| |
| |
| |
Het vraagstuk der defensie in 1889.
Het is een feit, dat de belangstelling van het Nederlandsche volk in het leger en, meer algemeen gesproken, in het krijgswezen te land, toenemend mag genoemd worden. Bij de behandeling van de Grondwet is duidelijk gebleken dat het de wensch is van het volk, dat ons krijgswezen behoorlijk geregeld zij. Dit is inderdaad een verblijdend en bemoedigend verschijnsel, niet alleen omdat het wijst op een ontwaken van den sluimerenden volksgeest, maar vooral ook omdat de meerdere kennis van het leger en van het krijgswezen, die het gevolg moet zijn van meerdere belangstelling, als van zelf moet leiden tot het verkrijgen van een beteren toestand.
Daarbij komt dat men gerust mag zeggen dat het Nederlandsche leger in onze dagen niet buiten, maar te midden van het volk staat, waarvan het een deel uitmaakt, en welks instellingen, rechten en vrijheden het elk oogenblik bereid zal worden bevonden in bescherming te nemen tegen wie ook, die op eenigerlei wijze mocht trachten daarop inbreuk te maken. Er bestaat inderdaad, wat vroeger niet of althans in veel mindere mate het geval was, een band tusschen volk en leger, waaruit als een heilzame vrucht, wederzijdsch vertrouwen voortspruit. Weet het volk dat het onder alle omstandigheden kan staat maken op zijn leger, dit laatste mag geen ernstigen twijfel koesteren omtrent de goede gezindheid van de natie ten zijnen opzichte en omtrent den ernstigen wil bij het volk, om het leger het volbrengen van zijn taak in de ure des gevaars mogelijk te maken.
In een constitutioneelen staat als de onze moet aan deze verschijnselen een groote waarde worden toegekend. Niet het leger
| |
| |
toch, maar het Nederlandsche volk maakt de wetten die het krijgswezen beheerschen; en het toenemen van de belangstelling in militaire zaken bij het niet-militaire gedeelte der natie moet derhalve geacht worden van groot gewicht te zijn voor het totstandkomen van een regeling van het Nederlandsch krijgswezen, die voldoende waarborgen voor onze toekomst geeft, omdat in diezelfde mate de kansen toenemen tot het verkrijgen van zoodanige regeling en het opheffen van onze militaire organisatie uit den toestand van achterlijkheid, waarin zij, bij vergelijking met die van nagenoeg alle Europeesche staten, verkeert.
Wat hierbij als van overwegend belang de aandacht verdient, is dat de noodzakelijke verbetering niet in de eerste plaats moet worden verkregen door grootere en meerdere offers, maar bovenal door een meer doeltreffend gebruik van hetgeen binnen de grenzen van het bereikbare valt. Daartoe is het echter niet voldoende dat de beperkende, zoozeer tot ons eigen nadeel strekkende bepalingen van onze hoogste staatswet zijn gewijzigd, het is tevens noodzakelijk dat ons krijgswezen bevrijd worde van de banden van overlevering en gewoonte, waarin het reeds te lang is bekneld en dat wij ons geheel losmaken van bestaande dwaalbegrippen ten aanzien van de bestemming en inrichting van het Nederlandsche krijgswezen. Dit is noodzakelijk om tot een regeling te komen, die in overeenstemming is met onze toestanden en aan de militaire eischen van onzen tijd beantwoordt.
Vreemd genoeg betreft het grootste dwaalbegrip ten onzent, met opzicht tot de defensie-zaken, niet meer of minder dan de bestemming van het Nederlandsche leger in oorlogstijd. Meer algemeen toch dan men oppervlakkig zou denken, heerscht de meening, dat het in hoofdzaak de bestemming van onze krijgsmacht is om alsdan, in vestingen en forten en achter inundatie-liniën opgesteld, den aanval van een overmachtigen vijand af te weren; en niets is natuurlijker dan dat zij, die aldus denken, niet alleen zeer lage eischen stellen wat getalsterkte, geoefendheid en uitrusting van het Nederlandsche leger aangaat, maar bovendien geen vrede hoegenaamd kunnen hebben met het denkbeeld van een leger, ingericht om in de hand van den opperbevelhebber tot operatiën te dienen, een zoogenaamd ‘mobiel leger’, dat zij als geheel doelloos en als louter weelde beschouwen.
| |
| |
Inderdaad waartoe, zoo meenen sommigen, zou een veldleger, met al de kosten die het vergt voor het onderhoud van cavalerie, veld- en rijdende artillerie, treinen enz., dienen in ons systeem van lijdelijke verdediging van een klein gedeelte des lands? Militairen van beroep gewagen immers, van ons defensiestelsel sprekende, van de verdediging van een ‘vesting Holland’, en is het geen ongerijmdheid te willen beweren dat een vesting tot hare verdediging zou behoeven een veldleger?
Het woord ‘veldleger’, in onze parlementaire discussiën veelvuldig gebezigd, heeft meermalen tot strijd, en tevens tot verkeerde opvattingen aanleiding gegeven. Wij hebben immers de dagen beleefd, dat in de Nederlandsche Vertegenwoordiging een heftige strijd is gevoerd over de àl of niet noodzakelijkheid van het bestaan van een Nederlandsch ‘veldleger’? En hadden toenmaals de bestrijders van ons krijgswezen gezegevierd, dan ware wellicht bij meerderheid van stemmen een einde gemaakt aan het bestaan van dat ‘veldleger’, waarmede dan tevens beslist ware over het bestaan van het ‘Nederlandsche leger’. Immers zou, na de opheffing van het mobiele gedeelte van onze strijdmacht, bezwaarlijk den naam van ‘leger’ toepasselijk zijn geweest op het overige, uitsluitend tot bezettingen dienende gedeelte. Grooter dwaasheid is, op parlementair gebied, zeker nimmer vertoond dan die strijd tegen het ‘veldleger’, gelijkstaande met den eisch tot nagenoeg geheele opheffing van onze strijdmacht. Wij zullen trachten dit nader toe te lichten.
