem ook het recht te spreken van Dr. Abrahamsz' ‘schreeuwendestem’ van zijn ‘verradelijke’ handelwijze, van zijn ‘toeleg om Dekker's nagedachtenis te bezoedelen met ongewasschen handen en vuilen adem onder pathologisch geleerdheidsvertoon’?
Dr. Abrahamsz verhaalt, dat Multatuli, toen hem de betrekking van gezaghebber te St. Martin werd aangeboden, dit aanbod afsloeg met de mondelinge boodschap: ‘Multatuli laat vragen of de minister gek is’. Men kan dit antwoord verklaren, vergoelijken, verdedigen, als men wil; maar het een ‘hoffelijk bescheid’ te noemen, gelijk de heer Gerhard doet, is zeker nog al kras.
Of door deze en dergelijke beschouwingen de nagedachtenis van den genialen strijder inderdaad gediend wordt, is zeer te betwijfelen. Het boekje, hoe sierlijk ook uitgedost; hoe goed ook bedoeld en met hoeveel warmte en hartstocht ook geschreven, zal de waarheid omtrent Multatuli geen schrede verder brengen. De heer Stellwagen, die er een zeer onbeduidend voorbericht voor schreef, had zich de moeite van het bij het publiek in Holland in te leiden kunnen besparen. |
|