De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Prins Willem III.
| |
[pagina 263]
| |
gekozen doel bleef afgaan, hij bleef het ook langs den eens ingeslagen weg naderen, en liet zich door geen tegenstand, hoe onverzettelijk die schijnen mocht, daarvan afdrijven. Onmiddelijk nadat hij het hoofd had gestoten, verzamelde hij zijn krachten tot een nieuwen aanval op hetzelfde punt. D'Avaux had van zijn standpunt recht om hem als staatsman te verwijten, dat hij niet wist te plooien, geen ‘expedienten’ te bedenken om uit de moeilijkheden, waarop hij zich verloopen had, weer vlot te raken.Ga naar voetnoot1) Maar de Prins met zijn karakter versmaadde de kunstgrepen, waarin D'Avaux uitmuntte, en verkoos steeds ‘den grooten weg’ te gaan. Hij was zich bewust een verheven doel na te streven, en rekende daarbij op den zegen van God. ‘Gij zegt met reden,’ zoo schrijft hij tijdens het sluiten van het Twintigjarig Bestand aan Waldeck, ‘dat in het vervolg mijn gedrag moeilijk zal zijn en veel tact zal vereischen. Ik hoop dat de goede God mij geleiden zal. Ik kan niet anders dan den grooten weg volgen; moet ik daarop bezwijken, het zij zoo.’Ga naar voetnoot2) Aan dat voornemen is hij getrouw gebleven; hij is noch van richting noch van gang veranderd, en rechtuit met vasten tred op zijn doel blijven afgaan. Maar hij heeft op zijn verderen weg veel minder hindernissen ontmoet, dan hij zich thans voorstelde. Het was alsof de tegenspoed, waarmee hij zoolang te worstelen had gehad, nu onverwachts in voorspoed omsloeg. Doch dat is, wel bezien, niet meer dan schijn. Geen plotseling geluk, geen gunstig toeval is hem te stade gekomen. Het is de natuurlijke loop der zaken, het is de tijd geweest, die hem in het gelijk heeft gesteld en zijn vroegere tegenstanders in medewerkers heeft veranderd. De grondslag, waarop zijn politiek berustte, was de overtuiging dat Frankrijk naar ‘ééne generale monarchie met ééne generale religie’ streefdeGa naar voetnoot3) en daaraan gansch Europa en in de eerste plaats de Vereenigde Nederlanden ondergeschikt zocht te maken. Toen het al duidelijker en duidelijker bleek dat die overtuiging de ware was, kon het niet anders of een ieder, die er van doordrongen werd, moest zich tot zijn politiek bekeeren. | |
[pagina 264]
| |
Den 15en Augustus had Spanje zijns ondanks en ten spijt van den Prins het Bestand gesloten en Amsterdam over Zijn Hoogheid gezegevierd. D'Avaux, die het volle vertrouwen van de Burgemeesters meent te bezitten, weet ons te verhalen, dat zij voornemens waren hun overwinning voort te zetten, het leger in te krimpen tot veel minder bedrag dan sedert den vrede van Nijmegen noodig was gekeurd, en Fagel uit het Raadpensionarisschap van Holland te stooten: alles met het doel om den Prins van Oranje klein te maken. En werkelijk zulke plannen werden gekoesterd en aan hun uitvoering is de hand geslagen. Hoe moet het ons dan verrassen, als wij vernemen dat nog in den loop dier zelfde maand Augustus de burgemeester van Amsterdam met Fagel en met den Prins over verzoening en samenwerking in besprek zijn getreden. Een ambteloos persoon, zekere Doctor Marechal, met den Prins zoowel als met Van Beuningen bekend, en ‘zich niet duisterlijk gelatende gezonden te zijn van Zijn Hoogheid,’ meldt zich bij de burgemeesters aan en vraagt, welke gedragslijn de stad voortaan denkt te volgen. Dat is voldoende om Van Beuningen te doen verklaren, dat Amsterdam ‘de wenschelijkheid van goede intelligentie met Z.H. en eenigheid in de Republiek’ erkent, en genegen is om ‘daartoe te contribueeren al hetgeen in reden vereischt zal kunnen worden’. Den 25en betuigen de vier burgemeesters, dat deze verklaring ‘is aan te zien als het gemeene sentiment van hen allen’, en ‘dat zij genegen zijn de oprechtheid daarvan bij alle voorvallende gelegenheden te doen blijken’. Meteen dragen zij aan een hunner, Witsen, de onderhandeling op deze grondslag met den Raadpensionaris op, die zich bereid heeft betoond ‘om dit goede werk te promoveeren’.Ga naar voetnoot1) Wat mag de oorzaak zijn van deze onverwachte toenadering? Voor een gedeelte ongetwijfeld de vrees van anders door den Prins en de machtige partij die hem volgde, ten opzichte der bijzondere belangen van de stad, de handelsbelangen, bepaaldelijk de inkomende en uitgaande rechten, benadeeld te zullen worden. Maar dit is toch de hoofdreden niet. Deze doet Witsen ons kennen. ‘Elk een’ schrijft hij uit Den Haag aan zijn ambtgenooten, ‘elk een roept hier, dat de Republiek ver- | |
[pagina 265]
| |
loren is, als de zaken dus oneenig blijven.’ Wat zoo een ieder zegt, begrijpen de Heeren van Amsterdam insgelijks. Zij hebben zeker over Zijn Hoogheid gezegepraald, maar het is Frankrijk dat er het meest bij gewonnen heeft. Zij geven ook nu den lust nog niet op om het gezag van den stadhouder binnen vaste perken te besluiten en de legerlasten te verlichten, maar zij zijn zich niettemin bewust dat, als zij den strijd voortzetten gelijk tot nog toe, het voortbestaan van den Staat zelf gevaar loopt. Merkwaardig is het hoe aan zijn kant de Prins zich gedraagt. Niets kan hem natuurlijk gewenschter zijn dan het uitzicht op verzoening en samenwerking met de machtige stad, die tot nu toe zijn plannen verijdeld heeft. Maar toeschietelijk betoont hij zich toch volstrekt niet. Met halve vriendschap is hij niet gediend. ‘De vriendschap behoort niet gepleisterd te zijn, maar inderdaad en van harte’. Liever dan met schijnvrienden heeft hij met open vijanden te doen. Ook verkiest hij den vrede niet te koopen voor toegeven op de hoofdzaak. In zaken van ondergeschikt belang is hij bereid om de stad te wille te zijn, maar van den grooten weg, dien hij bewandelt, denkt hij geen voetstap af te wijken. Al spoedig stelt hij de vraag: ‘wat de Heeren denken te doen, als de Fransche Koning de trèves kwam te breken?’ Hij meent, ‘hoewel de trèves tegen zijn advies zijn gemaakt, dat men ze echter heiliglijk moet houden en nakomen; dat men zich aan kleine en lichte vergrijpen niet storen moet, doch als er een groote inbreuk werd gemaakt, dat men zich daartegen behoort te stellen’. Zoo stelt hij al dadelijk de groote quaestie van het al of niet in dienst houden der krijgsmacht op den voorgrond, en brengt op die wijs de voorgenomen verzoening in gevaar van ontijdig af te springen. Want de hoofdstad is besloten om aanmerkelijk op de petitie van oorlog te bezuinigen, en Z.H. daarentegen meent dat men hierin niet verder mag gaan dan het afdanken der laatst aangeworven recruten. Daarover worden al in Januari partijen het zoo oneens, dat Witsen eindigt met aan den Raadpensionaris te verklaren, ‘dat dan een verdrag te maken hem desperaat voorkomt, en de verwijdering veel onheil na zich zal sleepen.’ Waarop Fagel ten antwoord geeft, dat hij de zaak evenzoo inziet, ‘maar daar geen remedie voor weet.’ De uitkomst aan God overlatende, scheiden zij van elkander. | |
[pagina 266]
| |
Wat de overeenstemming zeer bemoeilijkte was de onverzoenlijkheid van den Prins jegens allen, aan wier tegenwerking hij de in zijn oog verderfelijke trèves weet. Amsterdam zou verlangd hebben, dat de bevrediging door een over en weer vergeven en vergeten van wat gebeurd was werd ingeleid. Maar daarvan wilde de Prins niet hooren. Hij verlangde geen wapenstilstand maar bondgenootschap met Amsterdam, in het belang van de zaak waarvoor hij leefde; en in dat zelfde belang begreep hij alvast de vroegere aanhangers, die hem onlangs, toen hij ze noodig had gehad, in den steek hadden gelaten, uit de regeering te moeten verwijderen. Met Van Beuningen wilde hij niet meer te doen hebben. Wat deze beproeven mocht om Z.H. te verbidden, hoe hij hem bij de ambtgenooten te Amsterdam ondersteunde, hoeveel bemiddelaars hij op hem afzond, de Prins bleef er bij: met dien man was niets aan te vangen. ‘Niet zeer politiek van Z.H.’, merkt D'Avaux op; ‘hij had zich van Van Beuningen kunnen bedienen, zoo al niet om de Amsterdammers tot zijn staatkunde over te halen, dan toch om ze in verwarring te brengen en te bemoeilijken’Ga naar voetnoot1). Inderdaad zoo had de Prins behooren te doen, als hij een D'Avaux was geweest. Maar zoo als hij was bleef hij zich ook nu weer gelijk. Hij bewandelde den grooten weg, en meed elk gezelschap, waarop hij niet rekenen kon als hij steun en hulp zou behoeven. Overal waar hij kon, eerst te Utrecht, vervolgens te Leiden en te Dordrecht stootte hij onverbiddelijk al de oude gunstelingen, die het aanwerven der 16.000 man hadden helpen beletten, van het kussen. Hij meende zoodoende binnen de perken van zijn bevoegdheid als stadhouder te blijven en zijn plicht te doen; maar Amsterdam was van een tegenovergesteld gevoelen en trok zich vooral de zaak der Dortsche regenten aan. Met dubbele hevigheid barstte de tweedracht opnieuw uit. Niettemin nam de Prins meer en meer de overhand. Wat hem tegenover Amsterdam sterk maakte, was de verzoening die onderwijl tusschen hem en zijn neef, Hendrik Casimir van Friesland, plaats greep. Wij hebben meermalen opgemerkt, dat die neef in zijn gedrag voornamelijk geleid werd door den lust om Prins Willem, op wien hij naijverig was en wegens menig | |
[pagina 267]
| |
blijk van minachting vertoornd, tegen te werken. Daaruit was vanzelf verstandhouding met den Franschen gezant en met Amsterdam, en dien ten gevolge samenspanning der noordelijke gewesten, waarvan hij stadhouder was, met de oppositie in Holland voortgekomen. Maar twee redenen werkten thans samen om hierin verandering te brengen. De Friesche stadhouder, die in 1682 op het punt had gestaan van een huwelijk met een Fransche dame van rang en groot vermogen te sluitenGa naar voetnoot1), was, toen dit toch nog was afgesprongen, in November 1683 met zijn nicht Amalia van Anhalt in den echt getreden, en zijn schoonmoeder, een dochter van Frederik Hendrik en dus een tante zoowel van Prins Willem als van hem, gebruikte in den winter van 1684 op '85 al haar invloed op de twee neven, om hen met elkander te verzoenen in het belang van beider gezagGa naar voetnoot2). Of zij evenwel hierin geslaagd zou zijn, laat zich betwijfelen, indien niet de tijdsomstandigheden haar pogingen hadden begunstigd. Doch ook in dit geval deed de vervolging der Hugenooten haar werking gevoelen. De Friezen waren ijverige protestanten, en bij hen had D'Avaux het eerst ondervonden, hoezeer de verdrukking hunner geloofsgenooten in Frankrijk de politiek van zijn Koning benadeelde en den Prins van Oranje in de hand werkteGa naar voetnoot3). Thans was het een Coccejaansch predikant, in 1675 door de bemoeiing van den Prins te Middelburg afgezet en uit stad en provincie verbannen, doch juist om die reden toen door Hendrik Casimir aangehaald en tot professor te Franeker bevorderd, Van der Waeyen, die uit ijver voor het protestantisme als bemiddelaar tusschen zijn begunstiger en zijn ouden vervolger optrad. De uitkomst van een en ander was een formeele acte van verzoening, den 21en Maart 1685 geteekend, waarvan het artikel, waarop het voornamelijk aankomt, dus luidt: ‘Dat wij, Prince van Nassau, bijzonder daartoe zullen arbeiden, dat hetgeen in relatie tot andere rijken en gemeenebesten bij den Heer Prince van Oranje geoordeeld wordt dienstig en nuttig te wezen, ook in de provinciën van ons gouvernement niet alleen niet mag worden tegengegaan of door | |
[pagina 268]
| |
bedekte machinatiën verhinderd, maar ter contrarie opgevolgd en uitgewerkt’Ga naar voetnoot1). Dus werd ook van den Frieschen stadhouder afgedwongen wat de Prins van al zijn oude tegenstanders als conditio sine qua non bedong, en met gunstbewijzen op andere punten gaarne vergold: volkomen bekeering tot zijn buitenlandsche staatkunde. Al dadelijk bleek het groote gewicht van dit behaalde voordeel. Wij hebben gehoord, dat Amsterdam een aanmerkelijke vermindering van het leger na het aangaan van het Twintigjarig Bestand om verschillende redenen wenschelijk achtte, en dat de Prins daarentegen dit als verderfelijk met alle kracht bestreed. Aan de beslissing van dit geschil, dat allengs in een tweestrijd tusschen den stadhouder en de hoofdstad ontaardde, was buitengemeen veel gelegen. D'Avaux maakte er zijn Koning opmerkzaam op. Als Amsterdam het wint, zeide hij, zal het aanzien van den Prins van Oranje in Europa een geduchten knak krijgen. Toen namelijk de Staten het werven van de 16.000 man verhinderden, kon men zeggen dat zij dit alleen deden uit vrees voor oorlog met Frankrijk en niet om den Prins te krenken. Maar als zij nu, nu er geen oorlogsgevaar meer dreigt, het leger gaan verminderen, toonen zij dat zij Zijn Hoogheid willen vernederen en in zijn gezag besnoeienGa naar voetnoot2). Aanvankelijk koesterde hij de hoop dat de toeleg waarlijk gelukken zou; Friesland beloofde Amsterdam te steunen en liet zich in dien geest reeds in de Staten-vergadering uit. Maar de ommekeer bij den stadhouder leidde tot inkeer bij de provincie. Meer en meer bleek het den gezant, dat op Friesland en ook op Groningen geen staat meer was te maken, en dat Amsterdam, zoo het volhield, in zijn verzet zoo goed als alleen zou staan. Natuurlijk moest de afval van zijn oude medestanders ook Amsterdam begeeriger maken naar de verzoening, waartoe het reeds eens de handen had uitgestoken. En juist van pas kwam nog een andere voormalige tegenstander van Zijn Hoogheid, die in dezelfde dagen van partij veranderd was, de stad tot toegeven aansporen. Sedert den vrede van Nijmegen had geen mogendheid de | |
[pagina 269]
| |
Fransche staatkunde meer in de hand gewerkt dan Brandenburg. Wij hebben gelegenheid gehad om dit in het licht te stellen. Maar de groote Keurvorst was bovenal protestant, en hij kon op den duur het vervolgen der Hugenooten en het bedreigen van het protestantisme in gansch Europa met geen onverschillige oogen aanzien, Nog voordat het Twintigjarige Bestand gesloten was had hij blijken van een veranderde ziensen handelwijs gegeven, en thans trad hij stellig van de eene partij tot de andere over. De gezant, dien hij in het voorjaar van 1685 naar Holland zond, Fuchs, had in last om het tegenovergestelde te doen van wat hij nog niet zoo lang geleden had gedaan; in plaats van Amsterdam tegen de anti-Fransche politiek van Prins Willem te stijven, moest hij thans tot eendracht vermanen en, als inleiding tot een verbond van Brandenburg met de Republiek, de schuld, die de Keurvorst wegens vroeger bewezen diensten van de Staten te vorderen had, in der minne vereffend en gekweten trachten te krijgenGa naar voetnoot1). Aanvankelijk vond hij de Amsterdamsche regenten te verbitterd tegen den Prins en te wars van diens politiek om naar zijn vermaningen te luisteren, en zelfs om de hand te bieden tot kwijting der schuldvordering van den Keurvorst, waardoor een verbond met dezen eerst mogelijk zou worden gemaakt. Met bezorgdheid en angstig voorgevoel sloeg hij de tweedracht en de weerzijdsche vinnigheid gade. ‘God verhoede’, zoo schrijft hij nog in Juni aan zijn meester, ‘dat de hartstochten en de kuiperijen, die den staat beroeren, hem niet, zooals het zich laat aanzien, te gronde richten’. Maar spoedig ziet hij den storm luwen en het gevaar wijken. Amsterdam draait bij. Onverwachts, in Augustus, stemt het toe om aan den Keurvorst te betalen wat hij vordert en meer dan hij had durven hopen, zoodat het bedoelde verbond, in den vorm eener bevestiging van de oude alliantie, gesloten kan worden. Tevens berust het er in, dat de staat van oorlog althans gedurende het loopende jaar zal blijven gelijk hij is en de Prins verlangt. Ook laat het de regeeringsveranderingen te Dordrecht en elders verder rusten. Daarentegen bedingt het de toezegging, dat de lijst der convooien en licenten, - het tarief, zouden wij zeggen - naar zijn zin zal worden geregeld. De twistappels | |
[pagina 270]
| |
worden over en weer weggeruimd; aan de toenadering, waartoe zoo gewichtige redenen nopen, staat geen onoverkomelijk bezwaar meer in den weg. Amsterdam eindigt met zich in de hoofdzaak naar den ijzeren wil van Zijn Hoogheid te voegen. Evenals in elke onverbreeklijke gemeenschap, indien twee willen tegenover elkander staan en om het overwicht kampen, de tweedracht voortduurt totdat de minst vaste, den eindeloozen strijd moede, voor den sterkeren onderdoet en zich aan zijn leiding onderwerpt, zoo was het ook in den Nederlandschen staat gegaan. De Prins, die telkens, na elke overwinning of nederlaag om het even, weer onmiddellijk gereed stond om voor hetgeen naar zijn overtuiging plicht was den strijd te hervatten, was geëindigd met zijn tegenpartij af te matten en te ontmoedigen. Zij gevoelde zijn meerderheid en berustte er in, te eerder omdat, gelijk wij zagen, de ervaring hem gelijk bleef geven en de meerderheid der natie op zijn hand was. Niet dat de oude veete voor goed zou zijn uitgedoofd. Nu en dan flikkerde de lust tot tegenstreven nog wel eens op, en wakkerde bij D'Avaux de hoop aan dat de tweedracht van voortaan terug zou keeren, maar die verwachting werd gedurig te leur gesteld. Na een oogenblik van bijna onwillekeurig verzet, voegden zich weldra de regenten weer naar den krachtigen wil, die hen overmand had, en werkten met hem mede tot het doel, dat hij nu steeds nader kwam. In December werd zonder tegenspraak de staat van oorlog voor het volgende jaar overeenkomstig den wensch van Zijn Hoogheid vastgesteld,Ga naar voetnoot1) en kon Fagel aan Heinsius - ook al een ouden tegenstander van den Prins die door de ervaring in een voorstander herschapen was - melden: ‘Wij zijn Godlof nu met den anderen wederom in een goede harmonie, die ik hope en bidde dat duren mag, hoewel de heer Grave D'Avaux alle soorten van artificiën aanwendt om haar wederom te verstoren.’Ga naar voetnoot2) Nu ja, verstoren voor een korte poos kon de twiststoker de eendracht soms nog wel, maar verbreken kon hij ze onmogelijk meer. De Prins van Oranje met zijn onbuigzaamheid, zijn hardnekkigheid, had het van den plooibaren diplomaat, die zich in alle bochten wist te wringen en naar alle humeuren te schikken, op den | |
[pagina 271]
| |
langen duur en nu ook voor goed gewonnen. Voortaan heerschte de wil van den Prins oppermachtig in de Republiek.
