De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De soldaat in Nederlandsch Indië.Ga naar voetnoot1)IV.
| |
[pagina 334]
| |
combattanten-oog noodig is, al blijft ook de aanwezigheid van meerdere personen bij de keuring wenschelijk. Door eigen waarneming weten wij, dat het tot voor vier jaar met de Inlandsche fuseliers treurig gesteld was, en herhaalde malen hebben wij van bevoegde beoordeelaars hooren verzekeren, dat dit vroeger niet het geval was. Het komt ons voor, afgezien van de mogelijkheid, alhoewel onwaarschijnlijkheid, dat eenig officier van gezondheid soms tegen eene op hoog bevel gegeven opdracht zou handelen, dat hier twee oorzaken krachtig samenwerken om het gehalte van den Inlandschen soldaat te verkleinen. Deze zijn: de vermeerderde vraag der regeering en de verminderde lust der Javanen om zich tot veel vermoeiender en gevaarlijker diensten dan vroeger te verbinden. Zooveel is zeker, dat wanneer men voor de hand, zouder kiezen, twee Javaansche dwangarbeiders naast evenzooveel Javaansche soldaten plaatst, elk man der eerste bijkans de beiden der andere categorie voor zijne rekening zou kunnen nemen, als het op het gevecht aankwam. Dit komt ons te minder verwonderlijk voor als wij weten, dat de zware boosdoeners in eene dèsa uit den aard reeds veelal groote zware kerels zijn, en dat de Javanen, die zich komen aangeven voor den dienst zeer dikwijls daarom uit hunne dèsa uitgestooten zwervers zijn geworden, omdat zij te zwak en te lui waren om de arbeidslasten aan de gezamenlijke rijstcultuur verbonden te dragen. Een zeer ervaren hoofdofficier verzekerde mij eens, dat het een falsoenlijk Javaan nooit in het hoofd zal komen, zich als soldaat te laten werven, en dat er steeds een weinig luieren, een weinig bedelen, een weinig stelen en een weinig schuiven moet zijn voorafgegaan, vóór dat een Javaan er toe komt soldaat te worden. Wat wij er van gezien hebben, draagt er niet toe bij ons deze mededeeling als zeer overdreven te doen beschouwen. Hoe het overigens bij de werving in de tweede militaire afdeeling toegaat, weten wij niet, maar de verhalen, die in omloop zijn omtrent bedrog op groote schaal, komen haast geloofelijk voor, wanneer men de Javaansche soldaten van nabij leert bezien, zooals de officieren van gezondheid daartoe in de gelegenheid zijn. Moet men sommige dier verhalen gelooven, dan weten de slimme Javaantjes zich te presenteeren als gezonde, krachtig gebouwde en jong uitziende personen, die na aanneming plotseling veranderd zijn in armoedige verouderde wezentjes. | |
[pagina 335]
| |
Hoe die persoonsverwisseling tot stand komt, blijft raadselachtig, en ten einde raad, is men zelfs zoover gegaan, de gekeurde en aangenomen individuen te merken op de huid met een merkteeken, dat minstens drie maanden zichtbaar blijft. Men bedenke wel, dat in de Javaansche dèsa's nog geen burgerlijke stand is ingevoerd en dat vele Javaansche soldaatjes, Europeesche vorsten gelijk, met een Romeinsch cijfer achter hun naam bij de compagnie bekend staan. Setro-dî-Kromoh doea poeloe ampatGa naar voetnoot1) kan men bij meerdere compagniën op het appèl vernemen en het is waarlijk niet te verwonderen, dat niet elk onderofficier in den aanvang weet welk individu ‘pesèn’Ga naar voetnoot2) roept. Zooveel is in elk geval zeker, dat wij persoonlijk te Padang eene compagnie pas aangeworven recruten hebben gekend, waarvan er verscheidene in het hospitaal lagen. Bij verschillende dezer verouderde lijders bleek ten duidelijkste niet alleen, maar sommige bekenden ook op de hun eigenaardig leuke wijze, dat zij vroeger in dienst waren geweest, doch waren afgekeurd wegens sakit toewaGa naar voetnoot3) Dat echter de geneeskundige dienst niet altijd volkomen vrij is van feilen, leerde ons het volgende. Twee Inlandsche fuseliers, twee maanden te voren gekeurd en aangenomen, geven herhaaldelijk aanleiding tot klachten over onverklaarbare verzuimen in dienst. Bij onderzoek blijken zij beiden te lijden aan nachtblindheid; - retinitis pigmentosa - eene ziekte welke minstens veel meer dan twee maanden noodig heeft, om zich tot het stadium, waarin deze lijders verkeerden, te ontwikkelen. Dit kan evenwel geene verwondering baren, wanneer men weet, dat, ter verkrijging van het noodig geachte geneeskundig personeel - zoo het heet voor het leger, maar feitelijk voor bijkans het geheele land - jaren lang de alarmtrom geroerd is in alle geneeskundige gehoorzalen van Europa, en hoe men daarmede, behalve uitstekende geneeskundigen uit Oostenrijk en Denemarken, en ook uit Pruisen en Zuid-Duitschland, toch ook wel eens geneeskundigen heeft verkregen, met wier zedelijke waarde het al even treurig gesteld was, als met hunne wetenschappelijke. Hoe het zij, de meeste officieren zijn het er over eens, dat | |
[pagina 336]
| |
het met het gehalte der Inlandsche soldaten niet best gesteld is. Voor een gedeelte schuiven zij de schuld hiervan op den weinigen oefeningstijd hun vergund, vóór zij tegenover den Atjeher gebruikt worden, doch andersdeels is wezenlijk hun physieke waarde beneden die van dwangarbeiders. In merg en been uitgeput, letterlijk zóó zwak, dat het, zooals de berichtgever van den heer RooseboomGa naar voetnoot1) terecht zegt, gevaarlijk is hem met een geladen geweer in het gelid te doen staan, is zulk een Inlandsch soldaat vaak een toonbeeld van menschelijke ellende en mogen wij blijde zijn, dat geene Engelsche oogen hem waarnemen. Zooals hij daar, alleen op marsch zijnde, voortstrompelt, is hij waar en geestig tot karikatuur gemaakt, door een handig teekenaar uit België. Op het hoofd drie chacots, teeken van een driemaal herhaald dienstverband, de sirih-pruim op de vooruitstekende bovenlip, de menagère, in eene salindang een kind, een paar kippen, eenige katten en een zoodje groenten op den rug medevoerende, terwijl zij het geweer in de rechterhand medesleepende hem op den voet volgt; het zou waarlijk jammer zijn, wanneer zulk eene voorstelling, waarin overigens veel waars gelegen is, door den teekenaar aan zijne landgenooten werd gegeven van den Javaanschen soldaat in Nederlandsch-Indië. Want als zij jong en gezond zijn kunnen zij er heel aardig en flink bijloopen, die Inlandsche troepen. Met hun natuurlijken goeden smaak, weten zij aan de onbehagelijke uniform een behagelijken snit te geven; hun gang is levendig en veerkrachtig, en op hun gedrag, als zij maar niet aan het spel of het opium verslaafd zijn, valt niets aan te merken. Een transport van den Kraton naar Anagaloëng was in de de eerste helft van 1884 heviger beschoten dan gewoonlijk. Den volgenden dag meldt zich bij ons een Inlandsch sergeant, aan de hand voerende een Javaansch meisje van ongeveer acht jaar. Het is moeielijk zich een Europeesch kind voor te stellen, zelfs uit de hoogste kringen en op de smaakvolste en weelderigste wijze gekleed, dat fraaier en aantrekkelijker beeld voorstelt dan dit meisje, dat aan de hand van haar vader kwam aangehuppeld. Neen, huppelen deed zij niet, al verdroeg zij met Indische gelatenheid de pijn van eene wond, die | |
[pagina 337]
| |
haar den dag te voren, door een geweerkogel in de borst was gemaakt. Drie weken lang heeft de oude vader het kind, dat gelukkig herstelde, opgepast met eene zorg, die voor de teederste moederzorg niet behoefde onder te doen, blijkbaar zonder het minste besef van het feit, dat de vijand hem eigenlijk nader stond, dan hij ons. Wij hebben niet de eer den Javaan zoo van nabij te kennen als den Maleier, maar meenen toch genoeg van hem gezien te hebben om te mogen beweren, dat het Javaansche volk van nature geen krijgshaftig volk is. De aanwezigheid der Nederlandsche natie op dezen aardbodem moge echter als bewijs gelden, dat daarom groote dapperheid niet is uitgesloten. Om echter krachtige, gezonde Javanen er toe te bewegen dienst te nemen bij ons leger, geloof ik, dat veel sterker op zijn eergevoel zou moeten worden gewerkt dan dat heden geschiedt. Dit kan op tweeërlei wijze beproefd worden: namelijk òf door hem zoovéél mogelijk te europeaniseeren, òf wel door hem het karakter te doen aannemen der Arabische krijgers, waarvoor hij, evenals voor alles wat Arabisch is, een groot respect heeft. Het is de vraag of het laatste wellicht gevaarlijk zou kunnen worden, in verband met het réveil, dat in de laatste jaren in de door de Halve Maan beschenen wereld is opgewekt. Dit te beslissen laten wij gaarne over aan deskundigen, doch wij blijven bij het boven kortelings uitgesprokene, dat voor het meerendeel slechts Javaansche stumperds zich aanmelden om, onder de bestaande conditiën, dienst te nemen bij ons leger, en dat er veel meer aandacht gewijd zou moeten worden aan het Javaansche element in het leger, om van die stumperds flinke, veerkrachtige soldaten te maken. Zulk een Mahomedaansch réveil schijnt echter gevaarlijker voor Javanen in de kampong, dan voor Javanen in het leger. De Javaan is van nature een slecht Mahomedaan, maar hij schijnt zeer vatbaar te zijn voor indrukken. Javaansche bedienden worden, als men hen naar streken medevoert, waar Mahomedaansche orthodoxie inheemscher is dan op Java, b.v. naar Sumatra's Westkust, lichtelijk overgehaald ‘vroom’ te worden. Zij zijn dan vrijwel onverdraaglijk. Zulk eene veranderde gemoedsstemming gaat gepaard met ijveriger nakomen van den ritus, veranderde kleederdracht en het nalaten der eerbiedsbetuigingen tegenover Europeanen. ‘Masok-Melayoe’, heet de overgang in de taal der bedienden. Wij hebben nooit van | |
[pagina 338]
| |
dergelijke hebbelijkheden gehoord bij de soldaten van ons leger, en te Atjeh zijn nog geene of althans zeer zeldzame gevallen bekend van Javaansche soldaten, die naar de Atjehers deserteerden. Als waarschijnlijk mag men dus aannemen, dat hoe meer Javaansche soldaten er in het leger dienen, hoe minder Mahomedaansche geloofsdrijverij invloed zou hebben. Laten zij, die geneigd mochten zijn om de Javanen als soldaten gering te schatten, toch de Indische krijgsgeschiedenis nagaan. Zij zullen daarin menig voorbeeld van militaire deugd aantreffen, voorbeelden die, wij hopen het van ganscher harte, den Javaanschen soldaat nog lang onzen eerbied en onze genegenheid mogen verzekeren. Al hetgeen hierboven gezegd is omtrent overplaatsingen, ménages en menagères kan in hoofdzaak ook voor de Inlandsche compagnieën gelden, alhoewel men wel altijd genoodzaakt zal zijn ten opzichte der vrouw veel toegeeflijker te zijn, dan bij de Europeanen. Dat ook bij de Inlandsche compagnieën de vrouw als toebereidster der spijzen eene groote rol speelt, daarvoor moge b.v. als bewijs dienen, dat er Javaansche soldaten zijn, die hun moeder als menagère medebrengen in de kazerne. Is de soldaat verslaafd aan opium, dan is zijne menagère alleen reeds daarom eene prostituée in de meest Europeesche beteekenis van het woord. Is hij daarbij nog verslaafd aan het spel, dan heerscht er tusschen hen beiden de volmaakste eenstemmigheid, eene eenstemmigheid, die tot eindelooze konkelarij aanleiding geven kan, als ook Inlandsche gegraduëerden, dikwijls met niet de flauwste voorstelling van de beteekenis die in Europeeschen zin aan het gezag gehecht wordt, de kazerne bewonen. Wij zeggen niet dat toestanden, als deze, algemeen voorkomen, maar dat zij nu en dan voorkomen, dat zij kunnen voorkomen is o.i. al erg genoeg, en verklaart voldoende de klachten van den commandant eener Inlandsche compagnie, waarover de heer Rooseboom in de kamer gesproken heeft.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 339]
| |
V.