Men kan den oorlog op twee verschillende wijzen, maar ook slechts op twee wijzen voeren; de eene is de aanvallende, de andere de verdedigende oorlog. Het ideaal van den verdedigenden oorlog is ongetwijfeld een zoodanige, waarbij men den vijand op diens eigen grondgebied tegemoet gaat en hem dáár tracht te verslaan. In de meer alledaagsche beteekenis wordt echter het begrip van ‘verdedigenden oorlog’ beter weergegeven door de uitdrukking: ‘het tekeergaan van den inval’. Geheel onjuist toch zou de meening zijn, dat men, bij den verdedigenden oorlog, zich immer moet verdedigen in den letterlijken zin van het woord, met andere woorden den stoot van den vijand afwachten, in plaats van hem dien toe te brengen. De krijgsgeschiedenis heeft door alle eeuwen heen geleerd dat de verdedigende oorlog, op die wijze gevoerd, waarbij men niets kan winnen, hoogstens
| |
| |
een tijdlang behouden, ten slotte slechts op de nederlaag kan uitloopen; en het behoeft voorzeker dan ook geen verder betoog dat die wijze van oorlogvoering onvoorwaardelijk moet worden veroordeeld en afgekeurd. De ware verdedigende oorlog moet integendeel bij uitstek actief, aanvallend gevoerd worden. Schitterende voorbeelden van zulk een verdediging zijn de veldtocht van Napoleon in 1814 in Frankrijk, die van Bonaparte in 1796 in Italië en de zevenjarige oorlog na den slag bij Kollin (1657), waarbij de verdediger op een wijze optrad als nauwelijks bij een aanvallenden oorlog kan verwacht worden. In al deze gevallen, en hierop zij men vooral indachtig, was bij de aanvoerders van de verdedigende partij geen sprake van het bieden van een lijdelijken tegenstand. In plaats van positie te nemen achter zoogenaamde onneembare stellingen, zijn die aanvoerders handelend opgetreden; en hierin zoeke men de ware oorzaak van de door hen behaalde voordeelen. Hieruit blijkt genoegzaam dat, uit een algemeen strategisch oogpunt, voor den aanvallenden en voor den verdedigenden oorlog dezelfde beginselen behooren te gelden, en het is op dien grond dan ook meer juist om, wanneer men den eersten als den inval beschouwt, den laatsten te kenmerken als het tekeergaan van den inval. Het ware karakter dat de verdedigende oorlog behoort te hebben, wordt daardoor, zooals wij reeds opmerkten, het best weergegeven.
Wil men door het voorafgaande gezegd hebben, dat er in den oorlog geen gevallen kunnen zijn, waarin de verdediger genoodzaakt is een of meer stellingen te bezetten en den aanval af te wachten? In geenen deele. Die gevallen kunnen zich voordoen wanneer de verdediger ver in de minderheid is, of wel wanneer hij te midden van zijn toebereidselen wordt overvallen en de tijd hem ontbreekt om zijne strijdkrachten, behoorlijk georganiseerd en uitgerust, tegenover die van den vijand te stellen. Maar ook dan nog blijven de aangeduide beginselen voor de verdediging van kracht en mag de lijdelijke verdediging niet langer worden volgehouden dan volstrekt noodzakelijk is. Ook in die gevallen moet zoo spoedig mogelijk tot den aanval worden overgegaan, ten einde daardoor te herwinnen wat de lijdelijke verdediging niet kon schenken. Zoo begreep het onze groote voorzaat Willem III, toen hij, tegen het einde van 1672 het stelsel van lijdelijke verdediging opgevende, de
| |
| |
Hollandsche waterlinie verliet en met een legermacht van 30.000 man in de Zuidelijke Nederlanden optrad om dáár de operatielijn van den vijand te bedreigen; een handelwijze, die, in 1673 herhaald, veel bijdroeg om Lodewijk XIV van de verovering van Holland te doen afzien. In dien geest handelde ook Wellington in de jaren 1809-10, bij de verdediging van Portugal tegen de Fransche legers. Moge de handelwijze van den Stadhouder geacht kunnen worden voor onze lezers van algemeene bekendheid te zijn, minder is zulks wellicht het geval met het beleid van het Engelsche legerhoofd, en het zij ons daarom geoorloofd dit hier ter plaatse in groote trekken in herinnering te brengen.
Toen op het einde van 1809 Napoleon het oogenblik gekomen achtte om de onderwerping van het Spaansche schiereiland te voltooien, zond hij talrijke strijdkrachten, onder het bevel van zijn meest gevierde maarschalken, over de Pyreneën. Van deze strijdkrachten, weldra 3 tot 400.000 man sterk, werden twee legers gevormd: het eene onder Soult moest Andalusië veroveren; het andere, aangevoerd door Massena, kreeg tot taak de verovering van Portugal.
Hier stond Wellington met een Engelsche legermacht van 25 tot 30.000 man. Wel had hij ook de beschikking over een zeker getal Spaansche en Portugeesche troepen, maar op deze viel weinig te rekenen. De onmogelijkheid inziende om met eenige hoop op goed gevolg een geheel open grens, zoo uitgestrekt als die van Portugal, tegen een bekwamen en zeer overmachtigen vijand te verdedigen, nam Wellington het besluit in de provincie Laag-Estramadura een versterkte stelling te bezetten, die door den vijand niet kon worden omgetrokken, een verzekerde gemeenschap met de zee had, en alle toegangen tot Lissabon verdedigde, ten einde op die wijze een wapenplaats te vormen, waar alle strijdkrachten van Portugal konden worden bijeengetrokken. Maar hiertoe bepaalde zich de Engelsche veldheer niet; hij wenschte tevens een slagveld te bezetten, waar onder gunstige omstandigheden den vijand weerstand zou kunnen geboden worden. Terwijl aldus een gedeelte van het land, met het versterkte Lissabon als kern, tot een centraal-reduit werd gemaakt door de liniën van Torres-Vedras, die zich over een lengte van 8 uur gaans uitstrekken van Quintella aan den Taag tot aan den mond der San-Lorenzorivier aan zee, bepaalde Wellington dat vóór de stelling eenige positiën zouden worden
| |
| |
vastgehouden en versterkt, namelijk die van Castanheira, Monte-Agreça en Torres Vedras, met het doel te dienen tot steunpunten voor het leger. Deze werken, in den loop van 1810 voltooid, vormden alzoo een soort voorgelegen linie, een voorbereid slagveld, 1½ tot 2 uur gaans van de eigenlijke linie verwijderd.
Vermelden wij thans op welke wijze Wellington de verdediging van Portugal voerde. Terwijl Massena tegenover hem stond met drie legerkorpsen, die van Ney, Regnier en Junot, en een talrijke reserve, te zamen 158.000 man sterk, had Wellington, behalve de reeds genoemde Britsche troepen, niet meer dan een 30.000 man geregelde Portugeesche troepen tot zijne beschikking, en telden zijne strijdkrachten met inbegrip van de Portugeesche militie, die tot reserve diende, weinig meer dan de helft van die des vijands.