De groote gebeurtenissen, die in den loop des jaars in Engeland hadden plaats gegrepen, waren op dien gang van zaken in de Republiek niet zonder invloed gebleven. Den 16en Februari was onverwachts Koning Karel overleden en opgevolgd door den Hertog van York, den roomschgezinde, den geestverwant van Lodewijk XIV. Wat men zoo lang met zorg had te gemoet gezien was gebeurd; wat er uit voort zou vloeien was nog onzeker. De nieuwe Koning werd van vijandschap jegens de Republiek niet zonder reden verdacht. Geen tijd voorwaar voor de Staten om zich te ontwapenen of door verdeeldheid machteloos te maken. Voor den Prins van Oranje was de komst van zijn schoonvader op den troon van Engeland op dit tijdstip bijzonder ongelegen. Hij had zich zijn ongenoegen in verhoogde mate op den hals gehaald door Engelsche vluchtelingen, die aan het ontdekte Ryehouse-complot min of meer medeplichtig waren, op het grondgebied der Republiek te gedoogen, en een hunner, zijn neef Monmouth, zelfs aan zijn Hof te ontvangen en met vertoon van vriendschap te bejegenen. Hij had dit niet zonder voordacht gedaan; hij wilde aan de oppositie in Engeland, die door de regeering zooveel mogelijk in het complot betrokken was, openlijk toonen, dat hij geenszins met deze tegen haar partij trok.Ga naar voetnoot1) Koning Karel had hem dit gedrag kunnen vergeven, zijn vaderhart hing aan den onwaardigen maar niettemin teergeliefden zoon, en hij duidde het niemand ten kwade dat hij dezen vriendschap bewees. Maar Jacobus was geheel anders gezind: hij haatte den basterd zijns broeders als zijn gevaarlijksten vijand, die hem van den troon zocht te weren om er zelf plaats op te nemen. In scherpe woorden had hij zich kort geleden bij zijn dochter beklaagd over het vriendschappelijk onthaal, dat Monmouth aan het hof in Den Haag had gevonden; en dat dit desniettegenstaande onveranderd had voortgeduurd, hield zijn gramschap levendig. Het kan ons dus niet | |
[pagina 272]
| |
verwonderen, dat de Prins in een vertrouwelijk schrijven aan Waldeck betuigde, dat hij den dood van zijn oom Karel onder deze omstandigheden als een der zwaarste rampen betreurde, die aan hem, zijn partij en het protestantisme overkomen konden.Ga naar voetnoot1) Maar er moest worden gehandeld. Wat stond den Prins thans te doen? Hij aarzelde geen oogenblik; hij was zoo terstond met de gedragslijn die hij volgen zou gereed, dat wij wel gelooven moeten dat hij zich op hetgeen thans gebeurde al bij tijds had voorbereid. Hij wilde doen al wat hij zonder plichtverzuim mocht, om zich met zijn schoonvader te verzoenen en in overeenstemming met hem te leven. Alles diende zorgvuldig vermeden wat strekken kon om den nieuwen Koning in de armen van Lodewijk XIV te werpen. Onmiddellijk gaf hij dan ook aan Monmouth zijn afscheid; het viel hem zeker hard den ongelukkige, die met zijn vader alles verloren had, dus te verstooten; maar het staatsbelang vorderde het; het kon nu eens niet anders. Hij zond vervolgens een zijner neven, Ouwerkerk, een broeder van Odijk, tot den Koning, om zich te verontschuldigen over hetgeen verleden was en voor de toekomst de meest mogelijke inschikkelijkheid en ondergeschiktheid aan 's Konings wil te beloven. De zending trof doel. Ouwerkerk werd welwillend aangehoord, en de belofte, die hij overbracht, met weerkeerige toezegging van goedgunstigheid beantwoord. Over en weer toonde men zich bereid om te beproeven of samenwerking mogelijk zou wezen. Inderdaad voor beiden, voor den oom zoowel als voor den neef, was het wenschelijk dat men aan een goede verstandhouding tusschen hen geloofde. De Prins zou met te meer ontzag door zijn tegenpartij in de Republiek en in het algemeen door geheel Europa behandeld worden, als men zich verzekerd hield dat hij op den steun van zijn machtigen schoonvader hopen mocht.Ga naar voetnoot2) Ook zou zijn anti-Fransche politiek bij de Staten minder zorg wekken, als het scheen dat Engeland hem niet aan Frankrijk opofferde. Aan den anderen kant was het voor den nieuwen Koning van belang aan zijn onderdanen te kunnen | |
[pagina 273]
| |
toonen, dat zijn vermoedelijke opvolger met hem eendrachtig was en zich aan zijn leiding overgaf. Dat moest hen ten opzichte zijner bedoelingen althans eenigermate gerust stellen, en hun tevens de hoop benemen van bij den Prins van Oranje steun te zullen vinden, ingeval zij zicht egen de regeering durfden verzetten. Zoo dreven beider verschillende belangen tot een oogenschijnlijk goede verstandhouding. Toch mistrouwde elk den ander nu reeds. Van Jacobus weten wij het met zekerheid, want hij betuigde het den Franschen gezant met zooveel woorden. ‘Ik moet,’ zeide hij, ‘met den Prins van Oranje wel een goeden schijn bewaren, om de volkspartij in den waan te brengen dat wij het samen eens zijn, en te verhinderen dat zij in hem haar hoofd zoekt; maar ik ken mijn schoonzoon te goed om mij door hem te laten verschalken.’Ga naar voetnoot1) En wat den Prins betreft, ook hij kende zijn schoonvader door en door, en moest van hem wel op een binnenlandsche en buitenlandsche staatkunde in strijd met de wenschen en belangen der natie verdacht zijn. Ook was hij niet vergeten wat hem zijn oom Karel indertijd voorspeld had, dat iemand als de Hertog van York het geen vier jaar op den troon van Engeland zou uithouden. Maar in afwachting van hetgeen waarschijnlijk niet zou uitblijven, was het vooralsnog zijn plicht zoowel als zijn belang zijn schoonvader in alles te believen, voor zoover het namelijk met het groote doel van zijn leven overeen te brengen was. Aanvankelijk bepaalde zich 's Konings verlangen, gelijk hij dit aan Ouwerkerk te kennen gaf, tot vier punten.Ga naar voetnoot2) Hij wenschte dat de Prins den Hertog van Monmouth uit Nederland verwijderen zou. Aan dien wensch, weten wij, was reeds, voordat hij geuit werd, voldaan. Hij wenschte verder dat ook de overige vluchtelingen verdreven zouden worden. Dat stond aan de Staten der verschillende provinciën; de Prins kon slechts beloven, en hij beloofde ook, dat hij zijn invloed hiertoe aanwenden zou. Ook verlangde de Koning dat uit de Engelsche en Schotsche regimenten in der Staten dienst en onder bevel van Z.H. de officieren, die hij van kwade gezindheid verdacht hield, en als zoodanig zou aanwijzen, afgedankt zouden worden. | |
[pagina 274]
| |
De Prins beloofde ook dit. Eindelijk wenschte hij nog, dat Z.H. in de verhouding tot de buitenlandsche mogendheden en met name tot Frankrijk zich naar het voorbeeld van Engeland zou richten. Op dit teere punt gaf de Prins een voorwaardelijk, niets zeggend, antwoord, waarmee de Koning zich echter liet afschepen.Ga naar voetnoot1) Buitendien maakte de Prins nog ongevraagd een opmerkelijk voorbehoud: op alle punten van binnenlandsche politiek wilde hij den Koning steunen, uitgezonderd hetgeen ten nadeele van den protestantschen godsdienst strekken zou. Een veelbeteekenende uitzondering voorwaar. D'Avaux heeft gelijk: voor den Koning, zooals die gezind was, ontnam dit éene voorbehoud aan de gansche belofte haar waardeGa naar voetnoot2); de gestelde voorwaarde leek een vel wit papier, waarop later geschreven zou worden wat dan te pas mocht komenGa naar voetnoot3). Het is zoo. Maar de gezant doet den Prins onrecht met hem in dezen van een booze, verraderlijke bedoeling te verdenken. Het voorbehoud, dat Z.H. maakte, was in volkomen overeenstemming met al wat hij tot nog toe bij elke gelegenheid beleden en gedaan had. Hij zou onoprecht zijn geweest, indien hij het thans niet nadrukkelijk had uitgesproken. Buitendien, zoo de Koning van zijn zijde oprecht was en aan zijn volk niet meer beloofde dan hij voornemens was te houden, had de voorwaarde, die de Prins stelde, geen bezwaar. Immers bij zijn troonsbestijging had Jacobus plechtig verklaard, ‘dat hij niets ondernemen zou in strijd met de zekerheid en het behoud van den protestantschen godsdienst’. Aan dat woord nu hield hem slechts de Prins. Deed hij het gestand, dan kon hij op den bijval en steun van Z.H. rekenen; zoo niet, niet. Daartegen viel niets met reden in te brengen, en wij vernemen dan ook niet dat Z.M. er aanmerking op gemaakt heeft. Integendeel; aanvankelijk bleef de verhouding tusschen oom en neef boven verwachting goed. De nieuwe gezant, die Chudleigh kwam vervangen, Skelton, betoonde den Prins een achting en een vertrouwen, die D'Avaux niet weinig ergerden en verontrustten, en daarentegen bij Amsterdam en in het algemeen | |
[pagina 275]
| |
bij de Staten het ontzag voor Zijn Hoogheid aanmerkelijk verhoogden. Weerkeerig maakte de goede verstandhouding des Konings met zijn protestantschen schoonzoon en met de Staten der Republiek, die het bolwerk van het protestantisme tegen Frankrijk's aanslagen was, een zeer bevredigenden indruk op het Engelsche volk. In het algemeen was het eerste optreden van Koning Jacobus geruststellend. Hij begon met hetgeen zijn broeder zoo lang had nagelaten, het bijeenroepen van een parlement. Dat wekte vertrouwen en erkentelijkheid tevens, zoodat de keuzen dan ook in monarchalen zoowel als in anglikaanschen geest uitvielen. De vrees, zoo lang gekoesterd, dat een roomschkatholiek Koning het met de protestantsche staatskerk, wier hoofd hij rechtens was, niet zou kunnen vinden, scheen beschaamd te zullen worden. Ook tegenover Frankrijk hield zich in het openbaar de Koning zelfstandiger dan men had verwacht. Daarentegen vonden hem de buitengewone gezanten, die hem uit naam der Republiek geluk kwamen wenschen, bereid om de verdragen met haar te vernieuwen en te bevestigen. Het parlement aarzelde van zijn kant niet om den nieuwen Koning voor zijn leven de inkomsten te laten behouden, die bij de Restauratie aan zijn voorganger waren toegestaan. Maar die bevredigende schijn - want meer dan schijn was het niet - heeft slechts kort geduurd. De gewapende invallen van Argyle in Schotland en van Monmouth in westelijk Engeland, van het grondgebied onzer Republiek uit, en de onberaden opstand van protestantsche geestdrijvers, die er aan gepaard ging, hebben ten gevolge gehad, dat de Koning spoediger dan anders wellicht het geval zou geweest zijn, is gaan toonen wat hij eigenlijk in zijn schild voerde. De geringe deelneming, die de opstand vond, en het gemak, waarmee hij bedwongen werd, brachten hem in den waan, dat hij bij zijn volk op hechter aanhankelijkheid en vollediger onderdanigheid aan zijn wil en welbehagen rekenen kon, dan hij te voren had gemeend; en de nieuwe regimenten, onder grootendeels roomsche officieren, waarmee hij bij deze gelegenheid zijn krijgsmacht had vermeerderd, boezemden hem een vertrouwen op zijn macht in, dat hem de vroegere omzichtigheid, als thans niet langer van noode, deed versmaden. Zoo durfde hij in de winter-zitting van het parlement een veel eigendunkelijker toon aanslaan dan hij zich bij den aanvang zijner regeering veroorloofd had. De | |
[pagina 276]
| |
belofte tot instandhouding der Staatskerk herhaalde hij niet, en daarentegen verklaarde hij zijn besluit om de roomsche officieren, die hij tijdens den opstand zonder van hen den eed, bij de test-acte gevorderd, te vergen had aangesteld, voortdurend in dienst te houden. Hij vroeg daartoe geen toestemming van zijn parlement; hij hield zich alsof hem het recht toekwam om wie hem goed docht van den eisch der wet vrij te stellen. Dat was het wat in dezen het lagerhuis het meest mishaagde: niet zoozeer het vermeerderen der staande legermacht, waartoe het zelfs genegen was het benoodigde geld te verleenen; niet zoo zeer ook het aanstellen van een dertig of veertig onbeëedigde roomsche officieren, als wel de eigendunkelijkheid, waarmee de Koning zijn besluit aankondigde om, buiten het parlement om, van de nakoming eener wet, die in samenwerking van kroon en parlement tot stand gebracht was, te ontslaan wie hij wilde. Ook het hoogerhuis trok zich deze rechtsquaestie aan, en zelfs een der geestelijke pairs, de bisschop van Londen, sprak over 's Konings maatregel afkeurend. Het liet zich aanzien, dat het hoogerhuis het voorbeeld van het lagerhuis volgen en in een adres aan Z.M. zich stellig tegen deze uitbreiding van het recht van dispensatie uitspreken zou. Maar dit voorkwam de Koning nog, door het parlement bij tijds te verdagen. Met dat al was thans op een allergewichtigst punt, dat het onderscheid tusschen de absolute en de constitutioneele monarchie raakte, de tegenstrijdigheid van inzicht tusschen den Koning en het parlement gebleken. Het was te vreezen, dat aan Jacobus het regeeren in overeenstemming met de volksvertegenwoordiging even moeilijk zou vallen als aan zijn broeder gedurende de laatste jaren van diens regeering. Hoe had zich onder dat alles de Prins van Oranje gedragen? Dat hij den gewapenden inval van Argyle en van Monmouth hoogelijk had afgekeurd, zooals hij met woord en daad betoonde, kan alleen door blinden argwaan in twijfel worden getrokken. Door die lichtvaardige onderneming immers moesten de belangen, die bij Zijn Hoogheid het zwaarst wogen, benadeeld worden, hetzij zij gelukte, hetzij zij mislukte. Dat inwendige bewijs, in de consequent toegepaste staatkunde van een gansch leven opgesloten, doet in de oogen van den menschkundigen geschiedvorscher zeker alles af; voor wie meer aan uitwendige bewijzen hechten moge het volgende dienen. Zoodra | |
[pagina 277]
| |
Monmouth in zee was gestoken, schreef de Prins aan den minister Hyde en bood zijn hulp tegen de opstandelingen aan. Bij die gelegenheid liet hij zich dus uit: ‘Ik moet erkenen, dat ik tot zoo iets den Hertog van Monmouth niet in staat had gerekend na de verzekeringen van het tegendeel, die hij mij bij ons afscheidnemen gedaan had’Ga naar voetnoot1). Op diezelfde belofte nu beroept zich van zijn kant Monmouth in zijn bekenden smeekbrief aan den Koning, na zijn neerlaag geschreven: ‘De Prins en de Prinses van Oranje’, zegt hij: ‘kunnen getuigen, dat ik hun beloofd had nooit iets tegen Uw Majesteit te ondernemen; maar het is mijn ongeluk geweest met slechte menschen in aanraking te komen en die hebben mij opgezet’Ga naar voetnoot2). Beide, van elkaar geheel onafhankelije, betuigingen vereenigen zich, dunkt mij, tot een volledige vrijspraak van Z.H. Hij is zich zelven slechts gelijk gebleven, toen hij niet alleen de Engelsche en Schotsche regimenten terstond overzond, maar ook door Bentinck liet aanbieden, zelf over te komen en het bevel van het leger tegen de rebellen op zich te nemen. De Koning geeft in die dagen dan ook niet het minste blijk van mistrouwen jegens den Prins, en betuigt integendeel dat, hoewel hij het aanbod niet aanneemt, hij er Zijn Hoogheid zoo dankbaar voor is alsof hij er gebruik van gemaakt hadGa naar voetnoot3). Eerst later, toen de Prins zich tegen hem is gaan verzetten, is hij ook aan de oprechtheid van diens houding tijdens den opstand gaan twijfelen. Maar die argwaan van naderhand kan niet opwegen tegen den eersten onbevangen indruk. Hoezeer dus hun Hoogheden met het treurig lot van hun neef begaan mogen geweest zijn, in de spoedige onderdrukking van zijn aanslag heeft de Prins zich ongetwijfeld verheugd. Aan de rust in Engeland en aan de samenwerking van den Koning en het parlement was hem voor zijn buitenlandsche politiek bijkans alles gelegen. Wij begrijpen hoezeer hem de volgende maatregelen van zijn oom, die de overeenstemming dreigden te verstoren, uit dien hoofde mishaagd zullen hebben. In zoo ver zij een neiging tot absolute heerschappij en begunstiging der Katholieken verrieden, moesten zij hem evenals de beide huizen | |
[pagina 278]
| |
van het parlement verontrusten; maar vooral omdat zij tot tweedracht tusschen de staatsmachten leidden en bijgevolg een krachtig optreden tegen Frankrijk's heerschzucht beletten, zal hij ze hebben bejammerd. Hoe hij te moede was toen de gevreesde tweespalt zich weldra openbaarde, kunnen wij afleiden uit een merkwaardig schrijven van zijn geestverwant en vertrouwde Fagel, aan Heinsius gericht, die zich in Engeland ophield als een der gecommitteerden om tusschen de Engelsche en Nederlandsche Oost-Indische Compagniën de gerezen geschillen bij te leggen. ‘Het komt mij voor,’ zoo schrijft hij, ‘dat aan de goede intelligentie van Zijn Majesteit en het Parlement de rust van Europa volkomenlijk hangt, daar deze alleen in staat is om Z.M. voor het behoud dier rust met nadruk te doen spreken; ontbreekt zij, dan ontbreekt ook dien ten gevolge het ontzag voor Z.M. in Europa, omdat men weet dat dan zijn spreken door geen middelen van bedwang zou worden ondersteund. Ik wil daarom hopen dat zij, die in het Parlement crediet hebben, de zaken daar henen leiden zullen, dat alle ontijdige disputen mogen worden vermeden, en dat men Z.M. aan de hand mag gaan zooveel het eenigszins kan geschieden. Zij die zoo ijverig zijn of schijnen voor het behoud van de protestantsche religie behooren te bedenken, hoe groot nadeel hun standvastigheid, om niet te zeggen hardnekkigheid, aan dezelfde religie heeft toegebracht, daar uit hun oneenigheid met Zijn overleden Majesteit de rampen zijn voortgevloeid, die de religie in andere deelen van Europa geleden heeft, en de beroering en bloedstorting, die in Engeland zelf hebben plaats gehad. Hadden zij zich met Z.M. verstaan, de arme Gereformeerden in Frankrijk zouden, menschelijker wijs gesproken, niet in die desolatie gebracht zijn, waarin hun eens zoo bloeiende staat vervallen is, en Frankrijk zou een zoo groot gedeelte van Duitschland niet hebben vermeesterd, waarin de protestantsche religie meest domineerde en thans zoo jammerlijk verdrukt wordt. Uw Edele kan dan ook naar mijn gevoelen geen grooter dienst aan het vaderland bewijzen, dan door met alle heuschheid hen die in het Parlement iets vermogen te vermanen om Z.M. zoo veel toe te geven als eenigszins kan geschieden, waardoor de zaken binnen dat rijk en er buiten, inzonderheid voor zooveel de religie aangaat, wel bevorderd maar niet verergerd zullen worden.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 279]
| |
Ziedaar bij monde van Fagel het gevoelen ook van den Prins van Oranje uitgesproken. Wij behoefden het niet eens zoo stellig te vernemen, om ons verzekerd te houden, dat Z.H. den toestand niet anders ingezien en het gedrag van het parlement jegens den Koning niet anders beoordeeld kon hebben dan uit dit schrijven blijkt. Al wat wij tot nu toe van hem gehoord en gezien hadden, bleef er ons borg voor. Niets dat hem op dit oogenblik meer leed kon doen dan het in onmin scheiden van den Koning en zijn volksvertegenwoordiging. Want ook thans hield hij op hetgeen de Fransche Koning bedreef en blijkbaar verder voorhad, zijn aandacht bovenal gevestigd. Dezen te keer te gaan was ook thans zijn voornaamste zorg. In October had eindelijk de jarenlange vervolging der Hugenooten haar beslag gekregen, door de formeele intrekking van het Edict van Nantes. In Frankrijk mocht voortaan geen andere godsdienst worden beleden dan die des Konings. De zucht naar eenheid in het rijk, eenheid ook in kerkelijke gezindheid en belijdenis, meer nog dan ijver voor het alleenzaligmakende geloof, had tot al die maatregelen gedreven, die door de herroeping van het Edict, waarmee honderd jaren vroeger Hendrik IV de godsdienstoorlogen had gestild, thans bekroond werden. Zoo dacht ook het Hoofd der Kerk er over, Paus Innocentius XI, die van de eigendunkelijkheid en den overmoed des grooten Konings ook het zijne ondervonden had, en als wereldlijk vorst aan de zijde van Spanje en Oostenrijk stond; en in dien zin liet hij er zich over uit onder anderen aan een Nederlandsch geestelijke, die hem in 1688 zijn opwachting kwam maken, Dirk de Cock, toenmaals pastoor te Leiden. ‘De Koning,’ zeide hij tegen dezen, ‘zoekt meer de dingen, die van zijn rijk, dan die van het rijk Gods zijn. Het is waar, hij heeft onlangs de Hugenooten uit zijn rijk geworpen, maar om redenen van staat, niet uit ijver voor den godsdienst. Dat hebben wij ook den Koning door kardinaal d'Estrées toegevoegd. Toen deze ons de acte voorlegde, waarbij de Koning de Hugenooten veroordeelt, en wij daarin als reden opgegeven vonden: omdat wij willen dat in ons rijk één enkele godsdienst wezen zal, voegden wij den Kardinaal toe: Uw Koning had behooren te zeggen, niet “een enkele godsdienst”, immers ook de ketters willen er slechts één, maar “de ware godsdienst”. Buiten- | |