| |
[pagina 340]
| |
invloed tusschen oorzaak en gevolg doet gelden, zoo wordt de betrekking van onderofficier hoofdzakelijk gewenscht door die mindere militairen, die zich reeds voor het Indische leger verbonden hebben, en die bij goed gedrag daartoe examen kunnen afleggen; maar slechts zelden zullen bekwame en geschikte onderofficieren van het Europeesche leger eene overplaatsing naar Indië verlangen, wanneer zij niet bepaaldelijk in de termen vallen om tot officier te worden opgeleid. Dit is zeer verklaarbaar, want alles te samen genomen heeft een onderofficier van het Nederlandsche leger het beter dan zijn kameraad in Indië. Artikel 123 van het reglement op den inwendigen dienst begint reeds met te bepalen, dat de Europeesche, Amboneesche en Afrikaansche onderofficieren te samen menage voeren en dat de Inlandsche onderofficieren desverkiezende daaraan deel kunnen nemen. Alhoewel het nu waarschijnlijk niet dikwijls voorkomen zal, dat aan de onderofficierstafel van een bataljon een paar neger-sergeanten, een paar Amboneesche sergeanten en eindelijk eenige Javaantjes te samen zitten, zoo is toch deze bepaling alleen reeds voldoende, om den toestand te kenschetsen. De waarheid is dan ook, dat de Europeesche sergeant in Indië stiefmoederlijk wordt behandeld. Het reglement op de corps- en kaderscholen bestudeerende, waarin elk fuselier den beminnelijken naam van ‘élève’ ontvangt, zal men ontwaren, dat de bedoeling geweest is om zooveel mogelijk uit het leger zelf het kader te vormen. Waarschijnlijk heeft men hiermede beoogd om door kans op bevordering den lust in het dienstnemen in het algemeen te vermeerderen, maar ook tevens zal de bijgedachte niet ontbroken hebben, dat het per slot van rekening eene goedkoope wijze is om een kader te verkrijgen. Een soldaat der infanterie geniet eene soldij van ƒ 0,33 daags, waarvan hij een gedeelte, en mogelijkerwijs de helft, moet afstaan voor zijne menage. Een onderofficier (sergeant der inf.) krijgt onder dezelfde conditie ƒ 0.90, benevens eene afzonderlijke kamer, en het is dus duidelijk, dat een man, die toch eenmaal bij het leger dient en voor zes jaar verbonden is, zal trachten deze positie in te nemen. Eene andere vraag echter is het of eenerzijds het personeel, waaruit het benoodigde aantal onderofficieren moet voortkomen, van dien aard is, dat er werkelijk | |
[pagina 341]
| |
het vereischte getal geschikten uit voortkomen kan en anderszijds of het billijk is om de werkelijk geschikten niet datgene te geven waarop zij zeker aanspraak zouden maken, wanneer zij als zoodanig waren aangenomen. Het is het bekende systeem van eigen regeeringsindustrie, toegepast op de vorming van personeel, en het blijft de vraag of de regeering er wel mede gebaat is. In Nederland is dit nog eene geheel andere zaak. Dáár is een publiek, dat zich meer of minder, maar toch altijd eenigszins met het leger bezig houdt. De corps- en kaderscholen in Nederland en het daar gegeven onderwijs kan niet onbekend blijven buiten het leger, maar in Indië is het leger geheel aan zich zelf overgelaten. Men maakt er kader, maar de gemiddelde maatstaf van deugdelijkheid van het fabrikaat, kan niet altijd vergeleken worden met den standaard in Europa en de grondstof moet men nemen, zooals men die ontvangt. Voorts ontbreekt ook de Nederlandsche maatstaf ter beoordeeling van hetgeen den onderofficier, eenmaal kant en klaar afgewerkt, volgens Europeesche begrippen toekomt. Aan- of opmerkingen maken, eischen stellen, daarvan is natuurlijk geen sprake. Dat is in Nederland evenmin het geval, maar men vergete niet, dat in Nederland de publieke opinie en de zich voortdurend wijzigende tijdgeest ook voor hem doet en alreeds in groote mate gedaan heeft, wat natuurlijkerwijs in Indië jaar in jaar uit op zich laat wachten. Er is in de Tweede Kamer door den heer van Vlijmen o.a. gezegd: ‘Het overgaan van gehuwde militairen van hier naar Indië zou, in het belang van ons aanzien ginds, tot onderofficieren moeten worden beperkt’, terwijl hij laat doorschemeren, dat deze gehuwden de algemeene zedelijkheid zouden bevorderen. Maar wanneer nu de positie van den onderofficier in Indië van dien aard is, dat een ongehuwd sergeant van het Nederlandsche leger er hartelijk voor zou bedanken, dan is het moeielijk te veronderstellen, dat ordelijke onderofficiersgezinnen er toe zouden kunnen besluiten om naar Indië te gaan. Slechts eenmaal hebben wij eene Europeesche onderofficiersvrouw in Indië gekend. Haar echtgenoot was stafhoornblazer bij het 17e bataillon te Padang. Door de beminnelijke zorg van het departement van Koloniën was dit ordelijk gezin, bestaande uit man, vrouw en twee kleine meisjes, overgeplant naar het schoone Insulinde, en den man, die een geschikt | |
[pagina 342]
| |
musicus was, was de hoop voorgespiegeld, dat hij met privaatlessen veel zou kunnen verdienen en dat hij kapelmeester zou kunnen worden. Nu is er bij de geheele formatie van het Indische leger, men moge zoeken van den luitenant-generaal, legerkommandant en chef van het departement van Oorlog in Nederlandsch Indië af, tot aan den minsten fusilier toe, niet meer personeel voor muziek uitgetrokken, dan de 43 personen, die het corps stafmuzikanten te Batavia vormen. De muziek bij de bataljons wordt bijeengescharreld uit vrijwilligers, die men daarvoor zooveel mogelijk kleine voordeelen tracht toe te kennen. Hoe het zij, onze hoornblazer kwam met zijne vrouw en kinderen, kersversch uit Europa, terecht in een onderofficierskamer van het kampement, midden tusschen een aantal menagères van andere onderofficieren, die met het grootst denkbare leedvermaak de ellende van het Europeesche paar aanzagen. De arme vrouw kon bij niemand te rade gaan, bij niemand-voorlichting en hulp zoeken, hoe te handelen om met de gegeven middelen haar man en kinderen behoorlijk voedsel te verstrekken, en werd nog bovendien door hare aanvallige buurvrouwen op alle denkbare wijze geplaagd, misleid en voor den gek gehouden. Zij, die Indië kennen, zullen zich eene voorstelling kunnen vormen van den deprimeerenden invloed van zulk een toestand, een invloed, die dan ook, betrekkelijk gelukkig, tengevolge had, dat de vrouw ziek werd en moest worden opgenomen in het hospitaal te Padang, waar voor haar - en wij constateeren het gaarne - met de meeste bereidwilligheid, een uitzondering gemaakt werd, door haar op te nemen in de eenige voor Europeesche vrouwen geschikte localiteit der lijders 1e klasse. Zooals nog tot op heden de zaken staan is er in de militaire kampementen geen plaats voor fatsoenlijke Europeesche vrouwen. Men bedenke wel dat het privaatleven in Indië uit den aard der zaak niet zoo ommuurd kan zijn als in Europa, en dat het dus niet aangaat Europeesche onderofficiersgezinnen te doen wonen in een kampement met een aantal andere van een meer Inlandsch karakter. Ofschoon wij de grootste achting hebben voor den stand, waaruit in den regel de onderofficiersvrouwen in Nederland voortkomen, zoo kunnen wij deze vrouwen en meisjes met den besten wil zooveel zedelijk overwicht niet toekennen, dat zij in den strijd met hare Javaansche | |
[pagina 343]
| |
zusters niet onmiddellijk het onderspit zouden delven. Ja zelfs al waren zij allen leden van de Hernhutter-Gemeente of gewezen Diaconessen, ook dan nog zou haar moreele invloed op de ongehuwden gelijk nul zijn, daar zij in phystieke gesteldheid, in kennis van de landstaal, in behendigheid om met de bestaande hulpmiddelen tot eenig resultaat te komen, in één woord in alles, in het nadeel zouden zijn. Wij verwachten dus van Europeesche gehuwde onderofficieren, noch tot bevordering der zedelijkheid, noch tot veraangenaming van de positie van onderofficier, noch tot verhooging der slagvaardigheid van het leger eenig goeds hoegenaamd en gelooven dat, om flinke onderofficieren te krijgen, men tot andere middelen, in hoofdzaak dezelfde, die dienen om de manschappen zelven krachtig en flink te houden, zal moeten overgaan, zoolang ten minste de geheele Indo-europeesche maatschappij in Indie niet een meer Europeesch cachet zal hebben verkregen. Wij zeiden hier boven, dat wij ééne Europeesche onderofficiersvrouw in Indië hadden gekend. Dit was onjuist. Wij hebben er nog ééne gekend. Was de eerste pas in Indië, de tweede was er lang. Zéér lang zelfs. Aan de kampementswacht van het subsistentenkader te Padang kwam zich bij den officier van gezondheid eene Inlandsche vrouw melden, met verzoek om chinine. Zij sprak redelijk Hollandsch voor eene Inlandsche, en viel op door hare hooge gestalte en lichte gelaatskleur, tandeloozen mond en sterk verouderd voorkomen. Zij moet zeker diep in de zeventig jaar zijn geweest, doch beweerde drie en tachtig te zijn. Zij was eene Europeesche en ondanks beginnende kindsheid wist zij te verhalen, dat zij de weduwe was van den fourier *** voor ettelijke jaren te Padang overleden. Geen der onderofficieren kon zich iets van dien fourier meer herinneren, maar allen kenden haar en wisten hoe zij in de kampong geheel als Inlandsche vrouw leefde. Een en ander moge volstaan, om velen, die in het belang der zedelijkheid en van het Indisch leger getrouwde onderofficieren naar Indië willen zenden, tot ernstig nadenken te stemmen en tot studie van de Indo-europeesche toestanden op te wekken. | |
