| |
| |
| |
De laatste der Barlets.
I.
In de familie Barlet bestond sints vier geslachten een hoogst opmerkelijke ‘bosse’, zouden de Franschen zeggen, voor de rechtsgeleerdheid. De baker, die een spruit van dit geslacht in doeken wikkelde, bond, zonder het te weten, een corpus juris in. De ontwikkelingsgang van zulk een mannelijken Barlet geleek het langzaam groeien van een korte en beknopte schets, van een compendium tot een eerbiedwaardigen foliant.
Alle Barlets waren geleerd en confuus; zij bezaten zonder uitzondering goede hoofden, doch men gaf hun na dat zij twee linkerhanden op de wereld medebrachten. De grootvader van den huidigen drager van dien naam sleet zijn leven op de studeerkamer; hij schreef een beroemd werk, voor welke buitensporige aanmatiging hij aan iedereen excuus vroeg door verlegen met zijn oogen te knippen. De vader had het rechtersambt bekleed. Men noemde hem ‘den genadigen rechter’. Gelukkig leefde de man niet lang, want hij zou door zijn vloekwaardige weekhartigheid de klad in de rechtspraak gebracht hebben en den schrik bij de justiciabelen er uit. Ook deze Barlet stond schuldig aan het vervaardigen van zwaar verteerbaren letterkost. Hij was niet op zijn gemak met menschen, en bloosde tot over de ooren wanneer hij iemand aansprak. Verder herinnert men zich van hem dat hij altijd op den stoel van anderen ging zitten, altijd dames op de slepen trapte en zijn wijnglas omgooide. In het vergeten van de dingen had hij zijn wedergade niet. Het lid der familie, dat ik op het oog heb, François Barlet, een weduwnaar, leidde op Berken- | |
| |
roode, zijn buitenplaats, een soort van letteretend kluizenaarsleven, afgewisseld in den winter door een oponthoud van enkele weken in de stad. Zoodra zijn vrouw hem was ontvallen maakte hij zich los van zijn maatschappelijke banden en betrekkingen en verhuisde met zijn lederen en papieren huisgenooten naar de vaderlijke hofstede. Met zijn boeken .... ik vergat bijna zijn zoontje, Abraham, de verzorging van wiens prille jeugd hij aan een knorrige, bejaarde dienstbode toevertrouwde. Hier zat hij dan naar hartelust te ploeteren, te studeeren en te arbeiden aan menig lijvig rechtsgeleerd en oudheidkundig werk.
De regeering deed wel pogingen, nu en dan, om hem van Berkenroode af te troonen. Maar vergeefs. François Barlet verkoos zich te begraven in het stof van zijn geliefde boekerij. Een boekerij, waarvan ik niet te veel mag zeggen; sommigen geleerden zou het water er bij in den mond komen. Daar men in regeeringskringen eindelijk gewaar werd dat François volstrekt niet wilde, liet men den man met vrede en schonk hem ‘den Leeuw’.
François Barlet ontving zijn kruis, bekeek het, pruttelde iets binnensmonds: ‘daar had men een ander zooveel pleizier mede kunnen doen’, bergde het weg en dacht er niet meer aan. Toen iemand hem opmerkzaam maakte, dat men voor zoo'n lintje gaat bedanken; ‘Ach God, ach God!’ zuchtte François Barlet; hij was er een geheele week van overstuur. Ten laatste schoot hij dan zijn rok maar aan, en, zoo schuw en schichtig een Barlet dat doet, stak hij zijn audientie af. Laat men een losgesprongen halsboord buiten rekening, kapriolen makend tegen de linker oorlel des geleerden, dan zag hij er nog al presentabel uit. De Koning amuseerde zich met de audientie.
Hiermede, zou men denken, was hij er dan ook af. Het mocht wat! Als men zoo verbazend knap is, en zijn licht niet onder de korenmaat zet, staat men bloot aan allerlei vrijpostigheden. Barlet had de een of andere buitenlandsche mogendheid een kleinen dienst bewezen. En zie nu wat gebeurt! Daar komt na eenigen tijd een marokijnen doosje. François Barlet drukte op de veer. ‘Alweêr zoo'n ding?’ Ja, alweêr zoo'n ding: Santa Catharina de los Angeles de Bogoda. ‘En moet ik daar nu ook voor gaan bedanken?’ jammerde François Barlet. Santa Catharina tusschen duim en vinger nemend, hield hij
| |
| |
haar tegen het licht: ‘nu het is mooi, het is mooi, het is mooi!’ Er was een laadje in zijn schrijftafel, waar hij allerhande soort van buiten dienst gestelde kleinigheden, inktlapjes, sigarenpijpjes wegbergde. Daar legde hij de heilige Catharina zacht te bedde. Daar zal zij blijven tot zijn dood.
Laat men uit die kleine trekken niet besluiten dat François Barlet geheel ontbloot van eerzucht was. De wonderlijke man verhief zich nimmer op de boeken, die hij schreef, maar hij stofte, ja, hij blufte op de boeken, die, door anderen geschreven, in zijn handen en bezit kwamen, op de puik juweeltjes van zijn bibliotheek.
Dierbare bandjes en van heinde en verre opgescharrelde, soms met goud betaalde exemplaartjes, stonden op zijn schragen. Ergens vindt de duivel toch een gaatje om in te kruipen. Andere klanten, ander aas. François Barlet kreeg hij met een duodécimootje aan de lijn.
Wilt ge weten hoe de vorst der duisternis het aanlegde om dezen goedrechtzinnigen, Walschgereformeerden Christen het vergif van wereldschen hoogmoed in te enten?
Hij nam de trekken en gestalte eens geleerden uit het oosten van Europa aan. Noemen wij hem Dr. Proskowitsch of Karageorowitsch. Op een regenachtigen Octoberdag stapte het genoemde monster de oprijlaan van Berkenroode binnen, en schelde aan. Hij droeg een slappen vilten hoed, een bosch van woeste, grieselig lange haren; een ruige rooversbaard hing aan zijn kin.
De oude Trui werd stijf van schrik toen zij hem zag. Hij koeterwaalschte iets, waar Trui geen sikkepit van kon verstaan. Trui dacht: het zal een bedelaar zije; zij schudde uit alle macht van neen. Het monster haalde de schouders op en reikte een visitekaartje over. Trui, ook niet dom, nam het tusschen de tippen van haar voorschoot aan, schoof behendig een paar passen achteruit en smakte bliksemsnel de deur hem voor den neus toe. ‘Daar sta je goed’ zei Trui. - ‘Er staat een vent aan de deur die Japansch praat en dit heit ie me gegeven,’ grauwde ze haar meester toe.
Maar zoodra had deze het kaartje niet gelezen of hij sprong op. ‘Goede hemel, vlieg, vlieg, zeg ik je, en laat mijnheer in de voorkamer!’ François Barlet plukte zenuwachtig aan
| |
| |
zijn halsdoek, schortte aan de plooien van zijn chambercloak. Daarop stoof de man, in gruwelijke agitatie naar zijn slaapvertrek. Truitje slofte naar de deur terug, die ze langzaam en voorzichtig weder opende. Hij stond er nog en keek haar door zijne dikke brillenglazen eenigszins sarcastisch aan. ‘Kom maar binnen’ zei Trui. De vreemde wilde binnenstappen. ‘Heiwat, dat gaat zóó niet’ schreeuwde Trui, hem met haar elboog tegenhoudend. ‘Daar is de voetenschraper.’ De oogen van den vreemdeling volgden wel den uitgestrekten vinger van de dienstbode, maar zijn dikbeslijkte laarzen gingen niet denzelfden weg. Toch werkte hij zich naar binnen.
‘Jou vuile kerel met je flodderhoed en je smerige pooten’, donderde de meid hem tegen; en haar strammen rug in tweeën vouwend, en hem bij zijn beenen pakkend duwde zij zijn voeten op de vloermat, schuurde ze woedend over de harige vacht, ‘daar!’ De vreemdeling lachte overluid met zware basstem; lachend stapte hij de voorkamer binnen. Zich de beslagen brillenglazen van den neus nemend om die met zijn zakdoek af te droogen, schudde hij zijn hoofd. ‘Sont ils étranges, ces bons Hollandais!’
Toen keek hij het vertrek eens rond. Het was een suite, langwerpig vierkant, hol en kil. Het rook er sterk naar zwammen. Een ouderwetsch behang, wit met gouden sterretjes, geel uitgeslagen, vol muizengaten, bedekte den wand. Van dien wand keken een stuk of vijf Barletten, kromneuzig, Franschen oorsprong duidelijk verradend, op den bezoeker neder. Stoelen, met verschoten trijp bekleed, stonden linea recta op een Brusselsch kleed, dat rood en groen geweest was. Een groote, glimmende, mahoniehouten tafel stond in het midden van het vertrek en daarop, in een ouden pâtépot, een handvol verwelkte najaarsbloemen.
François Barlet had zich gauw wat opgeknapt. Hij had een vest aangetrokken en zich, zoo goed en kwaad dat ging, een schoonen witten halsdoek om den nek gesjord. Vegen van den borstel hadden het grauwe haar omhoog gestreken naar de kruin. Zijn aschgrauw gezicht nam een weinig kleur aan bij het begroeten van den onverwachten gast en de dunne lippen, anders vast gesloten, stonden open, daar verrassing de ademhaling had versneld. Hij hief de donkere, bol vooruitspringende oogen beschroomd, nieuwsgierig naar den vreemdeling op.
| |
| |
‘Ah, monsieur je suis charmé, vous me faites beaucoup d'honneur. Et ma bonne qui vous a fermé la porte au nez! Je l'ai grondée la vieille femme....’
- ‘Votre bonne?’ riep dr. Proskowitsch, ‘votre bonne! mais, elle est excellente, votre bonne, un vrai bouledogue, je vous fais mon compliment. Elle avait l'air de vouloir me mordre. Ah, vous êtes bien gardés, vous autres, savants hollandais!’
Nu schudden de beide mannen elkander de hand en namen plaats.
De vreemdeling kwam onmiddellijk voor den dag met de reden van zijn bezoek. Hij had geheel Europa rondgereisd om een zeker zeldzaam werkje, dat bestaan moest, dat hij noodig had, te zoeken. In alle bibliotheken had hij gesnuffeld; nergens was het te vinden Nu was hij in Holland gekomen, had te Leiden navraag gedaan, waar men hem naar den heer Barlet verwees. ‘Heeft die het niet, dan heeft het niemand.’
Zoolang de vreemdeling sprak zat de Nederlandsche geleerde op heete kolen. Hij werd beurtelings rood en bleek, deed zenuwachtige grepen naar zijn halsdoek, stak zijn vinger tusschen keel en das, liet zijn hoofd op de borst vallen, smeet het in den nek, wipte op en neder.
Bij de laatste woorden van den dokter, die hem schenen te electriseeren, vloog hij op, schopte zijn stoel om, en, zijn hand uitstrekkend of hij wilde gaan profeteeren, bleek betrokken en in hevige ontroering, schreeuwde François Barlet:
‘Neen, neen! dat zult gij nergens vinden, nergens vinden, nergens vinden!’ Hij smakte en bevochtigde zich de droge lippen ‘maar, ik heb het! ik, ik!’ Dit laatste ik gilde hij uit, in zijn triomf, terwijl hij zich met den wijsvinger tot driemaal toe op de borst stootte. Daarop, den bezoeker bij den arm grijpend, sleepte hij hem mede naar de studeerkamer. Daar gekomen klauterde Barlet op een boekentrapje, verstapte zich, bleef haken, smeet een half dozijn boeken naar beneden, die hem op het hoofd en om de ooren rolden, stak zijn hand diep in een bres van de hoogste boekenrij, en ... daar had hij het, o God, daar had hij het!