[pagina 280]
| |
dien (zoo besloot de Paus zijn rede) zulke bekeeringen met geweld keuren wij geenszins goed, want die zijn zelden welgemeend, zooals opnieuw blijkt aan de Waldenzen, die immers tegen den Hertog van Savoye de wapenen hebben opgevat.’Ga naar voetnoot1) Merkwaardige uitspraak van het Hoofd der Kerk, voor welke de Fransche Koning voorgaf en zeker ook meende te ijveren, tot een landgenoot gericht van diens vurigsten bestrijder. Wij zouden ons allicht verbazen over de schijnbare onverschilligheid, waarmee onze Nederlandsche roomschgezinden in die dagen den strijd tusschen Katholicisme en Protestantisme aanzagen, en gedoogden dat de regeering, die ook over hun krachten beschikte, den voorvechters voor hun geloof in Frankrijk en Engeland de haast behaalde overwinning uit de handen rukte. Maar als wij nu hooren wat de Paus den afgevaardigde hunner geestelijkheid voorhield, en daarbij bedenken dat de scheuring in de kerk, die weinige jaren later voorviel, het bewijs heeft geleverd dat een groot deel van geestelijkheid en gemeente in Noord-Nederland toen ter tijd Jansenistische begrippen en neigingen koesterde, dan verklaren wij ons althans tot op zekere hoogte hun schijnbare onverschilligheid en onzijdigheid. Hun vaderlandsliefde had onder zulke tijdsomstandigheden tegen hun kerkelijke gezindheid geen al te ongelijken strijd te strijden.Ga naar voetnoot2) Waar wij den Paus op hoorden zinspelen, de vervolging en het gewapend verzet der Waldenzen, ook deze waren voor ons, Nederlanders, inderdaad een waarschuwend voorbeeld. Het was alleen op aandrang van den Franschen Koning, dat de Hertog van Savoye tot hun vervolging was overgegaan. Omdat de Hugenooten uit Dauphiné een toevlucht zochten in de bergvaleien van Piemont, en de Waldenzen er hen in broederschap ontvingen, verlangde de groote Koning dat ook die wijkplaats zou worden verstoord, en hij dreigde daartoe desnoods zijn eigen krijgsmacht te zullen zenden, indien de Hertog in gebreke bleef. Zoo moest deze wel gehoorzamen. Met vereende | |
[pagina 281]
| |
krachten werd ten slotte het bloedige werk volbracht, zoodat eerlang de Fransche veldheer zijn meester berichten kon: ‘Het land is verwoest, er zijn noch menschen, noch beesten meer; de Hertog heeft 8000 gevangenen in handen, die ik hoop dat ook niet levend ontkomen zullen; het gansche ras moet uitgeroeid.’Ga naar voetnoot1) De Hertog, minder hardvochtig dan zijn bondgenoot, eindigde met wat er van die gevangenen na een half jaar van mishandeling nog in leven was - de helft ongeveer van het oorspronkelijke getal - uit te leveren aan de Berners, die hun een goed heenkomen bezorgden, gedeeltelijk ook naar onze vrije gewesten, waar hun veel onderstand geboden en veel liefde betoond werd, Welk een les voor alle naburen van Frankrijk lag in dit voorbeeld opgesloten! Wat de groote Koning bij zich had uitgericht, moest tot zijn meerdere veiligheid en geruststelling vroeger of later ook bij hen geschieden. Wij wisten zeker niet wat hij omstreeks dezen tijd den Keizer verweet, dat die door onze Republiek in 1672 en later te beschermen alleen de oorzaak was van dat er het Protestantisme nog bloeide, hetwelk hij anders ook hier zou hebben onderdrukt: zijn meening en zijn bedoeling evenwel, hoe zouden wij die niet vermoed hebben? Een algemeen voorgevoel van groote, beslissende gebeurtenissen, die voor de Republiek en voor het Protestantisme in aantocht waren, beving het volk meer en meer. Hoe veel zou, wanneer die dagen van gevaar aanbraken, van de houding afhangen, die Engeland daarbij aannam. Wij begrijpen dat Fagel en de Prins van Oranje het uit dien hoofde den leiders van het parlement haast ten kwade duidden, dat zij ten opzichte der binnenlandsche aangelegenheden zich niet wat toegeeflijker jegens den Koning betoonden. Zij onderstelden niet zonder reden dat hij, evenals zijn broeder voorheen, niet ongenegen bevonden zou worden om zich in Europa bij de anti-Fransche partij te voegen, mits hij slechts in de binnenlandsche zaken de hand vrij behield. Jacobus had een hooge gedachte van de vereende macht der twee zeemogendheden en zou zich inderdaad daarvan gaarne hebben bediend om zijn aanzien in de wereld te verhoogenGa naar voetnoot2). Lodewijk XIV was volstrekt niet | |
[pagina 282]
| |
zeker van zijn duurzamen bijstand. Slechts indien hij tegen zijn onderdanen vreemde hulp behoefde, kon deze op hem rekenen. Ongelukkig maar dat het Engelsche volk en zijn vertegenwoordiging zich onmogelijk naar het verlangen van den Prins en van Fagel schikken konden. Voor hen was de buitenlandsche staatkunde ondergeschikt aan de binnenlandsche. Zij hadden bovenal te waken, dat zich niet bij hen, in strijd met de historische ontwikkeling der laatste eeuwen, een absoluut Koningschap in verbond met de Roomsche kerk vestigde. Met een Koning, die dat dubbele doel beoogde, konden zij onmogelijk in vrede leven. Hem te weerstaan was hun hoogste plicht. In zijn daden heeft Jacobus II geleidelijk getoond wat hij van den aanvang zijner regeering af voorhad en terstond aan den Franschen gezant betuigde. Hij zou nooit in zekerheid zijn, verklaarde hij dezen, voordat hij in zijn rijken het Katholicisme zoo stevig gevestigd had, dat het later niet meer onderdrukt of ondermijnd zou kunnen worden; hij kende echter den afkeer, dien zijn volk tegen het Katholicisme koesterde, en wist dat hij dit beletsel alleen met de hulp van Frankrijk te boven kon komenGa naar voetnoot1). In dit korte tweeledige gezegde lag zijn gansche regeeringsplan opgesloten, en de twee leden ervan hingen onafscheidelijk samen. Hoe onwillig, hoe ongeduldig hij zich onder het beschermheerschap van den Franschen Koning stelde, hij kon niet anders, wilde hij den weerstand breken, dien zijn volk niet nalaten kon aan zijn regeeringsstelsel te bieden. Wij mogen hem niet hard vallen omdat hij de kerk, die naar zijn overtuiging de alleenzaligmakende was, poogde te vestigen en te verhoogen, ten koste des noods van Engeland's grootheid. Hij had evenveel reden om zich daartoe verplicht te wanen, als Willem III om zich tot het bestrijden van dat opzet geroepen te achten. De schuld ligt niet zoo zeer aan den persoon als aan de toestanden. De erfopvolging in de Europeesche monarchiën, die doorgaans allernuttigst gewerkt heeft, heeft als alle menschelijke inzettingen ook haar nadeelige strekking, die bij uitzondering in sommige gevallen zich openbaart. Zulk een geval deed zich thans in Engeland voor. Het erfrecht had een man op den troon geroepen, van wien men wist dat hij het | |
[pagina 283]
| |
tegenovergestelde bedoelde van wat het volk wilde en overeenkomstig den gestadigen gang van zijn ontwikkeling willen moest. Het recht der troonopvolging was in een onrecht ontaard, dat het volk niet eerbiedigen kon noch mocht. Een afwijking van den regel, zooals de ontworpen wet van uitsluiting had bedoeld, ware daarom niet slechts wenschelijk maar noodzakelijk en redelijk geweest. Dat dit niet bijtijds algemeen was ingezien, dat de gehechtheid aan het overgeleverde recht vooreerst nog te sterk was geweest om een inbreuk erop te gedoogen, strekt zeker de natie geenszins tot oneer, maar is toch de oorzaak geworden van de onlusten die gevolgd zijn. Het is niet noodig hier het tafereel nog eens te schetsen, door Macaulay uitvoerig geschilderd, van al de eigendunkelijkheden, die de Koning zich veroorloofd heeft om, nu het parlement zijn medewerking weigerde, op eigen hand te doen wat noodig scheen om zijn stelsel ten uitvoer te leggen. Van tweeërlei aard hoofdzakelijk waren de middelen, waarvan hij zich bediende. Hij ging voort met van de wetten, die tot beteugeling van het Katholicisme onder vroegere regeeringen waren vastgesteld, vrij te stellen al wie hij wilde, en hij liet zich dit dispensatie-recht door een gerechtshof, de Kingsbench, waarvan hij de leden voorbedachtelijk met dat doel gekozen had, toekennen. Hij droeg verder zijn macht als hoofd der Staatskerk aan een commissie over, samengesteld in zijn geest, en liet door haar de geestelijken bestraffen, die zijn wil niet gehoorzaamden. De bisschop van Londen, die in het parlement tegen de regeering gesproken had en daarom reeds uit 's Konings raad was verwijderd, werd onder anderen door deze commissie in zijn kerkelijke waardigheid geschorst, tot droefenis en ergernis der Prinses van Oranje, wier leermeester hij geweest was. De Koning was zich niet bewust met deze maatregelen onrecht te plegen. Hij had geen begrip van de grenzen der koninklijke macht, zooals die in Engeland door historisch geworden volksvrijheden gesteld werden; hij beeldde zich in naar goddelijk recht een absoluut Koning te wezen, wiens wil door het parlement bevestigd en tot wet verheven, maar niet weerstreefd, veelmin verijdeld worden mocht. Van zijn dochter, de Prinses van Oranje, en van haar gemaal, als vermoedelijke troonopvolgers en eerste onderdanen, meende hij met recht onbeperkte gehoorzaamheid en mede- | |
[pagina 284]
| |
werking te mogen vorderen, gelijk hij voorheen zijn broeder Karel, toen die Koning was, ook in zaken die het geloof raakten, in de opvoeding en uithuwelijking zijner dochters bijvoorbeeld, gehoorzaam was geweest. Maar de Prins, wij weten het, had slechts voorwaardelijk inschikkelijkheid en ondersteuning toegezegd, en vooruit geweigerd mee te werken tot hetgeen ten nadeele van den protestantschen godsdienst voorgenomen zou worden. Het eerst dat Z.H. op dien grond een eisch van zijn schoonvader afwees, was toen deze, in Augustus 1686, van hem vergde, dat hij een katholiek, Lord Carlingford, tot opperbevelhebber der Engelsche en Schotsche regimenten in Statendienst zou aanstellen. Hij had ten opzichte dier regimenten alles toegegeven wat hij mocht; hij had de officieren ontslagen die de Koning hem aanwees als van verdachte gezindheid, en in hun plaats gesteld wie Z.M. hem aanbeval. Hij had zelfs een jaar geleden niet geweigerd het opperbevel aan Lord Pembroke, een al te jeugdig doch overigens niet onverdienstelijk officier, die zich tegen Monmouth onderscheiden had, toe te vertrouwen, doch zich verheugd toen de Koning, na zijn bedenkingen gehoord te hebben, er niet meer op aandrong. Pembroke was protestant en had al spoedig 's Konings gunst verbeurd. Maar thans, nu de Koning hem een katholieken opperbevelhebber wilde opdringen, verontschuldigde hij zich eerst en, toen dit niet baatte, weigerde hij ronduitGa naar voetnoot1). De zaak was gewichtig genoeg om er de gramschap van den Koning voor te trotseeren. Het aanstellen van roomsche officieren in strijd met de test-acte had in Engeland het misnoegen des volks in hooge mate gaande gemaakt. Had nu de Prins zich laten gezeggen om aan het hoofd der regimenten onder zijn bevel insgelijks een katholiek te stellen, hij zou den schijn op zich geladen hebben van het in dit geval met den Koning eens te zijn, en dat behoorde hij vooral te vermijdenGa naar voetnoot2). Hoe meer de Koning zich van zijn volk vervreemdde en zijn kroon in gevaar bracht, des te meer was hij genoopt zich van zijn schoonvader te onderscheiden, en te zorgen dat hij niet met dezen in ééne | |
[pagina 285]
| |
veroordeeling begrepen werd. Voor Engeland en voor gansch Europa was het niet minder dan voor Z.H. in het bijzonder gewenscht, dat, zoo een afwijking van de troonsopvolging onvermijdelijk mocht worden, er niet verder van werd afgeweken dan volstrekt noodzakelijk was.
Omstreeks dezen zelfden tijd is het gebeurd, dat de Prins voor het eerst met zijn gemalin over hun beider aanspraken op de kroon van Engeland van gedachten wisselde. De Prinses had thans, nu haar vader koning was geworden, buiten twijfel een nader recht op die kroon dan hij, en de gedachte hinderde hem dat, als zijn schoonvader kwam te sterven, zijn echtgenoot Koningin van Engeland worden en hij haar onderdaan wezen zou. Hij was geen voorstander van de gelijkheid der sexen; hij had een volgzame vrouw gezocht, toen hij besloten was te huwen. En in Maria van Engeland had hij ook gevonden wat hij had gewenscht. Zij was hem van stonde aan ondergeschikt geweest, meer dan de Engelsche dames en heeren van haar gevolg, meer zelfs dan de hofpredikers, die elkander bij haar opvolgden, konden goedkeuren. Een hartelijke vertrouwelijkheid, een innige gemeenschap had tusschen beiden aanvankelijk niet bestaan. Zij leefden grootendeels ieder voor zich en zagen elkander doorgaans eerst des avonds. Zij bracht den eentonigen dag in gezelschap van haar hofdames met handwerk en lezen door, en middagmaalde insgelijks afzonderlijk. Treurig waren voor haar ongetwijfeld de eerste jaren, die zij in Holland sleet, voorbijgegaan. De Engelschen, die haar omgaven of soms bezochten, gevoelden medelijden met het vreugdelooze leven, dat zij haar zagen leiden, en namen het den Prins kwalijk dat hij niet meer werk van haar maakte. Maar zij klaagde zelf niet; zij berustte in het lot dat haar was toebedeeld. Ongelukkig bleef zij ook kinderloos. Verwachtingen, die zij meermalen koesterde, werden telkens teleurgesteld. Dat was voor haar liefdevol hart een zware beproeving,Ga naar voetnoot1) dubbel zwaar dewijl haar echtgenoot er evenals | |
[pagina 286]
| |
zij onder leed. Hij had haar gehuwd niet omdat hij aan haar omgang, aan haar liefde behoefte gevoelde, maar omdat hij een stamhouder verlangde, die zijn roemrijk geslacht zou voortplanten. Voor zijn belangen in Engeland vooral zou het bezit van een zoon zeer gewenscht zijn geweest. Zijn vrienden wezen hem daarop. ‘Zorg dat gij een zoon krijgt,’Ga naar voetnoot1) was de raad dien zij hem gaven, toen er over de uitsluitingswet en het bepalen der erfopvolging zooveel te doen was. Het lag niet in zijn aard te jammeren over hetgeen hij niet veranderen kon, maar hij zal toch diep gevoeld hebben, dat het doel, hetwelk hij voornamelijk met zijn huwelijk had beoogd, gemist was. Dat was niet geschikt om den band tusschen de echtgenooten nader aan te halen. Ook sprak hij met haar, een vrouw, nooit over de staatszaken, die zijn gedachten bezig hielden; en zij, hem kennende, begon van haar kant ook nooit over iets van dien aardGa naar voetnoot2), hoewel zij van een kloek en schrander verstand was en zin had voor staatszaken, gelijk zij later, toen zij tot de regeering geroepen werd, getoond heeft. Zoo laat het zich begrijpen, dat de Prins er nog niet toe gekomen was om de vraag, hoe hun onderlinge verhouding wezen zou, als de dood van haar vader hen samen tot den troon zou roepen, met haar te bespreken. En toch was die open vraag een hindernis, die aan een nauwere vereeniging in den weg stond. Een vermaard geestelijke, Burnet, die den toorn van Jacobus II naar het | |
[pagina 287]
| |
vasteland ontweken was en zich omstreeks dezen tijd in Holland en in de omgeving van Hun Hoogheden gevestigd had, waar hij zich beider vertrouwen verwierf, had het geluk dien scheidsmuur te slechten. Hij was bemoeiziek van aard en onbescheiden, en dat gebrek deed thans beter dienst aan de goede zaak dan haar de deugd der bescheidenheid zelve had kunnen bewijzen. Want hij had nauwlijks de Prinses de vraag voorgesteld, of hij vernam uit haar mond, dat zij er niet aan dacht den voorrang voor zich te begeeren Zij stemde van harte in met de bijbelleer, dat de man ook de heer van de vrouw is, en voor haar man in het bijzonder, voor zijn heröischen aard, voor zijn onzelfzuchtige en algeheele toewijding aan de hoogste belangen van godsdienst en vrijheid, gevoelde zij een zoo diepen eerbied, dat zij niets liever wenschte dan hem onderdanig en bchulpzaam te wezen, waar hij haar hulp of steun behoeven en verlangen zou. Wat Burnet aan zijn Hoogheid overbracht, was dus meer dan deze had mogen hopen.Ga naar voetnoot1) Niets stond thans aan een inniger verstandhouding in den weg. Want de Prins, die zelf nooit tusschen twee neigingen weifelde maar vastberaden en voor goed koos wat de voorkeur scheen te verdienen, schonk ook doorgaans zijn volle vertrouwen aan hetgeen hem anderen verzekerden. Alle twijfel was bij hem weggenomen. Van nu af overlegde hij openhartig met de Prinses over hetgeen hem ten opzichte der Engelsche zaken te doen stond. Tot nu toe hoorden wij slechts, hoe de Prins dacht en wat hij zich voornam; voortaan zijn het Hun Hoogheden te zamen die hun oordeel uitspreken en hun besluit te kennen geven. Voor haar was vroeger de houding, waarin zij zich tusschen haar man en haar vader te plaatsen had, vaak moeilijk geweest, en de geschillen tusschen die twee hadden haar menigen traan gekost. Maar nu de Prins zich gewende de zaken met haar te bespreken en haar reden te geven van zijn doen, liet zij zich gaarne door hem overtuigen en koos zij gedurig stelliger partij voor hem. Zij was een vurige protestante. Haar hart dorstte naar godsvrucht en godsdienst; zij stelde zich in waar- | |
[pagina 288]
| |
heid den Heer gedurig voor oogen. En zij deed het - hoe zou het anders hebben kunnen zijn - in den geest der kerk, waarin zij was opgevoed en gevormd. Ook komt haar aard, als ik mij niet bedrieg, meer met den protestantschen vorm der vroomheid dan met den katholieken overeen. Zij behoefde tusschen God en haar gemoed geen geestelijke als bemiddelaar; zij had genoeg aan haar Bijbel. Wat dus uit haar hart als van zelf opwelde was door haar levensomstandigheden tot vaste overtuiging gevormd. In den fellen strijd, die in haar dagen opnieuw tusschen Katholicisme en Protestantisme was uitgebroken, koos zij stellig partij voor het laatste. Dat bracht mee dat zij tegen haar vader, naar mate deze zich bij toeneming den onverbiddelijken vijand van wat in haar oog de zaak van Gods kerk was betoonde, al meer en meer vooringenomen werd. Zij kon er niet zonder verdriet en schaamte aan denken, dat hij ijverde voor het rijk der duisternis; maar zij dacht het evenwel, en verdacht hem daarom, haars ondanks, ook van de booze bedoelingen, die hem in haar omgeving werden toegeschreven.Ga naar voetnoot1) De briefwisseling, die sedert haar huwelijk vrij geregeld tusschen haar vader en haar en haar echtgenoot gevoerd werd, bleef onafgebroken voortduren; de koude en afgemeten toon, die er in heerscht, getuigt echter van een volslagen gebrek aan sympathie tusschen de correspondenten. De sferen, waarin en waarvoor zij leefden, waren aan elkander vijandig overgesteld: hoe zou dan liefde of vriendschap hen hebben kunnen vereenigen?