In weerwil van zijne minderheid dacht Wellington er niet aan zich aanstonds achter de linie op te stellen; integendeel plaatste hij zich aanvankelijk aan de grenzen bij Ciudad Rodrigo en Almeida. Langzaam voor de overmacht teruggaande, hield hij echter bij Busaco stand met het plan den slag aan te nemen, ten einde het moreel der troepen te verhoogen en de Portugeezen de gelegenheid te geven hunne eigene krachten te leeren kennen. De schitterende overwinning, hier door Wellington op den 27sten September 1810 behaald, was, meer in het bijzonder uit een zedelijk oogpunt, van groote beteekenis. Volgens Alison bracht de slag van Busaco, op het tijdstip waarop hij geleverd werd, een verbazende uitwerking teweeg en was, wat de eindgevolgen betreft, buiten allen twijfel een van de belangrijkste uit den ganschen Schiereilands-oorlog. Voor de eerste maal toch geraakten de Portugeesche troepen slaags met de Franschen, en zulks onder zoo gunstige omstandigheden dat hun de overwinning verbleef. Onberekenbaar, zegt de Engelsche geschiedschrijver, was de invloed dier roemrijke zegepraal. Naast de Britsche soldaten in een geregelden veldslag gestreden te hebben, en met dezen de voltooiing van der Franschen nederlaag gedeeld te hebben, was een onderscheiding, waarmede men zich, ten minste in 't begin van den veldtocht, niet had durven vleien.
Ook toen Wellington vervolgens voor de overmachtige strijdkrachten van Massena terugging, was hij er bovenal op be- | |
| |
dacht om, met een behoorlijke bezetting der redoutes en stellingen, de beschikking over een mobiel leger te behouden. Dientengevolge bevond zich op het einde van October 1810 een leger van 60.000 man in de voorste linie, welke macht van alle zorg voor de redoutes ontheven, en beschikbaar was voor operatiën. In het centrum van het Britsche leger waren 25.000 man dicht om de groote redoute van Sobral gekampeerd en deze konden binnen twee uur tijds elk punt der linie bereiken, dat mocht worden bedreigd. Hoezeer Napoleon de stelligste bevelen had gegeven om bij de geringste hoop op slagen aan te vallen, vermeende Massena, hoe voortvarend overigens ook, daartoe niet te mogen overgaan. Al bood de buitenste linie op onderscheidene plaatsen aanmerkelijke afstanden zonder verschansingen aan, zoo wist Massena zeer goed, dat in elk geval lang genoeg tegenstand kon worden geboden om den Britschen aanvoerder in staat te stellen zijn geheele beschikbare macht op elk aangevallen punt bijeen te trekken, en daardoor elke poging tot vermeestering der liniën tot een wanhopige onderneming te maken. Niet de vrees voor de liniën zelven, maar voor het optreden bij hare verdediging, van het mobiele leger van Wellington, hield derhalve den Franschen Maarschalk van den aanval terug, en zulks in weerwil, zoowel van de ontvangen bevelen als van de omstandigheid dat de streek, waarin hij vertoefde, nagenoeg geheel zonder levensmiddelen was en zijn leger, dat aan alles gebrek had, op het punt was van te verhongeren. Liever dan aan te vallen, besloot Massena tot den terugtocht, die den 14den November werd aanvaard en later bleek
een duurzame terugtocht te zijn geweest, want de Fransche legers keerden niet meer terug. Onverwijld kwamen nu de Britten van achter hunne liniën te voorschijn en begon Wellington, aan het hoofd van 60.000 man, de vervolging.
Uit de voorafgaande vluchtige schets moge blijken, dat, bij het tekeergaan van den inval der Fransche legers in Portugal in 1810, de ware kracht der verdediging niet berustte in de liniën, maar in de mobiele strijdmacht; met andere woorden, dat bij de verdediging van Portugal het veldleger als de hoofdzaak was te beschouwen. Zoo moet het ook bij onze landsverdediging zijn. Wanneer wij er toe gedwongen worden om ons tot de verdediging van het hart des lands te bepalen, dan mogen wij het niet op onze defensie-liniën laten aankomen;
| |
| |
dan moet ons mobiele leger gereed staan om elk oogenblik op een gewild punt op te treden, hetzij om van een gunstige gelegenheid gebruik te maken om den vijand nadeel toe te brengen, of wel om den aanvaller terug te werpen wanneer het dezen mocht gelukt zijn door de linie te dringen.
Is het, na al het voorafgaande, duidelijk genoeg dat niet de liniën, vestingen en forten met hare bezettingen, maar het mobiele leger bij de verdediging van Nederland de hoofdzaak behoort te zijn?
Het is hier de plaats, er in het voorbijgaan op te wijzen dat, bij een behoorlijke opvatting van den aard der verdediging van ons land, de door ons vermelde uitdrukking ‘de vesting Holland’, waarmede in den laatsten tijd ons groot strategisch centrum somwijlen is aangeduid, minder goed gekozen moet voorkomen. Daargelaten dat de twee of drie provinciën, begrensd door de zee, door breede rivierarmen en voor het overige gedeelte door een linie van onderwaterzettingen met vestingen, forten en batterijen, zeer weinig punten van overeenkomst aanbieden met een vesting, ook wanneer de beteekenis van dit woord in den ruimsten zin wordt opgevat, geeft de definitie ‘vesting Holland’ onwillekeurig aanleiding tot het ontstaan van minder juiste begrippen omtrent de wijze van verdediging, zoo als uit het door ons bijgebrachte met betrekking tot het karakter, welke de landsverdediging behoort te hebben, naar wij vertrouwen, genoegzaam is af te leiden, en moet dit uit den aard der zaak althans het geval zijn bij niet-krijgskundigen, bij hen die geen speciale studie van onze landsverdediging hebben gemaakt. Instede van op dit gebied, door het bezigen van uitdrukkingen van een twijfelachtige beteekenis, het ontstaan van onzekerheid in de hand te werken, moeten wij veeleer alles aanwenden wat kan bijdragen om zuivere begrippen omtrent militaire zaken te verspreiden. Wat ons betreft, wij hebben getracht te doen uitkomen dat de verdediging van ons land niet behoort te beginnen aan onze liniën, maar zoo ver mogelijk daarbuiten, dat dit althans het desideratum moet zijn, dat de verdediging van ons centraal-reduit het uitersteredmiddel is, niet meer dan een noodverdediging, en eindelijk dat die verdediging in hoofdzaak neerkomt op het
mobiele leger. Welnu, welke begrippen moet het algemeen wel krijgen van de wijze, waarop wij een vijandelijken inval moeten tekeergaan,
| |
| |
wanneer het die altijd hoort afschilderen als ‘de verdediging van de vesting Holland.’? Neen, de rol, welke ons leger bij de landsdefensie heeft te vervullen, is niet de verdediging van een vesting; die rol berust op veel breederen grondslag, maar eischt dan ook talrijker en belangrijker strijdkrachten dan voor de verdediging van een vesting noodig zijn.