‘Dit is wat ik zoek,’ juichte Dr. Proskowitsch!
Uit hetgeen hij van den vader reeds vernomen heeft, kan
| |
| |
de lezer opmaken welk een kindsheid aan het zoontje met den bijbelschen naam beschoren was. Er zwierf een teer, bleek ventje, wiens droefgeestige, kwijnende, zwarte oogen ieder troffen, omdat zij zoo ernstig, omdat zij geen kinderoogen waren, door het holle huis. Zachter peluw dan de stroeve plooien van het jak van Trui had zijn kinderhoofdje niet. Zijn eenige speelnoot was zijn laat gehuwde, reeds bejaarde, afgetrokken, vreemde vader. De kleine Abraham sleet zijn dagen in zijns vaders boekvertrek, of men zag hem door de lanen van het buiten zwerven. Boekenstof, in plaats van zon en regen, viel op de jonge spruit. Des middags zat hij zonder honger voor zijn bordje - er werd voor het gemak in de studeerkamer geschaft - zijn vader aan te staren. Deze had zich namenlijk gewend te lezen onder het eten; ook gebeurde het wel eens dat hij een drukproef corrigeerde tusschen de happen door. In dit geval stond de inktkoker naast de sauskom en de kleine Abraham zat op te letten hoe de pen zijns vaders heen en weder zweefde tusschen den inkt en de botersaus. Zoover kan het komen met een kamergeleerde, van nature ongezellig, die zijn cornac, ik bedoel zijn vrouw, verloren heeft. Smerig dat het was, helaas, in dit studeervertrek! De ijzeren Trui zou hier geen toegang hebben, zoo was het, bij contract, vooruit gestipuleerd. Over het botervlootje dat, na veertien dagen zoek te zijn geweest, eindelijk onder een hoop boeken en papieren op een ouden leuningstoel teruggevonden werd, wil ik maar niet uitwijden. Ook het stukje karbonade met een zilveren vorkje in de snippermand verdwaald, ga ik liefst met stilzwijgen voorbij. Onze Hollandsche dames, die zich altijd schilderachtig uitdrukken, zeggen: ‘het was er een boel om misselijk van te worden.’ Dat was het, en
menigeen ken ik, wie de vingers jeuken zouden om dien boel eens op te redderen.
Wat zouden diezelfde heldhaftige dames gezegd hebben van het arme knaapje? Trui had het jongske een langen pantalon laten aanmeten. Een kieltje van dezelfde stof, donkerblauw en stroef katoen of vaalzwart laken, dat tot over de knieën reikte, en beneden uitstond en parapluie, voltooiden zijn kostuum. Ik durf niet zeggen waar het knaapje wel op leek. 's Avonds, klokke acht, bracht Trui het kind naar bed. De groote kamer, met het kleine kinderbedje, bijna het eenige meubel, had op
| |
| |
zich zelve iets wonderlijk melankolieks en harttoeschroevends.
Zij trok hem zijn gevangenispakje uit, heen en weder loopend op haar krakende pantoffels, en vouwde zijn goed op. Zoodra ze hiermede gereed was, stak ze haar hand in de sleuf van haar zwarten rok, haalde een hoornen doosje voor den dag, klopte met haar knokkel op het deksel, o, zij was één en al knokkel, Trui! nam haar avondsnuifje en commandeerde met een neusstem: ‘Bidden, Abraham!’ Het jongetje knielde neder, zei een kort gebedje op dat zijn vader hem geleerd had... in de studeerkamer. Achter hem stond, krom van rug, met uitgespreide heupen, norschen eerbied op haar houten facie, Trui te wachten. Trui had ijzeren handen; zij sjorde het beddegoed stevig vast om Abrahams tengere leden. Het knaapje zag haar mommelenden en beschimmelden mond vol plooien zich bewegen onder het werk, een mond, waarvan hij nooit een kus ontvangen, noch begeerd had. Daar sliep hij dan, verlaten in zijn ijzeren ledikantje, en wanneer de maan scheen, lag het donkere hoofdje als een zwarte vlak op het kussen. Vroeger had de telg uit het geslacht Barlet zich niet ontzien van angst te gillen als een simpel boerenkind. François verscheen, betoogde op doceerende manier het ijdele van zulk een vrees. Of Trui kwam opdagen, die de eene vrees door de andere overwon. Het kind had zich van lieverlede aan de eenzaamheid gewend. Maar de takken van de linde voor zijn venster joegen hem van tijd tot tijd een huivering aan. Dat ruischte zoo droevig, langgerekte zuchten, zzzzzzt! Zij buigen, zij neigen. Wat zeggen zij toch?
François Barlet hield van zijn zoon. Er zijn verschillende manieren van houden. Hij hield van het kind, gelijk men van den eikel houdt, niet om dien eikel, maar om den boom, dien men in gedachte er uit ziet groeien.
De overledene mevrouw Barlet was een zachtaardige vrouw geweest, zwak van gezondheid, uit de diepte opziende tegen haar geleerden man. Eenzelvigheid en afgetrokkenheid, al het wonderlijke dat haar echtvriend aankleefde, hield ze voor onmisbare eigenschappen van de soort. Zij zorgde er voor, dat haar geleerde at en dronk en op zijn tijd van kleederen verwisselde. Voor het overige liet ze hem stil zijn gang gaan, zich afsluiten, zich inkameren, verbroeden, verboeken. Toen zij stierf zat François Barlet geducht verlegen met het kind. Van niets in de wereld had de beste man minder begrip dan van
| |
| |
kinderen. Een zoon, een zoon! Nu, dat hield in voor François Barlet: een iemand, een volwassen iemand, daar hij een Barlet was, natuurlijk een geleerde iemand, een iemand met wien men redeneeren, disputeeren kon. En daar stond me, o hemelsche goedheid! een hulpbehoevend dwergje van vijf jaar, warm van moeders schoot, iets dat schreide, iets dat onzin babbelde, iets dat moest gewasschen, aangekleed, gevoed, gekoesterd worden. Wat moest hij in 's hemels naam beginnen? Wat zou de hulpelooze man nu aanvangen met zijn hulpeloozen spruit. Trui! Gevonden! Ziezoo, dat was een uitkomst! Trui, de oudgediende van zijn overleden broeder, Trui zou Abraham verzorgen en dat alles aan hem doen wat zelfs een man als hij zich flauw kon voorstellen, dat men doen moest aan zoo'n embryo of stekje van een mensch. Nu ging François Barlet aan het overleggen: Abraham moest speelgoed hebben. Als hij nu zijn jongetje eens verraste met een hobbelpaard. Een hobbelpaard was, docht hem, het meest geschikt om kleine jongens bezig te houden. Daar zou nu Abraham dag in dag uit op rijden en zich allerkostelijkst amuseeren. Zoo gezegd zoo gedaan. Hij plaatste het beest aan het eind van den gang, zoover mogelijk van zijn studeerkamer, tilde het jongetje er op en riep hu! hu! Maar de kleine Abraham keek zijn vader met zijn groote duivenoogen droevig aan, en toen François Barlet hoogst tevreden in zijn boekvertrek ontsnappen wilde, begon het kind te schreien.
Schreien vond François een der overklaarbaarste, onredelijkste en lastigste eigenaardigheden van die kleine menschjes; schreien irriteerde hem. ‘Waarom schreit gij, Abraham?’ vroeg hij, op zijn schreden terugkeerend, ‘waarom, Abraham? geef toch reden van uw geschrei.’ Een alleszins billijk verlangen, niet waar? waaraan het kind op zijn manier voldeed door zijn huilen in hartbrekend snikken om te zetten. ‘Wat zal ik aanvangen, ach God, wat zal ik aanvangen!’ riep Francois Barlet handenwringend in zijn radeloosheid. Maar, wanneer de nood op 't hoogst gestegen is, krijgt men lumineuse invallen. Zoo een schoot er nu François te binnen. Hij tilde Abraham van het hobbelpaard en ging er in hoogst eigen persoon op zitten, trok de vilten pantoffels, waarin zijn voeten staken zoo hoog mogelijk op, hield zich met beide handen krampachtig vast aan den stok bij den kop, liet zijn lange kamerjapon
| |
| |
maar sleepen en riep uit alle macht: ‘voort, paard!’ Abraham stond het door zijn tranensluier aan te zien. Foei, dat houten beest, welk een pijnbank voor de lenden! O wee, zijn achterhoofd! Maar hij knikte zijn zoontje toe, beproefde te doen of hij glimlachte, bracht de zeldzaamste geluiden voort: hu, hu, ho, ho, ha, ha! alles om Abraham te toonen welk een pret hij had. Alles vergeefs, alles verloren moeite! Want toen François Barlet kermend van zijn wonderlijken zetel oprees en op nieuw in zijn studeerkamer vluchten wilde, klemde het knaapje zich aan hem vast. Er zat niet anders op; hij moest Abraham medenemen. ‘Waarom ben je toch zoo onverstandig Abraham!’ - Ja, waarom is een kereltje van vijf jaar zoo bedroevend onverstandig? Indien hij nu zijn zoontje eens op schoot genomen en, al ging het hem wat onbeholpen af, zijn verdorde lippen op het natbeschreid gezichtje had gedrukt? Dergelijke middelen echter bedenkt men niet.
François gaf zijn kind een pennehouder om mede te spelen, liet hem een inktlap zien met een moorenkop er op die zijn tong uitstak; het eenige voorwerp dat hem op zijn huwelijksreis genoeg bekoord had om het mede te brengen, liep met het kind langs de boekenrijen, wees op al die glimmende lederen ruggen: ‘Kijk eens Abraham, dat zijn boeken.’ Niet zoodra maakte hij echter zijn hand los uit de knellende kindervingers of daar had men het lieve leven op nieuw. Ten einde raad, benauwde zuchten slakend, eindigde hij met een tafeltje naast zijne schrijftafel te schuiven, een Franschen prentenbijbel uit de kast te halen, op te slaan en Abraham aan te moedigen daarin te gaan bladeren. Nu ging alles beter. Francois ving met studeeren aan; evenwel, en dit was lastig, het kinderhandje tastte telkens naar de hand zijns vaders. Dit moest hij Abraham afleeren. Het openen der deur gaf nieuwe stoornis, ditmaal echter van een aangenamer aard. Want Truitje maakte haar opwachting. ‘Trui,’ zeî Francois Barlet, ‘ik vertrouw u de zorg over Abraham toe en verder het bestuur der huishouding, waarin de huisknecht, en overigens zooveel personen gij noodig mocht vinden, u zullen ter zijde staan.’
- ‘Hoe minder hoe beter,’ zei Trui.
‘Nu moesten wij maar beginnen met Abraham naar bed te brengen.’ Francois keek eens om naar zijn kind. Het knaapje
| |
| |
was in slaap gevallen op den heiligen nacht van Correggio. Een traan was neêrgedropen langs zijn wangetje op de borst van Christus gebenedijde moeder.
- Zullen wij Abraham wakker maken? vroeg Francois.
- Neen, mijnheer, dat behoeft niet; ik neem hem slapend op.
Ze nam hem slapend op, en gaf haar breed figuur van achteren te aanschouwen, terwijl ze naar de deur ging. Truitjes zwarte rokken schommelden onder het gaan, het paarsche jak was stijf gespannen om de knookige schouders; haar rug geleek een plank. Het sluimerlogge hoofdje van den kleinen Abraham bengelde ter eene zijde van Trui, zijn voetjes hingen slap ter andere. ‘Als uwee de deur eens opendoet.’ François haastte zich de kruk te grijpen. Nu kon hij eindelijk rustig doorstudeeren. Poeh!