[pagina 344]
| |
VI.
| |
[pagina 345]
| |
aandachtig na te gaan hoe, en op welke wijze, die Britten met het zwaard deze hunne belangen verdedigen. Wij zouden echter nog beter doen met ons ernstig af te vragen of wij ons ook soms vergissen, en of er dáár, waar het Kruis onder de hoede van de Britsche vlag de Halve-Maan op het slagveld te gemoet gaat, niet nog een diepere zedelijke zin verborgen ligt in Engeland's bemoeiingen ‘abroad’, zooals zij het kortweg noemen. In Engeland dan wordt slechts de gegoede burgerzoon officier, indien hij uit eigen middelen het drie- of viervoudig bedrag van zijn tractement kan bijpassen. Daardoor kan hij dan met zijne aangeboren en van de jeugd af aan ontwikkelde liefde voor ‘sport’ en voor het leven in het vrije veld, het regimentsleven zóó inrichten, dat het hem ten deele althans aan zijn gezellig Engelsch ‘home’ blijft herinneren. In Duitschland en Oostenrijk overlaadt men den officier met maatschappelijke eerbetuigingen, die hem, casu quo, zijne mindere gegoedheid zeer dragelijk maken. In Nederland - en tot voor korten tijd ook in Frankrijk - verlokt men onbemiddelde ouders om hunne zonen de plaatsen te doen bezetten, die door de geld- en geboorte-aristocratie met ijzingwekkende kalmte worden opengelaten. De steeds wisselende regeeringen, geheel verdiept in andere quaestiën en geen jaar zeker van haar parlementair bestaan, genieten daarbij nog het voordeel der zekerheid, dat er veel kromme sprongen met hen kunnen worden gemaakt, alvorens zij er toe komen, die plaatsen weer te verlaten. Welnu, laat de natie zich niet beklagen. Het is gebleken en blijkt nog dagelijks, dat deze Indische officieren, niettegenstaande het meerendeel hunner niet in omstandigheden verkeert, die hun vergunnen zich geheel als vrij man te beschouwen, hun taak opvatten met een ijver en een élan, die elke gedachte aan de levering van betaalde diensten onmogelijk maakt. Dat deze officieren ten allen tijde den wreeden en geen kwartier gevenden vijand twintig en meer passen vóór hun peleton zijn tegemoet gegaan, dááraan is het te danken, dat wij nog zijn, wat wij op waardiger wijze behoorden te zijn, - eene groote koloniale macht. Trad bij de beschouwing der mindere militairen de realistische zijde van het vraagstuk op den voorgrond, hier hebben | |
[pagina 346]
| |
wij in hoofdzaak uit te maken òf, en zoo ja, op welke wijze de hoogere aandrift, die den jongeling er toe drijft om officier te willen zijn, zoodanig ontwikkeld en geleid kan worden, dat zij strekke tot het grootst mogelijke nut voor de gemeenschap. Wij ontwaren dan daarbij dat de bezittende kern van onze natie zich in 't algemeen weinig laat gelegen liggen aan de staatkundige beteekenis van Nederland in en buiten Europa. De historische beteekenis van ons volk schijnt haar tot op heden volkomen genoeg, en de tegenwoordige te gering om haar aandacht te boeien. Aan buitenlandsche politiek wordt niet gedaan. Aan koloniale juist zóóveel als even noodig is, om op de hoogte te blijven van den stand der koffiecultuur. De talentvolste en invloedrijkste mannen leggen zich met voorliefde toe op de regeling der binnenlandsche aangelegenheden, of verwijlen met hunne gedachten in de glorierijke phasen der vorige eeuwen. Het bezit eener smettelooze magistratuur en het bewustzijn een wetboek van strafrecht te hebben saamgesteld, dat door alle Europeesche geleerden geprezen wordt, schijnt hun meer waard dan de zekerheid dat het staatkundig Nederland zooveel gewicht in de schaal legge, als met de bestaande gegevens mogelijk is. Zij zien niet in, ‘dat wij zoodoende, met al onze fraaie wetten, èn bepalingen, èn maatregelen, bezig zijn van ons vaderland een goed geadministreerde provincie te maken, een soort van Hannover, dat zonder veel moeite voor den eersten stormwind bezwijkt.’Ga naar voetnoot1) Die bezittende kern der natie, waarvan wij boven spraken, - mevrouw ‘Oranje-Nederland’, geboren ‘Zeven Provinciën’, zou men haar kunnen noemen - doet ons waarlijk dikwijls denken aan een lieve, hoogst beschaafde, doch op jaren komende matrone, die op een bedenkelijke wijze het toezicht op hare uitgestrekte landgoederen verwaarloost en met een even bedenkelijken ijver bezig is haar meubilair binnenshuis te schikken en te verschikken. De geheele houding van het toongevend publiek brengt ons dit beeld, tot in bijzonderheden toe, telkens weer voor den geest: ‘Lord Bull jaagt op Borneo, mevrouw, en is grof tegen uw koddebeier’, zegt de rentmeester. - ‘Wel foei, hoe onaardig!’ antwoordt mevrouw. ‘We zullen hem eens een beleefd | |
[pagina 347]
| |
briefje schrijven, maar à propos, nu ge toch hier zijt, vindt ge niet dat deze schilderij hier beter hangt dan dáár?’ - ‘Zeker mevrouw, zij hangt uitstekend, maar veroorloof mij u te zeggen, dat het toch wezenlijk te vèr gaat, zooals de hoeve Java wordt beheerd door den tegenwoordigen boer.’ - ‘Ja, 't is akelig met die boeren tegenwoordig,’ zegt mevrouw, ‘ge moet het hem maar eens goed zeggen! Maar, hoor eens, ge hebt verstand van oud-Delft niet waar? hoe oud komt u dit bordje voor, ik kocht het gister van een Jood’? - ‘Dat bordje is zeker van 1600, mevrouw, 't is waarlijk een buitenkansje, maar gaat u toch zelve er eens heen. Het is mooi weer, laat u eens inspannen en rijdt naar “Java,” 't zal den kerel ontzag inboezemen!’ - ‘Och ja dat zal ik heusch eens doen, maar eerst moeten de kleeden in de voorkamer worden opgenomen; vóór dien tijd kan ik niet uit, om 't porcelein weet ge,’ en opstaande, belt zij om den rentmeester uit te laten die, droevig en hoofschuddend het park afrijdt. ‘'t Gaat zoo niet, 't gaat zoo niet,’ mompelt de oude. Van de edele taak, die voor den welopgevoeden finantieel onafhankelijken jongen man gelegen kan zijn in de positie van hoofdman over honderd, van opvoeder, leider, voorganger en weldoener van zoovele dappere mannen - in hoofdzaak toch naar zijn eigen beeld geschapen - daarvan schijnen de Nederlandsche aanzienlijken geene voorstelling te hebben. Door opvoeding en omgeving - hoewel gelukkig in geenen deele verwijfd te noemen - maar toch min of meer afkeerig van zich te begeven in het soms ruwe practische leven, vooringenomen door eene, naar onze bescheiden meening, eenigszins verkeerde opvatting van de eischen der beschaving, laten zij de eervolle plaatsen in de Indische en meerendeels ook in de Nederlandsche krijgsmacht innemen door die jongelieden, wier roeping anders wellicht meer daarin gelegen zou zijn, het nationaal vermogen door arbeid buiten Europa te helpen vergrooten, dan juist hierin om het bestaande, met het bloote zwaard en de revolver in de hand te verdedigen. En wat is hiervan het gevolg? De strijd om het bestaan is een zware strijd en vele ouders en voogden, dit bij ervaring wetende, meenen, eer welwillend dan verstandig, hun kinderen geen grooter dienst te kunnen bewijzen dan door hen op te voeden voor | |
[pagina 348]
| |
een werkkring, waarin die strijd gedeeltelijk wordt ontweken. Zij vergeten echter daarbij, dat zij hierdoor zulke jonge menschen, ja voor broodsgebrek in den meest stuitenden vorm met zekerheid vrijwaren, maar hun ook tevens voor goed de kans afsnijden om in 's levens loterij ooit een hoog nummer te trekken. Op deze wijze is in Nederland en in Indië de bij de algemeene welvaart sterk afstekende kaste van den beroepssoldaat in den officiersstand ontstaan. Het is eene kaste van ontwikkelde, denkende, doch loontrekkende dienaren, door den Nederlandschen staat zelf in het leven geroepen en onderhouden. Zij plaatst de Regeering telkens voor de moeielijke quaestie, dat het eenerszijds bijna ondoenlijk is om te voorzien in al de behoeften voor zoovele beschaafde gezinnen en dat zij anderzijds toch niet kan loochenen, dat al die gezinnen ten eenenmale van haar afhankelijk zijn. Dat in moeielijke tijden - zooals wij die thans beleven - van beide zijden wel eens meer dan het mogelijke wordt gevergd, wien zal het verwonderen. En dat in dien stillen strijd tusschen de Regeering en hare dienaren de eerste verreweg in het nadeel is, daar haar elk middel tot contrôle ontbreekt, moet duidelijk in het oog springen. Ware toch de Nederlandsche Regeering in de laatste vijftien jaren, even als de Engelsche, gediend door officieren, wier overgroote meerderheid niet absoluut afhankelijk was van het maandelijks uit te betalen tractement, wij gelooven, dat zij, ervarende hoe slag op slag de beste officieren den dienst verlieten, reeds veel vroeger tot het besef zou zijn gekomen, dat er iets hapert aan het lijdelijk werktuig, dat men het leger noemt. Dit middel van contrôle nu mist de Nederlandsche Regeering geheel en al om bovenvermelde redenen. Dat ook zij zelve onder die omstandigheden soms meer dan het billijke vergt, kan ons evenmin verwonderen. Bedekken wij het gebeurde liefst met den mantel der liefde en herdenken wij onze in het Verre Oosten gevallen landgenooten, zoowel de mannen als hunne vrouwen en kinderen, met eerbied. Als wij slechts van stonde af aan het er toe konden brengen onze strijdmacht zóó in te richten en ons Bestuur zóó te regelen, dat nooit weer zooveel edel bloed kon worden vermorst zonder evenredig resultaat voor het vaderland, dan zou hun dood nog blijken niet geheel nutteloos geweest | |