In verband met vorenstaande opmerkingen, zullen wij thans nagaan welke tot heden, bij de regeling van het vraagstuk der defensie in Nederland, de grondgedachte is geweest, ten opzichte van de taak welke het leger in geval van oorlog zal hebben te vervullen; om vervolgens te overwegen welke die grondgedachte in werkelijkheid behoort te zijn.
Tot nu toe, het werd reeds opgemerkt, is vrij algemeen in hoofdzaak rekening gehouden met de mogelijkheid van verdediging des lands tegen een overmachtigen vijand, en wel van een vijand, die hetzij uit het Zuiden, hetzij uit het Oosten, hetzij van de zeezijde komt, of ons van twee zijden tegelijk aanvalt, en in al de opgenoemde gevallen zich tot doel stelt Nederland te vermeesteren en ten onder te brengen.
Geheel in overeenstemming met die grondgedachte, heeft men altijd in de eerste plaats het oog gehad op het maken van een afgerond vestingstelsel, waardoor moet worden verstaan het versterken, door middel van inundatieliniën en forten, van een gedeelte van het land, met het doel om dit in oorlogstijd te bezetten en hardnekkig te verdedigen. Zoolang de overmachtige vijand dit gedeelte des lands, de gewichtigste en rijkste provinciën met den zetel van het bestuur, niet heeft vermeesterd - aldus is de gedachtenloop - kan Nederland niet beschouwd worden als te zijn ten onder gebracht en bestaan kansen op het behoud van zijn zelfstandigheid.
Het stelsel, hierboven met enkele woorden omschreven, sluit verdediging des lands in ruimeren zin en het optreden buiten het groote centrum, benevens handhaving van de neutraliteit wel niet geheel uit, maar het beschouwt een en ander blijkbaar als bijzaken. Let men op de aanhoudende zorg der regeering voor fortenbouw en aanschaffing van materieel, terwijl nog weinige jaren geleden de organisatie van het hoofdwapen, de infanterie, een belangrijke vermindering in getalsterkte onderging, dan heeft men blijkbaar bovenal voor oogen gehad de verdedi- | |
| |
ging tot het uiterste van een klein gedeelte des lands, te weten van de beide provinciën Holland.
De vraag mag gesteld worden, òf die grondgedachte, in het tijdperk dat wij beleven, het ware punt van uitgang vormt?
Zoo ooit, dan draagt de hedendaagsche staatkundige toestand van Europa bij uitstek het kenmerk van een gewapenden vrede; een vrede, die alleen wordt verzekerd door het als om strijd onder de wapenen houden van talrijke legers. Al hoort men geen kanongebulder, toch staan de volken, binnen hunne grenzen, gewapend tegenover elkander, gereed om op het eerste sein den strijd aan te binden. Men houdt elkander nauwlettend in het oog en wedijvert intusschen om den voorrang wat betreft aantal en gehalte der strijdbare macht en de uitwerking der vernielingswerktuigen. Het laat zich bezwaarlijk gissen hoelang die toestand van rustelooze voorbereiding en wederkeerig gadeslaan nog zal duren, maar niet gewaagd is de onderstelling dat, zoolang de tegenwoordige toestand blijft bestaan, de kleine staten geen ernstig gevaar te duchten hebben. Mogen er immers voor de annexatie-vrees, die wel eens te lichtvaardig wordt uitgesproken, reeds op zich zelve geen voldoende gronden zijn, men moet in dit opzicht bovendien niet uit het oog verliezen, dat elke poging tot het veroveren van ons grondgebied door een der groote mogendheden, hoogstwaarschijnlijk door een andere groote mogendheid als een casus belli zou aangemerkt worden en het teeken zou kunnen zijn voor een algemeenen oorlog.
Is het, naar onze meening, in de dagen welke wij beleven, dus niet waarschijnlijk dat een der groote mogendheden zich ongestoord met al haar macht op ons zal kunnen werpen, met het doel om Nederland ten onder te brengen, het spreekt niettemin van zelf dat zulk een onderneming altijd mogelijk blijft, en met die mogelijkheid behoort dus rekening te worden gehouden.
Bestaat er dan meer waarschijnlijkheid dat ons leger zal moeten optreden voor andere doeleinden dan tot de verdediging van het groote strategische centrum?
Ten einde dit na te gaan stellen wij in de eerste plaats het geval van handhaving onzer onzijdigheid; want niemand zal ontkennen dat op ons de internationale plicht rust om de neutraliteit van ons grondgebied ongeschonden te bewaren ingeval van een Europeesch conflict. Wij zullen dan niet kunnen vol- | |
| |
staan met het afleggen van de verklaring, dat wij de onzijdigheid van ons grondgebied zullen handhaven; men zal, en terecht, van ons de noodige waarborgen vergen. Blijven wij in gebreke hieraan te voldoen, dan loopen wij groot gevaar dat, onder het voorwendsel van hulpbetoon, een poging tot bezetting van ons grondgebied beproefd wordt; en de geschiedenis leert welke gevolgen een dergelijke bezetting kan hebben. Daarom mogen wij de oogen niet gesloten houden voor het geval, dat wij de onzijdigheid van ons grondgebied daadwerkelijk met de wapenen moeten handhaven. Daarbij is het niet zoo geheel onaannemelijk, bij den tegenwoordigen staatkundigen toestand van Europa, dat, ook op grond van andere overwegingen, pogingen zullen worden aangewend tot het tijdelijk bezetten of overschrijden van gedeelten van het Nederlandsche grondgebied? Om ons tot enkele gevallen te bepalen, vermelden wij dat het ons denkbaar voorkomt, dat een groote zeemogendheid er belang bij kan hebben om een legermacht, bestemd om tot ondersteuning van Antwerpen op te rukken, in Staats-Vlaanderen aan wal te zetten, of wel dat een onzer machtige naburen wenscht een legerkorps te ontschepen, hetzij te Vlissingen om zoodoende Noord-Brabant door te trekken, hetzij te Delfzijl, om langs dien weg vasten voet in Noord-Duitschland te verkrijgen. In al die gevallen is het waarschijnlijk, dat, - zij het ook op de meest vriendschappelijke wijze - de vergunning gevraagd of wel een
bondgenootschap ons zal worden aangeboden, dat wij echter, steunende op een behoorlijke krijgsmacht, op even vriendschappelijke wijze moeten kunnen afwijzen, willen wij ons van andere zijden geen vijandschap op den hals halen en ons vaderland tot het tooneel van den strijd tusschen twee oorlogvoerende machten gemaakt zien, een ramp even groot alsof wij zelf in oorlog gewikkeld waren. En evenzeer als een poging, om aan de Schelde of aan den mond der Eems het neutrale grondgebied te schenden, geenszins tot de groote onwaarschijnlijkheden behoort, bestaat de mogelijkheid dat een poging tot miskenning van onze neutraliteit op eenig ander gedeelte van ons frontier zal kunnen voorkomen. Wij behoeven voorzeker, om dit duidelijk te maken, niet nader te wijzen op de eigenaardige, tamelijk algemeen bekende moeilijkheden, welke heden ten dage voor ons uit de geographische ligging van Limburg kunnen voortvloeien.