Lente, zomer en herfst en een gedeelte van den winter bracht François Barlet op Berkenroode door. Februari en de helft van Maart vertoefde hij in de stad en leefde er ongeveer hetzelfde leventje. Openbare plaatsen werden door hem gemeden; in gezelschap ging hij zelden. Nu en dan vertoonden zich bij hem zijn dun gezaaide kennissen of ontving hij geleerd bezoek. Dagelijks, tusschen drie en vier uur, maakte hij stipt zijn wandelingetje, sanitatis causa: brug op, brug af, de eene gracht na de andere. Zijn gejaagde stap en zijn vooruitgestrekt hoofd en bovenlijf, de knoop van zijn bouffante naast het linker oor, de sluike, grauwe haren over den jaskraag vallend, en bij iederen windstoot als een dunne sluier opwaaiend, hem navliegend, trokken wel eens de aandacht der voorbijgangers. Die hem kenden, zagen ze hem voorbijstormen, glimlachten niet oneerbiedig: daar gaat mijnheer Barlet. Men kende reeds sints anderhalve eeuw den naam van dit geleerd geslacht. De mindere man herinnerde zich nog levendig zijn vader, ‘den genadigen rechter.’
Mollige, blanke dienstmeisjes op zijn eigen gracht hadden voor den perkamenten heer de allerliefste attenties. Zagen zij hem aankomen dan zetten deze goede kinderen haar emmers uit den weg: ‘pasop, daar komt de prefester.’
Zijn eenige eigenlijk gezegde uitgang was de Fransche kerk.
| |
| |
Barlet's verkleefdheid aan de Walsche gemeente hing samen met zijn eerbied voor traditien en familieoverleveringen. Bovendien hij voelde zich daar recht op zijn gemak; hij zat er als in zijn studeerkamer. De kerk was donker, deftig, stil. Zware schuifgordijnen die het licht onderschepten! Niets dat schreeuwde! Alles bruin, diep bruin! Warme sepiatinten! En welke eerbiedwaardige schaduwen zich verzamelden onder het klankbord, achter den fijnen, grauwen, fraai gesneden priesterkop van dominus Brion. Somtijds, als het weder schoon was, viel een smalle lichtstraal door de spleet van de gordijnen, kliefde als het zwaard eens cherubs de gewijde ruimte, speelde over het veelkleurig bloemperk van de dameshoedjes, gleed langs een ten preekstoel opgeheven meisjeskopje en verheerlijkte het. Dit vond François Barlet een stichtelijk schouwspel.
Met zijn oogen die te gast gingen, smulden ook zijn ooren. Al zijn Gallische bloedlichaampjes huppelden bij den klank van het welluidend idioom der vaderen. Dacht hij aan zijn voorzaat, door Villars' dragonders neergesabeld? Dacht hij aan Jean Marie Barlet, den Hugenootschen prediker? Aanschouwde hij den trouwen herder die, psalmzingend, met zijn borst de vrouwen en de kinderkens dekte en.... zóó viel.
Voor denkbeeldige dingen alles over te hebben was een zwak vau de familie. Welke hersenschim het wezen zou, hing maar van de omstandigheden af. De man, die trilde van ontroering toen hij het onschatbaar eenig exemplaartje zijn bezoeker overreikte, zou in andere tijden voor een leerstuk pal gestaan hebben. Iemand die zijn ridderkruisen bij zijn inktlapjes wegstopte was in staat om, desgevorderd, andere wereldsche ijdelheden te verzaken: bloed en leven.
Toen kleine Abraham acht jaar ond was, nam zijn vader hem des Zondags mede. Het kind was reeds begonnen Fransch te leeren. Preeken hooren, vond François Barlet, woog op tegen een dictée. Het kereltje zonk in het groene saaien kussen letterlijk weg. Alleen de halve cirkel van zijn mat wit voorhoofd en de donkere, gloeiende oogen kwamen boven den statenbijbel uit.
Er was iets in de kerk, een punt, waaraan die smeekende kinderoogen hingen, kleefden met een roerenden, onverzadelijken honger. Uit de diepte van de ouderlingenbank verhieven ze zich naar twee personen in het ruim: een schoone blonde
| |
| |
vrouw die een klein blond meisje naast zich had. Beiden even blank en fijn van tint, de moeder en de dochter, de volle ontloken roos en de rozenknop, kwamen ze bekoorlijk tegen den gedekten toon des ouden tempels uit. De barones van L..... vermoedde in de verte niet welk een scherpe steek van jalouzie zij opwekte in een ander kinderhart, wanneer zij zich met teeder welbehagen over haar dochtertje boog en dit met haar moederoogen liefkoosde. De kleine Abraham zou het nooit gewaagd hebben haar met den vinger aan te raken. Maar hij kroop naar haar toe in gedachte, zijn bedelende handjes uitgestoken, de oogen hunkerend opgeheven naar dat lief gelaat. Hij nestelde zijn hoofdje aan haar borst en klemde sprakeloos zich aan haar mantel vast en voelde op zijn kinderwang het strooken van haar wangen, over zijn verlaten zieltje, zoet en zalig, haren warmen adem glippen. Zij was zijn Godheid in het vleesch verschenen, uit de verte aangebeden, nimmer aangeraakt, gelijk de God van Ds. Brion. En, gelijk de God van Ds. Brion, scheen ook zijn God een God in eigen zaligheid verzonken, en van wien men nimmer weet of Hij de zuchten, tot hem opgestegen, hoort.
Francois Barlet schreef in die dagen een verhandeling over de Byzantijnen; kleine Abraham en Trui waren op dit oogenblik voor hem niet meer dan stippen op een eindeloos gezichtsveld. De stem van zijn kind bereikte hem, gelijk geluiden uit de werkelijke wereld tot den droomer doordringen. Voor hij antwoord geven kon op vragen, die het jonkske deed, moest hij eerst de lange reis doen van Byzantium naar huis. Het duurde eenigen tijd eer hij er was. Hé ja! Dat was zijn kamer, en daar was het portret van Calvijn, de buffetkast met de lamp er op en de kale, zwarte, druipende takken van de boomen op de straat en... daar was Abraham. Zijn kind stond naast hem; de kleine hand, hij werd het nu gewaar, had de zijne aangeraakt; er dreef hem een geluid in de ooren dat wel de echo wezen kon, van een beschroomde kinderstem.
- ‘Ja, zeker! - ahem! heb je iets gevraagd - wat vroeg je Abraham?’
Zoo sprekend drukte hij de vingers van het knaapje, maar zijn oogen bleven nog gekluisterd aan het boek dat opgeslagen voor hem lag.
| |
| |
- Waarom heb ik geen moeder?
- Moeder? Wat bedoel je, Abraham?
François oogen scheurden zich met moeite van de bladzijde los; zijn geest, op nieuw bij de Byzantijnen, keerde langzaam in den vagen blik terug.
- ‘Papa, waarom heb ik geen moeder?’
- ‘Hoe kun je zulke vreemde vragen doen, Abraham; je weet immers dat mama gestorven is.’
- ‘Waarom is ze gestorven,’ ging het kind voort met vragen, - ‘waarom?’
De toon van het kind had zoo iets droevigs, dringends, zoo iets hartstochtelijks, dat zelfs deze afgetrokken man er door getroffen werd.
François Barlet zag zijn kind met bevreemding aan. Wat begeerden die smachtende oogen? Opheldering van het raadsel van den dood? Werkte de geest van het knaapje? Dacht hij? Geen wonder; de kop van een Barlet zat op den jongen.
- ‘God heeft het zoo beschikt, Abraham, en....’
- ‘Waarom heeft God dat gedaan.’
De kleine jongen drukte op het woordje: dat, als wilde hij het gruwzame doen uitkomen dat er voor zijn onnoozele bevatting in een dergelijk goddelijk raadsbesluit gelegen was.
Calvijn, zijn kalotje op het hoofd, de beenige hand op de schriften, keek neder van den wand en luisterde.
- ‘De dood, Abraham, is in de wereld gekomen door de zonde.’
En nu begon de vader een systeem te ontvouwen, dat zijn afgetrokken geest tot nog toe wel voldaan had. Eenmaal aan het uiteenzetten en betoogen vergat de man geheel tot wien hij sprak. Opstaande, ging hij door de kamer wandelen, Abraham vergetend, die bij den studeerstoel staan bleef, eerst gespannen naar zijn zonderlingen vader luisterend, toen, niet meer begrijpend, de oogen naar den grond slaande en opnieuw met zijn gedachten bezig, overleggend in zijn hulpeloos kinderzieltje.
De meid kwam binnen en stookte het vuur aan; het werd duister in de binnenkamer. Achter de gebogen staven van den insteekhaard gloeide het vuur rood op; de sintels knapten.
| |
| |
Voor de kinderoogen werd die haard een monster dat met opgesperde kaken gloed verslond. Zijn vader kwam en ging, nu eens door het vuur beschenen, dan weêr in de schemering opgenomen. Abraham verstond niet wat zijn vader zeide, maar hij voelde door die raadselachtige woorden heen iets geweldigs en geduchts hem naderen, een eerste vaag begrip van noodlot, een besef van groote, groote eenzaamheid.
- ‘Is zij dáár, ver weg, bij de sterren?’
- ‘Dat willen wij biddend hopen,’ antwoordde de vader, ‘dat uwe moeder de genade Gods deelachtig werd.’
François zeide dit op den drogen toon eens godgeleerden. Toen hij echter zag hoe zelfs die zweem van twijfel een verandering te weeg bracht op de trekken van het knaapje, een verandering waarvan hij ontstelde, haastte hij zich er bij te voegen:
- ‘En zij is zalig, Abraham, zij is in den hemel, want zij heeft in haren Heer en Zaligmaker geloofd.’
Het redegevend voegwoord, alles voor den godgeleerde, had voor het kind geen zin. Hem zweefde het lieftallige gelaat uit de kerkbank voor oogen. Het rees en het rees naar de blauwe ruimte omhoog. Waar het armzalige, leerstellige getimmer van zijn vader haar niet eenmaal brengen kon, daarheen droeg het kind zijn moeder met een zucht, met een snik zijner liefde. Deze greep de glinsterende steenen van het zwerk en strooide ze om haar hoofd; die gebood de wolken dat ze zich plaveidden tot een voetpad voor haar voeten. Zoo kwam ze hem te gemoet en lachte volzalig, even teeder als die andere haar dochtertje had toegelachen, op dien morgen in de kerk.
- ‘Gij kunt nog niet alles begrijpen hetgeen ik u beproefde uit te leggen,’ klonk nogmaals de stem van Francois Barlet door de stilte. ‘Ds. Brion zal u dit later verklaren, Abraham, grondiger, uitvoeriger dan ik in staat ben het te doen.’
Er verroerde zich niets bij den studeerstoel. De kleine Abraham gaf geen antwoord. De tengere, ineengevlochten vingers van het knaapje waren zichtbaar in den gloed van den haard. Zijn gezicht bleef in den donker; het had zich van zijn vader afgekeerd.
| |
| |
Francois Barlet voelde den blik van Calvijn. Welk een afstand, welk een ontzettende afstand tusschen het inzicht in de waarheid van dien grooten geest en het zwakke denkvermogen van een kind. ‘Abraham schijnt over het gesprokene na te denken. Zou er een godgeleerde in zitten? Dat zou Brion pleizier doen. Wel, wat zou dat Brion pleizier doen!’