[pagina 349]
| |
te zijn. Zeker, ook zij waren slechts broodsoldaten. Zij hadden zich op jeugdigen leeftijd verbonden, en hun beroep gemaakt van wat hen met jeugdige illusie eene roeping toescheen. Ils ont payé de leurs personnes. Laat dan niet de kern der Nederlandsche aanzienlijken, als zij zich afvraagt hoe het toch komt, dat tot op heden hunne daden den Nederlandschen kunstenaar niet hebben kunnen inspireerenGa naar voetnoot1) er zich afmaken met de gedachte: ‘Och, zij waren er immers voor.’Ga naar voetnoot2) Onder het Indische officierscorps komen - wij spreken hier alleen van de combattanten - vier categoriën voor, namelijk 1e. officieren, die hunne opvoeding genoten hebben aan de Koninklijke Academie te Breda; 2e. zij, die bij het Nederlandsche leger officier geworden zijn met bestemming naar Indië; 3e. zij, die bij het Indische leger van onderofficier zijn opgeklommen, door als ‘élève’ (sic) geplaatst te zijn aan de school te Meester Cornelis; hieronder bevinden zich eenige Duitschers; 4e. de officieren, die oorspronkelijk tot het Nederlandsche leger behoorende, om particuliere belangen hunne overplaatsing bij het Indische hebben verzocht en verkregen. Onder die van de eerste categorie, waartoe b.v. alle genieofficieren en de meeste der artillerieofficieren behooren, bevinden zich wel is waar enkelen, wier bakermat door de tropische zon beschenen werd en die ook op volwassen leeftijd door familierelatie en bezit Insulinde als hun vaderland hebben te beschouwen, doch dit is volstrekt geen regel. Regel is dat onbemiddelde jonge mannen het leger kiezen als middel om zich een bestaan te verzekeren en na twintig dienstjaren met het pensioen van kapitein, zoo mogelijk van majoor, in het vaderland te kunnen leven. Wij weten allen, hoe dat bestaan in den tegenwoordigen tijd in Europa is en betwijfelen of het, uit een uitliteits-oogpunt beschouwd, eene verstandige keuze mag worden genoemd, zulk een carrière te beginnen met het oog op zulk een gering resultaat. Wij gelooven integendeel, dat de geringste beunhaas van de Amsterdamschc beurs onmiddellijk zou inzien dat deze carrière, beschouwd uitsluitend | |
[pagina 350]
| |
met het oog op de finantieele voorwaarden, geene goede speculatie mag worden genoemd. Dat evenwel toch het aantal adspiranten voor de academie te Breda het aantal beschikbare plaatsen verre overtreft, ligt o.a. hoofdzakelijk aan de door de Regeering nooit officieel bestreden dwaling, waarin ons volk omtrent de maatschappelijke toestanden in Indie verkeert, eene dwaling, die het nog steeds voor het jongere geslacht een tweede vaderland doet zoeken in Indie. Nog kortelings was in de letterkundige kroniek van dit tijdschrift de volgende opmerking te lezen: ‘Jaarlijks trekken uit het vaderland een groot aantal jonge mannen naar Indië, ten einde daar bij de Gouvernements-cultures, als advocaat, als rechtelijk ambtenaar of in eene andere betrekking’ - als officier van het leger, voegen wij er bij - ‘werkzaam te zijn; jaarlijks nemen een aantal onbemiddelde meisjes het moedig besluit, in Indie haar fortuin als onderwijzeres of gouvernante te gaan zoeken. Aan de opleiding van die jonge lieden is vaak de grootste zorg besteed; met een beklemd hart zien hunne ouders hen naar het verre land trekken, en alleen de overtuiging, dat het voor hun welzijn is, dat hunne kinderen daar in de koloniën sneller en zekerder carrière kunnen maken dan in Nederland, doet hen in de droevige scheiding berusten. Die ouders nu - en dat is onze en anderer fout - hadden moeten worden gewaarschuwd met eene verwijzing naar den roman Uit de suiker in de tabak.’Ga naar voetnoot1) Doch niet alleen genoemde roman, maar meer litteratuurGa naar voetnoot2), die tot ons komt spreken over sociale toestanden in Indie kan het ons leeren, indien eigen ervaring of die van familieleden het niet doet, dat die Indo-europeesche maatschappij, zooals zij thans nog is, niet de geschikte voogdesse kan zijn over eene Europeesche krijgsmacht. Zeker zijn er in onzen Indischen archipel een aantal hoogst achtenswaardige gezinnen, en het heeft dikwijls ons medelijden gaande gemaakt te zien, hoe zulke gezinnen met de grootste nauwgezetheid, zuinigheid, huiselijkheid en eerbaarheid, slechts met moeite kunnen roudkomen van hun schamele bezoldiging. Men vindt ze overal en meer dan de Nederlandsche burger, die meent dat in Indië wild of onver- | |
[pagina 351]
| |
schillig geleefd wordt, wel denkt. Men vindt ze overal, in hooge en in lagere kringen, onder ambtenaren, officieren en particulieren, maar hoe veelvuldig ook, toch niet veelvuldig genoeg om aan de regeeringskringen te Batavia, waaruit ten slotte langs een omweg ook het legerbestuur voorkomt, dat eigenaardig orientaal karakter te ontnemen, dat hun nog van uit de rijke dagen van weleer is blijven aankleven. In verband met dit alles is, zooals wij opmerkten, de dwaling geboren geworden, dat er in Nederlandsch-Indië voor onze jonge lieden, dus ook voor onze jonge officieren, een toekomst is weggelegd; en vol moed begeven zij zich er heen; vol moed om het vaderland te dienen, maar ook met de illusie, en wie zal het hun euvel duiden, om zich een toekomst, een gezin te scheppen. Velen gaan er reeds als jong 2e luitenant gehuwd heen, anderen trouwen spoedig na hun aankomst of nadat zij in Indië zelf officier zijn geworden en in beide gevallen zijn zij met hun gezin geheel en al leden der Indo-europeesche maatschappij, eene omstandigheid, die, afgezien van vele andere nadeelen, die wij hier niet uitvoeriger kunnen bespreken, o.a. dit ééne nadeel heeft, dat zij hen weerhoudt en belet, die voortdurende nauwe aanraking met den troep te hebben, die gekazerneerde ongehuwde subalterne officieren voortdurend met hem onderhouden en die ook de marine-officieren aan boord der schepen het geheele doen en laten hunner matrozen, hunne uitspanningen, zoowel als hunne exercitiën, onafgebroken doet gadeslaan. Duizenderlei belangen komen bij de plaatsingen van officieren in aanmerking. Wij willen aannemen, dat met al die belangen en niet het minst met die van den dienst op de minutieuste wijze wordt rekening gehouden en alles volgens de strikste rechtvaardigheid geschiedt Ééne omstandigheid evenwel is niet weg te nemen; het is deze: de officier is daardoor en door zijn langdurig verband met de regeering een burger van Nederlandsch Indië; de soldaat en de onderofficier in den eigenlijken zin niet, zoodat officierscorps en leger twee verschillende lichamen zijn, die ieder om eigen as wentelen. Zoo zijn er Indische officierswoningen in de wereld gekomen, keurige coquette villa's, die hun door menig Nederlandsch burger zouden worden benijd, maar waarboven de rijkste bachelor, die met en voor zijne soldaten leeft, een kamer in het kampement o.i. verreweg zou verkiezen. Voor ongehuwden | |
[pagina 352]
| |