Al duidelijker en duidelijker teekenden zich in den loop van het jaar 1686 de toestanden en de verhoudingen af. Telkens werd de samenkomst van het parlement, als de daartoe bepaalde dag naderde, opnieuw verschoven. De Koning bleef alleen regeeren, op een wijs die het noodzakelijk maakte dat hij, den een voor en den ander na, uit zijn raad verbande al wie aan de historisch geworden toestanden in Engeland, aan zijn kerk en zijn volksvertegenwoordiging, gehecht bleven. Groot opzien verwekte bij den aanvang van het nieuwe jaar | |
[pagina 289]
| |
het ontslag der gebroeders Hyde, zwagers van den Koning, uit hun staatsambten. Den eenen, Lord Rochester, die Jacobus onder alle wisselingen van het lot getrouw was gebleven, werd de keus gesteld, of roomsch worden of heengaan. Hij verkoos, na eenige aarzeling, heen te gaan, en onttrok zoodoende het vertrouwen van een groote gematigde partij aan de regeering. Het ontslag van den anderen, Lord Clarendon, was nog onrustbarender, omdat hij als Lord-Luitenant van Ierland werd opgevolgd door een roomschen Ier, Tyrconnel, die reeds aan het hoofd van het leger daar te lande stond. Die vervanging deed vermoeden, wat ook waarlijk het geval was, dat de Koning omging met het plan om het eiland geheel los te maken van Engeland, en bij voorbaat tot een wijkplaats in den nood voor zijn handlangers in te richten. Aan deze zorgverwekkende maatregelen schrijft D'Avaux, die, als zijn vooroordeelen hem niet misleiden, een zeer scherpzinnig opmerker is, het hoofdzakelijk toe, dat de Prins kort daarop zijn vriend Dijkveld als buitengewoon gezant door de Staten naar Engeland deed afvaardigen. Den 15en Januari deed de Prins hiertoe in het geheim het voorstel aan de Staten van Holland en, na bekomen toestemming van dezen, aan de Staten-Generaal, die er zich insgelijks mee vereenigden.Ga naar voetnoot1) Z.H. wees bij die gelegenheid op de sterke wapening ter zee zoowel in Engeland als in Frankrijk, en op de waarschuwingen, die uit Engeland tot hem kwamen, dat die toerustingen wel eens tegen de Republiek gericht konden zijn. Het scheen hem daarom geraden een man van vertrouwen naar het Engelsche hof afte vaardigen om toe te zien en te hooren, en om tevens Z.M. van de vredelievendheid en de vriendschappelijke gevoelens van de Staten te verzekeren. Voor een zending met zulk een doel was geen geschikter man te vinden dan Dijkveld, die reeds als een der buitengewone gezanten den Koning bij zijn troonsbestijging was komen begroeten, en zich toen aangenaam bij Z.M. zoo wel als bij de grooten van alle partijen had weten te maken. Hij was een geboren diplomaat en verstond in zeldzame mate de kunst om zoo te hooren dat hij alles vernam, ook wat men voor hem verborgen wenschte te houden, en om zoo te spreken dat hij niet meer zeide dan wat hij wilde dat men weten zou. | |
[pagina 290]
| |
Vooral was hij door zijn aard zoowel als door zijn vroeger verblijf aan het Engelsche hof berekend voor het doel, waarmee hij eigenlijk werd afgevaardigd, om namelijk voor den Prins met de Engelsche grooten betrekkingen aan te knoopen, hun wenschen en bedoelingen te vernemen, en hen te overtuigen dat Z.H. in de hoofdzaak althans met hen instemde, en nooit de hand zou leenen tot de anti-nationale maatregelen, die de Koning nam en verdacht werd van nog verder te zullen nemen. Overigens was de vrees voor geheime verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk en voor vijandige oogmerken van beiden tegen de Republiek niet enkel voorgewend. Hoe omzichtig de Staten, hoe omzichtig de Prins zich gedragen mochten, verbergen konden zij het niet, dat hun Republiek het bolwerk was der staats- en kerkbegrippen, op wier vernietiging beide alleenheerschers het gemunt hadden. In het afgeloopen jaar had de aanspraak, die Lodewijk XIV uit den naam zijner schoonzuster, de Hertogin van Orleans, op de Paltz durfde maken en met geweld dreigde vol te houden, den laatsten stoot gegeven tot een verbond (het vermaarde verbond van Augsburg) van voornamelijk Duitsche vorsten, onmiskenbaar tegen Frankrijk gericht; en ofschoon de Vereenigde Nederlanden zich er niet openlijk in begaven, dat hun Kapitein-generaal de ziel ervan was begreep en wist toch een ieder. De Koning van Engeland daarentegen, hoewel door de beide huizen van Oostenrijk aangezocht om toe te treden, had voor de noodiging bedankt. Indien vroeger of later het onweer, dat in Westelijk Europa broeide, plotseling losbrak, zou het zich het eerst en het hevigst over de Republiek uitstorten, en dan had deze van Engeland geen bijstand, veeleer vijandelijkheid, te wachten. Dat kon geen staatsman zich ontveinzen. Ter zelfder tijd waarop Dijkveld zich naar Engeland begaf, verscheen hier in Den Haag een opvolger van Skelton, die niet lang met den Prins op den goeden voet gebleven was, waarop hij zich aanvankelijk, in de dagen van voor Monmouth's aanslag, had gesteld, maar integendeel zich als gezant onmogelijk had gemaakt door deel te nemen aan een kuiperij om den Prins en de Prinses, die zich toen nog niet aan elkander ontdekt hadden, in onmin en tweespalt te brengen.Ga naar voetnoot1) De man die hem nu | |
[pagina 291]
| |
kwam vervangen was een Ier en een katholiek, onlangs tot markies van Albyville verheven, maar verachtelijk van aard en veracht zelfs door hen die zich van hem bedienden. Zoo wel gekozen als Dijkveld voor zijn zending was, zoo volslagen ongeschikt was de markies voor de taak, die hij in de eerste plaats te verrichten had. Hij moest namelijk Hun Hoogheden trachten te winnen voor de gewijzigde politiek, die de Koning, nu de eerst gekozene gebleken was ondoeltreffend te zijn, besloten had voortaan te volgen. Tot nog toe had hij beproefd de anglikaansche kerk, die van alle protestantsche nog het meest van de katholieke traditie had overgehouden, voor het begunstigen zijner geloofsgenooten te winnen, en hij had daarbij gerekend op de leer van de verplichting der onderdanen tot lijdelijke gehoorzaamheid aan den van God beschikten Koning, welke de geestelijkheid dier kerk verkondigde, en gehouden scheen althans zelf na te leven. Maar hij werd teleurgesteld; ook in dit geval ging blijkbaar de natuur de leer te boven; trouwens de leer verplichtte ook slechts tot geduldig aanzien en gedoogen, niet tot eenig medewerken, hoe gering. Dat had Z.M. allengs tot weerzin van de staatskerk en van de behoudende staatspartij die zich bij haar aansloot - de zoogenaamde Tory's - gestemd: de ongenade, aan Rochester en Clarendon betoond, strekte er ten openlijke bewijze van. Hij moest thans zijn bondgenooten elders zoeken, en hij hoopte ze te zullen vinden bij de velerlei protestantsche dissenters, die zich insgelijks over de onverdraagzaamheid der staatskerk te beklagen hadden. Tot nog toe had hij van de staatskerk en haar politieken aanhang alleen voor zijn geloofsgenooten bij uitzondering verdraagzaamheid en goedgunstigheid verzocht; van nu af zou hij voor allen, die niet tot de staatskerk behoorden, protestanten zoowel als katholieken, vrijheid van godsdienst en benoembaarheid tot staatsbedieningen eischen en afdwingen. Zoo doende mocht hij met reden hopen op de ijverige medewerking van talrijke protestanten, en bovendien gaf hij aan zijn pogen een veel schooner schijn. Hij deed zich voor als een vriend der gewetensvrijheid; en misschien verbeelde hij zich ter goeder trouw dat hij het was, en zelfs, gelijk hij voorgaf, altoos geweest was. Er waren verstandige lieden die het van hem geloofden. Ik wijs slechts op Penn, den kwaker, door Ranke zoo voortreffelijk geteekend, en op | |
[pagina 292]
| |
onzen landgenoot, Adriaan Paats, den arminiaanschen vijand van elke staatskerkGa naar voetnoot1). Maar luider dan zijn woorden spreekt de handelwijs des Konings, en die getuigt dat hij, als goed katholiek, voor de alleenzaligmakende kerk alleen vrijheid begeerde en de verschillende ketterijen slechts duldde omdat hij voor als nog niet anders kon. Zoo komt hij voor de kloosterpriesters, over wier verbanning uit Holland, bij wijze van represaille wegens de verdrukking der Hugenooten, in dezen tijd bij de Staten ernstig beraadslaagd werd,Ga naar voetnoot2) trouwhartig bij den Prins van Oranje op. ‘Mij dunkt,’ zoo schrijft hij hem onder andere, ‘dat, al worden in Frankrijk de Hugenooten nog zoo streng behandeld, dit geen reden voor ulieden mag zijn om zulk een voorbeeld na te volgen, hetgeen buitendien voor het ware belang van uw gemeenebest schadelijk wezen zou.’ Verstandig en goed gesproken; en even goed en verstandig is een later schrijven naar aanleiding van het geruststellend antwoord, dat hij op zijn eersten brief van den Prins ontvangen had. ‘Ik ben zeer verheugd te hooren,’ zegt hij, ‘dat de Regulieren bij u niet verdreven zullen worden, en ik geloof gaarne dat gij persoonlijk tegen het vervolgen om enkel geloofszaken gezind zijt. Ook ik was van ouds en ben nog steeds van dat gevoelen. En ik onderstel met u, dat het slechts de zeer harde bejegening is, die den Hugenooten wordt aangedaan, wat bij u over het uitdrijven der Regulieren heeft doen spreken.’Ga naar voetnoot3) Uitmuntend, niet waar? Wij hadden liever een andere benaming voor de vervolging der Hugenooten gehoord dan ‘strenge behandeling’ en ‘harde bejegening’, maar daaraan stooten wij ons niet. Doch laat ons, voor wij ons oordeel vormen, ook afluisteren, hoe deze vriend der gewetensvrijheid zich in een vertrouwelijk gesprek met den gezant van Lodewijk XIV over die ‘harde bejegening’ uitlaat. Een depêche van Barillon van 4 Oct. 1685 stelt er ons toe in staat. ‘Zijn Majesteit,’ | |
[pagina 293]
| |
lezen wij daar, ‘heeft met vreugde vernomen hetgeen ik hem heb meegedeeld van den wonderdadigen voorspoed, waarmee het Gode behaagt de maatregelen te zegenen, die Uwe Majesteit voor het bekeeren zijner onderdanen neemt, waarvan waarlijk geen tweede voorbeeld in eenig ander rijk of in eenigen anderen tijd bestaat. Z.M. houdt zich verzekerd, dat een zoo gewichtig werk niet onvoltrokken zal blijven, en dat God Uwe Majesteit genadiglijk vergunnen zal het ganschelijk te voltooien.’Ga naar voetnoot1) Wat zullen wij hiervan denken? Was de man, die dus uit twee monden spreekt, al naar dat hij den Prins van Oranje of den Koning van Frankrijk voorheeft en al naar dat het roomschen of protestanten zijn die verdrukt worden - was die man al dan niet een huichelaar? Hij heeft er zeker den schijn van. Maar zelfbedrog is zoo veel algemeener dan de toeleg om anderen te bedriegen, dat ik althans niet beslissen durf. Hoe het zij, of hij slechts handelde als een huichelaar of wezenlijk huichelaar was, maakt voor derden geen verschil. In elk geval was hij volkomen onbetrouwbaar en te recht werd hij door zijn volk gewantrouwd en gevreesd. Den 4den April van het jaar 1687 werd de beruchte acte van indulgentie, zooals zij heet, afgekondigd.Ga naar voetnoot2) De Koning verklaart daarbij eigenmachtig al zijn onderzaten, zonder uitzondering, vrij van de poenale wetten en de uitsluitende eedvorderingen, bij de wet gesteld. Om voor dezen maatregel, die aanvankelijk door alle dissenters, zoo velen er bij gebaat werden, protestanten zoowel als katholieken, met vreugde en erkentelijkheid begroet werd, ook den Prins en de Prinses van Oranje gunstig te stemmen, werd Albyville naar Holland afgevaardigd. Immers aan de goedkeuring Hunner Hoogheden was den Koning, zoo al niet voor het tegenwoordige dan toch voor de toekomst, veel gelegen. Eigendunkelijk had hij de geloofsvrijheid verleend, maar hij wist en zag in, dat die vrijheid eerst duurzaam aan zijn geloofsgenooten verzekerd zou zijn, als een parlement zijn koninklijk besluit rechtens tot wet verheven zou hebben. Het was zijn toeleg mettertijd een lagerhuis, dat hoop gaf om daartoe te zullen meewerken, bijeen te roepen, en hij was reeds bezig te doen wat noodig scheen om een verkiezing in zijn | |
[pagina 294]
| |
geest voor te bereiden. Maar dat werk zou hem zeer worden verlicht, indien de naaste troonopvolgers reeds bij voorbaat hun zegel wilden hechten aan de acte, die hij tot wet verheven wenschte te zien. Albyville had in last den Prins en de Prinses te polsen en hun den maatregel van de gunstigste zijde voor te stellen. Maar voor een zoo teer werk was hij de man niet; noch zijn verleden noch zijn naam waren van dien aard dat zij aan zijn redenen eenig gezag konden bijzetten; zelfs de Fransche Ambassadeur vertrouwde hem niet en achtte hem in staat om zich voor elke zaak, onverschillig van wat aard, te laten omkoopen. Dat was het ongeluk van den Koning, dat hij zich voor zijn politiek, die tegen de traditiën der natie en tegen den geest, die in haar leefde, indruischte, zich veelal bedienen moest van lieden zonder overtuiging en zonder karakter. Hoe werd daarentegen de Prins van Oranje in zijn beleid geholpen door een keur van met hem gelijkgezinde mannen, Nederlanders en Engelschen, die even berekend waren voor de taak, waartoe hij ze behoefde, als aangenaam aan hen tot wie hij ze zond. Onder die velen muntte Dijkveld vooral uit. Zijn zending had dan ook een volkomen succès. Toen hij in het begin van Juni, na een verblijf van ongeveer vier maanden aan het Engelsche Hof, terugkeerde, bracht hij van een aantal aanzienlijke heeren brieven aan Z.H. mede, die het bewijs leverden, dat hij hun vertrouwen gewonnen had en dat het hem gelukt was tusschen hen en den Prins betrekkingen aan te knoopen, die een samenwerking voorbereidden tegen den tijd waarop misschien gehandeld zou moeten wordenGa naar voetnoot1). Ook den Koning was hij niet ongevallig geweest; alleen zijn verkeer met de hoofden der oppositie had dezen mishaagd; overigens had hij den Prins van Oranje steeds voorgesteld als begeerig om zich, zoo veel zijn geweten gedoogde, naar de wenschen van Z.M. te voegen. Hem dan ook bij voorkeur, boven zijn eigen gezant in Den Haag, belastte bij zijn afscheid de Koning met de rechtstreeksche vraag aan Hun Hoogheden, of Z.M. op hun goedkeuring van zijn acte van verdraagzaamheid en op hun medewerking | |
[pagina 295]
| |
tot het wettelijk afschaffen der poenale wetten en der test-acte rekenen kon. Het antwoord, dat zich niet lang liet wachten en in een eigenhandigen brief van den Prins aan Z.M. vervat was, luidde zoo stellig mogelijk weigerend. De Prins herhaalde, dat niemand meer dan hij van alle geloofsvervolging afkeerig was, maar tevens dat hij vast besloten had nooit iets te doen ten nadeele van den godsdienst, dien hij beleed, en dat hij om die reden de hand onmogelijk leenen kon tot hetgeen de Koning van hem verlangdeGa naar voetnoot1). Die brief, van 17 Juni 1687 gedagteekend, is de verklaring en de rechtvaardiging tevens van het gansche gedrag van den Prins van het oogenblik af dat zijn schoonvader den troon besteeg tot op het oogenblik toe dat deze ervan weg zou vluchten. Hij sluit zich aan bij de eerste betuiging van Z.H., dat hij den nieuwen Koning in alle zaken van binnenlandsche politiek te wille zal zijn, uitgezonderd die ten nadeele van den protestantschen godsdienst strekken zouden; en doet voorzien, dat hij ook later niet zal weigeren de natie, zoo zij hem roept, te hulp te komen om haar godsdienst tegen het onrechtmatig drijven van den Koning te beschermen. Van het begin tot het eind is de Prins zich zelf gelijk gebleven; hij heeft altijd gesproken gelijk hij heeft gehandeld. Wie hem kende, zooals wij hem uit het beloop van zijn staatkundig leven hebben leeren kennen, had met zekerheid kunnen voorzeggen wat hij thans den Koning op zijn vraag zou antwoorden. Het antwoord, dat hij gaf, vloeide noodzakelijk uit zijn gansche verleden voort. Daarom, hoewel wij aannemen dat het verslag, hetwelk Dijkveld van den staat van zaken in Engeland gaf en van den geest, die onder het volk en bepaaldelijk in de hoogere kringen heerschte, hem in zijn besluit gestijfd zal hebben, schrijven wij dat besluit toch geenszins daaraan toe. De Prins, gelijk hij | |
[pagina 296]
| |
was, had onder welke omstandigheden ook niet anders kunnen besluiten. Zijn geheele leven blijft ons borg voor de juistheid van dit oordeel. Hij had alleen uit zijn eigen naam gesproken, omdat de Koning zich bepaaldelijk tot hem had gewend. Maar Albyville sprak met de Prinses zoowel als met hem, en kreeg van beiden hetzelfde bescheid. Wij vernemen dit van D'Avaux, die het denkelijk van den Engelschen gezant zelven had. ‘Zij weigerden beiden hun medewerking’, zegt hij, ‘en droegen Albyville op den Koning te verwittigen, dat zij zoo iets niet konden doen, omdat naar hun overtuiging het herroepen dier wetten de ondergang van den protestantschen godsdienst wezen zou’. Met nog meer nadruk sprak de Prins zich in een later gesprek met den gezant uit: ‘Al zou hij er alles bij verliezen, ook het erfrecht zijner gemalin op den troon, nooit zou hij toestemmen in hetgeen de Koning voorhad’, en aan die woorden hechtte ook de Prinses haar volle goedkeuringGa naar voetnoot1). De Koning wist dus nu waaraan hij zich te houden had. Ook antwoordde hij op den brief van Z.H. kortaf: ‘daar de redenen. die Dijkveld u heeft overgebracht, u niet hebben kunnen overtuigen, zou een brief van mij het nog minder kunnen, en dus zal ik het hierbij laten’Ga naar voetnoot2). Het lag in het ergdenkend karakter van Jacobus II de reden van de stellige weigering Hunner Hoogheden niet in de vastheid hunner overtuiging te zoeken, maar in een uitwendige oorzaak en in een zelfzuchtige berekening. Hij vermoedde, dat het overleg van Dijkveld met de hoofden der parlementaire oppositie er hun den moed en den lust toe gegeven had, en daarom ontbond hij ook thans het lagerhuis, zonder echter voor als nog nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Eerst moest de verandering in de magistratuur en den beambtenstand, waarmee hij bezig was, haar beslag hebben, en de anglikanen, die zijn broeder in zijn laatste en hij in zijn eerste regeeringsjaren stelselmatig op het kussen hadden geholpen, daarvan weer even stelselmatig verstooten en door dissenters vervangen zijn, eer hij het geraden zou vinden te beproeven, of een parlement, dat hem naar de hand wilde gaan, bijeen te brengen zou wezen. | |
[pagina 297]
| |