Francois Barlet trok vroeger dan gewoonlijk naar zijn buiten. Er waren onaangename dingen voorgevallen in den Walschen kerkenraad, die hem buitenmate zeer ontstemd hadden. Barlet was voor de handhaving van het deftige, aristokratische karakter der gemeentelijke vertegenwoordiging. Daarop had men nu, gedurende zijn afwezen, inbreuk trachten te maken, en dien ook feitelijk gemaakt door een rijk geworden bakker te benoemen, Craquelin, Krakeling in de wandeling, tot Walsch ouderling. Deze Craquelin of Krakeling bracht niet slechts zijn minder goeden toon, hij bracht ook revolutionnaire denkbeelden in het conistorie. Ds. Brion verdacht den man van heimelijken lust er radikale wimpeltjes op te steken. Daarbij legde genoemde bakker een écrasant dédain, gelijk de heer Brion het noemde, voor de geslachten van de Fransche zelfstandige naamwoorden aan den dag. Bokken in het Fransch, hoevelen had François Barlet er van de diakenen niet moeten hooren! Deze bokken van Craquelin waren meer nog dan aanstootelijk; het waren bepaald onstichtelijke bokken. Had hij gisteren niet in de volle vergadering met zijn harde stem geroepen: ‘fous n'afez pas le droit d'examiner mon foi.’ Er had een diaken geproest, zelfs de ouderlingen hadden hun deftigheid niet kunnen bewaren.
‘Daartoe is mij het verleden onzer kerk te eerbiedwaardig,’ zeide François Barlet tot Ds. Brion bij het naar huis gaan, ‘dat zij zich belachelijk zou maken.’
Barlet had eerbied voor historische overleveringen, over het algemeen voor alle dingen, ze mochten dan zijn gelijk ze waren, die een indrukwekkend of aandoenlijk verleden hadden. Hij betrachtte en beminde alleen het afgetrokkene; voor het komische der tegenstelling van het ‘ding an sich’ en het ding der werkelijkheid had hij geen oog.
| |
| |
‘Men moest geen burgerlieden, die de taal niet machtig zijn, in het consistorie opnemen, Brion,’ sprak hij met nadruk.
Een ouderling, die achter hen liep en hem dit hoorde zeggen nam de vrijheid aan te merken:
‘Voor God, mijnheer Barlet, zijn alle menschen en dus alle Walen gelijk.’
Francois Barlet keerde zich driftig naar den spreker om:
‘Voor God, mijnheer; maar niet voor de grammaire.’
| |
II.
Eigenlijk was Francois Barlet op Berkenroode het best in zijn humeur en op zijn dreef. Hij zag het leien dak van zijn aloude... boekenkast steeds met pleizier terug. Sneden maar de wielen van de barouchette knarsend door de biggels van de oprijlaan, dan werd het hem wel te moede, dan dacht hij met genot aan al zijne planken en zijn schragen, zwoegend onder schatten druks. Het scheen of de natuur het wachtwoord had verstaan dat luidde: toegroeien. Alles groeide toe. Een betere wildernis kon men niet verlangen. Het perk van rhododendron tierde maar losbandig voort, mans hoog, tot het een ongeschoren bosch werd dat den weg versperde. Zware beuken, voor het front van het huis op wacht gesteld, eigenden, en grands seigneurs, zich lucht en licht der vensters van de voorpui toe. Het spits toeloopende dak van lei met zijn bekapte schoorsteentjes op de hoeken, werd door een oceaan van bladeren bedreigd en straks bedolven. De verroeste windvaan piepte angstig bij het naderen van die annexeerende takken. Een scherpe lucht van vocht verspreidde zich voor het huis op sombere dagen; de drempel van de stoep was meestal vochtig, plekkig uitgeslagen, de raamkozijnen dropen en de inkijk door de ramen in de suite was zoo donker als de nacht.
Daar François Barlet zijn voorvertrekken niet bewoonde, deed dit minder ter zake. De studeerkamer, aan de zuidzijde, had zon genoeg en uitzicht bovendien. Opgehoogde perken met geraniums en rozen lagen voor het venster in het gazon. Er hadden op dat grasveld een paar koeien kunnen grazen, zoo diep beet het in de buitenplaats. Een, hoe zal ik het noemen, een hooge wal of borstwering van geil opschietend bloem- | |
| |
hout, sloot het af, gouden regen, witte en roode meidoorn en seringen. Golven bloesems, wit en rose, paarsch en goudgeel, zwoegden, in de lente, onder het hijgen van den Westewind en doorgeurden heel de lucht tot in den gang. Er waren dagen waarin het naar jasmijn rook bij de boekenkasten. Achter dezen rand van blocmheesters, die zich om het grasveld plooiend, het op vele plaatsen dicht belommerde, schoot het opgaand hout kaarsrecht ten hemel. Op die hooge boomen viel de blik van Abraham, als hij voor zijn tafeltje zat te lezen. Hij zag de eerste ademhaling van de lente langs de twijgen zuchten en ze groen beasemen. Hij zag de duizende lieve bladerklokjes aan de takken bengelen en het voorjaar inluiden. Zomers keek hij op de breede banen van der beuken weidsche, groene statiemantels, die zoo priesterlijk voornaam en statig golfden, als de wind ze onderving, en zich, in den herfst, bekleedden met een vloed van kleuren en van kleurschakeeringen, brons en goudbrokaat en purper, afscheidsfeest der aarde, in haar receptiezalen, aan den zomer en de zon. Leunend met zijn kin in de holte van de tengere hand zat het kind naar buiten te staren, terwijl zijn vader, heen en weder schuivend op zijn stoel, uit de diepten van zijn boeken en zijn manuscripten, emmertjes vol kennis opheesch. De oogen van François Barlet, groot en uit hun kassen puilend,
waren dof en lichteloos. Het scheen of hij de lamp daarin teruggeschoven had, zoodat het licht alleen naar binnen viel. Met het daglicht ging hij even zuinig om als een knappe huisvrouw met haar wintervoorraad. Hij gebruikte er juist zooveel van als men noodig heeft om weg te vinden en de letters te onderscheiden. De kleine Abraham daarentegen nam verkwistend veel buitenwereld in zich op. Een chaos van verwarde, levendige indrukken stroomde door de vensters van zijn ziel naar binnen, bedwelmde en ontroerde hem. Het kind had geen moeder, het had geen speelnoot, maar het had de natuur tot gezelschap en makker. Zij sprak tot den knaap in haar kleurenalphabet, in de spikkeling harer bloemen, in het glinsteren van de droppels op de rozen, in den lichtstraal die verguldt, terwijl hij breekt. Zij neuriede hem haar melodieën voor in haar suisen, haar ritselen, haar vogelengekweel. Zij greep hem aan met een vermogen dat op ons volwassenen afstuit, slechts voor de uitverkorenen, voor de groote dichters, blijft bestaan. Want er is tusschen de natuur en het ontvankelijk
| |
| |
kind een nauw, onmiddellijk verband, als tusschen twee die nog niet duidelijk van elkander onderscheiden, die nog in elkander zijn. Hij zag haar en voelde haar binnenkomen, niet slechts door zijn oogen, maar door al zijn poriën. Zij drong in hem door en nam hem in zich op en vervulde hem geheel met wonderlijke aandoeningen, stemmen, beelden, klanken, alsof er in haar iets was, iets, dat door wil breken tot een ander, haar verwant, uit haar geboren, een dochterke des lichts in onze borst gevangen, dat de armen uitbreidt, dat terug wil keeren tot haar oorsprong en niet kan.
Later, later als de voelhoorns afgestompt zijn, als de frischheid van den levensmorgen is verzwonden met den glans der kinderoogen, zien wij de natuur verbleekt naar binnen schijnen door het matglas zoldervenstertje in onzen hersenpan.
Wij verstaan haar niet meer; wij wantrouwen haar en zijn bang voor haar. Zij wordt een magazijn van krachten, een provisiekamer, een chemisch kabinet, een onmetelijke foliant vol algebraïsche formules; zij wordt een ding. Zij is het doode leven, de werktuigelijke beweging, het zijn zonder ziel. Zij groeft ons rimpels in het voorhoofd, en snijdt ons diepe kerven in het vleesch en in het hart. Eindelijk komt zij als een zware, domme stoomhamer en verplettert ons. De kleine Abraham lag nog in haar voedsterarmen, aan haar warme borst; hij zag haar nog in de heerlijke, lichtende oogen. Had zij haar armen plechtig opgeheven om hem met de donkere wolk te omhullen, hij zou zich zonder vreezen overgegeven hebben. Het kind is niet bang voor den dood, het is nog te vol van het eeuwige leven, nog te dicht bij het ongeziene, nog te dicht bij den harteklop van de wereldziel. Het legt zich neder en neigt het moede hoofdje: bij U, naar U!
Zoo komt de goede engel, dat spook der bijgeloovige, groote menschen, kust de veege lipjens zachtjes, zachtjes. En die kleine wijzen lachen hem toe. Zij kennen hem wel, zij kennen hem beter. Hij was bij hen in den donkeren moederschoot en in de nieuwe duisternis zal hij weder bij hen zijn: slaap, ik zal u in mijn armen overdragen door de voorportalen naar het eeuwige licht.
Het eenzame kind voelde zich in de natuur bestaan als in den schoot eens levenden wezens, welks aandoeningen, bewegingen en trillingen zich op hem overplantten. En, gelijk zij
| |
| |
zich in hem weerspiegelde, zoo drukte hij wederkeerig haar zijn zielebeelden in. Door bij voorkeur aan zijn moeder te denken als hij buiten het sombere huis en in het vrije was, versmolt hij die gedachte met natuurindrukken. Zij, naar wie zijn hunkerend zieltje zocht en smachtte, vloeide met het licht ineen, met het doorschijnende azuur en met de gouden starren. Wanneer zijn hart haar riep, dan scheen het of haar stemme suisde in de lucht.
De zon die doorbrak was haar glimlach, en het pinkoogen van de lichtjes aan den avondhemel haar liefdevolle groet. Het scheen of zijn hem overal verzelde en omzweefde, bij en om hem was, zoodra hij maar den hemel boven en de ruimte om zich had. Het knaapje meende, zoo heilig en zoo vurig, dat zijn moeder in de reine lucht en in de zonnestralen, in de plechtige schaduwen van den avond leefde, voortgleed, naderde en hem bezocht. Hij sprak tot haar als tot een wezen, wier nabijheid hij ontwaarde, hij vertelde haar zijn kleine geheimen en biechtte haar zijn kleine zonden. Soms riep hij haar overluid: moeder! en wachtte dan, terwijl het hart tot barstens klopte, en met ingehouden adem of zij zichtbaar voor hem worden zou. Dit werd zij niet; bittere teleurstelling voor den kleinen Abraham, maar het kind was er niet minder zeker van dat hetgeen hij onuitsprekelijk lief had, bestond en tot hem kwam als zijn kinderstemmetje haar riep.