zijn zij te groot, te omslachtig en te duur, voor gehuwden wel wat te kazerne-achtig. Komen nu ongehuwde jonge luitenants in eenig garnizoen samen, dan deelen zij zulke woningen met hun beiden, soms met hun drieën, ten einde op die wijze de door de Regeering daarvoor vereischte huishuur gezamenlijk te dragen. Het verschil, dat er dus feitelijk bestaat tusschen een naar voorschriften ingerichte ‘officersmess’ - zooals in Engeland en ook ten onzent bij de zeemacht - en den toestand, zooals hij voor de ongehuwden in Indië door den gewonen loop van zaken van zelf ontstaat, is, dat de ongehuwde officieren bij ons zonder toezicht, zonder zedelijken en militairen band in een wilden ‘mess’ leven, en dáár in een geordenden en - wij weten het bij ondervinding - soms zeer gezelligen kring. Het is onder deze omstandigheden, dat voor ettelijke jaren bij sommige welmeenenden het denkbeeld is ontstaan en gedeeltelijk tot verwezenlijking gebracht, dat de huwelijken onder de officieren niet alleen niet moesten worden tegengegaan, maar aangemoedigd, en het is dan ook niet te verwonderen, dat die aanmoediging, nu het verbod is opgeheven, meer dan overbodig is. Een jong 2e luitenant, vreemd in Indië aangekomen, kan dan ook onder de gegeven omstandigheden geen behoorlijk thuis hebben niet alleen, maar hij kan zich niet behoorlijk voeden, zonder daartoe hulp in te roepen, die het beter voor hem ware niet te behoeven, en het is dus een geluk, wanneer hij eene ordelijke vrouw vindt, die zijn tractement met hem wil deelen. Doch diezelfde Indo-europeesche maatschappij is niet op alle deelen van den archipel rijk genoeg aan zóóveel zielenadel en zóóveel zelfverloochening, als vereischt wordt om onder zulke moeielijke en gevaarvolle omstandigheden de echtgenoote te zijn van een jong officier, en zoo komen er dan ook onder officieren, evenals overal elders, wel eens huwelijken tot stand, die nu juist niet de zedelijkheid bevorderen. Doch laat ons liever veronderstellen dat zij het wèl doen en elk jonggehuwd officierspaar in alle opzichten een model is van plichtsbetrachting, ook dan nog bevorderen die huwelijken in geenen deele het geluk van die minder bevoorrechten in het corps, wien het niet is mogen gelukken de teedere snaren in eenig Indisch damesgemoed te treffen. Zij zijn daardoor nog te eerder genoodzaakt eene menagère te onderhouden, | |
[pagina 353]
| |
ware het alleen maar ter wille van de maag, en het gevolg van een en ander is alweer hetzelfde wat wij in de mindere rangen hebben waargenomen: verslapping van den band, die de officieren - in het vreemde land - onderling en aan hun troep moet binden. In het vreemde land. Wij hebben elders gelegenheid gehad de opmerking te maken, dat de militairen in Indië over het algemeen minder hun modern-europeanisme verliezen dan de ambtenarenGa naar voetnoot1). Dit kan gereedelijk verklaard worden dááruit, dat zij altijd Europeesche minderen om zich heen hebben en dat zij uit den aard van hunnen werkkring minder met inlanders in aanraking komen, tenzij met inlandsche soldaten. Naarmate dit echter meer waar is, naar die mate is en blijft Indië dan ook voor hen het ‘vreemde land’, en draagt de opvatting der Hooge Regeering, die hen eenvoudig als Indische burgers beschouwt, er toe bij hunne positie moeielijk te maken. Door het over en weer detacheeren van Nederlandsche officieren naar Indië en Indische naar Nederland is een stap gedaan in eene goede richtingGa naar voetnoot2), doch dit neemt niet weg, dat de Indische officier, die door de Nederlandsche regeering als Indisch burger en door den Indischen burger als Nederlander beschouwd wordt, zich in een min of meer halfslachtige positie bevindt. Naarmate hij echter stijgt in rang en in tractement begint de Indische civiele samenleving hem meer te beschouwen als te behooren tot hare categorie en voor velen, die een hard leven van onthouding en eenzaamheid achter den rug hebben, zijn die blijken van onderscheiding aantrekkelijker dan voor een niet al te zelfstandig karakter wel wenschelijk is. De sterke anti-militaire gevoelens, die de Nederlandsche burgerij kenmerken, uiten zich nu hierin, dat men in 't algemeen dien hoofd-officieren de meeste sympathie toedraagt - wij zouden haast zeggen het minste antipathie betuigt - die in handel en wandel blijk geven innig overtuigd te zijn van de hiërarchische niet alleen, maar ook van de zedelijke meerderheid van het civiel bestuur, en dat slechts zeer bijzondere bekwaamheden of exceptioneele relaties een hoofd-officier kunnen staande houden, die omtrent militaire zaken een eenigszins andere opinie laat blijken. Is goede | |
[pagina 354]
| |
verstandhouding tusschen militair en civiel bestuur eene grooter zegen voor elke kolonie, naarmate zij zeldzamer wordt gevonden - ook in de kolonies van andere natiën - zij kan volgens onze bescheiden meening niet beter worden verkregen, dan door het aantal punten van aanraking, dus ook dat van wrijving, zoo gering mogelijk te maken. Zij moeten beperkt blijven tot de hoofden. ‘Wie is die heer?’ vroegen wij een Engelsch officier bij gelegenheid, dat de ‘band’ speelde in het kampement te Barbados en er zich eenig wandelpubliek vertoonde. ‘I don't know him’, was het leuke antwoord. ‘Wie is die dame?’, vroegen wij eenige oogenblikken later. ‘I really don't know her’, was het ditmaal nog laconischer antwoord. ‘En wie zijn die jonge lieden, die daar ginds zooveel leven maken?’, vroegen wij ten derde male, waarop het antwoord luidde: ‘We generally don't interfere with the colonial people, unless you like flirting’. En inderdaad gelijkt ons dit wel wat exclusieve standpunt het ware toe om het zedelijk overwicht der Europeesche militairen in eene kolonie te blijven behouden. Het maakt echter de levensvoorwaarden der officieren slechts dàn gemakkelijker, wanneer zij dan ook in het kampement en in hunne kazerne alles vinden wat zij ter verpoozing en tot ontwikkeling van geest en lichaam behoeven. Is dat echter het geval, dan blijkt de behoefte aan het huwelijk ter wille van de moraliteit niet zoo groot, en geniet de soldaat en de onderofficier van het geheele kapitaal van hoofd en hart dat de staat hem in zijn officier geschonken heeft. Bij ons in Indië echter zijn er juist zoovele punten van aanraking en wrijving tusschen het civiel en militair element als er plaatsen en posten zijn, waar militairen liggen. Voor de goede verstandhouding moet veel geschieden en veel worden nagelaten, wat in geen direct verband staat met den militairen dienst en daarom zouden wij aan geene verstandhouding haast de voorkeur geven. Het resultaat van al deze verstandhoudingen is toch ten slotte een legerbestuur onder den invloed, méér van de Indische regeering, dan van den Koning, en de Indische regeering, zooals wij boven zeiden, is om méér dan eene reden onbevoegd, voogdijschap uit te oefenen over eenige militaire macht. Om meer dan eene reden. Is het noodig, na de geschiedenis der laatste vijftien jaren, deze redenen een voor een op te geven, | |
[pagina 355]
| |
of kunnen wij volstaan met te wijzen op den algeheelen ommekeer, die zich ten opzichte van militaire begrippen in het beschaafde Europa in de laatste jaren heeft kenbaar gemaakt? Deze ommekeer toch is in Nederland wel achter-, maar niet uitgebleven, en de personen, die de Indische regeering uitmaken, kunnen er niet de flauwste voorstelling van hebben, ook zelfs niet, al hadden zij zich geen haarbreed verwijderd van het standpunt, waarop zij stonden, toen zij Europa verlieten. Is het noodig te wijzen op feiten? Wij zijn van goeden wille en vreezen niet, dat wij door de mededeeling van de volgende ook maar een oogenblik verdacht zullen worden, bezield te zijn met de eigenaardige zucht tot klagen, die de Nederlander zijn Indo-europeeschen broeder zoo gaarne aanwrijft. Het was 1882 of '81. Te Atjeh was de vrede geproclameerd. Het gewone Indische bestuur had de taak van het legerbestuur overgenomen en de militairen vervulden van stonde af aan de rol, die hun is aangewezen in eenige provincie in staat van beleg. Eene gewapende vrede dus. Met opgeheven hoofd en uitdagenden blik komt een Atjeher langs een der posten en wordt aangehouden om zijn pas te laten nazien. De officier neemt het vuile papiertje aan, - iets, wat met het oog op de sedert uitgevonden bacteriën op zich zelf reeds als eene gevaarlijke handeling moet worden beschouwd - en beziet het wat langer, dan naar de meening van den houder behoorlijk is. De in zijn waardigheid gekrenkte Atjeher rukt het den officier ruw uit de hand en draait zich om, doch niet snel genoeg om zijn welverdienden oorveeg te ontgaan, die hem eenige passen verder op den grond doet tuimelen. Hij staat op, loopt naar den contrôleur, - en de officier wordt gestraft, wegens het mishandelen van een medeburger. Wij meenen bescheidelijk dat deze officier hoogstens eene vaderlijke vermaning wegens onvoorzichtigheid had verdiend, en dan nog wel alleen, wanneer men daarbij op de eene of andere wijze kans had gezien, om den Atjeher zijn ongepaste vrijmoedigheid levenslang te doen heugen; en wij raden dan ook geen Nederlandsch burger, zij het ook slechts bij eenig paling-oproer, aan, den Atjeher na te volgen. Het zou hem zeker slechter bekomen. Eene benting te Atjeh wordt van uit eene kampong lastiger en meer herhaaldelijk beschoten dan zulks in Europa, gedurende | |