In het hoogerhuis had hij in het in zijn macht door het benoemen van een aantal nieuwe pairs de meerderheid rechtstreeks naar zijn zin om te zetten. Het is onnoodig na Macaulay, wiens boek in ieders handen is, nog eens al die afzettingen van achtingswaardige mannen en die aanstellingen van onbevoegden in hun plaats, al die daden van onrecht, nauwlijks met een schijn van recht bemanteld, te herhalen en op te sommen. Waar het in dezen op aankomt, is het doel, dat elke daad op zich zelf en alle te zamen verraden, om namelijk in plaats van den wil des volks den wil des Konings te stellen en een ieder uit te werpen, die niet ter goeder of ter kwader trouw - op dat onderscheid wordt niet gelet - wil meewerken om het goeddunken des Konings over het verlangen der natie te doen zegevieren. Er is in de omgeving des Konings sprake geweest om ook de Prinses van Oranje te verstooten en van haar recht van opvolging te berooven, ten gunste harer jongere zuster, zoo die met haar gemaal misschien over te halen zou zijn om de roomschgezinde politiek haars vaders te omhelzen; maar zulk een plan streed te zeer met 's Konings eerbied voor het recht der troonopvolging, waarin hij vooral door de voormalige pogingen om hem zelf uit te sluiten bevestigd was, dan dat wij met reden hem verdenken kunnen van hieraan ernstig gedacht te hebben.Ga naar voetnoot1) Veeleer wilde hij beproeven of hij niet zijn oudste dochter, buiten haar echtgenoot om, tot het geloof, dat naar zijn overtuiging het alleenware, het alleenzaligmakende was, en waartoe zich indertijd ook haar eigen moeder zoowel als haar vader had bekeerd, zou kunnen overhalen. Werkelijk gelukte het Albyville de Prinses, die niet ongaarne theologiseerde, over het verschil tusschen beide godsdienstvormen aan het spreken te krijgen, en haar den wensch te ontlokken om meer in het bijzonder te vernemen, welke overwegingen haar vader van het geloof, waarin hij was opgevoed, tot het Katholicisme over hadden doen gaan. De Koning haastte zich aan haar verlangen te voldoen, en schreef haar met eenige uitvoerigheid wat hij meende dat tusschen de | |
[pagina 298]
| |
roomsche en anglikaansche kerken ten voordeele der eerste voornamelijk besliste. Onverwijld na de ontvangst en zonder iemand, noch haar hofprediker, noch haar gemaal te raadplegen, zette zich de Prinses om haar wederlegging op te stellen. Beide stukken zijn in Fransche vertaling tot ons gekomenGa naar voetnoot1); voor de beoordeeling van het standpunt van den vader zoowel als van de dochter zijn zij niet onbelangrijk. Zij toonen ons opnieuw het verschil der beginsels, waarvan de een en de andere bij hun denken en doen uitgingen. De Koning beroept zich vooral op de onfeilbaarheid der Kerk, door de traditie gewaarborgd, zonder welke de Heilige Schrift voor allerlei uitlegging vatbaar en als gids des levens ontoereikend zou zijn. De Prinses hecht bovenal aan de verplichting, die iederen Christen is opgelegd, om zelf de Heilige Schrift te onderzoeken en niet te berusten in hetgeen een geestelijkheid, die zeker niet altijd heilig van wandel en gedachte is geweest noch tegenwoordig is, hem daarvan verkiest mee te deelen. Beider betoogen bewijzen ons opnieuw, dat het partijkiezen in den strijd der godsdiensten niet voornamelijk door de kracht der redeneeringen maar vooral door de neiging van hart en karakter bepaald wordt. Het zijn niet maar tweeërlei leerstellingen, die de Christenheid in Katholicisme en Protestantisme verdeelen; het zijn twee verschillende opvattingen van het leven, van de roeping en den plicht van den mensch. Tusschen de godsdienstige gezindheid van Koning Jacobus en zijn begrip van het koningschap bestaat een nauw verband, uit wier verbintenis zijn wijs van regeeren weer noodzakelijk voortvloeit. Zijn dochter daarentegen, in den tijd van haar vorming naar de Nederlandsche republiek verplaatst en aan den Prins van Oranje verbonden en met gansch haar ziel gehecht, moest wel in de tegenovergestelde levensbeschouwing, waarin zij van haar jeugd was opgevoed, thans onwrikbaar vast staan. Toen zij haar gemaal naderhand toonde wat zij haar vader ten antwoord had gegeven, las zij met groote voldoening uit zijn gelaat, dat zij zijn verwachting van haar verstand en kennis overtroffen had. Met tact zorgde zij ook dat het theologische debat niet voortduurde. Haar vader | |
[pagina 299]
| |
had haar voor verder onderricht verwezen naar zekeren Morgan, die bij Albyville inwoonde en vroeger Rector van het Jesuïtencollege te Rome geweest was; doch zij weigerde volstandig dezen bij zich toe te laten, uit vrees dat zoo men den Jesuït bij haar zag in- en uitgaan, men allicht meenen zou dat zij in haar geloof wankelde. Zij hield hem dus op een afstand en liet zonder verwijl door haar hofprediker, Stanley, den Aartsbisschop van Canterbury verwittigen van wat er tusschen haar en haar vader was voorgevallen, en hem verzekeren dat zij onwankelbaar vaststond in het geloof, waarin zij was opgevoedGa naar voetnoot1). Het spreekt vauzelf, dat de Aartsbisschop niet verzuimde deze geruststellende verklaring in de kringen, waarin hij verkeerde, te verbreiden. Zij was wel geschikt om in den toestand, hoe treurig die was, te doen berusten, want zij hield althans de hoop op de toekomst levendig. De regeering van den roomschen Koning scheen een tusschenspel van korten duur te zullen zijn. Met het overlijden van Jacobus II immers zou zijn dochter van Oranje, door haar gemaal bijgestaan, wel weer dadelijk te niet doen wat in strijd met de traditiën was gesticht, en daarentegen opnieuw voortbouwen op de grondslagen door het voorgeslacht gelegd. Dijkveld had zelfs gewaagd er den Koning op te wijzen, dat de bekende afkeerigheid zijner kinderen van zijn stelsel van regeeren hem bij de natie ten goede kwam, omdat zij deed berusten in hetgeen anders niet licht verdragen zou worden. Maar Jacobus, dien het ernst was met wat hij voorhad, en die ook voor de toekomst het Katholicisme in Engeland gegrondvest wenschte te zien, liet zich met dien troost niet paaien. Hij begreep dat, zoolang de hoop bleef bestaan om weer spoedig vernietigd te zien wat hij in het belang van zijn kerk doordreef, de natie zich niet voor goed schikken zou in hetgeen hij wenschte dat zij als onherroepelijk verordend beschouwen en aannemen zou. Om die reden verbreidden dan ook zijn aanhangers en geloofsverwanten het gerucht, dat de Prins en de Prinses, en inzonderheid de laatste, wat men zeggen mocht, toch wezenlijk hun goedkeuring hechtten aan de acte van verdraagzaamheid, die in de hoofdzaak overeenstemde met wat in de Republiek der Nederlanden | |
[pagina 300]
| |
gewoonterecht was. Ten slotte wist men in Engeland niet recht, wat men van de gezindheid der naaste troonopvolgers gelooven moest, en of men van hen voor de toekomst te hopen of te vreezen had. Het was voor den Prins van Oranje zoowel als voor de hoofden der parlementaire oppositie van belang, dat aan dien twijfel een eind werd gemaakt. De gelegenheid om dat te doen deed zich omstreeks dezen tijd ongezocht voor. Zekere James Stewart, een Schotsch dissenter, een oud vijand van den Hertog van York, die zelfs aan de expeditie van Argyle had deelgenomen en na de neerlaag opnieuw naar Holland de wijk had genomen, had zich naderhand door de veranderde politiek van den Koning en de acte van indulgentie, die zoowel protestantschen als katholieken dissenters ten goede kwam, laten innemen, had zich met Z.M. verzoend en was naar Engeland weergekeerd, waar hij thans even sterk voor als vroeger tegen de regeering ijverde. Hij begreep hoeveel er voor de duurzaamheid van de maatregelen, die hij van harte toejuichte, gelegen was aan de goedkeuring van Hun Hoogheden, en hij vleide zich dat dezen, als zij de strekking ervan slechts goed begrepen, hun goedkeuring er ook niet aan onthouden zouden. Hij was eenigermate met Fagel bekend en had een vriend in Holland, die zelfs op vertrouwelijken voet met dezen stond. Door diens tusschenkomst trachtte hij nu op den Raadpensionaris en door dezen verder weer op Hun Hoogheden te werken. Hij zond met dit doel een verklaring, die tevens een rechtvaardiging was, van 's Konings jongste maatregelen over, waarvan hij verwachtte dat zij den Raadpensionaris en den Prins tot beter inzicht en gunstiger oordeel zou leiden. Eerst had Fagel geen lust getoond om zich met hem in te laten. Maar toen hij bleef aanhouden, en verzekerde dat hij met goedvinden van den Koning schreef, begreep de Raadpensionaris dat hij van de gelegenheid gebruik kon maken, om thans op ondubbelzinnige wijze getuigenis af te leggen van wat hij, en inzonderheid wat Hun Hoogheden, van de groote quaestie, die in Engeland aan de orde was, dachten. In overleg met den Prins stelde hij zulk een stuk in het Latijn op en liet het, voorzien van een Engelsche vertaling, die uit de pen van Burnet was gevloeid, aan Stewart toezenden. Een ieder kent dat merkwaardige document: het heeft mettertijd de beteekenis van een eerste manifest van Prins Willem aan | |
[pagina 301]
| |
het Engelsche volk gekregen. De korte inhoud was, dat Hun Hoogheden aan alle dissenters vrijheid van belijdenis en eeredienst gunden, ook aan de katholieken, maar dezen laatsten den toegang tot de staatsbedieningen, in het belang van het protestantisme, toch voortdurend wenschten te ontzeggen. Tot de afschaffing der poenale wetten konden zij dus meewerken, maar geenszins tot het vrijstellen der katholieken van den test-eed. Men had niet volkomener in den geest der natie kunnen spreken. Uit dien hoofde wordt het stuk dan ook door de politici als een meesterstuk van staatsmanskunst geroemd. Maar die loftuiting, hoewel verdiend, zou allicht een verkeerden indruk kunnen maken. Fagel heeft niets anders te doen gehad en gedaan dan het gevoelen, dat hij en de Prins waarlijk koesterden en steeds hadden voorgestaan, onder woorden te brengen. De kracht van het manifest lag niet in de kunstvaardigheid, waarmee het was opgesteld, maar in de volkomen overeenstemming van gevoelen, die er uit bleek, tusschen Hun Hoogheden en de overgroote meerderheid van het Engelsche volk. Natuurlijk dat elk woord gewikt en gewogen was, eer het werd neergeschreven, maar slechts om te voorkomen dat het anders uitgelegd zou kunnen worden dan het gemeend was. Aanvankelijk scheen Stewart met het antwoord wel tevreden en hij roemde zelfs Fagel wegens zijn vrijheidlievend betoog. Op zijn protestantsch standpunt kon hij ook kwalijk anders oordeelen. Maar toen hij het stuk aan den Koning had voorgelegd, bemerkte hij dat het dezen toch niet behaagde. En geen wonder. Voor den Koning was het vrijstellen der katholieken van den test-eed van meer belang nog dan de vrijheid van eeredienst, omdat hij zich bij zijn verdere maatregelen van den dienst zijner geloofsgenooten hoofdzakelijk wenschte te bedienen, hetgeen de test-eed belette. Hij verklaarde dan ook aan Stewart, dat men het een niet van het ander mocht scheiden, en dat hij met de gedeeltelijke concessie van den Prins niet tevreden wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 302]
| |
Fagel had met opzet zijn vertoog geenszins geheim gehouden; hij had er afschriften van gegeven aan verschillende vrienden; en zoo kon het niet anders of het verscheen weldra in druk, eerst in de Engelsche, vervolgens ook in een Hollandsche vertaling. Een onhandige ontkentenis der echtheid, door de aanhangers der regeering uitgestrooid, lokte van de zijde van Fagel een verpletterende bevestiging uit, die er nog meer ruchtbaarheid aan gaf. Binnen kort was het in ieders handen. Het voldeed algemeen, zelfs den Katholieken tot op zekere hoogte. Immers voor de vreedzamen onder dezen was de godsdienstvrijheid, die de Prins hun verzekerde, de hoofdzaak; de verkiesbaarheid tot staatsbetrekkingen, die hij hun onthield, van minder belang. Maar vooral de protestantsche dissenters werden er door voor Z.H. gewonnenGa naar voetnoot1). Zij hadden hem aanvankelijk niet volkomen vertrouwd; zij hielden hem en zijn gemalin voor al te verknocht aan de Staatskerk, en hadden daarom voorheen ook Monmouth liever dan hem aangehangen. Maar thans stelde hen zijn onbewimpelde verklaring, die een belofte inhield, geheel gerust. Buitendien zij hadden geen keus meer. Jacobus II had zelf, door Monmouth ter dood te brengen, de oorzaak van verdeeldheid onder zijn tegenstanders weggenomen, en aan Willem III een gelijken dienst gedaan, als een eeuw te voren Alva, door het ombrengen van Egmond, aan Willem I en aan de Nederlandsche vrijheid bewezen had. De bedoeling, waarmede Fagel's brief geschreven was en in Engeland verbreid werd, kon voor niemand twijfelachtig zijn. De Prins was er blijkbaar op uit zich van zijn schoonvader af te zonderen en te onderscheiden. Hij wilde het volk laten weten, dat hij de politiek des Konings afkeurde en, zoo hij in diens plaats kwam, de tegenovergestelde, die de natie wenschte, volgen zou. Dat dit Jacobus ergerde en tevens verontrustte, is niet meer dan natuurlijk, en even natuurlijk is het dat hij aan den Prins de middelen zocht te onttrekken, die deze misschien eens tegen hem zou aanwenden. Zulk een hulpmiddel bij een mogelijke tusschenkomst in de geschillen van den Koning met zijn volk vormden voor den | |
[pagina 303]
| |
Prins van Oranje de drie Engelsche en de drie Schotsche regimenten in der Staten dienst. Dat in hen een meer nationale dan koningsgezinde geest heerschte, was onlangs gebleken, toen zij, tijdens den opstand van Monmouth, een poos in Engeland hadden vertoefd. De Koning achtte het een geluk dat hij ze toen niet op de proef had behoeven te stellen; hij was verre van zeker dat zij zich blindelings tegen de opstandelingen zouden hebben laten gebruiken. Sedert had hij gedaan wat hij vermocht om hierin verandering te brengen; hij had den Prins aan zijn woord gehouden en de meest verdachte officieren doen ontslaan en door andere, die hij zelf aanbeval, vervangen. Maar dat vorderde langzaam en baatte niet veel; om in eens zich van de leiding meester te maken had hij toen getracht een man naar zijn geest, een Katholieken lord, als opperbevelhebber tusschen de regimenten en den Prins van Oranje in te schuiven; maar wij weten dat hem dit niet gelukt was; de Prins hield het bevel aan zich. Er schoot nu niets anders over dan de regimenten thuis te ontbieden. D'Avaux had dit met Albyville overlegd en de laatste had er den Koning van gesproken, die er terstond ooren naar had. Maar hoe aan het geld te komen voor de soldij? De Koning kwam op de gedachte om de regimenten, als hij ze eens had doen overkomen, naar Frankrijk te sturen en in dienst te stellen van Lodewijk XIV, die ze dan ook te bezoldigen hebben zou. Maar de Fransche Koning had in dat voorstel geen behagen. Hij gevoelde zich te groot om zich zelfs in schijn door een anderen monarch met hulptroepen te laten bijstaan. Liever bood hij aan, het geld te verstrekken, dat noodig zou wezen om ze in Engeland te onderhouden. Inderdaad Z.M. kon zulk een beperkte som wel niet voordeeliger aanwenden dan om zes voortreffelijke regimenten, ruim drie duizend man sterk, aan den Prins van Oranje te onttrekken en in zijn soldij in Engeland over te nemen. Het kwam er maar op aan ze goedschiks uit Holland te krijgen. Den 6en Februari, dus juist terwijl de brief van Fagel als een manifest van Zijn Hoogheid onder het Engelsche volk in omloop werd gebracht, ontvingen de Staten-Generaal en de Prins schriftelijk bericht, dat Z.M. besloten had de regimenten Engelschen en Schotten uit den dienst der Republiek terug te nemen, met beleefd verzoek dat hun Ho. Mo. tot het vertrek verlof geven en in het overvoeren behulpzaam wezen | |
[pagina 304]
| |
wilden. Zoo wij D'Avaux mogen gelooven, was de eerste indruk bij de Staten, dat zij hun toestemming niet wel konden weigeren. En voorzeker, eenige jaren te voren zouden die van Holland althans gaarne hebben meegewerkt om aan den Prins de keurbenden te ontnemen, waarover hij meer te bevelen had dan zij zelven. Maar het waren thans andere tijden, die andere gedachten wekten. Op voorlichting en raad van Z.H. antwoordden reeds den 19en de Staten hoofdzakelijk, dat zij steeds bereid zouden worden bevonden, zoo vaak Z.M. wegens buitenlandschen oorlog of binnenlandsche onlusten de hulp der zijnen behoefde, hem op zijn aanzoek de regimenten onverwijld toe te zenden, gelijk zij in 1685 hadden gedaan; maar dat zij zich geenszins verplicht rekenden hen in tijd van vrede en rust af te staan, hetgeen zij thans ook onmogelijk doen konden wegens den onzekeren staat van zaken in Europa. In beleefde vormen gekleed was de weigering toch zoo stellig mogelijk. Nog eenige missiven evenwel werden over de zaak gewisseld, zonder er iets aan te veranderen. De Koning eindigde gramstorig, met al zijn onderdanen, die zich in land- of zeedienst van de Staten-Generaal bevonden, bij proclamatie van 24 Maart en 3 April, te bevelen dien dienst te verlaten en binnen twee maanden huiswaarts te keeren. Zoo bedroog ook in dit geval zijn onberaden gramschap zijn wijsheid. Hij werkte alleen uit wat de Prins en de Staten wenschten en bedoelden, dat namelijk de weinige koningsgezinden, die als officieren althans eenigen invloed op de regimenten oefenden, er uit scheidden en plaats maakten voor anderen van tegenovergestelde gezindheid. Daartoe werkte de Prins gedienstig mede; hij liet gaan al wie vertrekken wilden. Dit nuttelooze betoon van boosheid had met dat al een onmiskenbare beteekenis. Het was een waarschuwing aan de Staten niet minder dan aan den Prins, en bijna een bedreiging. Meer omzichtige raadslieden van den Koning, en onder hen katholieken, hadden dan ook de terugroeping op dit oogenblik, voordat een parlement vergaderd was en zijn goede gezindheid had kunnen toonen, als ontijdig afgekeurd en ongaarne zien gebeuren.Ga naar voetnoot1) In de oogen van gansch Europa had het thans den | |
[pagina 305]
| |
schijn als of de Koning zich van de Republiek en haar bondgenooten meer en meer afwendde, en tot Frankrijk naderde. Een schijn, die in het belang van Z.M. zorgvuldig vermeden had behooren te worden. De waarheid was, dat Jacobus II vooreerst zich in geen oorlog, met wien ook, dacht te wikkelen. Hij wilde eerst heer en meester wezen in zijn eigen rijken en onafhankelijk van zijn onderdanen, voordat hij zich in de zaken van het vasteland begon te mengen. Hij had het indertijd in zijn broeder Karel afgekeurd, dat die het oorspronkelijke plan om zich eerst roomsch te verklaren en daarna, als het volk geleerd zou hebben hierin te berusten, met Frankrijk te zamen de Republiek te beoorlogen, had omgekeerd ten believe van Lodewijk XIV, en den oorlog begonnen was, voordat hij in zijn eigen rijk zijn gezag en macht op vaste grondslagen had gevestigd.Ga naar voetnoot1) Immers dientengevolge was zijn broeder onder den invloed en het toezicht van zijn Parlement geraakt, dat hem ten slotte de handen gebonden en verhinderd had uit te richten wat hij voornemens was geweest. Voor die fout dacht hij zich thans te wachten. Voor als nog behoefden zich de Staten en de Prins niet te verontrusten. Het zou nog een geruimen tijd duren, eer de beurt aan hen kwam. Onderwijl ging de Koning steeds voort met zijn maatregelen ter versterking der katholieke partij binnenslands, onder voorwendsel van het toepassen zijner acte van verdraagzaamheid. Wij gaan de bijzonderheden voorbij en herinneren slechts met een woord aan de groote gebeurtenissen, die er mee samenhangen. Den 7en Mei, volgens onzen gewonen stijl, kondigde de Koning de acte zonder noodzaak opnieuw af, en voegde er thans de belofte aan toe om in November een parlement te laten vergaderen, hetwelk hij verwachtte dat dan zijn acte tot wet verheffen zou; en een week later gebood hij bij een Bevel van zijn Raad, dat de geestelijkheid der Staatskerk die eigenmachtig gegeven, en daarom volgens het algemeene oordeel | |