| |
| |
Wat zich, inzonderheid bij meer algemeene verwikkelingen, zeer goed kan voordoen, is dat wij wel niet, of althans niet dadelijk, tegen een overmachtig leger, maar tegen een beperkte macht, b.v. een legerkorps, hebben te strijden, een macht ontoereikend om ons land te veroveren, maar meer dan voldoende om een of meer provinciën te bezetten en dezen de wet voor te schrijven. Mogen wij dit lijdelijk toezien van achter onze defensie-liniën? Voorzeker niet; wij moeten in zoodanig geval den vijand tegemoet trekken en over de grenzen of in zee terugdrijven. Zoo handelde het Fransch-Bataafsche leger in 1799, toen het tegen de vereenigde Engelsch-Russische strijdmacht, zoodra deze de rol van aanvaller liet varen, offensief optrad en die strijdmacht tot den aftocht noodzaakte.
Wij vertrouwen dat het ons in de onmiddellijk voorafgaande regelen is mogen gelukken bij den lezer de meening ingang te doen vinden dat, in onze dagen, een eigenlijk gezegde landsverdediging, in den zin van een langdurig voortgezette verdediging van een klein gedeelte des lands tegen overmachtige strijdkrachten, geenszins het meest waarschijnlijke geval van oorlog voor ons uitmaakt en dat, al mag zoodanige onderstelling niet uitgesloten, worden, er echter meer kans bestaat dat het Nederlandsche leger offensief buiten het strategisch centrum zal moeten optreden, dan dat het de meer bepaalde taak van verdediging van dat centrum zal hebben te vervullen.
Evenwel, hoedanig de opvatting in dit opzicht ook moge zijn, in elk der gevallen van oorlog, door ons als mogelijk aangenomen, hetzij dan dat wij verplicht worden handelend op te treden, hetzij dat de omstandigheden ons noodzaken, zij het ook tijdelijk, met de hoofdmacht achter de liniën terug te gaan, steeds - en dit vooral hopen wij duidelijk gemaakt te hebben - is het bezit van een krachtig, goed georganiseerd mobiel leger voor Nederland noodzakelijk te achten. Het kan niet anders of het bezit van zulk een strijdmacht zal ons aanzien als mogendheid doen toenemen en daarmede de belangen van het land in hooge mate kunnen bevorderlijk zijn.
Zoo zijn wij als van zelf gekomen tot het bespreken van de rol, welke de vestingen en forten in ons verdedigingstelsel moeten vervullen.
Over het nut van de vestingen is in den loop der tijden veel
| |
| |
geschreven, en evenzeer als de vestingen groote voorstanders hebben gevonden, heeft het aan tegenstanders niet ontbroken. Het is hier de plaats niet om het vóór en tegen van de vestingen uit een algemeen strategisch oogpunt te bespreken, en wij kunnen er ons dan ook toe bepalen om, met het oog op Nederlandsche toestanden, de waarde van de vestingen na te gaan.
Het vereischt zeker geen betoog dat in een Nederlandsch verdedigingstelsel vestingen - en wanneer wij van vestingen spreken, behooren daaronder ook de forten verstaan te worden - noodig zijn. Die noodzakelijkheid vloeit o.a. voort uit het bezit van onze liniën van verdediging. De vraag kan alleen zijn in hoever zij noodig zijn, met andere woorden óf het aantal vestingen onbepaald mag zijn. Napoleon noemde de tot bezettingen van vestingen bestemde troepen ‘doode strijdkrachten’ met het oog op den beslissenden slag, omdat die troepen, gebonden aan de vestingen, in mindering komen van de mobiele strijdmacht, die de beslissing moet aanbrengen. Een groot aantal vestingen leidt alzoo zeer licht tot vermindering van het eigenlijke leger, en de gevolgtrekking ligt voor de hand dat het aantal vestingen zooveel mogelijk moet worden beperkt.
De strijd ligt reeds eenige jaren achter ons, maar zal niettemin velen nog levendig voor den geest staan, die gevoerd is over het bestaan van de Limburgsche en Noord-Brabantsche vestingen, welke nochtans met ons eigenlijk vestingstelsel niets te maken hadden. Er was blijkbaar voor sommigen tijd noodig om zich te vereenzelvigen met het denkbeeld van meerdere concentratie ten opzichte van ons stelsel van verdediging, hetgeen ook duidelijk aan het licht kwam bij de achtereenvolgende ontwerpen van de vestingwet, waarbij, wat de overtollige vestingen betreft, telkens een nieuwe schrede op den goeden weg werd gezet. Niet in eens, maar geleidelijk zijn wij dan ook tot den toestand gekomen, bij de wet van 1874 vastgesteld. Vooral wanneer men dien geleidelijken ommekeer in de zienswijze omtrent de Nederlandsche vestingen in aanmerking neemt, dringt zich de vraag aan ons op, of de evenvermelde wet in dit opzicht het laatste woord heeft gezegd, dan wel of het mogelijk, beter uitgedrukt: of het noodzakelijk moet geacht worden nog verdere stappen te doen.
Met een enkel woord wenschen wij hier te gewagen van het wetsontwerp-Schepel. Het indienen van dit ontwerp is door
| |
| |
ons als een merkwaardig teeken des tijds aangemerkt, en wanneer het ons geoorloofd is thans, nu de gemoederen in de militaire wereld ten aanzien van bovenbedoeld ontwerp van wet een weinig tot bedaren zijn gekomen, in groote trekken ons oordeel daarover uit te drukken, dan luidt dit oordeel dat die voorstellen van meer dan gewone krijgskundige kennis, van een ruimen blik en van een helder inzicht in onze toestanden getuigen, maar tevens dat het tijdstip waarop zij werden ingediend ten eenenmale ontijdig moet genoemd worden. Nadat het Nederlandsche volk sedert 1629, alzoo gedurende twee en een halve eeuw, zij het ook met groote tusschenpoozen, aan de Nieuwe Hollandsche linie had gearbeid en die linie hare voltooiing nabij was, kon wel geen ongunstiger tijdstip worden uitgekozen voor de indiening van het voorstel om die linie eenvoudig te slechten. Mocht men inderdaad, bij eenig nadenken, wel van de natie verwachten dat zij, op dat tijdstip en nog vóórdat om zoo te zeggen de hand was geslagen aan het inrichten van Amsterdam tot reduit-stelling des rijks, het delenda Carthago zou uitspreken over haar troetelkind, waaraan millioenen bij millioenen waren ten beste gegeven? Dit heeft vermoedelijk de voorsteller - hoezeer te laat, - ingezien, toen hij het veld ruimde zonder strijd.