[pagina 356]
| |
de vredespreliminairen gebruikelijk is. De regeering, daaromtrent ingelicht door den ambtenaar van het civiel bestuur, staat toe dat op deze kampong enkele schoten met artillerievuur worden gedaan, en de daartoe benoodigde vuurmond wordt door den kommandant der benting aangevraagd, verkregen en in batterij gebracht. Na eenige dagen, terwijl de civiele ambtenaar toevallig een dag afwezig is, begint het vuur uit de kampong lastiger dan te voren en de kommandant, zich verheugende in het bezit van zijn nieuw stuk geschut, opent er het vuur op de kampong mede. Inmiddels komt de civiele ambtenaar tehuis en overlaadt den kommandant met hevige verwijten. ‘Maar kommandant, hoe durft u te vuren met dit stuk uit de benting, zonder mijne vergunning? Dat is mijn stuk!’ Tableau! Nadat dit incident tot eenige correspondentie had aanleiding gegeven werd bepaald, dat den kommandant van de benting voortaan het recht bleef om het stuk te richten, doch dat voor het aftrekken, de vergunning noodig was van den controleur. Het komt ons voor, dat deze opvatting van den werkkring van gedeputeerde te velde - waaromtrent onze voorouders toch ook wisten mede te praten - wel wat afwijkt van de gewone. Aan een andere der Nederlandsche bentings te Atjeh had zich het zoogenaamd Chineesche kamp onmiddellijk vastgehecht, met eene eigen lichtere palissadeering van klappa-stammen. Zulk een Chineesch kamp wordt te Atjeh gevormd, door wat men in Europa den legertros noemt. Meestal bestaat het uit eene straat tusschen kleine licht gebouwde woningen, waarin kleinhandel wordt gedreven. Chineezen, doch ook inlanders, soms wel enkele Atjehers maken de bevolking uit. Natuurlijk zijn de bewoners van zulk een wijk, waaruit zich onder gunstige omstandigheden later bloeiende handelsplaatsen kunnen ontwikkelen, burgers in den waren zin van 't woord; maar zóó primitief en zóó eenvoudig als zulke wijken op Atjeh destijds nog waren, is het wel wat hoogdravend ze gelijk te stellen, zelfs met de meest eenvoudige Indische handelsplaats onder gewone omstandigheden. Feitelijk bestaat de bevolking, wellicht op enkele uitzonderingen na, uit een hoop canaille, dat, tuk op winst, het leger volgt, en waaronder een strenge politie niet kan gemist worden. Nu was, zooals gezegd is, bij een | |
[pagina 357]
| |
dezer bentings dit burger-kampement zoodanig gebouwd, dat de hoofdpoort van deze in gene opende en voor beiden een gedeelte van het banquet gezamenlijk als scheiding diende. Reden genoeg om toezicht te houden op de wijze, waarop deze vrije burgers met vuur en licht omgingen. Op zekeren avond echter ontstond brand in een dezer bamboe-krotjes, welke ter blussching een gezellig tijdverdrijf voor de bezetting der benting opleverde, doch voor den ver over de sawah op schildwacht staanden Atjeher eene nog veel vermakelijker gelegenheid aanbood, om een paar schoten te wagen, op een doel, waar hij zeker was, dat eenige menschen bijeenstonden. Het brandje was spoedig gebluscht. Het vermaak voor beide partijen duurde kort, maar gaf toch aanleiding aan den officier, die 's nachts eene ronde deed, om het gezellige kaartspel te storen van eenige inlandsche heeren en dames, die rondom een staand petroleumlampje, geplaatst op een waggelende baleh-balehGa naar voetnoot1), hun onschuldig vermaak voortzetten. Ook die officier kon toen niet bevroeden, dat hij bezig was zich te vergrijpen aan de vrijheid van Nederlandsch Indische burgers, en dat hij zulk een bevel niet mocht geven, alvorens door den civielen ambtenaar eene politie-verordening was in het leven geroepen. De drie bovengenoemde feiten zijn, wij erkennen het gaarne geene hemeltergende. Zij zijn weer ridicuul dan ernstig. Wij gelooven zelfs dat zij slechts gedurende een korten tijd - maar toen ook herhaaldelijk - en onder een bepaald, sedert weer gewijzigd régime zijn voorgekomen. Dat zij evenwel voorgekomen zijn, is een uitvloeisel van den in de Indische maatschappij heerschenden geest, waarbij het leger verkruimeld in oneindig kleine gedeelten en, als zoodanig hierarchisch gesteld onder het civiel bestuur, ten slotte meer beschouwd en behandeld wordt als een corps veldwachters dan als een leger. Het omgekeerde heeft in den laatsten tijd in Europa plaats gehad, Men is meer en meer er toe geneigd om van de politie krijgsmacht, dan om van de krijgsmacht politie te maken. Hoe het zij, deze wijze van doen heeft op het leger, en op de officieren méér indruk gemaakt, dan men in staat is na te gaan. Zooals boven gezegd is, onze Indische officieren kunnen met hunne bezwaren nergens terecht; blijken geven van onte- | |
[pagina 358]
| |
vredenheid is onder alle omstandigheden ongepast, heeft slechts nadeel voor den ontevredene en voor zijn gezin tengevolge en den dienst verlaten is ... een groote stap. Dat echter dientengevolge het leger wel eens in eene ontevreden stemming verkeerde, dat het zich te kort gedaan achtte, dat het, en o.i. terecht, meende, dat al was het treurig feit niet te ontkennen, dat de Atjeh-oorlog in een guerilla-krijg was ontaard, officieren en manschappen toch ten allen tijde het recht hadden zich te beschouwen als koninklijke militairen; dat zij niet altijd het gecoquetteer en geparlementeer met Atjehers, Atjehsche hoofden en Atjehsche kampongs begrepen, en verlangden naar een vredesgarnizoen, waar zij niet doodgeschoten werden of naar een oorlogsterrein, waar zij met den vijand eens voor goed konden afrekenen, - dat zal m.i. zelf de meest gematigde Nederlandsche burger kunnen begrijpenGa naar voetnoot1). Evenwel, wij haasten ons er bij te voegen, dat het niet de Atjeh-oorlog en de daarop gevolgde wanhopig verwarde Atjehtoestanden zijn, die het Indische leger aldus hebben vervormd tot wat het o.i. niet behoorde te zijn, maar dat zij alleen de bestaande toestanden scherp hebben doen uitkomen en als het ware in het Europeesche licht geplaatst hebben. Dat ondanks de beste bedoelingen, waarmede in het moederland de noodig geachte gelden voor het leger worden toegestaan er, onder den aandrang tot bezuiniging in het algemeen, bij de Indische Regeering wel eens eene, op zijn zachtst gesproken te weinig Europeesche opvatting bestaat, omtrent hetgeen voor een leger werkelijk noodig is, moge o.a. blijken uit het feit, dat het leger op Atjeh dikwijls gebrek heeft geleden aan.... kunst- | |
[pagina 359]
| |
licht. Wij hebben acht maanden doorgebracht in eene benting te Atjeh. De ijzerdraad-versperring buiten de benting was verlicht met het voorgeschreven niet overmatig groote aantal lantaarns. Toch behoorde het besluipen door een gering aantal mannen lang niet tot de onmogelijke zaken; en voor zulk een geval was het feit, dat er geene verlichting was toegestaan voor de benting van binnen, tusschen de kazernen en op den ‘cour’, wel eens ietwat zorgelijk. Daarom werd dan ook een petroleumlamp 's nachts, op kosten van de kantine, op dien cour brandende gehouden. Zijn wij wel ingelicht, dan was eene andere benting te Atjeh, zelfs uitwendig, zóó schaars verlicht, dat de officieren in het belang der veiligheid uit eigen middelen er eenige lantaarns aan hebben toegevoegd. Het is inderdaad alsof elke aandrang tot bezuiniging, die, van het moederland uitgaande, bestemd is met gelijkmatige kracht te drukken op de geheele Indische huishouding, door onbekende oorzaken zich concentreert op het leger en zich eerst daarna geleidelijk verdeelt. Hoe anders is het te verklaren, dat men b.v. in dezelfde kleine afdeeling der buitenbezittingen een steenen huisje vindt gebouwd, tot berging van eene brandspuit van het civiel bestuur, terwijl een houten gebouwtje in drooge tijden voortdurend moet bevochtigd worden, omdat het als kruitmagazijn in de benting dienst doet. Of is het soms duidelijk welke oorzaken hier in het spel zijn, en zijn zij niet dezelfde, die wij hier boven aanvoerden om aan te toonen, hoe bescheiden het legerbestuur tegenover de Indische Regeering moet zijn om zich te handhaven. Zoo ja, dan is het tevens verklaarbaar dat de druk, waaraan het hoofd moet weerstand bieden, zich naar beneden voortplant tot aan den minsten soldaat. Men moge vrij beweren, dat de Indische krijgstucht niet streng is, en terecht; er heeft zich echter daarvoor een surrogaat gevormd in de maatschappelijke tucht, die wij onzen Europeeschen officieren niet toewenschen. De heerschende kaste van civiele bestuursambtenaren tracht, en niet altijd zonder gevolg, voortdurend invloed uit te oefenen op de huishoudelijke zaken van het legerGa naar voetnoot1). Men bedenke welke middelen het legerbestuur in de | |
[pagina 360]
| |