Daar was een uitverkoren plekje, waar hij zomers met zijn leerboek henentoog, een soort van natuurlijk prieel van roode meidoorn en klimrozen. Het zag uit op een eindelooze weidevlakte, een breede sloot liep er langs; koetjes stonden aan den rand van het water, plasten in het nat, snoven en bekeken hem met uitgerekte halzen en zouden hem besnuffeld hebben, was die breede sloot daar niet geweest. Insecten zweefden over het water, kropen langs den rand der slappe pompbladeren, hingen boven het spiegelende nat op hun gazen, zilverig blauwe vleugeltjes, princesjes van de lucht in zomergala, wit met goud, of paarsch met bronzen weerschijn. Dat snorde, gonsde, bromde, dommelde in de zon. Boven, in de takken koerde de woudduif, tjilpten en kweelden de gevederde sopranen van het bosch. Tot het eensklaps alles stil werd en men niets meer hoorde dan het zwatelen van de bladeren en het flauwe zuchten van den wind. Daar lag het teêre ventje uitgestrekt
| |
| |
in het weeke gras. Zijn sprekende, groote, droefgeestige oogen waren het eenige aan hem dat leefde. Maar deze leefden dan ook. Het licht, de kleuren zonken er in weg als in een diepe bron en werden op den bodem omgezet in liederen zonder woorden, beelden flauw omlijnd, die in elkander vloeiden, kleuriger en vreemder dan eenige denkbare werkelijkheid. Zoo tenger en zoo zwak, de bleeke slapen fijn en blauw dooraderd, de smalle, doorschijnende neusvleugels uitgespannen, of het hart te groot was dat ze kloppen deed, lag het kind daar in zijn droomwereld verzonken, oud en jong terzelfder tijd. Oud voor deze wereld waar zijn uitgedroogde, bloedelooze vader te onzaliger ure hem in gestooten had, veel te jong voor de onzichtbare wereld, die door het broze, al te dunne omhulsel overstelpend brak.
Francois Barlet begreep niets van den knaap; de in zich zelf gekeerde aard, het staren van zijn zoontje zouden hem niet verwonderd hebben, wanneer hij die had kunnen toeschrijven aan vroegtijdige liefde voor de letteren of de wetenschap. Doch, wel verre van buitengewone leerkrachten te ontwikkelen, dwaalde de knaap dikwijls af en was hij maar half bij zijn lessen. Toen Abraham negen jaar oud was kwam François Barlet plechtig met een Latijnsche spraakkunst aandragen. De grammatica had hij zelf nog gebruikt, zijn vader had er mensa uit geleerd. Beider namen stonden op het schutblad. Paul Eduard Barlet, anno .... François Barlet, anno....
Er was iets pathétisch in die familie-grammatica, vond de geleerde man. Abraham scheen er echter weinig van te voelen, toen een beetje van zijn streek, met bevende hand, zijn vader nu den zijnen aan die beide namen toevoegde:
Abraham Barlet anno...
Wie weet hoevelen nog van hun geslacht daar zouden prijken, rechtsgeleerden van beteekenis, lampen schijnend door een wolk van boekenstof!
Maar, gelijk ik zeg, die kleine Abraham week af. Hij week bepaald af, hij sloeg uit den aard. Het was vreemd, maar men zou zeggen, als men het niet beter wist, dat het kind te veel naar zijn moeder aardde. Zoo zachtzinnig, maar ook zoo stil en droomerig. Diezelfde oogopslag en diezelfde uitdrukking van een gevangen vogel in zijn oogen. Zoo
| |
| |
had ook zijn moeder gezeten in de traliekooi van haar beroemden echtvriend, kwijnend op haar stokje. Iederen dag het hoofdje een weinig dieper in de vêeren. En zoo zat nu het kind van de lieftallige Anna, wie een Engelsch dichter, na kortstondige en toevallige kennismaking ‘sweet, sweet Anna’ genoemd had, eveneens te kwijnen in vaders kooi.
François Barlet stak wel den vinger uit met smakelijke korreltjes er op, latijnsche suikertjes en voedzaam graan van allerhande wetenschappen, doch, helaas, het mondde den kleinen vogel niet.
De knaap deed zijn best om zijn vader pleizier te doen en leerde zooveel en zoo goed als het ging. Een onderwijzer uit het naastgelegen dorp gaf hem onderricht in het Nederlandsch en in de rekenkunde. Fransch, Latijn en geschiedenis had zijn vader zich voorbehouden. François Barlet begon ook aan de mathesis te denken. Met de Grieksche taal moest men den knaap niet voor zijn elfde aankomen. Zestien jaar was 't aangewezen tijdstip voor de akademische lessen. Twintig zou hij dan ziju zoon gepromoveerd terug erlangen. En dan... dan dan, dan zouden zij zich baden in geleerdheid. Professoraten zou de jeugdige geleerde voorloopig afslaan. Eerst moest Abraham iets voortbrengen, waarvoor de geleerde wereld den hoed afnam. Dat boek, dat boek van Abraham, zou hij zien worden. Zijn bibliotheek zou het voeden met krachtige moedermelk. Zijn geoefende geest zou toezien op de ontwikkeling van de logische, stylistische, juridische zenuwen en spieren. François Barlet zocht al naar een onderwerp en had er reeds verscheidene bedacht. Waar hij zijn keuze zou bepalen kon hij met zich zelven maar niet eens worden. Hij dacht er dikwijls aan, wanneer hij met zijn kind door de lommerijke paden van hun buiten stapte. Jammer dat het den geleerde onuitsprekelijke moeite kostte met het knaapje aan den praat te blijven. Hij voelde wel dat hij eens iets moest zeggen. Maar wat zou hij zeggen? Abraham had van zoo weinige dingen nog verstand. Zijn vaderhart was goed genoeg om zulk een ledig wezentje te onderhouden. Wist hij slechts waarmede.
‘Ben je vandaag in den tuin geweest? Heeft de tuinman sla geplant?’ Daarmede is men gauw au bout de son latin. Wanhopig, zulk een zoeken naar een onderwerp, zulk een gefor- | |
| |
ceerde belangstelling uit plichtgevoel! Te meer daar zijn gedachten onophoudelijk afzwierven, zoodat hij meestentijds de antwoorden niet hoorde en dezelfde vraag tot driemaal toe herhaalde.
Afgezien van dergelijke kleine moeielijkheden beviel dit leventje François Barlet uitnemend goed. Niemand viel hem op Berkenroode lastig. Geen geloop van menschen, uitgenomen sommige geleerden en zijn vriend Brion! Eenmaal slechts, eenmaal, werd hij in zijn patriarchale rust gestoord. Foei, als hij er nog aan denkt! Dat kwam als een bom in zijn huis vallen, dat werd hem als een knuppel voor de vilten pantoffels gesmeten. Die knuppel in zijn vreedzaam kippenhokje heette Bettekee, een nicht van vrouws zijde. Zij kondigde zich volgenderwijze aan.
‘François, ik hoor dat je menschenschuw bent. Ik denk me daar niet aan te storen. Morgen om één uur ben ik bij je.’
Kort en krachtig! maar nog veel te lang voor den rampzaligen Barlet. Den ganschen morgen kwelde hem een zenuwachtige hoest; de studie vlotte niet; geen mogelijkheid zijn geest bij het een of ander te bepalen. Hij bleef in zijn studeerkamer zitten wachten op de plaag. Was zij daar? Neen, nog niet!.... Daar was zij! François Barlet drukte zijn oor tegen de deur. ‘Ach, God, daar hadt je haar!’. Daar hoorde hij haar harde stem tot Truitje.
‘Of ik in mijnheer's studeerkamer wil gaan? Neen, mijn goede mensch! In dat stofnest krijg je mij niet.’
Kom, François, courage! Het is gauw geleden! Het leven is niet enkel zoet, niet enkel slurpen uit de Hippokrene. Daar moet van tijd tot tijd eens een kleine ellendigheid, het is eenmaal niet anders, tusschen beiden komen.
Een kleine ellendigheid was nicht Bettekee juist niet. Zij was een groote, omvangrijke vrouw van even vijftig jaren. Terwijl François in zijn studeerkamer zijn laarzen aantrok en daarbij naargeestig zuchtte, legde zij blijmoedig in de voorkamer hoed en manteltje af. Een stevige nicht Bettekee, gelijk ze daar voor den spiegel staat! Haar zijden japon spande
| |
| |
glimmend om den welgevleesden rug en schouders. De slepen van haar witten, geborduurden kraag kruisten zich op den massieven, vollen boezem, waar zij werden vastgehouden door een enorme camée. Tegen haar achterhoofd lag een soort van platte, ronde koek van dunne vlechten, waarin de punten uitliepen van twee andere vlechten, die als opgeblazen zeilen zich ter weerzijde van haar slapen uitspanden. Haar groot rond hoofd verkreeg daardoor den vorm eens driehoeks; het deed u denken aan een sphinx of aan een omgekeerd theekopje met twee ooren. Zij had een rond en vleezig, eenigzins opdrachtig maar een gul gezicht, een breede onderkin en zeer manhafte oogen.
Niets in het vertrek ontging dien oogen, dat verzeker ik u. Zij zagen de muizengaten in het behang.
- Schande! zeî nicht Bettekee.
Zij zagen dat de koffie droogstond.
Nicht Bettekee haalde haar breedgewelfde schouderbladen op, greep met smadelijden glimlach den ketel en goot er een gulp water op.
Zij zagen dat er flank noch orde op de tafel was.
Nicht Bettekee zette de broodjes tegenover de koek en de kaas tegenover de muisjes.
Onder die bedrijven schoof François Barlet de kamer binnen.
Zij keek even op zonder zich door hem in hare bezigheden te laten storen. ‘Zoo, François, hoe gaat het? Ik redder daar net de koffietafel wat op, de boel stond alles schots en scheef. Ik zou aan zoo'n tafel niet kunnen gaan zitten. Men kan wel zien dat onze lieve Anna er niet meer is.... En, hoe gaat het.... en hoe vaart Abraham? Ik heb hem daar juist in den tuin gezien. Wie heeft dat kind zoo toegetakeld; hij ziet er uit als een proponent.’
François Barlet trok zijn wenkbrauwen op, gaf een geluid en wisselde een handdruk.
- ‘Je neemt niet kwalijk, zei nicht Bettekee, als ik een beetje voortmaak en maar dadelijk wil koffiedrinken; over een uurtje komt mijn vigelante.’
Daarmede, zonder verdere komplimenten, zette de bijdehande dame zich tegenover haren neef aan tafel en begon de boterhammen te smeren. Geen andere Hollandsche huismoeder kon haar dat verbeteren. Het ging als de wind en het mes altijd
| |
| |
plat op de snede. François aan het presenteeren, aan het toeduwen van alles wat op tafel stond, aan het schuiven naar zijn nicht van de koek en de kaas en de muisjes of hij haar daarmede den mond wilde stoppen!
- ‘Ho! ho! riep nicht Bettekee, ik krijg straks den boel nog op mijn schoot. Een mensch kan maar van één ding te gelijk eten...... Al de gaten van je koffiekan zijn verstopt Francois.’
Barlet kreeg een kleur en een schok, bij dien onverwachten uitval. Zijn groote oogen, wijder opgesperd dan ooit, keken met den sombersten ernst naar die ondoorluchtige koffiekan. Het probleem was nieuw voor hem, en, daar hij er geen gat in zag, in die verstopte kan, bedacht hij een afleiding en vroeg:
- ‘Hoe vaart van Vleuten?’
- ‘O, mijn man, die maakt het best. Ik zou geen beteren man bedenken kunnen.... al is hij maar een kassier.’
Francois Barlet voelde wel de provocatie die in dat laatste gezegde van zijn nicht verscholen lag. Hij maakte snel een sussend handgebaar.
- ‘Nu ja, Barlet, we weten wel hoe je over van Vleuten denkt. Mijn man leest niets, niets dan de kranten... en hij is er geen spiertje minder om.’
- ‘Niets minder, niets minder!’ suste François Barlet.
- ‘Wat heeft een kassier ook uittestaan met al dat boekengewurm, zeg ik maar.’