[pagina 306]
| |
onwettige acte van den kansel zou aflezen. Een even onverstandig als onkiesch gebod. Gelijk hij den Prins en de Prinses van Oranje tot een getuigenis in zijn voordeel had willen dwingen, en zoodoende een tegenovergestelde verklaring had uitgelokt, evenzoo noopte hij nu huns ondanks de Bisschoppen der Anglicaansche kerk tot een openlijke betooging tegen zijn kerkelijke politiek. Het is bekend, hoe zeven bisschoppen in den vorm van een verzoekschrift aan Z.M. te kennen gaven, dat zij zijn gebod niet zouden gehoorzamen. Het is verder ook bekend, hoe de Koning, in de noodzakelijkheid gebracht om òf in deze daad van ongezeggelijkheid, die terstond openbaar werd, te berusten en zijn onmacht te toonen, òf haar aan de hoofden der kerk te wreken, het laatste verkoos en voor de Kingsbench hun een proces liet aandoen, hetwelk meebracht dat zij voorloopig in den Tower in hechtenis bleven. Hij had zijn tegenstanders niet moedwilliger in de hand kunnen werken dan door zoo van den eenen misstap tot den anderen voort te gaan. Het volk, dat meer op voorbeelden dan op voorschriften, meer op personen dan op zaken let, zag in de hechtenis, waarin de Bisschoppen der Staatskerk genomen werden, de politiek des Konings als in een toonbeeld verzinnelijkt. In zijn oogen had deze zich ontmaskerd en zich zelf voor goed veroordeeld. Onder zulke omstandigheden werd, twee dagen na de inhechtenisneming der prelaten, Jacobus II een zoon geboren. In spanning was al sedert maanden door de partijen de bevalling der Koningin te gemoet gezien. Immers er was voor de toekomst alles aan gelegen, of het kind, dat ter wereld zou worden gebracht, een zoon dan wel een dochter zou wezen. Was het een dochter, dan bleef de Prinses van Oranje de naaste troonopvolger en liep het roomsche bewind met den tegenwoordigen Koning ten einde. Een zoon daarentegen nam vóór de Prinses plaats, en die zoon zou buiten twijfel roomsch opgevoed worden en de staatkunde des vaders bestendigen. In vertrouwen op de Voorzienigheid had de Katholieke partij terstond de geboorte van een zoon voorspeld, doch zoodoende bij de ergdenkende Protestanten argwaan zelfs ten opzichte der zwangerschap van de Koningin gewekt. Thans, nu de bevalling een maand vroeger dan zij gewacht was plaats greep, gelijktijdig met de vervolging der Bisschoppen, zonder dat de | |
[pagina 307]
| |
gebruikelijke formaliteiten in acht werden genomen, die de geboorte van een zoon hadden kunnen en moeten waarborgen, sloeg de achterdocht tot stellig ongeloof over. De overgroote meerderheid des volks hield zich verzekerd, dat er een bedrog, waartoe zij de Jesuïten niet te goed hield, gepleegd was, ten einde de wettige protestantsche opvolgers te weren en de politiek, die in het vervolgen der Bisschoppen haar duidelijkste uitdrukking vond, voor altijd in Engeland te bestendigen. Zoo werd de aandacht van gansch het land op het proces, dat intusschen voortging, gevestigd. Welk een schok moest dan wel de vrijspraak door de Jury, den 10en Juli, te weeg brengen. Het gejuich der menigte, door duizend echos herhaald, werd over gansch Europa gehoord. In die vrijspraak van een Jury, uit het volk gekozen, werd de tegenstand der natie even blijkbaar verbeeld als de politiek, die zij veroordeelde, in de vervolging op 's Konings last verzinlijkt was. Overtuigd dan ook van te handelen in den geest des volks teekenden op den dag der vrijspraak zeven aanzienlijken, waaronder de geschorste Bisschop van Londen, een uitnoodiging aan den Prins, om met een voldoende macht over te komen en het protestantsche volk tegen de roomschgezinde regeering in bescherming te nemen. Den 16en Juli kwam de admiraal Herbert met dit document in Den Haag aan. De noodiging kwam niet geheel onverwacht. Van de zending van Dijkveld af, in het voorjaar van 1687, had de Prins in gedurige verstandhouding met de misnoegde hoofden der parlementaire partij gestaan, en de meest doortastenden onder dezen hadden hem reeds meer dan eens aangezocht om tusschen beide te komen. Kort geleden nog, in Mei, kort na de hernieuwing der acte van indulgentie, was Russel hem met meer aandrang dan te voren uit naam van zijn vrienden daartoe komen aansporen. Toen was echter het oogenblik nog niet verschenen; ook had de Prins als voorwaarde gesteld dat hem een schriftelijk verzoek, door eenige mannen van aanzien en invloed geteekend, zou geworden. Zulk een stuk had hij thans ontvangen, en de geboorte van een Prins van Wales had buitendien in den staat van zaken een allergewichtigste verandering gebracht. Waartoe zou hij thans besluiten? Een gelijktijdige gebeurtenis, die aan de oostelijke grens van ons land voorviel, moest op zijn besluit grooten invloed uitoefenen. | |
[pagina 308]
| |
Weinige dagen voor de geboorte van den Prins van Wales, den 3en Juni, was de Keurvorst-aartsbisschop van Keulen - dezelfde, die ons in 1672 nevens Frankrijk den oorlog had aangedaan - overleden. Aan de keus van diens opvolger was ons, wegens de nabuurschap van het vorstendom, ten hoogste gelegen: en nu liet het zich aanzien, dat het Lodewijk XIV gelukken zou een zijner meest afhankelijke creaturen daar gekozen te krijgen. Reeds in Januari te voren waren de eerste stappen hiertoe met gewenscht gevolg gedaan. Willem van Fürstenberg namelijk, bisschop van Straasburg, was toen niettegenstaande de heimelijke tegenwerking van Prins Willem, tot coadjutor van den hoogbejaarden Aartsbisschop gekozen, hetgeen bijna met een designatie om hem later op te volgen gelijk stond. Vroeger dan men verwacht had was nu de vacature ontstaan, en de Fransche invloed zou niets verzuimen om de keus der kanunniken op den coadjutor te bepalen. Reeds den 10en Juni had D'Avaux den Staten-Generaal aangekondigd, dat, indien de Republiek of eenige andere naburige mogendheid zich vermat iets te doen, waardoor de vrije keus der kanunniken kon worden belemmerd, Z.M. zich verplicht zou zien om ter beveiliging van dezen zijn maatregelen te nemen. Blijkbaar verwachtte de Koning, dat de kanunniken, aan zich zelf en aan den Franschen invloed overgelaten, volvoeren zouden wat zij in Januari hadden begonnen; maar verwachtte hij tevens dat van onze zijde en van die zijner Duitsche tegenstanders pogingen in het werk zouden worden gesteld om dat te verhinderen. En niet zonder reden voorwaar. De keus van een zoo overgegeven handlanger van Frankrijk, als de kardinaal Fürstenberg was, tot vorst van Keulen bedreigde Noord-Duitschland, het protestantsche Noord-Duitschland, en onze Republiek met een dadelijk gevaar. Wij kregen dan op onzen rechter flank een voorwerk van de Fransche vesting, waaruit wij onophoudelijk bestookt zouden worden. Louvois voorzag dan ook aanstonds, dat de Prins van Oranje niets onbeproefd zou laten om dit te keeren. ‘De Kardinaal moet er op rekenen,’ schreef hij aan zijn Agent te Keulen, ‘dat de Prins het onherstelbaar nadeel, dat hij door deze verkiezing lijden zal, volkomen juist inziet en niets verzuimen zal wat van hem afhangt om haar te verhinderen. Kon hij er slechts de Staten toe bewegen, geen twijfel of hij zou plotseling zijn troepen laten oprukken en alles op het spel zetten liever dan dat de | |
[pagina 309]
| |
Kardinaal Keurvorst van Keulen werd.’Ga naar voetnoot1) Met voorlichting van dezen brief begrijpen wij, wat de dreigende vermaning van D'Avaux bestemd was te beletten. En wij kunnen ons voorstellen hoe de Prins te moede zal geweest zijn, toen hij weldra vernam dat den 19en Juli Fürstenberg werkelijk door de meerderheid, - doch niet door de vereischte van twee derden der stemmen - wel niet verkozen was, hetgeen men iemand die reeds bisschop van een andere diocese was, niet kon, maar van den Paus gepostuleerd werd. Zonder de toestemming van Zijn Heiligheid af te wachten, gaf daarop Fürstenberg reeds den 24en aan de Staten officieel kennis, dat hij bij wijze van postulatie en dus rechtens tot Keurvorst verheven was, en verzekerde hen meteen van zijn vreedzame neigingen en voornemens te hunnen opzichte. De Fransche beschermeling gedroeg zich dus terstond als heer en meester van het Vorstendom. Maar de vijanden van Frankrijk, de Duitsche Keizer in de eerste plaats en de Keurvorst van Brandenburg met de overige rijksvorsten van zijn partij betwistten zijn aanspraak, en verklaarden zich voor zijn mededinger, Jozef van Beieren, die de stemmen der minderheid op zich vereenigd had. Indien nu de anti-Franschgezinde Paus, gelijk men reden had te verwachten, de postulatie afwijzen en de keus der minderheid bevestigen mocht, was een zware oorlog aan onze grenzen te voorzien, waarin wij zeker betrokken zouden worden. Op den loop en den uitslag van zulk een oorlog moest de ontwikkeling der Engelsche onlusten een grooten, misschien beslissenden invloed uitoefenen. Jacobus zag dit in, en schatte zijn bondgenootschap op zijn juiste waarde. ‘Geen wonder,’ zegt hij in zijn gedenkschriften, ‘dat beide partijen mijn bijstand zochten, want die, waarbij ik mij gevoegd zou hebben, kon zeker zijn van het overwicht’.Ga naar voetnoot2) Voor als nog verkoos hij echter geen partij te kiezen maar zijn volk de voordeelen der neutraliteit te laten genieten te midden van enkel oorlogvoerende mogendheden. Doch hoe lang zou hij dit kunnen of willen volhouden? Duitschland en Spanje zoowel als de Republiek voorzagen, dat de gelijkheid van belangen en bedoelingen hem vroeger of later tot samenspannen met zijn geestverwant van Frankrijk nopen zou. En deze van zijne kant rekende daarop ook. ‘Al bestaat er tusschen Koning Jacobus | |
[pagina 310]
| |
en mij geen formeel verdrag,’ schreef hij aan zijn ambassadeur, ‘toch heeft sedert zijn komst aan de regeering de overeenstemming in gezindheid en bedoeling een hechter band tusschen ons gelegd dan een plechtig gesloten verdrag had kunnen doen’Ga naar voetnoot1). En, gesteld dat deze algemeene verwachting faalde en Engeland in zijn onzijdigheid volhardde, dan nog verzekerde die onzijdigheid aan het overmachtige Frankrijk de overwinning. De uitkomst der laatste oorlogen scheen dit buiten twijfel te stellen. Hoe geheel anders zouden daarentegen de kansen staan, indien in Engeland de wil des Konings moest onderdoen voor den wil van het volk! Zooals de Koning één was met Lodewijk XIV, zoo vormden aan den anderen kant, naar de juiste opmerking van Sunderland, het Parlement, de Prins van Oranje en de beide Huizen van Oostenrijk een onafscheidelijk geheelGa naar voetnoot2). Een omwenteling in Engeland moest derhalve een ommekeer in de onderlinge verhouding der Europeesche staatsmachten ten gevolge hebben. Zulk een omwenteling nu stelde de noodiging der zeven mannen, die zich sterk maakten voor negentien twintigsten van het volk, in het vooruitzicht, maar in een vooruitzicht dat weldra weer voor altijd verdwijnen zou. Nu nog, zoolang men aan de echtheid van den Prins van Wales niet geloofde, waren de Prinses en de Prins van Oranje in de oogen der menigte tot den troon gerechtigd; maar werd dit ongeloof misschien weerlegd en te niet gedaan, dan zonk de rechtsgrond onder de voeten van Hun Hoogheden weg. Daarmee vleide zich van den beginne af ook Lodewijk XIV. ‘De geboorte van een Prins van Wales’, schreef hij aan D'Avaux, ‘zal ongetwijfeld den Prins van Oranje te meer aansporen om de rust in Engeland te gaan verstoren, maar, daar hij ophoudt vermoedelijk troonopvolger te wezen, zal zijn toorn spoedig ijdel blijken te zijn en hij de krachten en middelen verliezen om iets uit te richten’Ga naar voetnoot3). Hoe zou de Prins dit niet zelf begrepen en voorzien | |
[pagina 311]
| |
hebben? Nu was het voor hem werkelijk: ‘aut nune aut nunquam.’ De gelegenheid bood zich vanzelf aan. Liet hij ze glippen, zij keerde nimmer terug. Een uitbarsting van het volksmisnoegen, kon in Engeland niet uitblijven. Wat zou daaruit voortkomen, indien de beweging niet van den aanvang af geleid werd? Of de zegepraal der Koninklijke macht over het oproer en dan verzwaring van het juk, dat nu reeds ondragelijk scheen; òf de ondergang van het Koningschap en een tweede Republiek. Beide uitkomsten noodlottig voor de groote beginselen van vrijheid en orde in Europa, noodlottig bovenal voor de Vereenigde Nederlanden en voor hun Hoogheden persoonlijk. Stelde zich daarentegen de Prins, met de Prinses aan zijn zijde, aan het hoofd der beweging, dan kon hij ze hoogstwaarschijnlijk, bijna zeker, leiden naar de uitkomst, die hem van zijn eersten stap in de politieke loopbaan af als doel van al zijn streven steeds voor den geest had gestaan. De wil van het volk, vertegenwoordigd door een Koning en een Parlement in onderlinge overeenstemming, zou de macht van Engeland beschikbaar stellen voor de bewaring van het evenwicht der staten in Europa en tot behoud van het Protestantisme. Eerst dan zou ook de Republiek van haar voortbestaan en haar vrijheid voldoende verzekerd wezen. Aan zijn recht om zoo te handelen kon de Prins niet twijfelen. De echtheid of onechtheid van den Prins van Wales deed hiertoe weinig af. Naar zijn overtuiging, ons bij gelegenheid der uitsluitingswet gebleken, had het volk recht om een roomschen koning, die zich als gevaarlijk voor den godsdienst en de vrijheid der natie had doen kennen, te verwijderen, en in zijn plaats den naasten opvolger, die den protestantschen godsdienst beleed, aan te stellen. Het was de plicht van dezen, inzonderheid als hij geroepen werd door de grooten des rijks, die voor het volk konden en mochten instaan, de opengevallen plaats in te nemen en den troon te bestijgen. De rechtsquaestie had dus geen bezwaar; integendeel recht en plicht geboden te handelen. Maar hoe velerlei hindernissen stonden aan de volvoering van het voornemen in den weg. Hoe veel hoofden en zinnen moesten tot medewerking, hoe veel meer nog tot welwillend toezien worden overgehaald. Als wij ons indenken in den toestand, waarin zich op dit oogenblik de Prins van Oranje bevond, bewonderen wij nog meer den | |
[pagina 312]
| |
moed, die zulk een onderneming aandurfde, dan het beleid, dat haar tot een goed einde heeft gebracht. Maar aan den anderen kant erkennen wij toch ook, dat 's Prinsen gansche verleden, elke daad die hij bedreven, elk voordeel dat hij behaald had, hem bij dit bedrijf, dat op al het vorige de kroon moest zetten, ten goede is gekomen. Slechts de man die hij geworden was, dien hij zich zelf gemaakt had, was in staat om te volbrengen wat hij thans ondernam. Wat zou zijn gemalin ervan denken, hoe zou zij zich houden, als hij haar zijn voornemen meedeelde? Haar afkeuring, die zijn daad wederrechtelijk had doen schijnen, zou die zoo goed als onmogelijk hebben gemaakt. Maar zij leefde met haar echtgenoot in volkomen eensgezindheid: wat hem het hoogste en het heiligste was, was het haar insgelijks, en zij vertrouwde op zijn toewijding aan het algemeen belang, op zijn plichtgevoel en op zijn zelfverloochening zoo onbepaald, dat zij niet aarzelde haar toestemming te verleenen, ook tot hetgeen hij tegen haar vader zich verplicht achtte en voorhad te ondernemen. Buitendien, zij twijfelde ernstig, zij kon haast niet gelooven aan de echtheid van den Prins van Wales; haar zuster Anna, met wie zij hierover een drukke correspondentie had gevoerd, hield zich na gedaan onderzoek van de onechtheid overtuigd, en de verzekering van deze hoorde zij gedurig van alle kanten bevestigenGa naar voetnoot1). Was dus haar vader begonnen met haar en haar zuster bedriegelijk van haar erfrecht te berooven, dan was dat voor haar gemaal een reden te meer om aan de roepstem der natie gehoor te geven en ook dat onrecht te herstellen. Zij weigerde hem dan ook haar goedkeuring en haar medewerking niet. De eerbied, dien haar zijn politiek jaren achtereen had ingeboezemd, droeg thans voor hem zijn zegenrijke vruchten. Evenzoo kwam hem het ontzag te stade, dat hij door zich onder alle omstandigheden steeds denzelfden te betoonen, door onafgebroken voor een en hetzelfde doel te ijveren en daaraan alle bijzaken op te offeren, bij de regenten des lands had gewekt. Nu het voorspook van een hachelijken oorlog, waarin het protestantisme en de politieke vrijheid op het spel zouden | |
[pagina 313]
| |
staan, na lang uit de verte gedreigd te hebben, hun van nabij aangrijnsde, wendden zich onwillekeurig hun aller oogen naar de heldengestalte, die te midden der gevaren altijd onwankelbaar had gestaan als een rots, en die zich sedert lange jaren had voorbereid op hetgeen thans te gebeuren stond. Altijd had hij voorspeld wat men nu voor oogen zag, altijd er voor gewaarschuwd, maar ook nooit getwijfeld, of met moed en beleid was het kwaad nog te overwinnen. Men had er zich aan gewend hem de hand vrij te laten en hem te laten doen wat hij noodig keurde, soms wel morrende over zijn eigendunkelijkheid, maar toch in het besef dat wat hij deed dienstig was voor den staat. Zoo had hij, buiten de Staten om, in zijn hoedanigheid van Admiraal-generaal reeds veel aan het zeewezen verbeterd. Door een gedeeltelijke verpachting der inkomende en uitgaande rechten, waartoe hij den Staten het besluit had weten af te persen, was die voorname bron van inkomsten aanmerkelijk ruimer gaan vloeien, zoodat de admiraliteiten, zonder om subsidiën te moeten verzoeken, de vloot in goeden staat hadden kunnen brengen en zeilvaardig maken. Voor het landleger had de Prins nog geen buitengewone wervingen voorgeslagen, om de oude achterdocht niet ontijdig gaande te maken; doch ten behoeve der grensvestingen, die in slechten staat verkeerden, had hij al een som van vier millioen aangevraagd en ook verkregen, die hij voor als nog beschikbaar hield om naar omstandigheden te besteden. De Fransche en Engelsche gezanten sloegen deze toerustingen met bezorgdheid gade en gaven er hun regeeringen kennis van, die trouwens van haar kant haar krijgsmiddelen, bepaaldelijk haar zeemacht, evenzeer bezig waren te versterken. Ook de diplomatie van Z.H. was druk in de weer. Haar werd de taak zeer verlicht door de vrees, die overal voor Frankrijk's overmacht bestond. De protestantsche vorsten vereenzelvigden hetgeen in Engeland gaande was met wat in Frankrijk onlangs was volvoerd, en waren op een algemeenen godsdienstoorlog verdacht; en bij de voorname katholieke vorsten, den Paus daaronder begrepen, werd de ijver voor den godsdienst getemperd, zoo niet onderdrukt, door de vrees voor de heerschzucht van den grooten Koning, die geen macht naast zich, alleen onder zich, gedoogen kon. Bij zulk een stemming waren nieuwe tractaten overbodig: gedachtewisseling en betuiging van | |