hand heeft om buiten de krijgswetten en reglementen om een gehuwd officier het leven lastig te maken. Drie overplaatsingen met vrouw en kind per jaar beteekenen zooveel als ontbering gedurende dat jaar. Schulden, die daarvan het gevolg zijn, verminderen de kans op verlof naar Europa, geven slechte conduiterapporten en ontstemmen het gemoed in die mate, dat men lastig wordt en dus behept met de slechtste van alle slechte eigenschappen. Arme Willink Ketjen! Maar hoeveel lotgenooten hebt ge wel achter u gelaten, en hoevelen van hen hebben hunne tevredenheid, hun levenslust, hun zelfstandig karakter zien lijden onder grootere of kleinere kwellingen, waarmede zij nooit iets te maken zouden gehad hebben, wanneer zij, evenals hunne Engelsche collega's, als ongehuwden hadden gediend bij een vast troepencorps. Want het zijn dikwijls de zoogenaamde post-kommandementen die door de dames der gehuwde officieren begeerd worden, of omgekeerd dermate gevreesd, dat zij alles aanwenden om haar echtgenoot er voor te vrijwaren. Geschikt te zijn voor post-kommandant op eene kleine plaats is eene aanbevelenswaardige eigenschap voor een subaltern officier, eene eigenschap echter, die het verlies weer te grooter doet zijn, wanneer hij door eene benoeming als zoodanig uit zijn corpsverband wordt gerukt. Wij begrijpen in waarheid niet, waarom niet de meerderheid der posten op Java en in de Buitenbezittingen zouden kunnen worden betrokken door detachementen van den hoofdtroep, die in haar geheel om de zes weken of drie maanden konden worden afgelost. Wanneer zij met een paar dagmarschen over land of met een etmaal stoomens over zee te bereiken zijn, dan zou er geen enkel bezwaar wezen om deze wijze van bezetting, waaronder het verband der troepen onderling veel minder lijdt, niet in praktijk te brengen, en wij kunnen ter verklaring, dat dit niet geschiedt, niets anders vinden dan de neiging der Indische Regeering om centralisatie van zichzelve te doen sa- | |
[pagina 361]
| |
mengaan met decentralisatie van het leger. Het omgekeerde, namelijk decentralisatie van het civiel en centralisatie van militair gezag strookt, echter meer met den geest des tijds en wordt onzes inziens door de omstandigheden dringend geëischt.
Wij achten het ondoenlijk en onnoodig tevens, om in verdere bijzonderheden te treden. Wij hebben een vluchtigen blik geworpen op het Indische leger om onzen lezers een denkbeeld te geven van zijne meest kenmerkende eigenschappen, waardoor het zich van andere legers onderscheidt. Voortdurend pogende alle oppervlakkigheid te vermijden, hebben wij toch niet anders kunnen doen dan deze eigenschappen vluchtig bespreken. Wij hebben tot uitgangspunt onzer beschouwing de infanterie genomen, omdat zij als het orgaan, dat den grootsten omvang heeft, tevens het meest kwetsbaar is en feitelijk ook het meest lijdt van den foutieven toestand. Cavalleristen en artilleristen zijn andere wezens dan infanteristen. De eersten hebben elk hun paard, dat voortdurende zorg vereischt en waarmede een geestelijk huwelijk wordt gesloten, dat aan elk individu in het bizonder en aan het corps als zoodanig een geheel verschillend aanzien geeft. Al wilde men nog zoo gaarne, men kan nu eenmaal met cavalleristen en artilleristen niet omspringen op dezelfde roekelooze wijze als men dat, wel niet ongestraft, maar toch zonder onmiddellijk nadeelig gevolg, met infanteristen doet. Een paard, dat hoest of kreupel is, baart meer zorg en bemoeiing dan een infanterist, die bloedspuwing of koorts krijgt, en een vuurmond - een lastig passagier trouwens - waarvan het affuit ontzet is, brengt tijdelijk een half dozijn manschappen op non-activiteit. Deze aan elk legeraanvoerder bekende omstandigheid, doet reeds van zelf ten opzichte van beide wapens een anderen geest van gezag ontstaan, welke op de manschappen zelve terugwerkende aan dezen een kalmer bestaan verzekert. Het kanon is de band, die de bedieningsmanschappen bijeen houdt, het paard het voetstuk, dat den ruiter minder verplaatsbaar maakt, maar eene compagnie infanterie behoeft slechts door het kleinste administratieve zuchtje bewogen te worden, om hare samenstellende deelen als kaf voor den wind te zien uiteenstuiven.
Voorts hebben wij geene gelegenheid gehad uit te weiden | |
[pagina 362]
| |
over de beide bijcorpsen, de administratie en den geneeskundigen dienst, en dat niettegenstaande zij nog kort geleden de zeer belangrijke diensten hebben bewezen van geestigheid te brengen in het parlementair debat. De Heer Seyffardt heeft namelijk, zich ergerende aan de toelagen voor paardenfourage, welke aan apothekers en kwartiermeesters verstrekt wordtGa naar voetnoot1), zich niet kunnen weerhouden, de opmerking te maken, dat ‘alhoewel hij nimmer in Indië geweest was, hij toch niet geloofde, dat de administratieve stukken, de poeders en de drankjes te paard werden gereed gemaakt’Ga naar voetnoot2). Gelukkig voor de lijdende menschheid heeft hij geene aanmerking gemaakt op de aan de officieren van gezondheid verstrekte toelagen voor hetzelfde doel, en kunnen wij dus volstaan met de opmerking, dat deze vermomde tractements-verhooging op eene openlijke nog dit voordeel heeft, dat zij de regeering in staat stelt, den begunstigde in vele gevallen te dwingen tot spoedige voortbeweging van de eene plaats naar de andere, al waren ook alle paarden van den archipel gestorven aan den droes. Zij heeft reeds te lang het karakter, de stabiliteit van eene werkelijke tractementsverhooging aangenomen om haar te kunnen intrekken. Zij heeft geprijkt in tallooze advertentiën, door geheel Europa heen aangeplakt tot het aanlokkelijk maken der betrekking van officier van gezondheid. Velen zijn op deze voorwaarden in dienst getreden, doch al ware dit niet zoo, wanneer men deze toelage converteerde in vast tractement, dan zou zich onmiddellijk het bezwaar voordoen, dat velen der administratieve stukken schrijvende, der pillen en drankjes makende officeren, buiten staat bleken twee à driemaal daags eene verre wandeling door de zon van hunne woning naar hun werkplaats of bureau af te leggen, terwijl zij thans, zich niet kunnende verontschuldigen, zich een rijtuigje aanschaffen, dat hen tweemaal zooveel kost als de fameuze toelage bedraagt. De Heer Seijffardt zou, wanneer hij wèl in Indie geweest ware, de volle overtuiging hebben mede thuis gebracht, dat, moge men soms het kind den waren naam niet geven, er geen uitgaaf ten behoeve van het leger gedaan | |
[pagina 363]
| |
wordt, die ook maar voor een klein gedeelte zou kunnen worden gemist, en wij zouden hem en de andere leden wel willen smeeken, om bij de studie der Indische begrooting een paar bladzijden om te slaan. Wanneer men dan ook nog eens de vroegere begrootingen inzag, dan zou men gewaar worden hoe, jaren achtereen, alle benoodigde geneeskundige diensten zijn waargenomen door een corps officieren van gezondheid, waaraan volgens de toch niet te ruim gestelde officiëele formatie (184 Offic. v. Gez. + 43 Apothekers) ongeveer 40 man, d.i. 18 ½ % ontbraken. Wanneer zij dan daarbij bedachten, dat bij de gewoonte om nooit officieren boven de formatie aan te stellen, niettegenstaande men gerustelijk kan rekenen op een zeker percentage van het personeel, dat wegens ziekte geen dienst doet en op een ander percentage, dat zich met verlof in Europa bevindt, dan zou hun zeker de lust vergaan om nauwlettend de tractementen dier officieren uit te pluizen. Er zijn rekeningen, die lichtelijk hooger worden, als men haar gespecificeerd wil hebben. Wij zouden die leden gaarne eens herinneren aan den dag, toen een minister van Buitenlandsche Zaken zich in de Kamer verantwoordde over eene beschikking, waarbij het op de begrooting uitgetrokken tractement van ambtenaren, wier plaatsen onbezet waren gebleven, pondspondsgewijs verdeeld was geworden, over het aangestelde personeel. Er kwam, meenen wij, in die verdediging iets voor van de huishuur van een huis in Berlijn. Welnu, de Indische autoriteiten zorgen wel, zulke handelingen ten gunste van haar personeel nooit te behoeven te verdedigen. Alhoewel dit o.i. gemakkelijker zou vallen, vragen wij, wat te denken van eene regeering, die jaar in jaar uit den arbeid, waartoe zij zelve rekent 227 man noodig te hebben, kalm doet verrichten door 170, zonder er zelfs aan te denken, om aan die 170 eenige extra-belooning toe te kennen? Al hebben toch die officieren geene huizen in Berlijn, zij worden tengevolge van de onvoltalligheid der formatie, te veelvuldiger overgeplaatst. ‘Pay a man twice and he will do the work of three’ is weer een Engelsch spreekwoord, terwijl de Indische Regeering het: ‘betaal een man half en de gewoonte zal hem nog lang heel werk laten doen’ bijkans tot een Nederlandsch zou stempelen. Als men dan nog daarbij zijn oog liet gaan over het hoofdstuk Justitie, dan zou men tot de wetenschap komen, dat alle | |