Hoe dit zij, het denkbeeld om het verdedingstelsel in hoofdzaak te beperken tot de reduit-stelling van Amsterdam is voor het oogenblik van de baan, en het komt ons voor dat daarvan eerst weder ernstig sprake zal zijn tegen het tijdstip der voltooiing van de stelling van Amsterdam.
Intusschen is het een feit, dat voor geen zaakkundige nader behoeft toegelicht te worden, dat ons leger ongenoegzaam in getalsterkte is voor het aangenomen vestingstelsel. Moeten alle vestingen en forten worden bezet, de noodige bewakingstroepen en reserves verstrekt en tevens over een mobiele legermacht worden beschikt, dan zal men op een belangrijk tekort stuiten. Hoogstwaarschijnlijk zal men dan de bezettingen zooveel mogelijk voltallig maken en het gevolg van de talrijke vestingen en forten zal zijn dat de ‘doode strijdkrachten’ in een zoo sterke verhouding in mindering zullen komen van de mobiele strijdmacht, dat deze laatste ten eenenmale onvoldoende zal zijn om de voor haar weggelegde, door ons hiervoren geschetste taak met eenig vooruitzicht op goed gevolg te volbrengen. Wat
| |
| |
men van de verdediging des lands onder zulke omstandigheden - een bij uitstek lijdelijke verdediging - alsdan heeft te verwachten, laat zich gemakkelijk voorzien.
Geldt in het algemeen de regel dat het aantal vestingen zoo gering mogelijk moet zijn, uit het onmiddellijk voorafgaande mag worden afgeleid dat in het bijzonder bij het Nederlandsche vestingstelsel het aantal vestingen zooveel mogelijk moet worden beperkt. Elke vesting, die niet onmisbaar is te achten, past niet in een Nederlandsch verdedigingstelsel en heeft derhalve geen recht van bestaan. En men verlieze niet uit het oog dat dit evenzeer waar is bij onze tegenwoordige legerinrichting als bij een meer doeltreffende, zooals die in billijkheid eerlang mag worden verwacht.
Ook uit dit oogpunt klemt derhalve de vraag, hierboven gesteld, of het niet noodzakelijk moet worden geacht - en zulks, in afwachting van een meer radicale herziening van ons vestingstelsel - nog enkele stappen te doen op den weg van vermindering van het aantal vestingen. Wij voor ons zijn niet overtuigd, dat op deze wijze door vereenwoudiging niet aan kracht zou kunnen worden gewonnen.
Wij kunnen niet van het leger spreken, zonder van de Marine te gewagen. Zoo ergens, dan is bij onze landsverdediging, en niet minder in vele gevallen van neutraliteits-handhaving, de grootst mogelijke samenwerking van die beide machten een volstrekte noodzakelijkheid. Wil men van onze verdediging, en evenzeer van een krachtige handhaving der onzijdigheid, werkelijk goede vruchten verwachten, dan moeten land- en zeemacht elkander voortdurend de hand kunnen reiken. De ligging en gesteldheid van ons land doen dit ten duidelijkste uitkomen. Met genoegen kan worden geconstateerd dat, meer bepaald sedert de indiening van het rapport der Commissie tot regeling van de samenwerking tusschen land- en zeemacht, meerder samengaan niet te ontkennen is, en er gegronde hoop bestaat dat eerlang in deze richting belangrijke maatregelen zullen worden genomen. Wat betreft het aandeel, dat de Marine aan de landsdefensie zal nemen, hieromtrent is, bij de behandeling der jongste staatsbegrooting, in ruime mate van gedachten gewisseld. In weerwil daarvan - wij moeten dit openhartig bekennen - is het ons niet mogen gelukken uit die gedachtenwisseling tot
| |
| |
de stellige wetenschap te komen, welk stelsel de Regeering, ook voor de toekomst, ten opzichte van onze zeemacht heeft aangenomen. Wij zullen ons dan ook niet veroorlooven daarover een oordeel uit te spreken. Het meest helt o.i. het streven der Regeering, wat de plannen voor de Marine betreft, over tot het beramen van middelen om deel te kunnen nemen, zoo al niet aan een tot het uiterst gedreven geheel lijdelijke verdediging, dan toch aan een wijze van verdediging die de lijdelijke zeer nabijkomt. Het behoeft nauwelijks vermelding dat, zoo die opvatting de juiste mocht zijn, wij dit zouden betreuren.
Waar het intusschen de tot nu toe genomen maatregelen betreft, al gaan wij niet zoo ver van te beweren dat deze ‘elk wat wils’ geven, zoo moeten wij toch erkennen dat zij, wat meer bepaald den voorgenomen bouw van schepen aangaat, in meer dan één stelsel passen. Wat ons betreft, die geenszins het droombeeld najagen van een actieve marine, om in volle zee te strijden, wij wenschen in het pantserdekschip een eersten bescheiden stap te zien op den weg om te komen tot een meer mobiele zeemacht, bestaande uit oorlogschepen van hedendaagsche type, in de hoop dat die stap weldra door meerdere in dezelfde richting zal gevolgd worden. Wij hopen tevens dat de zeer groote eischen voor ‘schepen bestemd tot verdediging van kusten, zeegaten, reeden en stroomen’ in het vervolg geen voedsel zullen geven aan onze opvatting omtrent plannen tot nagenoeg lijdelijke verdediging.
Is bij de landmacht nog alles te regelen, men is bij de zeemacht te uitsluitend op den grondslag van het bestaande stelsel voortgegaan. Naar onze overtuiging is het raadzaam dat ook de marine, bij hare plannen tot organisatie, rekening houde met de werkelijke toestanden van het oogenblik. Zouden zoowel de marine als de defensie in het algemeen daarbij winnen, zeer zeker zouden, door het bezit van een krachtige mobiele marine, in staat om onze veelvuldige belangen ter zee te handhaven, ook de belangen van het geheele Nederlandsche volk ten zeerste gebaat worden.
In den loop van het onderwerpelijke betoog hebben wij getracht te doen uitkomen dat het bezit van een krachtig, goed georganiseerd mobiel leger voor Nederland een hoofdvoorwaarde is voor zijn onafhankelijk bestaan.
| |
| |
Hoe sterk moet die mobiele strijdmacht en welke hare samenstelling zijn?