[pagina 314]
| |
onderlinge overeenstemming waren voldoende om een latere samenwerking voor te bereiden. Zoo was de toestand ongeveer, toen de Prins in de maand Juli de noodiging der Engelsche grooten in beginsel aannam. Hij had dien ten gevolge slechts te verhaasten en te voltooien wat hij reeds had aangevangen. De vloot, die hij voor den overtocht zou behoeven, was aanwezig en gedeeltelijk al zeilvaardig ook: aan de uitrusting der overige vaartuigen werd met kracht gearbeid; transportschepen werden in grooten getale van de handelsmarine gehuurd. Maar het landleger kon de 10.000 man, die voor de onderneming van noode zouden zijn, niet missen, of het moest alvorens aanmerkelijk vermeerderd worden. Het werven zou echter tijd kosten en te vroeg opzien baren; gelukkig kon dit worden vermeden. Onder de hand lieten zich Duitsche regimenten van hun vorsten in dienst nemen, onder voorbehoud natuurlijk van de goedkeuring der Staten, die op het laatste oogenblik kon worden gevraagd, in de veronderstelling dat zij dan ook niet geweigerd zou worden. Daar kwam ten laatste alles op neer: zouden de Staten, die zoo vaak voor Frankrijk's bedreiging teruggeschrikt waren, die den Prins zoo vaak uit hartelust gedwarsboomd hadden, nu het er op aankwam, èn moed betoonen èn volgzaam zijn? Het voorbeeld van Amsterdam zou in dezen waarschijnlijk beslissend wezen. Liet die stad zich gezeggen, dan zou eerst Holland en verder de Generaliteit wel volgen. In Amsterdam was op het oogenblik Witsen de man; op hem werd dan ook inzonderheid gedurende de maand Juli door Dijkveld, en toen die niet vorderde, door Fagel en door Z.H. zelf gewerkt; maar noch hij, noch de twee zijner ambtgenooten, die nevens hem in het geheim genomen werden, wilden zich tot iets verbinden, zelfs niet tot het aanwenden van hun invloed om de zaak, als zij weldra in beraad zou komen, bij de vroedschap door te drijven. Bentinck, die een toer in Noord-Duitschland had gemaakt en er het overnemen der Duitsche regimenten had afgesproken, kwam in Augustus den burgemeesters hiervan in vertrouwen kennis geven en hen meteen nog eens polsen; maar hij vond ze steeds even onwillig om iets te beloven, zelfs om zich uit te laten over hetgeen hun geraden scheen. Zij verkozen niet het minste van de verantwoordelijkheid op zich te laden. Zoo moest de Prins | |
[pagina 315]
| |
wel voortgaan met zijn maatregelen te nemen in de onzekerheid, of hij ten slotte de medewerking der Staten erlangen zou, zonder welke hij onmogelijk tot de uitvoering kon overgaan. Het waren zijn vijanden zelven, die de beslissing, naar welke hij haakte, eindelijk uitlokten. Den 8en September, terwijl hij op het Loo verblijf hield, maar van daaruit nu eens naar Minden met zijn neef den jongen Keurvorst van Brandenburg (die zijn vader onlangs was opgevolgd, en vuriger nog dan deze tegen Frankrijk wenschte saam te spannen) dan weer naar een dorp aan de grenzen met den Gouverneur der Spaansche Nederlanden over den staat van zaken ging raadplegen, - den 8en September verscheen de Engelsche gezant in de vergadering der Staten-Generaal en vroeg uit naam van zijn Koning naar de reden en het doel der oorlogstoebereidselen, die nu niet langer te miskennen vielen; en den dag daarop kwam de Fransche ambassadeur, naar aanleiding dier zelfde toebereidselen, hun aankondigen, voor het geval dat die tegen den wettig gekozen keurvorst van Keulen gericht mochten zijn, dat zijn meester besloten was dien vorst tegen een iegelijk te verdedigen, die hem zou verontrusten, en voor het geval dat zij Engeland golden, dat de betrekkingen van vriendschap en bondgenootschap, die tusschen beide rijken bestonden, zijn meester verplichten zouden om niet slechts Koning Jacobus te hulp te komen, maar zelfs om de eerste daad van vijandelijkheid tegen hem gepleegd als een inbreuk op den vrede met hem zelf te beschouwen. Het is later gebleken, dat het vooral Skelton, thans Engelsch ambassadeur bij Lodewijk XIV vroeger bij onze Republiek, geweest is, die deze laatste aankondiging had verlangd en uitgelokt. Hij had de overtuiging verkregen, waarin hij ook door D' Avaux versterkt was, dat de oorlogstoebereidselen der Republiek bepaaldelijk tegen Engeland bestemd waren, en hij had al een poos doch te vergeefs getracht ook zijn Koning hiervan te overtuigen. Nu had hij het eindelijk gewaagd, zonder er toe gemachtigd te zijn, de tusschenkomst van Lodewijk XIV bij de Staten in het belang van zijn meester te vragen, en D' Avaux, die steeds van gevoelen was dat men door vrees aanjagen bij de Staten het meest uitwerkte, had zijn voorslag ondersteund. Beiden vleiden zich dat de Staten, na zulk een waarschuwing bekomen te hebben, liever den toorn van hun Kaptein | |
[pagina 316]
| |
generaal zouden trotseeren dan zich de ongenade en de wraak van den grooten Koning op den hals te halen. Maar zij kwamen met hun menschenkennis bedrogen uit. Jacobus II haastte zich om zoowel eigenmondig aan onzen gezant Van Citters als bij monde van zijn gezant in Den Haag het bestaan van zulk een verbond tusschen hem en den Koning van Frankrijk ten stelligste te loochenen. De jongste gebeurtenissen hadden hem namelijk evenals Sunderland, wiens raad hij veelal volgde, doen inzien, dat het een fout was geweest de staatskerk zoo geheel van zich te vervreemden, en daarom doen besluiten om de meer verzoenende staatkunde, die hij bij zijn komst aan de regeering en vóór den inval van Monmouth gevolgd had, opnieuw aan te nemen. Nauwe aansluiting aan Frankrijk paste hierbij geenszins, veeleer toenadering tot de Republiek en verzoening zoo mogelijk met den Prins van Oranje. De verklaring van D'Avaux had dus niet ongelegener kunnen komen, en een openlijke tegenspraak ervan scheen den Koning onvermijdelijk. Later heeft men hem dit als een noodlottigen misslag aangerekend, en het voorgesteld als had eerst zijn ontkenning den Staten den moed teruggegeven, die de waarschuwing van Frankrijk hun benomen had. Maar dit is niet zoo. Zijn ontkenning heeft niets of weinig uitgewerkt, want aan de waarheid ervan werd geen geloof geslagen. Daarentegen heeft juist de verklaring van D' Avaux, uit naam van den grooten Koning afgelegd, den doorslag gegeven, en de Staten bewogen om in 's Prinsen onderneming toe te stemmen. Nu de samenspanning van Engeland met Frankrijk erkend was en buiten twijfel scheen, sprong in het oog dat afwachten, totdat het hun beiden gelegen zou komen om ons aan te vallen, op ons verderf moest uitloopen. Zelfs de vrees raadde thans, onverwijld de poging te wagen om Engeland afzonderlijk te overrompelen en van een vijand in een vriend en bondgenoot te herscheppen, waartoe de kans op het oogenblik gunstiger stond dan zij later ooit meer staan zou. De Prins verzekerde, dat de onderneming stellig gelukken en binnen weinig tijd afgeloopen zou zijn. Werd die voorspelling, gelijk zoo menige vroegere uit zijn mond, bewaarheid, dan kromp het gevaar dat ons thans dreigde tot minder dan de helft in; tegen Frankrijk alleen zouden wij dan immers op de hulp van Engeland mogen hopen. Er kwam nog een bijzondere reden bij. De Koning van | |
[pagina 317]
| |
Frankrijk, verontwaardigd over de toenadering der Staten tot den Prins van Oranje en diens staatkunde, had goedgevonden hun zijn ongenade te toonen op het punt, waar zij na hun bezorgdheid voor den godsdienst het gevoeligst waren, hun handelsbelang. Eerst had hij in den loop van 1687 den invoer van haring, die niet met Fransch zout verduurzaamd was, verboden, en iets later de trafiek der Leidsche en in het algemeen der Hollandsche lakenen in zijn rijk door hooge rechten en lastige formaliteiten, in strijd met de stellige bepaling der tractaten, zoo goed als onmogelijk gemaakt. Buitendien had de ondergang van zooveel Hugenootsche firma's, waarmee onze kooplieden in betrekking stonden, ook den handel der Hollandsche steden in den laatsten tijd schromelijk benadeeld. Te vergeefs hield D' Avaux niet op van over de verkeerde werking dier dwangmaatregelen bij zijn Koning te klagen; in plaats van gedwee te maken, zoo schreef hij, dreven zij tot verbittering en wanhoop. Erger immers dan nu reeds in vredestijd de handel met Frankrijk verliep, kon hij bij openlijken oorlog niet vervallen; op grond dier overweging neigde de handelsstand meer en meer tot de maatregelen van represaille, die de politiek van den Prins van Oranje meebracht. Juist stonden de Staten van Holland, in de tweede helft van September, te vergaderen, toen Albyville en D' Avaux hun dreigende nota's bij de Staten-Generaal hadden ingeleverd. In de vroedschappen der steden werd als naar gewoonte beraadslaagd over de punten van beschrijving; natuurlijk dat nu ook over den algemeenen toestand naar aanleiding van die nota's gehandeld werd. Overal openbaarde zich de neiging om in deze gevaarlijke omstandigheden het beleid van Z.H. te volgen en naar vermogen te ondersteunen. Zoo voorgelicht kwamen de afgevaardigden in Den Haag, den 15en bijeen. Eenigen der invloedrijksten onder hen werden dadelijk aangewezen om met Z.H., die terzelfder tijd uit het Loo was overgekomen, over het antwoord, aan de gazanten te geven, te beraadslagen. Reeds den 18en was de Raadpensionaris in staat om dienaangaande te rapporteeren en een advies uit te brengen. Wat Frankrijk betreft strekte dit hoofdzakelijk tot eenvoudig aanemen der nota's voor kennisgeving; aan Engeland stelde het voor, alvorens bescheid te geven op zijn vraag, weerkeering opheldering te vragen over het door Frankrijk beweerde bondgenootschap. Een en ander | |
[pagina 318]
| |
luidde tamelijk onschuldig en scheen geen gewichtige gevolgen na zich te sleepen. Maar hoogst belangrijk daarentegen was het verslag, dat de Raadpensionaris meteen, onder voorwaarde van voorloopige geheimhouding, aan de Heeren gaf, van hetgeen de Prins van Oranje bij deze zelfde gelegenheid had meegedeeld. Wegens de oorlogsgevaren, die van alle kanten dreigden, had Z.H. het geraden geacht de krijgsmacht van den staat aanzienlijk te vermeerderen en met dit doel overeenkomsten met Brandenburg en andere Duitsche mogendheden aangegaan om, bijaldien de Staten het wilden, 13.000 man van hen over te nemen. De gecommitteerden, die met Z.H. gesproken hadden, hadden daarop in overweging genomen ‘al de démarches zoowel door Z.M. van Frankrijk als door die van Engeland gehouden, en dat het vuur zoo na op de frontieren van dezen staat begon te branden, en dat religie, vrijheid, scheepvaart, handel en het gansche welvaren van het land daardoor in groot gevaar zouden kunnen geraken,’ en waren eenparig tot het besluit gekomen, ‘dat de tegenwoordige conjuncture van tijden en zaken vereischte, dat de staat zich stelde in postuur van defensie om alle insulten te kunnen afweren,’ en bijna eenparig tot het praeadvies, om ‘de voorzegde troepen ten bedoelden einde hoe eer hoe liever over te nemen en in dienst van den staat te brengen, en voorts de ordinaris militie, zoo te voet als te paard, op de gebruikelijke wijs zonder uitstel te recruteeren en te versterken’.Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf dat de leden der vergadering zich ongelast verklaarden om op zulk een gewichtige zaak, waaruit bovendien zooveel meer te volgen stond, al dadelijk te besluiten; zij scheidden, om elk met de zijnen te gaan raadplegen. Reeds den 22en waren zij teruggekeerd, alle nagenoeg gemachtigd om het praeadvies der commissie als advies der provincie aan te nemen en verder bij de Staten-Generaal te bevorderen, die er zich dan ook op hun beurt, een paar dagen later, mee vereenigden. Den 25en werd verder besloten, alle compagniën te voet met 16 man en die te paard met 22 te versterken, tot een gezamenlijk bedrag van nog ongeveer 10,000 man. Iets later, den 14en October, werd zijn Hoogheid gemachtigd om nog 6000 man van den Koning van Zwe- | |
[pagina 319]
| |
den over te nemen. Het geld, voor een en ander benoodigd, werd aan de vier millioen, die voor de vestingen bestemd waren, tijdelijk ontleend. Aan troepen zou dus spoedig geen gebrek meer zijn, zoo min als aan schepen om ze over te voeren. Het ontbrak nog maar alleen aan een besluit der Staten om hun dus versterkte macht ter beschikking van Z.H. te stellen voor de onderneming, die nu een ieder begreep dat hij voorhad. De Prins wachtte dan ook thans niet langer met daartoe formeel verzoek te doen. Ook nu wendde hij zich, bij monde van Fagel, in de eerste plaats tot de Staten van Holland. De wijs waarop hij hun, in vertrouwen op hun voorloopige geheimhouding, zijn voornemen aankondigde, en de redenen waarmee hij dit omkleedde, en op grond waarvan hij hun bijstand inriep, kenteekenen alweer zijn politiek, en bewijzen dat die nog steeds onveranderd dezelfde was gebleven, die wij hem sedert zijn eerste optreden tegen Engeland en Frankrijk te zamen, in 1672, gestadig hebben zien aanbevelen en naleven. Hij ging uit van de stelling, dat de Koningen van Frankrijk en van Engeland het blijkbaar toelegden op den ondergang van de Gereformeerde religie. Lodewijk XIV had dit getoond door het Edict van Nantes, dat gediend had om de godsdienst-oorlogen in zijn rijk te eindigen, op te heffen, en de Gereformeerden te behandelen gelijk een ieder wist. De Koning van Engeland toonde het evenzeer, door den belofte, bij zijn krooning onder eede gedaan, om de Hervormde kerk bij haar rechten en de ingezetenen bij hun vrijheden en wetten te bewaren, te schenden, en de paapsche religie zoo veel hij kon in te planten en voor te trekken. De Koning van Engeland was bovendien jegens de Republiek der Nederlanden steeds vooringenomen en kwalijk gezind geweest; aan haar weet hij de wederwaardigheden van zijn regeering, en zoolang zij eenige macht behield geloofde hij niet dat hij zijn doel bereiken zou. Zoo duidde hij het euvel, dat zijn uitgewekenen bij haar een wijkplaats vonden, en had zich uitgelaten dat dit voor hem reeds een rechtmatige reden zou zijn om haar den oorlog aan te doen. Ook had hij haar zijn vijandschap betoond door het terugroepen der Engelschen en Schotten uit haar dienst, en door aan al zijn onderdanen te verbieden om meer bij haar in dienst te treden. Blijkbaar ontbrak | |
[pagina 320]
| |
het Z.M. niet aan den wil, alleen aan de macht om haar zijn gramschap nu reeds te doen gevoelen. Het was buitendien bekend dat er tusschen Engeland en Frankrijk een nauwe alliantie bestond, en de Koning van Frankrijk had dit onlangs ook volmondig erkend, zoodat aan een samenspanning van hen beiden tegen de Republiek wel niet te twijfelen viel. Gelijk zij dan ook reeds getracht hadden het Huis van Oostenrijk te overreden om in geval van oorlog tusschen hen en de Republiek onzijdig te blijven, voorwendende dat het dan den steun, dien het misschien aan de Republiek zou verliezen, meer dan terug zou winnen in Engeland, wanneer daar de Koning maar eens heer en meester zou geworden zijn, waarin hij tot nu toe alleen door de Republiek verhinderd werd; terwijl het dan nog bovendien de voldoening zou smaken van in Engeland de ketterij vernietigd en de katholieke religie in haar plaats gesteld te zien. Aanvankelijk hadden die verloksels op Oostenrijk hun uitwerking gemist; maar het was verre van zeker, dat op den duur bepaaldelijk de overweging van het belang van den roomschen godsdienst zonder invloed zou blijven. Voor het oogenblik dreigde van Engeland nog wel geen gevaar; de onrust die er heerschte belette voorals nog den Koning iets van belang tegen den staat uit te richten. Maar de toestand kon er onmogelijk blijven zoo als hij nu was. Een van beide: òf de Koning moest de overhand nemen, òf de Natie. In het eerste geval zou Z.M. ongetwijfeld uitvoeren wat hij tegen de Republiek voorhad. In het andere zou weer een Gemeenebest ontstaan, gelijk wij er tot onze schade al een hadden gekend. Om beide mogelijke rampen te ontgaan bestond slechts één middel. De Republiek moest zich het protestantsche volk aantrekken en het te hulp komen. Gelukte het haar dan het in zijn ouden staat te herstellen, dan zou zij weerkeerig in Engeland een steun verwerven, die haar in haar vrijheid en welvaart bevestigen, en met haar in Europa de zaken op zulk een voet stellen zou, ‘dat de gereformeerde religie een groote securiteit zou erlangen’. Overigens wilde Z.H. ook wel bekennen, dat zijn bijzonder belang in dezen met het belang van den staat samenviel. Hij en zijn gemalin hadden uitzicht op de kroon en wenschten dat | |
[pagina 321]
| |
dit te midden der onlusten niet verloren ging, zooals waarschijnlijk gebeuren zou indien zij de zaken op haar beloop lieten. Immers, namen dan de papisten de overhand, dan zouden dezen hen, als protestanten, zekerlijk uitsluiten; won het daarentegen het volk, dan zou dit hen, omdat zij in zijn nood niets voor hem hadden gedaan, met het gansche koninklijke huis te gelijk verwerpen. Om al die overwegingen was Z.H. besloten, ‘onder Gods genadigen zegen de Engelsche natie te hulp te komen, tot instandhouding van haar Hervormden godsdienst en van haar vrijheden en gerechtigheden, en dat wel op zijn eigen naam en op dien van haar Koninkl. Hoogheid, zijn gemalin’. Zijn bedoeling was geenszins den Koning van den troon te stooten om er zich zelf op te plaatsen, maar een vrij parlement te beroepen, samengesteld uit personen die daartoe naar de wetten des lands gerechtigd waren, hetwelk dan hetgeen misdaan was herstellen zou, opdat Koning en natie in eendracht leven en aan hun bondgenooten, met name aan de Republiek, ten nutte wezen mochten. Om dit te kunnen ondernemen behoefde hij echter de krachtige hulp van den staat; en daarom vroeg hij dan ook aan de Staten, in volle vertrouwen op hun toestemming, dat zij hem in een zoo rechtvaardige zaak, waarbij ook de Republiek groot belang had, wilden bijstaan met hun krijgsvolk en hun vloot, waarvan hij zich slechts als auxiliair bedienen zou.