- ‘Niets, heelemaal niets!’ beaamde Barlet, een mondje trekkend en koerend als een tortelduifje. Hij zag het onweder aankomen en wilde het bezweren. De schuwe geleerde, zwak en bloedeloos, brein, niets dan brein, week instinktmatig uit voor al dat bruisend bloed en al die spieren, voor de impulsies en de heftige uitvallen van die kolossale vrouw daar tegenover hem.
- ‘Van Vleuten’, ging de dame voort, ‘is een man daar een vrouw een steun aan heeft. Toen ik de laatste maal van het kraambed opstond, vond ik zelfs de suikerpotten gevuld. Nu eens brengt hij me een cervelaatworst mede uit de stad, dan verrast hij me met een partijtje visch. Is het kippenhok
| |
| |
stuk, hij timmert het je in een vloek en een zucht weer in elkaar. Had ik Van Vleuten niet, ik kon wel een meid meer houden. En als ik dan denk, Barlet, het leventje dat die arme Anna gehad heeft. Kwaad ben je niet, dat heb ik nooit gezegd, kwaad ben je niet...... maar een man te hebben, die van voren niet weet dat hij van achteren leeft...... poeh.... poeh!’
Nicht Bettekee spreidde de vijf vingers van haar beide handen uit als om zulk een ongeluk af te weren.
- ‘Daar heb je nu professor Knipschaar, die heeft me daar mijn zuster Carolien gevraagd. Eerst zijn eigen vrouw doodplagen, en dan, of er niets gebeurd was, om een andere komen! Ze schrijft me dan eergisteren: “Carolien, Knipschaar heeft me gevraagd.” Zóó lees ik het mooie nieuws, zóó pak ik mijn valies. “Wat ga je doen?” zegt van Vlueten. Ik ga daar een stoje voor steken, zeg ik. Die Knipschaar heeft een humeur als een draak. “Ik zal hem wel leiden en hem zachtjes veranderen”, murmelt het goeie Carolientje. Hem veranderen? zeg ik, dan kan je evengoed de hengsten uit het paardenspel temmen. 't Is me een lievertje om te veranderen! “Nou,” zegt ze, “ik neem hem toch,” en zet het op een huilen. Wel moge 't je bekomen kind, zeg ik, ik wasch mijn handen in onschuld. Maar hem, hem heb ik gisteren onder handen genomen.’
Francois Barlet loosde een diepen zucht.
- ‘Zucht maar zoo niet. Hij kan er wel tegen, je lieve vriend. Ik zeg dan tegen Knipschaar: pas op je humeur, zeg ik, of je zult met mij te doen krijgen. Pas op dat je Carolien niet doodtiranniseert. En ik zeg: je moet wandelen en beweging nemen; dat eeuwige zitten maakt de mannen zoo nijdassig van gestel. “Ik zal mijn best doen,” zegt hij. Neen, zeg ik, niet je best doen, maar doen. Hij was onder een hoedje te vangen. Nu, zoolang als het duurt. En nu, Barlet, heb ik nog een woordje met jou.’
De arme François wierp schuinsche blikken naar links en naar rechts. Hij had grooten lust naar de studeerkamer te vluchten. Verstandelijk voelde hij zich zoo ver van deze vrouw verwijderd, alsof zij ieder op een andere aardkorst stonden. En toch, was hij bang voor haar en krompen zijn zenuwdraden ineen bij de aanraking met dat grovere temperament, dit
| |
| |
animale leven, louter schokken en impulsies, deze Bettekee van Vleuten, de kassiersvrouw. In zijn wanhoop en confusie greep hij naar de kaas en begon er van te snijden.
Haar scherpe blik had hem onder schot.
- ‘Je snijdt de kaas niet haaksch, Barlet, laat mij dat liever doen,’ hernam ze... ‘En daar ik er nu voor zit’ vervolgde nicht Bettekee ‘moet ik je zeggen, dat ik niet hoop voor de arme Anna, dat ze in den hemel iets te weten komt van het leventje dat je tegenwoordig leidt, jij en dat halsje van een kind.’
- ‘Zóo en - wat - zou - ik - dan - moeten doen, nicht van Vleuten?’ vroeg de geleerde, drukkend op ieder woord en op jammerenden toon.
‘Wat je zoudt moeten doen, wat je zoudt moeten doen! Word maar boos, als ik je 't zeg, wat je zoudt moeten doen. Het kan me niet schelen, maar zeggen zal en wil ik 't je, Barlet. Ik zou me zelf niet verantwoord achten, als ik ten minste niet beproefd had je de oogen te openen. Je zoudt die oude draak moeten wegsturen en een fatsoenlijke vrouw in huis nemen, die dat wurmpje opvoeden kan. Ziet het ventje er niet uit om bij te huilen, precies een aanspreker of een blikken dominé. Hij heeft geen moederzorg, hij heeft geen aanspraak, en geen wezen dat hem troetelt, 't arme schaapje. Als ik mijn eigen kinderen bij den kleinen stumper vergelijk, dan breekt me 't hart, Barlet. Je zoudt een vrouw uit je eigen stand in huis moeten nemen, die hier den boel eens nakeek. Niet dat 't vuil is hier in huis, dat zeg ik niet. Alles glimt, en van den gangvloer kan men eten. Maar het lijkt hier wel een vochtig graf. Dáár! het trekt me langs de beenen op, en in het behang zijn muizengaten. Daar zou eene juffrouw orde op stellen en ze zou den bezem eens laten halen door je studeerkamer, Barlet, waar je nu de longen van je kind vergiftigt....’
Nicht Bettekee hield even op toen zij den indruk waarnam, dien de laatste woorden op haar overbuurman maakten. François stak zijn onderlip vooruit, gaf met zijn rechterhand zich een klinkenden klap tegen den schedel en liet zijn linker, als in wanhoop op de tafel vallen.
| |
| |
- ‘Ja, dat kan me allemaal niet schelen, Barlet. Ik heb mijn plicht gedaan, ik heb gesproken. Doe jij wat je wilt, man. Van mij is het af. En wil je hier geen juffvrouw nemen, wil je hier vermuffen met die draak die er je broer onder had en die jou ook naar haar hand zal zetten, och hemel, goed! geef mij dat stumpertje dan.... geef mij het kleine, arme wurm en ik zal zien dat ik een kind van hem maak en een jongen en een mensch, ziedaar!’
Dat laatste nu was voor Barlet het comble! Abraham bij de van Vleutens doen, dat was zoo goed als hem onder de Irokezen zenden. Een Barlet zou onder de barbaren gaan? Toch was er iets in den toon en in de oogen van nicht Bettekee geweest, dat Francois getroffen had. Hij wist zelf niet wat.
Maar die vrouw, hoe onmogelijk ze hem voorkwam, wier gepraat hij altijd had verdragen met dezelfde resignatie als men het plassen van den regen of het kletteren van den hagel aanhoort, had op het laatst een klank in here harde stem gehad, die in zijn bestoven ziel nagalmde: iets onboekachtig warms en menschelijks; Francois beloofde wel niet veel, maar zei toch dat hij over de ‘fatsoenlijke dame’ eens zou nadenken.
Zoo liep het af, het gevreesde bezoek. In de marmeren vestibule kruiste Bettekee haar blikken met die van de oude Trui. Het was de moeite waard de korte ontmoeting dezer beide machten te observeeren. Trui krakend van helderheid, de witte schortelband een cirkel zonder rimpel trekkend om haar paarsch katoenen midden. Al de plooien van het jak zoo stijf en strak en op haar plaats of ze er, aan haar lichaam, op de strijkplank in gestreken waren, riekend naar de zeep en naar de bleek. Zoo stond de oude dienstbô in den gang te wachten, gansch pees en zenuw, en hield met haar geaderde, builtige vingers de kruk der deur vast. De andere uitdagend groot en zwaar, een volbloedige, sappige, bruisende natuur, wierp haar zuster in het voorbijgaan een vlammenden blik uit de hoogte toe. Het grijze gezicht van Trui stond strak als altijd; zij hield haar wrevelige, doffe oogen met een soort van valsche onderdanigheid naar den grond geslagen.
| |
| |
In dezelfde houding stond zij dien avond voor haar meester. François Barlet had in het onderhoud met zijn dienstbode, dat in de studeerkamer plaats greep, het onderspit gedolven. Hij wist van zenuwachtigheid niet wat hij doen zou.
De oude meid stond ijskoud, stokstijf bij de schrijftafel.
- ‘Mijnheer moet weten wat hij doet’, eindigde zij het gesprek. ‘Ik wil mijnheer alleen maar zeggen, dat hij niemand krijgen zal die hem hier zijn gang laat gaan zooals ik doe. En mijnheer moet goed begrijpen, dat als er een madam de voordeur inkomt, ik de achterdeur uitga.’
Het duurde eenigen tijd voor onze geleerde kluizenaar de kalmte en het evenwicht van geest, zoo onontbeerlijk voor de studie, hervonden had. Hem drukte een gevoel van in de klem te zitten tusschen twee bedilzieke vrouwen, die zich in zijn zaken mengden. Het is tot mijn oprechten spijt dat ik het zeg, en ik durf er bijna niet voor uit komen uit hoofde van den diepen eerbied dien ik voor de vrouwen koester, maar ik heb een heimelijk vermoeden dat François Barlet het nut van het bestaan der schoone sekse op dit wereldrond niet inzag. De schrik zat hem in het gebeente alleen bij de gedachte dat een madam, gelijk de oude Trui het uitdrukte, hem uit zijn studeercel weg zou jagen, om banale schoonmaaksredenen. Het ging met Trui als van een leien dakje. Men merkte niet dat er een vrouw in huis was. En, wat Abraham betreft: Francois Barlet had zulk een flauw besef van hetgeen een kind behoeft. Het wilde hem maar niet duidelijk worden wat de jongen er bij winnen zou.
- Abraham, zeide hij den volgenden morgen, heb je gisteren de dame wel gezien die me een bezoek bracht?
Het kind antwoordde dat hij haar gezien had, dat zij hem in de ronde had gedraaid, bekeken, toen geweldig in haar armen had geklemd en hem gekust had.
- Dat was uw nicht, Abraham!
De graad van bloedverwantschap maakte hoegenaamd geen indruk op het kind.
- Wat zoudt gij er van zeggen, bedenk u goed, Abraham, bedenk u goed; wat zoudt ge er van zeggen wanneer zoo iets als deze nicht bij ons in huis kwam wonen, Abraham?
| |
| |
Nicht Bettekee was op het jongentje aangevlogen, had met harde stem haar meening over zijn kostuum te kennen gegeven en hem toen uit louter hartelijkheid en medelijden bijna fijn geknepen. Het vooruitzicht dat zijn vader hem zoo diplomatisch van de onaangenaamste zijde toonde had dus voor den kleinen jongen niets aanlokkelijks. Zijn gedachten en verlangens gingen andere wegen op, vlogen verder dan zijn vader had voorzien. Het kind kwam dichter bij zijn vader dan 't tot dusver had gewaagd te komen; het legde zijn teer, bleek kinderhandje op de doore vingers, leunde met zijn hoofdje tegen de vouwen van de kamerjapon en antwoordde zacht:
- Ik wilde naar haar toegaan, papa.
François Barlet deed een uitroep van verbazing. ‘Wat zegt ge daar, Abraham, wilt gij naar nicht, wilt gij naar uw nicht?’
De kinderhand streek langzaam en schroomv allig over den rug zijns vaders hand, het kleine hoofd leunde nog zwaarder tegen den schouder: ‘- naar moeder...’ zuchtte het knaapje zeer zacht.