Bij de beantwoording van deze vraag moet niet alleen rekening worden gehouden met de militaire eischen; ook de draagkracht der natie moet als een belangrijke factor gelden. Een volk toch, dat in financieelen en personeelen zin boven zijn vermogen zou worden belast ten behoeve van zijn leger, zou ophouden een krachtig volk te zijn, in staat om op een gewild oogenblik de vereischte offers te brengen voor het behoud van zijn zelfstandigheid. Onze eischen zullen derhalve matig gesteld worden. Wij vleien ons toch dat men een eisch, waarbij het leger op voet van oorlog drie ten honderd van de bevolking bedraagt, en waarbij de sterkte van het leger op vredesvoet omstreeks zeven man van de duizend inwoners telt, niet overdreven zal noemen. Wij vertrouwen dat er niemand zal gevonden worden, die in ernst zal beweren dat daardoor een te zware druk op de bevolking wordt uitgeoefend.
De sterkte van een leger laat zich niet, even als de baan van het uit den vuurmond geschoten projectiel, door wiskundige regels bepalen. Bij de groote militaire staten geldt heden ten dage blijkbaar: ‘hoe talrijker, hoe liever,’ en laat men dáár wijselijk beschouwingen om tot de gewenschte legersterkte te komen, achterwege, tenzij een vergelijking met den vermoedelijken vijand als zoodanig kan aangemerkt worden. Ons voegt het als kleine natie een meer bescheiden regel te stellen en ons tot het onvermijdelijk noodzakelijke te bepalen. Brengt men zich de gevallen van oorlog voor den geest, hiervoren door ons geschetst, dan zal vermoedelijk door geen krijgskundige een mobiel leger van 60.000 man als een overdreven eisch worden aangemerkt. Hetzij dat wij tot neutraliteits-handhaving of om andere redenen handelend buiten het groot strategische centrum moeten optreden, hetzij dat het mobiele leger gebruikt wordt bij de verdediging van het centrum, naar onze overtuiging is het opgenoemde cijfer het kleinste dat behoort te worden aangenomen.
Het getal van 60.000 man komt nagenoeg overeen met de sterkte van vier divisiën op Duitsche of Fransche leest geschoeid. Een samenvoeging van divisiën tot legerkorpsen is niet alleen onnoodig maar zelfs niet gewenscht. Clausewitz heeft terecht gezegd: ‘Er is niets onhandelbaarders dan een leger dat in drie deelen of maar in twee deelen is verdeeld, dewijl de Opperbevelhebber
| |
| |
dan bijna geneutraliseerd moet zijn.’ Die weelde kan dus veilig achterwege blijven. Het ligt voor de hand dat onze legerafdeelingen een samenstelling behooren te hebben overeenkomstig die van de legers, tegen welke zij geroepen kunnen worden op te treden, en dat alzoo een gewijzigde samenstelling in de plaats zal moeten treden van de eenigszins vreemdsoortige, om niet te zeggen onverklaarbare samenstelling van onze divisiën infanterie. Wij hebben eehter niet dezelfde behoefte aan cavalerie en aan treinen als de legers van de groote mogendheden, met het oog op een binnenlandschen krijg en onze eigenaardige toestanden. De samenstelling van ons leger kan door een en ander goedkooper zijn.
Denkt men zich nu de door ons opgenoemde gevallen, in welke het mobiele leger zal kunnen worden geroepen op te treden, en overweegt men tevens de taak welke het daarbij zal hebben te vervullen, dan is er waarlijk geen groote krijgskundige kennis toe noodig om tot het besef te komen dat een getal van vier divisiën minstens wordt vereischt om den waarborg te verkrijgen, die onze veiligheid in elk der bedoelde gevallen vordert, en dat van die macht geen enkele compagnie infanterie mag afgenomen worden om tot bezetting van een vesting of fort te dienen. Geheel los van de vestingen en liniën, moet het mobiele leger in de hand van den Opperbevelhebber, ten allen tijde dáár gebruikt kunnen worden, waar de eisch van het oogenblik dit vordert. Daartoe wordt een organisatie vereischt, die een uiterst snelle mobilisatie toelaat en de beweeglijkheid en soliditeit van het geheel verzekert. De vorige Koning van Zweden heeft den eisch, dien hij aan zijn leger stelde, uitgedrukt door de enkele woorden: ‘Peu mais bon’. Dit behoort ook de leuze te zijn voor ons mobiel leger. Niet alleen door een doeltreffende organisatie, maar evenzeer door oefening, krijgstucht en een echt militairen geest moet dat leger uitblinken, om in werkelijkheid de ziel van de verdediging te zijn.
Behalve over het mobiele leger, moeten wij kunnen beschikken over de noodige troepen tot het bezetten van onze liniën, vestingen en forten. Het is duidelijk dat de bezettingen en bewakingstroepen, de doode strijdkrachten zooals wij ze vroeger genoemd hebben, aanstonds bij het uitbreken van een oorlog ter plaatse moeten zijn en ook aldaar verblijven. De taak van de bezettingen toch is uitgebreid; daartoe behoort het in vol- | |
| |
komen staat van verdediging brengen der vestingen en forten, het organiseeren en voorbereiden van de verdediging, het opruimen van terreinvoorwerpen, enz. Hiertoe kunnen de bezettingen, bij een uitbrekenden oorlog, niet te vroeg ter plaatse zijn, welke ook de aanleiding tot de algemeene wapening zij. Zelfs bij een wapening, eenvoudig met het doel om een mogelijke schending van de neutraliteit te voorkomen, als in 1870, moeten, met het oog op mogelijke gevolgen, de Nieuwe Hollandsche waterlinie en de overige vestingen, met andere woorden ons groot nationaal reduit, dadelijk in staat van tegenweer worden gebracht. Hiermede moet bij de regeling der vredesgarnizoenen van de tot bezettingen bestemde troepengedeelten dan ook, meer dan thans geschiedt, rekening worden gehouden.
Evenzeer moeten de bewakingstroepen al dadelijk ter plaatse staan. Onverantwoordelijk zou het zijn er op te rekenen dat het mobiele leger onder alle omstandigheden bij een eventueel teruggaan op de liniën een voldoenden voorsprong op den vijand had, om zich in het vóór- of tusschenterrein te kunnen vastzetten en de taak als bewakingstroepen op zich te nemen. Overigens werd hierboven reeds aangegeven, welke rol het mobiele leger bij de verdediging van de Nieuwe Hollandsche waterlinie heeft te vervullen, en daaruit moet gebleken zijn dat het niet aan een vaste plaats mag gebonden zijn.
Aan infanterie, vestingartillerie en genietroepen rekenen wij voor bezettings- en bewakingstroepen noodig een 40.000 man. Dit cijfer komt overeen met dat hetwelk vrij algemeen wordt aangenomen, waarbij echter niet is gerekend op de bezettingen voor de stelling van Amsterdam.