Weer gingen de Staten, om met hun committenten te raadplegen en hun welbehagen te vernemen, voor een paar dagen uiteen. Van den 26en tot den 29en werd, in diep geheim alweer, in de vroedschappen, of in commissiën uit haar midden, het voor en tegen van het avontuur, want zoo moest het wel schijnen, overwogen. Doch slechts toestemmen was mogelijk. De algemeene gezindheid des volks gedoogde geen andere beslissing. D'Avaux erkent het in korte woorden: de vervolging van den protestantschen godsdienst en de benadeeling van den Hollandschen handel te zamen hadden het volk en de regenten zoo verbitterd en in woede doen ontsteken, dat burgemeesters en gemeen van niets spraken dan van te sterven met de wapenen in de vuist liever dan te blijven leven in den staat waarin zij zich bevondenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 322]
| |
Den 29en viel daarop het besluit, toestemmend zoo als te wachten was.Ga naar voetnoot1) Als hoofdreden werd er in betoogd, ‘dat niet te twijfelen viel aan het voornemen der Koningen van Frankrijk en Engeland om zoowel de gereformeerde religie in Europa als den staat der Vereenigde Nederlanden te subverteeren’, waartoe zich de gelegenheid zou opdoen als eens in Engeland de Koning volkomen meester zou geworden zijn. Om zoo groot een gevaar af te wenden, wilden de Staten, voor zoover hun provincie aanging, Z.H. gereedelijk met krijgsvolk en schepen bijstaan in de onderneming, die hij op zijn eigen naam zou aanvangen, en waarmee hij bedoelde het behoud van de protestantsche religie en der vrijheden en gerechtigheden van het Engelsche volk door een vrij parlement te doen verzekeren. Het moedig voorgaan van Holland waarborgde meteen het volgen der overige provinciën. Op verzoek van Z.H. zonden dezen boven haar gewone afgevaardigden nog uit elk lid harer Staten er een naar Den Haag, aan wie te zamen hij nu hetzelfde voorhield, waartoe hij Holland overreed had. Het werd met een en ander de 8e October, eer de zaak in een geheime zitting der Staten-Generaal voor goed kon worden beklonken.Ga naar voetnoot2) Op aanbeveling van het groot Besogne der buitenlandsche zaken werd het verzoek van Z.H. eenparig toegestemd. Nu was ook de tijd gekomen om den Koning van Engeland te antwoorden op zijn nog altijd niet beantwoorde vraag: wat de Staten met hun buitengewone wapening voorhadden. Op hun wedervraag, wat er van het beweerde bondgenootschap | |
[pagina 323]
| |
met Frankrijk aan was, was al den 24en der vorige maand de verzekering ontvangen, dat zulk een alliantie niet bestond. Daarvan thans acte nemende, verklaarden van hun kant de Staten, dat hun wapening niet tegen Engeland, niet tegen Koning en natie, bestemd was; maar dat zij ‘met groot leedwezen aanzagen de onlusten, die door de irreguliere conduite van sommigen, zoowel ten opzichte van de gereformeerde religie als van de vrijheid en zekerheid van de natie veroorzaakt waren,’ en dat zij niets liever wenschten dan dat die onlusten werden gestild door het wegnemen der rechtmatige grieven des volks. De zin en de strekking van zulk een ontwijkend bescheid waren niet te miskennen en werden ook in Engeland juist begrepen. Het was overigens in overeenstemming met het genomen besluit om den Prins slechts auxiliair te ondersteunen. Daardoor wilden de Staten niet geacht worden tegen den Koning vijandelijkheid te bedrijven. Zij onderscheidden, naar de toenmalige begrippen, tusschen het hulp verleenen aan een bondgenoot en het beoorlogen van diens vijand. Evenmin als zij eenige jaren geleden, door het zenden der 8000 man hulptroepen aan Spanje tegen Frankrijk zich in den oorlog met Lodewijk XIV gestoken hadden, evenmin bedoelden zij thans den Koning van Engeland den oorlog aan te doen, nu zij diens tegenstander (wel niet volgens een tractaat, maar wegens hun bijzondere betrekking op Z.H.) auxiliair bijstonden. Koning Karel heeft hun dan ook niet uit dien hoofde den oorlog verklaard, en zelfs Lodewijk XIV niet,Ga naar voetnoot1), die toch gedreigd had elke daad van vijandelijkheid der Staten tegen den Koning van Engeland als een inbreuk op hun vrede met hem te zullen beschouwen. Denzelfden geest ademen en op denzelfden toon spreken de overige staatstukken en manifesten, die ter geruststelling der bevriende katholieke mogendheden en ter aankondiging van 's Prinsen komst aan het Engelsche volk werden uitgegeven. Zij zijn verschillend ingekleed naar het karakter dergenen voor wie zij bestemd zijn, maar spreken elkander op geen enkel punt tegen. In alle wordt, als doel der onderneming, opge- | |
[pagina 324]
| |
geven: de Engelsche natie in staat te stellen om in een door haar naar wet en gebruik gekozen parlement haar zaken te herstellen, die door een roomsche factie in verwarring waren gebracht. In het manifest aan het volk van Engeland wordt, bij uitzondering, ook gewag gemaakt van den twijfel aan de echtheid van den Prins van Wales. Het was op uitdrukkelijk verlangen van zijn Engelsche vrienden dat de Prins er hierin van sprakGa naar voetnoot2). In zijn voorstel aan de Staten en in de overige staatsstukken, die van hem uitgingen, vermeed hij zelfs er op te zinspelen. Ook die quaestie, de vraag der troonopvolging, behield hij aan de uitspraak van een vrij parlement voor. Onderwijl, terwijl de voorbereiding tot den tocht snel vorderde, de Duitsche hulptroepen onze grenzen overschreden en de inlandsche regimenten zich met recruten voltallig maakten, was onverwachts een gevaar afgewend, waarvoor men met reden zeer bezorgd was geweest. In de laatste dagen van September had Lodewijk XIV aan den Keizer en aan den Paus, hoofdzakelijk wegens de Keulsche geschillen, den oorlog verklaard, zijn leger in de Bovenrijnstreek gestuurd en het beleg om Philipsburg geslagen. Ons grondgebied zou dus voorloopig verschoond blijven; aanvankelijk zou de krijg, waarin wij zonder twijfel betrokken stonden te worden, buiten onze grenzen worden gevoerd. In betrekkelijke veiligheid kon daarom de tocht naar Engeland voortgaan. Want, als niet alle vooruitzichten bedrogen, zou daar de omwenteling al voltrokken wezen, voordat de zegevierende wapenen van den grooten Koning, in het ergste geval, onze frontieren bereikten. Men heeft het Lodewijk XIV later als een politieke fout aangerekend, dat hij zijn wapenen op dit oogenblik niet liever tegen onzen staat, bepaaldelijk tegen Maastricht, gekeerd, en zoodoende den tocht naar Engeland verhinderd heeft. Maar wie zoo oordeelen verliezen het verband der zaken uit het oog. Het is waar, de uitkomst heeft Willem III in het gelijk gesteld, en bewezen dat Frankrijk in Engeland meer verloren liet gaan dan het in Duitschland ter zelfder tijd won. Maar op het oogenblik, toen de oorlog aanving, was Engeland | |
[pagina 325]
| |
slechts bijzaak voor den Franschen Koning; zijn hoofddoel was, in Duitschland de voordeelen te behouden, die er zijn macht en zijn staatkunde sedert den vrede van Nijmegen hadden behaald. Hij was op het punt van zijn invloed in Keulen, waar de Paus den candidaat des Keizers tot Aartsbisschop had benoemd, en dien ten gevolge in de geheele Rijnstreek te verliezen, en wat hij bij het Twintigjarig Bestand slechts tijdelijk had verkregen, doch reeds nu als zijn eigendom beschouwde en behandelde, zich opnieuw te zien betwisten. Nog had de Keizer de handen vol met de Turken, maar hij werd hun meer en meer meester, en zou, wie kon zeggen hoe spoedig, met zijn gansche zeer toegenomen macht, aan het hoofd van het Rijk, terug komen eischen wat Frankrijk zich van Duitsch grondgebied had toegeëigend. De oorlog, dien Lodewijk XIV thans begon, was inzonderheid verdedigend. Engeland lag buiten zijn eigenlijk plan. En vergeten wij ook niet, dat op dit oogenblik Jacobus II, zoowel om zijn onderdanen als om zijn neef van Oranje te paaien, alle samenwerking met Frankrijk, alle hulp van Frankrijk zelfs stellig afwees. Ja, omstreeks dezen zelfden tijd, liet hij den Staten door zijn gezant een verbond voorslaan tot instandhouding van den vrede van Nijmegen, die hij erkende dat door den inval der Franschen in Duitschland en door het beleg van Philipsburg geschonden werd. Wat kon Koning Lodewijk voor zoo iemand doen? Zoo weinig vertrouwde hij weerkeerig Jacobus, dat hij diens gemalin en zoon, toen zij weldra naar Frankrijk de wijk hadden genomen, als gijzelaars beschouwde en bevel gaf hen vooreerst niet weer te laten vertrekkenGa naar voetnoot1). Het voordeeligst voor Frankrijk zou het derhalve wezen, als de onderneming van Willem III gedeeltelijk gelukte en een burgeroorlog veroorzaakte, waarin beide partijen haar krachten tegen elkander verspilden. - Wij moeten bij het beoordeelen der toenmalige politiek de kennis van den uitslag, die wij verkregen hebben, ter zijde stellen en ons in de onzekerheid verplaatsen, waarin bij den aanvang der gebeurtenissen de staatslieden verkeerden. Hoe dit zij, toen de Prins den 26sten October zijn afscheid van de Staten nam, kon hij met minder zorg, dan hij zich eerst had voorgesteld, de Republiek voor een poos verlaten. Aan- | |
[pagina 326]
| |
doenlijk zijn de woorden, die hij bij die gelegenheid sprak, zelfs in het dorre verslag dat het Register der resolutiën ervan geeft. Hoe vaak had hij die Heeren Staten, dien hij thans overvloedigen dank betuigde voor de hulp, die zij hem verleenden, en voor het vertrouwen, dat zij hem schonken, zijn bittere ergernis betoond, als zij de gevaren niet zien wilden, die hij aanwees, en hem de middelen weigerden, die hij noodig keurde om ze af te wenden. Thans heerschte volkomen eensgezindheid onder hen allen. Het gevaar, dat niet langer te miskennen viel, dat van naderbij en dreigender opstak dan ooit, had hen tot elkander gebracht en verzoend. Een geest van zachtmoedigheid, waaraan hij ons niet gewend had, spreekt uit de woorden van den Prins. Maar ook een diep gevoel van de reinheid zijner bedoelingen. ‘Aan God den Heer Almachtig, den kenner aller harten, was het bekend, dat hij den tocht niet ondernam uit glorie, ambitie of eenig particulier voordeel, maar alleen tot behoud van het Protestantisme, thans zoo zwaarlijk bedreigd, en tevens tot behoud van de vrijheid en gerechtigheid eener natie, die de Nederlanden in hun eerste ongelegenheid zoo krachtig had bijgestaan’Ga naar voetnoot1). In vast vertrouwen op den Almachtigen God durfde hij zijn opzet gaan uitvoeren. Over een ander afscheid, dat hij den dag te voren genomen had, hebben de geschiedboeken ons niets te berichten. Maar zijn gemalin zelve heeft er de herinnering aan bewaard in haar Dagboek, dat een gelukkig toeval eindelijk, na twee eeuwen van verholen liggen, aan het licht heeft gebracht. Hoe zeer heeft zij, de teere, weekhartige vrouw, de zichzelf beproevende en nauwgezette christin gedurende die laatste maanden geleden! Welk een offer van kinderplicht, zoo al niet van kinderliefde, had zij aan den man, die haar hart vervulde, te brengen gehad. ‘Ik opende mijn hart aan niemand (zoo schrijft zij) en ik dwong mij voor een ieders oogen, behalve die van den Prins, zoo opgeruimd en tevreden te schijnen als mij mogelijk was.’Ga naar voetnoot2) Immers, zag de wereld hoe droef te moede zij was, men zou geloofd hebben dat zij afkeurde wat haar gemaal gereed stond te doen. Veel liever gat zij | |
[pagina 327]
| |
zich prijs aan de veroordeeling der vele brave lieden, die zooveel zelfverloochening niet vatten konden en haar vergenoegd gelaat aan een ongevoelig hart toeschreven. Alleen den Prins, die haar begreep, durfde zij haar tranen toonen. Toen hij afscheid van haar nam en haar naar Waldeck, Fagel en Dijkveld, die hij achterliet, had verwezen, als mannen die zij vertrouwen kon en in alles behoorde te raadplegen, roerde hij ten slotte nog een uiterst teere snaar aan. ‘Hij zeide mij,’ (zoo verhaalt zij haar aandoenlijke samenspraak) ‘dat als het Gode beliefde dat ik hem niet wederzag, - woorden die mij het hart doorboorden en een rilling aanjaagden, die ik op het oogenblik, nu ik dit schrijf, nog gevoel - als dit gebeuren moest, zeide hij, zult gij niet kunnen nalaten te hertrouwen. - Hadden zijn eerste woorden mij bitter bedroefd, deze verrasten en troffen mij zoo, dat het mij was als werd mijn hart vaneen gereten. - Gij begrijpt, vervolgde hij, dat het dan in geen geval met een papist mag wezen. Hij zelf kon de woorden niet zonder tranen uitbrengen, en gedurende deze gansche samenspraak toonde hij mij een tederheid, die ik niet inniger had kunnen wenschen en mijn leven lang niet vergeten zal. Maar ik was zoo ontsteld van zijn toespraak, dat ik niet wist wat te antwoorden. Hij verzekerde mij, dat alleen zijn zorg voor den godsdienst hem zoo deed spreken. Ik kan mij niet juist herinneren wat ik hierop antwoordde. De ontroering, waarin ik gebracht was, belette mij mij duidelijk uit te drukken; maar ik betuigde hem toch dat ik nooit iemand behalve hem bemiud had en nooit een ander zou kunnen beminnen. Bovendien nu ik zooveel jaren gehuwd was geweest zonder dat het God behaagd had mij te zegenen met een kind, gevoelde ik dat dit reeds mij beletten zou ooit te denken aan wat hij mij voorstelde. Ik zeide hem, dat ik hoopte hem niet te overleven, maar, zoo dit gebeuren moest, dat ik dan, nu het God niet beliefd had mij een kind van hem te schenken, geen kind begeerde, zelfs niet van een engel. - O, mijn God, (zoo besluit de vrome ziel) als ik door zooveel hartstocht zondigde, gelijk ik vrees, vergeef mij dan, bid ik U. Doch geprezen zij Uw naam, dat ik althans niet tegen Uw wil gemord heb’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 328]
| |
Terwijl ik aldus in mijn woorden overzet wat de Prinses in de hare slechts aan haar welbewaard dagboek had toevertrouwd, en haar hartsgeheim voor ieders oogen openbaar, heb ik een gevoel alsof ik heiligschennis pleeg. Indien de wil der Prinses geschied was zou geen ander oog dan het hare die meditatiën ooit hebben gelezen, en al haar papieren na haar dood ongezien vernietigd zijn. Doch het zij zoo; laat de liefhebbende vrouw voor de gansche wereld belijden wat zij gevoelde voor den man, dien wij slechts als staatsman uit zijn daden en woorden kennen, maar zij als mensch en als christen had leeren liefhebben en gestadig hooger achten. Het beteekent iets zulk een vrouw zoo voor zich ingenomen te hebben. Het beteekent iets haar goedkeuring te hebben verworven op een onderneming, die haar vader van den troon moest stooten. Zij leefde in de overtuiging, dat haar gemaal hetgeen hij deed, deed uit edele onbaatzuchtige beweegredenen. Zij, die hem kende als geen ander, zij waarborgt ons de oprechtheid der plechtige verklaring, die wij hem bij zijn afscheidnemen van de Staten hoorden afleggen.
Het ligt buiten het bestek, dat ik mij heb afgebakend, den Prins op zijn tocht en verder in Engeland te volgen. Een ieder weet dat hij zijn doel heeft bereikt. Een vrij parlement heeft den roomschen Koning van den troon, dien hij verlaten had, geweerd en de protestantsche Prins en Prinses in zijn plaats gesteld. Wat Z.H. altijd had gehoopt, gebeurde toen: Engeland werd voor het protestantisme behouden en voor het bondgenootschap tegen Frankrijk gewonnen. Een van zijn eerste daden, nadat Jacobus voor het oordeel des volks was weggevlucht, was den Franschen gezant het land uit te wijzen. Aan den Europeeschen oorlog, die reeds ontbrand was, nam Engeland van stonde aan nevens de Republiek deel, en het gevolg was, acht jaren later, de vrede van Rijswijk, waarbij Frankrijk veel teruggaf, Luxemburg onder andere, van wat het in 1678 en daarna zich had toegeëigend. Met de roomsche wereldmonarchie was het voor goed uit; het protestantisme had een wel verzekerde toekomst. Wat had daarentegen de Prins van Oranje bij die omwenling voor zich en voor zijn gemalin gewonnen? Zeker geen verhoogde levensvreugd. Daarop had hij van den aanvang af | |
[pagina 329]
| |
ook niet gerekend. Toen hem, in Januari 1689, te midden der eerste uitbundige toejuichingen, de burgemeester Witsen begroeten kwam, sprak hij het tegen dezen uit: ‘Nu is het al Hosanna, maar...’Ga naar voetnoot1) Dat ‘maar’ liet niet lang op zich wachten. In October daarop volgende had Dijkveld reeds meer dan eens de verzuchting uit zijn mond gehoord: ‘Ik zie wel dat dit volk niet voor mij en ik niet voor dit volk gemaakt ben.’Ga naar voetnoot2) Ook de Prinses, die aan het eenvoudige Hollandsche leven gewend was geraakt en er zich behaaglijk in gevoelde, had zich uit de omgeving, die zij liefhad en die haar weerkeerig eerbiedigde en beminde, met smart moeten losrukken, en tot aan haar vroegen dood toe heeft zij steeds een heimwee gevoeld naar het land, waar zij zoo stil en huiselijk had geleefdGa naar voetnoot3) Aan het einde van het eerste jaar van haar koningschap maakte zij de slotsom van haar ervaring dus op: ‘Een groote verandering heeft in mijn lot plaats gegrepen. De kroon is mij op het hoofd gezet, en ik ben tot den hoogsten staat in het menschelijke leven opgeklommen, hetgeen door velen een geluk geacht zou worden, maar door mij niet zoo wordt aangemerkt. Mijn vorige stand was genoeg om zelfs het meest trotsche gemoed te voldoen, en het uitzicht op de kroon was naar mijn gevoelen beter dan het bezit ervan. Maar het heeft Gode behaagd het aldus te beschikken, en het is mijn plicht erin te berusten. Wij zijn niet geschapen om onze eigen meester in deze wereld te wezen. Het eenige wat mij in mijn rang aanstaat is de hoop van nevens mijn generaal een werktuig ten goede in Gods hand te mogen zijn.’Ga naar voetnoot4) Niet anders had zij zich al bij haar terugkeer in Engeland haar toekomst voorgespiegeld. Hoort hoe zij haar eerste ontmoeting met den Prins, nadat alles naar wensch afgeloopen en de krooning op handen was, in haar dagboek beschrijft. ‘Het was mij een groote vreugd, grooter dan ik kan uitspreken, den Prins weer | |
[pagina 330]
| |
te zien. Maar ik vond hem niet wel; hij hoestte hevig en zag er vermagerd uit. Ook hij kon zich, toen wij alleen waren gebleven, niet inhouden: beiden barsteen wij uit in tranen, van vreugde over onze hereeniging, van smart dat deze in Engeland moest plaats hebben. Beiden wenschten wij dat het in Holland had mogen wezen, beiden betreurden wij de vrijheid die wij daar hadden genoten, en die wij gevoelden dat wij hier niet smaken zouden. Reeds thans ondervonden wij de voorproef der gedwongenheid, die voortaan ons deel zal zijn; wij durfden ons aan ons gevoel niet overgeven en droogden onze tranen af, opdat geen ander, als wij ons weer vertoonden, ze zien zou.’Ga naar voetnoot1) - Hoe verschilt in de wereld, in de groote wereld vooral, de schijn van het wezen! Om niet te verraden wat in haar omging, dat als verdriet over hetgeen de Prins gedaan had misduid had kunnen worden, veinsde de Prinses voor de wereld een luchthartigheid, die zelfs door haar vrienden haar kwalijk werd afgenomen. Maar zoo had zij het toch liever dan dat men gewaand zou hebben dat zij niet van harte goed keurde al wat haar gemaal zich verplicht had gevonden te doen. Zoo viel de kroon aan beiden aanstonds zwaar, en zwaar is zij hun op het hoofd blijven drukken. Tusschen hen en het volk, dat zij verlost hadden, wilde geen ware sympathie ontluiken; zij bleven zich als in vreemdelingschap te midden hunner nieuwe onderdanen gevoelen. Ware het geen plichtgevoel maar zelfzucht en eerzucht geweest, die den Prins had geleid, hoe smartelijk zou dan voor hem de teleurstelling zijn geweest. Thans beantwoordde de uitkomst slechts aan de verwachting. Het koningschap van Engeland berokkende hem geen nieuwe vreugde, enkel nieuwe zorg. Doch het stelde hem aan den anderen kant ook in staat om aan zijn grootsche roeping beter te voldoen. Het doel, waarvoor hij van zijn jeugd af geleefd had, lag thans eerst binnen zijn bereik. Als Koning van Engeland vermocht hij uit te richten wat hij als Kaptein-generaal der Republiek zoo lang te vergeefs gepoogd had. Hij is de laatste van zijn geslacht geweest. Voor zijn edele gemalin geen bitterder leed, dan dat zij hem geen stamhouder mocht baren. Maar wij voor ons betreuren dit niet. Voor helden gelijk de Oranjes was aan het hoofd van onzen staat | |
[pagina 331]
| |
geen plaats meer. Ons volk had zijn tijd gehad, en was niet langer krachtig en moedig genoeg om de taak te vervullen, die de Prinsen van Oranje van hem vergden. Trouwens het had, onder hun leiding, ook genoeg gedaan. Gering in getal had het een gansche eeuw lang aan overmachtige vijanden het hoofd geboden en de standaard der protestansche vrijheid zegevierend omhoog gehouden. Tot tweemaal toe had het de absolute monarchie, met de roomsche kerkbegrippen van gezag en dwang in verbond, de heerschappij over Europa betist, en haar beide malen haar doel doen missen. Dat het in dien strijd zijn veerkracht allengs had verbruikt, wie durft er hem een verwijt van maken? Gelukkig stond thans een andere natie, aan hem naverwant en door zijn hulp van de banden ontslagen, waarin beider vijand, de roomsche alleenheerschappij, haar bekneld had gehouden, gereed om uit zijn hand de met roem bekroonde banier over te nemen. De laatste der Oranjes was door het lot bestemd om het palladium, dat zijn stamvader eens veroverd en in de hoede van het Nederlandsche volk nagelaten had, nu de tijden veranderd waren, over te brengen naar het machtige Engeland, dat het voortaan met meer kracht zeker, maar niet met meer toewijding, verdedigen zou. Aan de Oranjes, aan den eersten bovenal en aan den laatsten,Ga naar voetnoot1) zijn wij Nederlanders het verschuldigd, dat wij in de XVIe en XVIIe eeuw een grootsche rol hebben vervuld, en meetellen in de wereldgeschiedenis. Zonder hen zou het volk zijn neiging om van brood alleen te leven allicht reeds vroeger hebben gevolgd, en den strijd voor de hoogere belangen der menschheid, als te zwaar voor zijn bescheiden krachten, reeds vroeger hebben opgegeven. Welk een inspanning, welk een volharding heeft het Willem III gekost om de regenten, die het dagelijksch brood boven den heiligen krijg verkozen, huns ondanks | |
[pagina 332]
| |
telkens in den strijd te voeren! Denkt hem weg en laat in uw gedachte de stadhouderlooze tijd onafgebroken voortduren: wat zou dan in de tweede helft der XVIIe eeuw van Nederland geworden zijn dan een afhangeling van den Franschen alleenheerscher, misschien wel een werktuig in zijn handen. Dat Europa toen al niet geworden is wat een eeuw later de Revolutie en Napoleon ervan gemaakt hebben, zeker dat is vooral het bedrijf van ons voorgeslacht geweest, hetwelk bijkans alleen den tegenstand heeft volgehouden totdat machtiger naburen in staat waren om hem bij te springen en te vervangen. Maar dat het dit bestaan heeft, het is, wij moeten het bekennen, niet uit eigen aandrift geschied. De eer aan wien de eer toekomt. De wil van den Prins van Oranje heeft de vreesachtigheid en de berusting van zijn landgenooten en mederegenten eerst te bestrijden gehad en moeten onderwerpen, eer hij hun macht mocht aanwenden om de heerschzucht der buitenlandsche vijanden te bedwingen.
R. Fruin. |
|