Deze en andere van het gewone afwijkende verschijnselen in het geestesleven van een kind, verontrustten den geleerden vader niet weinig. Voorspelde dat een studiegeest? Was een Barlet ooit zoo begonnen? Immers neen! De geest van het knaapje was niet helder, niet gezond. Hij maakte zich de absurdste voorstellingen De starren, om nu maar eens iets te noemen, waren: flikkerende kaarsjes. Kinderen in witte kleederen droegen elk de zijne. Het was een lange, lange stoet; onafzienbare rijen stroomden uit een hooge, blinkende poort door de velden daar omhoog. Telkens als er weêr een ster verscheen, begroette haar het knaapje met gejuich.
- Zie, daar heeft er weêr een zijn kaarsje aangestoken!
- Wat praat ge toch voor onzin, Abraham, bromde François Barlet, hoe kunt ge u met zulke zotternijen bezighouden? Ge zijt nu geen kind meer, ge zijt nu negen.
Eens, het was een heerlijke zomernacht, vond de vader bij het naar bed gaan, Abrahams open deur voorbijkomend, dezen op, en voor het venster staan.
De kleine man lag met zijn gezichtje stijf tegen de ruit gedrukt; beide handjes uitgespreid op het vensterglas. Zijn witte nachtjapon, zijn donker, fijn profiel, werden door de
| |
| |
volle, zilveren maan beschenen. De maan en de kleine jongen bekeken elkander, beiden even verlaten en alleen, hij, in zijn groote, holle kamer, zij, op haar eenzame wandeling omhoog. De wijdgeopende, starende, verwonderde oogen van het kind, volgden op haar baan het hemelsche licht, dat daar langzaam, trillend voortgleed door de sferen en op alles hier beneden neêrzag met een zachte, vriendelijke melancholie. In den tuin wierpen de voorwerpen zware, scherp begrensde schaduwen die zich niet bewogen, niet verschoven, want geen blad, geen twijg verroerde zich. Alles stond te luisteren, alles sluimerde, alles bad; alles was bevangen door den tooverban der hemelsche zomernachten; alles scheen zich naar de maan te keeren, op te zien naar het eenzaam, ronde en blinkende aangezicht, zwijgend over onze donkere wereld drijvend en zich spoedend, weg van de aarde, door het blauw kristal des hemels.
‘Abraham!’ riep François Barlet.
Hij stond in de open deur, zijn blaker in de hand. Het gloeiende talgpitje dreef in het openbaar den spot met de volle maan. Wat zal ik u zeggen? geleerden van Barlet's geslachte komen in gedachten uit hun kamer. Zij nemen dan wel eens werktuigelijk op en mede, wat een oude dienstmachine even werktuigelijk voor hen gereedzette.
‘Abraham!’ riep François.
Ofschoon dit zeker niet de verstandigste manier was om den kleinen nachtbraker te waarschuwen, ontstelde het kind veel minder dan men redelijkerwijs verwachten kon en liet zich gewillig naar zijn bed terug brengen.
Derhalve ging François, den blaker in zijn eene hand, Abrahams vingertjes in de andere, onder zacht vermanend praten naar het kinderledikantje.
- Wat deedt ge daar toch, Abraham?
Een lastige vraag. Het kind wist zelf niet wat hem uit zijn bedje had gelokt en aan het raam gekluisterd.
Bij het bed gekomen keek François eens rond, waar hij zijn blaker neêr zou zetten, Maar er was geen tafel; daarom zette hij dan ook de blaker zoolang maar op den grond. Vervolgens trok hij Abrahams deken op zoo hoog hij kon, tot over de ooren en de oogen van het kind, liet hem toen beloven dat hij niet meer uit zijn bed zou komen en verzekerde van zijn kant dat de grimmige Trui er niets van zou vernemen. Daarop
| |
| |
wilde hij heengaan, toen het jonkske eensklaps naar zijn vaders hand tastte en die kustte. François Barlet keek op; en het trof hem wat het jongetje deed.
‘Nacht, Abraham!’ klonk het eenigszins geroerd en minder afgemeten.
‘Vreemd kind, vreemd kind; wat zal er van hem worden?’ Zoo mijmerde François, terwijl hij naar zijn kamer ging, en zijn blaker vergat, die op den vloer bleef staan branden.
Den volgenden dag besprak François Barlet de zaak met ds. Brion, een ouden vrijgezel, zijn vriend, en juist van pas dien middag ten bezoek op Berkenroode. Beide geleerden bespraken het onderwerp van Abraham's opvoeding ampel en breed. Zij kwamen tot de slotsom: dat het jongetje meer in de lucht moest en minder in de studeerkamer.
Daarin had nicht Bettekee gelijk, betuigde Brion. Abraham's geest moest in de eerste plaats verfrischt worden. Daarom, veel in de lucht! Secundo moest die geest zich bij de onderwerpen bepalen leeren. Abraham moest uit zijn ziekelijke droomwereld uit.
- Ik heb er al over gedacht, zeî François Barlet, Abraham de beginselen van de meetkunde te doen onderwijzen. Wat zoudt ge daarvan zeggen, Brion?
- Het kind is nog zoo jong, antwoordde de vriend; maar hij bracht niets verder in het midden, daar hij zich bij tijds herinnerde dat men hier met geen gewonen jongen, dat men hier met een Barlet te doen had.
Zoo geschiedde het dan. Eenmaal 's weeks verscheen op Berkenroode een zekere herr Guttmann, onderwijzer uit een in de buurt gelegen plaatsje, om de denkmachine van het kind te repareeren.
Herr Guttmann was een arme Duitscher, och, zoo'n eenvoudige ziel van een Saksischen schoolmeester. Zijn haar was sluik, de kraag van zijn jas was altijd vet, zijn oogen keken u aan, als een goede lobbes van een patrijshond u pleegt aan te zien. Herr Guttmann wilde Abraham bewijzen dat een rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Wanneer de jongen dat maar eenmaal goed begreep dan zouden ook de wonderlijke krullen, de fantastische bochten uit zijn
| |
| |
denken wel verdwijnen. Maar het kind verklaarde dadelijk zeer trouwhartig en gemoedelijk, dat hij 't wel gelooven wilde als herr Guttmann zeide dat 't zoo was.
En zoo ging 't met iedere nieuwe stelling. Het scheen dat het jongetje elke bewijsvoering opvatte als een blijk van wantrouwen in zijn onderwijzer. Hij geloofde 't immers wel.
Glauben! Nein, das ist zum;.... das ist zum.... Herr Guttmann wist niet zum was.
De Duitscher staarde het knaapje eenige oogenblikken sprakeloos aan. Zijn ernstige oogen rustten op het kinderhoofdje met dat kortgeknipte, ravenzwarte haar, dat in een punt op 't witte voorhoofd uitliep; op de fijne brooze trekken die versmolten in den gloed der ronde, stralende, oogen, vol van ziel.
Toen herr Guttman Abraham lang genoeg had aangekeken legde hij zijn breede hand het kind op het hoofd. Er kwam een vriendelijke glimlach op zijn gezicht, die u met de grofheid van herr Guttmann's trekken zou verzoend hebben. Nu weet ik niet of herr Guttmann aan Abraham veel mathesis sleet. Maar ik weet wel dat er tusschen die beiden een band ontstond. Herr Guttmann kreeg het zwakke, peinzende knappje lief ondanks de grillige bochten in zijn denken. En Abraham hield van den goedigen Duitscher. Hij luisterde met heel zijn ziel als deze van zijn jeugd vertelde, van zijn ouders en zijn land, van de armoedige kolenbrandershut op de Boheemsche grenzen, waarin hij 't licht aanschouwde, van de bergen en groene dalen door zijn kindervoet betreden. Wanneer er dan een zucht van heimwee naar het vaderland kwam over de lippen van den Duitscher.... dan begreep de kleine Abraham zijn onderwijzer, ja dan begreep hij hem.
Na de les trok Abraham herr Guttmann mede naar de bloemen en de planten in den tuin, wees hem wat hij zelf gezaaid, geplant, gekweekt had. Hij bracht zijn meester in de broeikas bij de teedere plantjes, op een rij geschaard, ieder op zich zelf een lieveling van den kleinen Abraham, die voor hen zorgde, over hen waakte, met hen leefde, met hen sprak.
Het was of de bloemen en planten in het kleine jonkske, dat onder hen omdoolde, een zusterziel herkend hadden; het was of er iets van haar wel en wee, van haar vluchtig droom- | |
| |
leven, van haar duistere neigingen en haar nederig geluk, van de kortstondige muziek van haar bloemen-bestaan tot de aan zich zelve overgelatene, zich in het vrije ontplooiende kinderziel doordrong.....
Deze persoonlijke betrekking van den kleinen Abraham tot zijn voedsterlingen, het teedere gevoel waarmede het kind alles wat leefde en groeide omringde was een reden van stomme verbazing voor den tuinman. Deze kweekte de bloemen, maar hij zag ze niet; hij schudde het hoofd en grinnikte in zich zelven, het snoeimes in de hand, een bies tusschen de tanden, wanneer hij Abraham bezig zag. Die tuinman verschafte hem prachtige rupsen, door Abraham in een kartonnen doos bewaard, in het blij vooruitzicht ze, op den een of anderen dag, als bonte vlinders te zien wegfladderen. Het kind had die doos in een kastje op zijn slaapkamer weggezet en ging er van tijd tot tijd naar zien. Dit wilde hij weer eens doen, toen Trui hem tegenkwam. Zij had de doos reeds in haar knuisten en stevende den tuin in, korte stooten gevend met haar hoofd, als een boosaardige vogel wiens kop uit de halsveêren schiet. Abraham vloog naar haar toe en smeekte voor zijn rupsen. Maar het hielp niet. ‘Weg met dat vuile goed!’ riep Trui, haar weg vervolgend naar een aschbelt in den tuin. Hier ledigde zij de doos, trapte met haar hielen op de diertjes, greep een spade die ze ophief om met éénen stoot de gansche rupsenwereld te onthalzen, en zou bijna de vingertjes van het knaapje afgesneden hebben, dat zich met een luiden schreeuw ter aarde had geworpen. Zij schrikte, rukte hem uit den weg en stootte toe, doch het kind werd zoo doodelijk bleek, en barstte in zulk een wanhopig, stuipachtig snikken uit, dat de knorrige meid er van ontstelde, de tuinman kwam aanloopen en zelfs zijn vader er aan te pas moest komen. Deze wees hem toen een plaatsje voor de rupsen in de studeerkamer, trachtte hem te sussen, en begreep niet dat de kleine jongen niet getroost was over zijn verlies,
toen hem een andere voorraad werd beloofd. Wat beteekenden die vieze dieren! Trui ging mokkend heen.
‘Da's mijn goed,’ bromde ze. ‘In mijnheer's kamer komt het er op een beetje vuil meer of minder niet aan. Maar boven komen die beesten niet. Als ik ze zie, dan smijt ik ze weg.’
| |
| |
Herr Guttman's rapporten stelden François Barlet in zooverre te leur, dat Abrahams kindergeest niet uit de hem toegediende dosis meetkunde, als uit een kleine badkuip opgefrischt en afgespoeld te voorschijn kwam. ‘Was der Knabe braucht das ist nicht Wissenschaft, das ist Liebe’. Zoo sprak het gemoedelijke mofje. ‘Heeft de knaap geen makkers?’ vroeg herr Guttmann. Makkers? Maar een wilde bende knapen kon François hier niet gebruiken. Bovendien, waar zou hij die van daan halen op dit afgelegen buiten? Niemand van zijn vrienden die er kinderen op na hield! Men zou zien, men zou zien, als men weder in stad kwam. Kameraadjes voor Abraham? kameraadjes? nu, het was François volstrekt niet ingevallen dat er kameraadjes moesten zijn.