Eindelijk wordt vereischt een eerste reserve ter sterkte van minstens 20.000 man, zoowel om naar een gegeven punt versterking te kunnen zenden als om de eerste verliezen, door ziekten of wel door den vijand veroorzaakt, te kunnen aanvullen. Deze reserve moet, evenzeer als het mobiele leger en de bezettingstroepen, dadelijk beschikbaar zijn. Een volkswapening eindelijk moet in geval van oorlog dadelijk georganiseerd kunnen worden, bijaldien de omstandigheden zulks gewenscht of noodzakelijk maken.
De krijgsmacht, waarover wij elk oogenblik moeten kunnen beschikken, zal alzoo een sterkte van omstreeks 120.000 man
| |
| |
bedragen. Men mag aannemen dat de gedachtenwisseling over de schutterijen in de laatste jaren genoegzaam duidelijk heeft aangetoond, dat op die stedelijke wapenmacht voor dadelijk optreden in geen geval mag gerekend worden, en aan haar voortbestaan eerlang een einde zal worden gemaakt. Nu de banden, welke den gewonen wetgever, ten opzichte van de defensie waren aangelegd, zijn losgemaakt, kan, rekening houdende met het kader en de vrijwillig bij het leger dienenden, door een betrekkelijk geringe verhooging van het jaarlijks in actieven dienst onder de wapenen te roepen gedeelte der militie, vergeleken bij het tegenwoordige sterktecijfer der jaarlijksche lichting, gepaard met een verlenging van den diensttijd, de door ons opgegeven legersterkte langs den meest eenvoudigen en tevens meest doeltreffenden weg verkregen worden. Wij gaan niet zoover van te beweren dat het bovenstaande met dezelfde of met minder kosten zal bereikt worden dan het leger thans vraagt; maar wel mag de meening uitgesproken worden, dat de meerdere uitgaven, naar verhouding van het meerdere dat daardoor verkregen wordt, gering mogen genoemd worden. Op het volk zal daartoe voorts in geen geval een grootere personeele druk behooren te worden gelegd dan onze tegenwoordige militiewet bij hare vaststelling beoogde; vermoedelijk zal men zelfs daar beneden kunnen blijven.
Een hoogst belangrijk punt werd tot nu toe onbesproken gelaten. Het betreft de vraag, wie tot het verdedigen van het vaderland de wapenen behooren te dragen. Naar onze overtuiging is, in het welbegrepen belang van het geheele Vaderland, hierop slechts één antwoord te geven, dit namelijk dat aangezien op allen daartoe gelijke verplichting rust, elk, die tot de vervulling van dien grooten plicht wordt aangewezen, persoonlijk aan de roepstem van het Vaderland behoort gevolg te geven.
Het is genoegzaam bekend dat onder de tegenstanders van den persoonlijken dienstplicht mannen van ervaring en kennis worden aangetroffen, wier tegenstand zijn oorsprong geheel of grootendeels vindt in de overtuiging dat, bij de toepassing van dat beginsel, geen voldoende weerstand zal kunnen worden geboden aan het streven van sommigen, die wel de invoering van den persoonlijken dienstplicht wenschen te bevorderen, doch
| |
| |
ten koste van de innerlijke waarde van het leger, dat op die wijze allicht tot een soort volkswapening zou worden teruggebracht. En inderdaad, waar de wensch te veel op den voorgrond treedt om voor de meer ontwikkelden de vervulling van den op hen rustenden dienstplicht zoo min bezwarend mogelijk te maken, waar de blik te uitsluitend gevestigd wordt op het verkrijgen van een aanzienlijke getalsterkte, met opoffering des noods van een gedeelte van den onmisbaren oefeningstijd, daar bestaat groot gevaar dat de gebiedende eischen van militaire tucht en oefening niet op voldoende wijze tot hun recht zullen komen. Het mag dan ook als een eerste gebiedende eisch worden gesteld, dat aan het hierboven vermelde streven niet worde toegegeven.
Het behoeft geen betoog dat bijzondere bepalingen het stelsel van persoonlijke dienstvervulling mogelijk en uitvoerbaar moeten maken. In de eerste plaats behoort daartoe het verleenen op ruime schaal van ál die vrijstellingen, welke noodig kunnen worden geacht om de maatschappelijke toestanden niet in gevaar te brengen. Wanneer dit behoorlijk wordt vooropgesteld, zoodanig dat alle partijen, in billijkheid worden bevredigd - en waarom zou dit niet kunnen geschieden? - dan wordt daarmede tevens aan de meest heftige bestrijders van de persoonlijke dienstvervulling het hoofdwapen ontnomen, en zal naar onze overtuiging aan het zegevieren van het goede beginsel niet behoeven te worden getwijfeld.
Intusschen mogen zij, die in deze stem hebben en zich niet kunnen losmaken van verouderde denkbeelden omtrent legervorming en legerorganisatie, de voorstanders van plaatsvervanging en wellicht van schutterlijken dienst, wel bedenken dat het voor Nederland, zoo ooit dan vooral thans, zaak is zich aan anderen te spiegelen en met name de oogen niet langer gesloten te houden voor de les, die Frankrijk in 1870-71 aan de wereld heeft gegeven, toen overtuigend is gebleken dat geen volkswapening, hoe talrijk ook en met hoeveel geestdrift bezield, bestand is tegen legers, samengesteld volgens de hedendaagsche begrippen, maar dat daartoe vereischt wordt een strijdmacht, die dadelijk bruikbaar is en bestaat uit de beste deelen van het volk. Laten zij daarbij niet vergeten, dat een nationaal leger als het onze niet alleen de waarborg is voor het blijvend bezit onzer instellingen en vrijheden, maar tevens de groote
| |
| |
volksschool, waar orde en plicht beoefend en in de burgermaatschappij overgebracht worden.
Wij staan, naar men mag aannemen, aan den vooravond van een belangrijke omwenteling in ons krijgswezen; te belangrijker wanneer men het tijdstip, dat wij beleven, in aanmerking neemt, waarin het streven van de kleine staten bovenal moet zijn niet als werktuig te dienen van de eene of andere groote mogendheid bij het ten uitvoer leggen van hare plannen. Door leger en vloot op te heffen uit den toestand van achterlijkheid, waarin beiden verkeeren, zal het Nederlandsche volk een daad verrichten, waardoor zijn aanzien als mogendheid en de invloed, dien het in het belang van den steeds bedreigden vrede kan oefenen, ongetwijfeld zullen toenemen, waardoor zijn handelsen internationale belangen in hooge mate gebaat, en aanspraken verworven zullen worden op den dank van de nakomelingschap.
Maart 1889.
* * * * |
|