‘Wenn Sie's erlauben.... als men eens met een hondje begon’. Herr Guttman had het eigenlijk den kleinen reeds beloofd. Zijn hond was een gelukkige moeder en hij zou - wenn Sie's erlauben, over een paar weken 't diertje medebrengen.
- Wat? honden hier? declareerde Trui, geen honden hier!
- Het is maar tot gezelschap voor Abraham, kwam François bemiddelend tusschenbeiden.
- Honden kan ik hier niet gebruiken, verklaarde de dienstbô onverzettelijk; geen hond komt hier in huis, zoolang ik er ben.
Maar de trouwe Duitscher liet niet los. Hij dacht aan de vreugde van den kleinen stakkert.
Wenn Sie's erlauben, als het niet hier in huis mocht wezen, kon 't dan niet bij den tumman worden ingek wartierd?
‘Wo ist der Gärtner?’ Weg was 't mofje naar de tuinmanswoning! De tuinman vond het goed. Herr Guttmann kreeg verlof het hondje te vertoonen, opdat ieder zich kon overtuigen welk een aardig diertje 't was.
Zoo eindigde de kabinetsraad op den huize Berkenroode. François Barlet had nu een hond in het vooruitzicht.... en dan kwamen nog de kameraadjes. De rustige, veilige grondvesten van zijn wetenschappelijk bestaan begonnen te waggelen.
Kort na dezen, op een laten zomerdag, maakte François Barlet zich gereed om zijn gezondheidswandeling te doen.
| |
| |
Abraham moest natuurlijk met zijn vader mede. Het kind stond in zijn akelig, oudemannetjesachtig pakje bij de deur te wachten. Onze geleerde was gejaagd en zenuwachtig. Proeven die hij heden, met de morgenpost verwacht had, waren niet gekomen. Trui kreeg nu bevel de etensklok te luiden als de proeven onverhoopt nog mochten komen. Daarop togen ze uit, de vader en het kind, en 't was een zonderlingen aanblik dien ze opleverden. François de handen diep in de zakken van zijn vale zomer-overjas, scheef toegeknoopt en slordig aangeschoten; zijn eene broekspijp glad en de andere, aan den enkel tusschen 't riempje van zijn halve laars gevangen.... naast het jongetje met zijn stijve lakensche pet en zijn Russische kiel. François Barlet liep hard; Abraham draafde mede. Het uitblijven van de proeven bracht den geleerde in agitatie, en de kleine jongen kende zijn vader genoeg om te weten dat hij in zulk een stemming voor eens menschen sprake niet toegankelijk was. Men hoorde dus niet anders dan het schrapen van de keel des ouden heers en het snelle ademhalen van het jongetje dat zijn best deed met zijn vader in den pas te blijven. Abraham keek dien vader aan en nog eens aan, schuw en het met zich zelven nog niet eens of hij 't zou wagen. Het kereltje brandde van verlangen om te weten of zijn hondje komen zou, wanneer het komen zou. Zijn gansche ziel was met dit zalig onderwerp vervuld; hij hunkerde naar zijn klein, onbekend en viervoetig makkertje. Alleen de onuitsprekelijke angst voor de oude Trui, een angst die toenam met den dag, dempte die vreugde - Abraham zag wel dat er heden met zijn vader niets viel aan te vangen en zweeg. Weldra leidde, hetgeen hij om zich henen waarnam, zijn aandacht af. De zon begon schuilhoekje te spelen met de wolken; er
vielen schrille slaglichten; zware wolkenkoppen stapelden zich op een; er kwam iets kils in den damkring; Abraham huiverde in zijn dun kieltje. Toen zij de beukenlaan intraden die op het weiland uitloopt, werd het plotseling zeer donker. François Barlet zocht hierin een welkom voorwendsel om de hatelijke wandeling af te breken, maar zijn zoontje troonde hem eenige schreden verder naar den zoom van het bosch, naar het prieel van meidoorn en van kamperfoelie aan den waterrand, zijn lievelingsplekje. O, wonder! Boven het weiland, bijna boven hun hoofden barstte een
| |
| |
zwarte wolk, de regen stroomde links, naar eene zijde van den horizont, terwijl de andere zijde helder bleef, in zulke dicht aaneengesloten stralen, dat het scheen of er een valscherm, een gordijn getrokken werd. En daarachter welk een schouwspel! De weide zwom in gouden vuur. Boven in de lucht was het een wemelende glorie, een diepe kolk van licht!
Het knaapje greep zijn vader bij den arm. Zie, zie! riep hij, wijzend met zijn kleinen vinger naar den luister voor hun oogen. Daar klonk op het huis de etensklok, bim, bam! het sein dat de proeven waren aangekomen. François Barlet rukte zich los en liep wat hij loopen kon huiswaarts, Abraham bevelend hem te volgen. Maar het kereltje bleef opgetogen aan den plek gekluisterd.
De regen gudste buiten; een koude wind stak op en deed de ramen rinkelen door zijn onverhoedsche stooten tegen het glas. Francois Barlet merkte niets van 't geen er buiten hem omging, hij zat bij zijn papier en inktkoker, kraste door, maakte allerlei kabalistische figuren op den rand van de proef, ergerde zich opnieuw met groote ergernis aan de stupiditeit van den zetter, in éen woord, smaakte het genoegen eens auteurs, wiens werk in de pan ligt, die het hoort sissen, die het bruin ziet worden en van tijd tot tijd het nog eens omkeert, in de hoop het strakjes smakelijk aan zijn gasten op te disschen. Er werd geklopt; iemand vroeg of kleine Abraham dáár was. ‘Hm! Abraham? Neen!’ had Francois geantwoord terwijl ‘de lans van de gedachte’, gelijk de een of andere dwaas de pen eens noemde, juist een drukfout nazette en doorstak. Toen het donker was, werd er weder geklopt; de deur ging open en Trui kwam binnen, niet zoo stuursch en strak en statig als gewoonlijk, maar met ongewone haast en zeer ontdaan: dat was een mooie historie! Abraham was zoek geweest; ze had hem in de kamer van zijn vader gezocht, boven gezocht, overal gezocht en hem eindelijk gevonden. - Waar dacht mijnheer? - in de broeikas, nat tot op zijn hemdje. Daar had hij twee uren gezeten met geen droogen draad aan het lijf. Als mijnheer eens op de slaapkamer bliefde te komen, dan zou hij een spektakel zien.
François zat nog te soezen over zijn proeven, hij begreepde
| |
| |
zaak maar half, maar ging toch mede naar boven, waar hij zijn zoontje vond, rillend en klappertandend.
De kleine Abraham, kletsnat geworden, had uit angst voor de oude Trui niet durven te huis komen. Het kind had eerst in een schuurtje, en vervolgens in de broeikas geschuild. Hier had de kleine man zich zelven te drogen gezet, en, van koude rillend, stil gehoopt dat het alles voor den avond nog in orde komen zou.
François Barlet begreep wel dat zijn zoontje bang geweest was voor het knorren van de oude Trui. Wat hij niet begreep, wat alleen een vrouw, geen man, vooral geen man die in de boeken leeft, bespeurd zou hebben was de doodelijke angst van het knaapje voor die oude vrouw. 's Anderenmorgens verhief zich de koorts en den nacht, die daarop volgde, ijlde het jonske. Nu viel er op Berkenroode iets te aanschouwen, dat men nooit geloofd zou hebben dáár te zullen zien: een Barlet die zieken oppaste. De geneesheer had gezinspeeld op een andere verpleging. Maar de oude Trui, die zich onmisbaar had weten te maken door haar afgetrokken en onredzamen meester alles uit de handen te nemen, en wier onbeperkt gezag zich met den dag meer vestigde, verkoos dit niet. Er bewogen zich dus om het ziekbed van het knaapje geen andere figuren dan de dorre vader en de dorre meid. De oppassing ging zooals het ging; de meid deed alles ruw, en de vader deed alles haspelig. Zij liepen elkander voortdurend in den weg en stietten tegen elkander bij het bed. François Barlet morste met de medicijnen en stortte bij het inschenken. Trui wilde den geagiteerden vader naar zijn kamer expedieeren; maar dien wenk verstond de vader niet, of wilde hij niet verstaan. Hij week niet van het ziekbed van zijn zoontje, deed den dokter allerlei geleerde vragen en was zeer verslagen, zeer terneergedrukt.
De kleine patiënt sprak dikwijls hardop en zeî dan zonderlinge dingen. François Barlet luisterde met ontsteltenis, want somtijds was het niet meer de klank van Abraham's stem, geen kindertaal en kindertoon meer, maar het klonk of een volwassen geest hem toesprak.
‘Waarom kroop hij als een mol in den grond, en waarom leefde hij zoo ver van de menschen, zoo treurig en alleen?’
| |
| |
De stem van het knaapje klonk vreemd, dieper dan die van een kind, ironisch en toch zoo teeder. Daarop volgde dan verwarde taal en afgebroken klanken. In een rustiger oogenblik, toen de kleine zieke met zijn vader alleen was, riep hij zijn vader. En toen deze knielde bij zijn bedje, strengelde het knaapje zijn dunne armpjes om zijns vaders hals.
- Wat zul je doen als ik weg ben. Zul je zorgen voor het hondje? ... Ja?
- (), Abraham! je moogt niet heengaan. Je... Er hokte iets in de keel van François Barlet; hij kon niet verder en zijn woorden braken in een luiden snik.
Het knaapje sloot opnieuw de armpjes om zijns vaders hals, drukte zijn gezichtje tegen de dorre wang en de brandende lipjens kusten die, nog eens en nog eens - en nog eens.
Het was zes uur in den avond. De kleine patiënt was rustiger sinds eenigen tijd. François Barlet zat aan het hoofdeinde van het bed, Trui aan het voeteneinde. Buiten hoorde men geen geluid, en in de kamer was het doodstil, want het jongetje sluimerde. En terwijl die twee bejaarde lieden daar tegenover elkander zaten, kroop de slaap op hun oogleden, zwaar van het waken. De hoofden begonnen te knikken, zonken op de borst; de handen lagen slap op de knieën en een schorre ademhaling klonk door het vertrek.
Zij ontwaakten beiden met een huivering, zij keken elkander aan met die opgespalkte oogen, met de verlegen houding van een mensch, die heeft gesluimerd en het voor den ander niet wil weten. De meid was het eerst op de been, zij keek om den rand van het gordijn naar het ventje, raakte Abrahams handje aan en bukte....
‘Hoe is het kind?’ vroeg François Barlet. Hij zag het gezicht der oude meid naar hem toekeeren, hij zag haar harde trekken, geheel verstijfd van schrik.
Haar openstaande mond wilde iets zeggen en kon niet. Met haar kromme, jichtige handen maakte zij een teeken om hem te wenken.
Op dit oogenblik weergalmde de huisschel luid door de marmeren gang en, op de stoep, stond herr Guttmann met het hondje.
Te laat, herr Guttmann!
| |
| |
Dominé Brion was medegegaan om Abraham weg te brengen. Ons kluizenaartje, nu verlost, was heengegaan naar het licht. Tusschen de oude lieden door, die sliepen, was iets heengegleden, plechtig als het maanlicht door het donkere ruim der kathedralen, en met zachter schreden dan het hijgen van de zoelte in den warmen Julinacht.
De oude heeren zaten bij elkander in de studeerkamer.
‘De laatste der Barlets!’ zeide de vader met een diepen zucht. Toen, op eens, en terwijl zijn oogen zich met tranen vulden, strekte François Barlet de hand uit naar zijn bibliotheek.
- En wie zal die nu erven, Brion!
J.H. Hooijer. |
|