[pagina 364]
| |
geneeskundige diensten aan veroordeelden bewezen, en alle medico-forensische adviezen - in Indië heerscht de eigenaardige gewoonte om van elken speldenprik een visum repertum in optima forma te doen opmaken - door de officieren van het leger worden bewezen, en dat daarenboven alle particulieren en alle civiele ambtenaren zich in de militaire hospitalen kunnen laten verplegen en door de officieren van het leger behandelen. En wanneer men dan in de reeds bovengenoemde advertentiën leest, dat de Duitsche, Oostenrijksche, Italiaansche, Czechische en Belgische geneesheeren, die als zoodanig willen dienst nemen bij het Indische leger, behalve ƒ 3000 tractement, eene indemniteit van ƒ 360 per annum voor paardenfourage, benevens vrije woning genieten, en daarbij nog het recht hebben civiele praktijk uit te oefenen, dan gevoelt men bewondering voor de handige wijze, waarop eene verplichting, die het leger benadeelt, wordt voorgesteld als een recht. De waarheid is dat van dit recht slechts in enkele hoofdplaatsen tot finantieel voordeel kan worden gebruik gemaakt, doch omgekeerd op de meeste andere plaatsen den militairen geneesheer de schier duldelooze verplichting oplegt, om voor de kleine vastgestelde toelage van ƒ 47.50 per maandGa naar voetnoot1) een ontelbaar en schier dagelijks aangroeiend heirleger van beambten, met hunne als bedienden fungeerende inlandsche neven en nichten, menagères en andere bijzitten, genees- en heelkundigen bijstand te verleenen, een arbeid, waardoor hij vaak geheel onttrokken wordt aan wat uitsluitend het voorwerp van zijn zorg, zijn studie, zijne genegenheid behoorde te zijn: het leger. Wij zouden eindelijk, als het ons gegeven ware de begroo- | |
[pagina 365]
| |
ting van Nederlandsch Indië in de Tweede Kamer te bespreken, voor wij ons op toelagen van ƒ 30 's maands wierpen om die te verslinden, en voor wij tot de onderstelling kwamen, dat geneesheeren minder goed het uiterlijk voorkomen konden beoordeelen dan andere officieren, liever eens nagaan hoeveel Nederlandsche geneesheeren in Nederland thans op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, met Indisch pensioen, practiseeren en of dit ook in verband kon staan met de keuring van hen, die zich aanmelden om op de bestaande voorwaarden aan onze Universiteiten tot officier van gezondheid te worden opgeleid. Wij zouden daarbij ook niet verzuimen eens na te gaan, hoevelen er binnen de vijf jaar na aankomst in Indië gestorven zijn. Doch ook op andere wijze moet de begrooting meermalen dienst doen voor boeman, eene wijze, die voor het rechtsgevoel van een goedgeaard Nederlander kwetsend is. Zij toch geeft aanleiding, tot het straffen van officieren in hun beurs, door hun de vergoeding op te leggen van door hunne werkelijke of vermeende nalatigheid aan den lande berokkende schade. Het zijn natuurlijk in de eerste plaats de kwartiermeesters, die aan zulke ongevallen blootstaan, alhoewel zij geene zoogenaamd comptabele ambtenaren zijnGa naar voetnoot1). En deze vergoedingen kunnen zoo belangrijk zijn, dat een gezin er jaren onder lijdt. Nog onlangs berichtten ons de couranten het geval van een Indisch kwartiermeester, die kort voor zijn verlof naar Europa het geluk had een in het ongereede geraakt stuk terug te vinden, waardoor hem eene ingehouden vergoeding van p.m. ƒ 3000 moest worden terugbetaald. Men kan nagaan hoezeer zulk een gezin onder die inhouding heeft moeten lijden en mag waarlijk zijn hulde niet onthouden aan de Nederlandsche eerlijkheid en goede trouw, die zelfs onder dergelijke maatregelen zich weet te handhaven. Doch niet alleen kwartiermeesters, maar alle officieren worden op hun tijd eens met inhouding op hun traktement ‘belast’, zooals het met een technische term in het Indisch ‘colonial slang’ genoemd wordt. De Nederlandsche volksvertegenwoor- | |
[pagina 366]
| |
diging heeft eens de onwettigheid moeten uitspreken van een besluit, waarbij een kapitein ‘belast’ was met inhouding tot betaling van het pensioen van drie Inlandsche soldaten, die, bij het geven van een saluut op 's Konings verjaardag, door zijn werkelijke of vermeende schuld waren gewondGa naar voetnoot1). Dat deze straf op een curieus rechtsbegrip gegrond is, kan zelfs de leek in de rechtsgeleerdheid inzien, die natuurlijk onmiddellijk vraagt, welk ander Inlandsch fuselier nu geacht wordt de opengevallen plaats in te nemen, wat risico betreft, daar toch de gepensionneerde voortaan grooter levenskans heeft, dan toen hij nog soldaat was. Toch behelzen eene reeks van Algemeene Orders voor het Indische leger bepalingen, die hierop betrekking hebben: b.v.: ‘bovendien zal zoodanigen kommandanten de vergoeding der (ver)bruikte munitie worden opgelegd, en bij eventuëele ongelukken, door verminking als anderszins der daarvoor gebezigde militairen, daarenboven nog ten hunnen laste gebracht, het aan zoodanige militairen toe te le(g)gen gagement.’Ga naar voetnoot2) Die opgelegde vergoedingen zijn ware misbruiken, die het rechtsgevoel kwetsen en aan den eerbied voor de wet afbreuk doen. Zij vormen een te gemakkelijk middel voor de gezaghebbers om moeielijkheden te voorkomen, de begrooting te doen sluiten en den schuldige te treffen. Wie zullen echter de grenzen bepalen en hoever zullen die zich uitstrekken? Wij weten dat aan boord van een onzer vaartuigen van oorlog een groot Armstrongkanon overboord getuimeld is en sedert rust in de diepte van den Oceaan. Wij weten dat eens een geheel marszeil - waarde plus minus ƒ 300 - den weg van het kanon is opgegaan, maar nooit is ons ter oore gekomen dat aan een marine-officier daarvoor - behalve de disciplinaire straf - nog de vergoeding der geleden schade is opgelegd, en nu vragen wij of het dan geen meten is met twee maten, om de Indische officieren, die toch waarlijk zulk een gemakkelijke taak niet hebben, nog te beklemmen met het gevoel, dat zij elk oogenblik blootstaan aan de kans van gekort | |
[pagina 367]
| |
te worden in hun tractement. Deze kortingen, het is er al mede als met de overplaatsingen, worden langzamerhand usance. Een luitenant neemt voor het eerst een magazijn over. Hij vertrouwt zijn kameraad, die hem verzekert, dat de restanten er werkelijk zijn. Daar deze nooit kamfer heeft gebruikt, heeft hij ze ook nooit verschreven, en er niet aan gedacht, dat kamfer vervliegt. Zijne verzekering was dus, alhoewel ter goeder trouw gedaan, onwaar en zijn opvolger wordt belast met: ‘een kilo kamfer à ƒ 7.-’. Een detachement suppletie-troepen zal ten 10 ure per mailboot uit de Rietlanden vertrekken. Om zeven uur beschuldigt een soldaat zijn kameraad hem 's nachts bestolen te hebben. Het corpus delicti wordt werkelijk op den beschuldigde gevonden en de detachements-commandant, een luitenant van het Nederlandsche leger, gedetacheerd naar Indie, telegrafeert naar Harderwijk om orders. Deze luiden dat de beschuldigde moet terechtstaan te Batavia. Daar aangekomen komt men tot de ontdekking, dat de beschuldigde in Nederland moet terecht staan en dáárheen moet worden teruggezonden. Welnu, naar mij verzekerd werd, heeft men er ernstig over gedacht den luitenant te ‘belasten’ met de vergoeding der reiskosten heen en terug van den delinquent. Dat dit evenwel niet is geschied, zou hij hoofdzakelijk te danken hebben gehad aan het feit, dat hij tot het Nederlandsche leger behoorde. Wij deelen deze bijzonderheden mede, omdat het ons voorkomt goed te zijn, dat de kern der natie wat meer van nabij bekend worde met Indische toestanden en met de oorzaken, die mogelijk medegewerkt hebben en nog medewerken om een zekeren nevel te doen ontstaan tusschen de Nederlanders en hunne Nederlandsch-Indische landgenooten, een nevel, die nu eens gelijkt op een misverstand, dan weder op eene kleine breuk in de broederlijke genegenheid, doch die men van den eenen, zoowel als van den anderen kant gaarne zag weggevaagd. Zoo blijkt dus uit alles, dat wel verre, dat ergens met kwistige hand toelagen zouden worden verstrekt aan officieren van het leger, die zulks strikt genomen niet behoeven, er op eene vermomde wijze gebruik wordt gemaakt van de krachten, die het leger als zoodanig in zich bevat, ten voordeele van de Indische begrooting, ten nadeele van het leger. | |
[pagina 368]
| |
VII.Wanneer een geschikt hypnotiseur een daarvoor vatbaar individu onder zijn invloed de overtuiging opdringt, dat een derde persoon voor hem onzichtbaar zal zijn, dan komt dat individu de kamer binnen, waarin zich deze persoon bevindt en handelt in alle opzichten, alsof hij niet bestond. Wanneer hij in normalen toestand het er op gezet had hem zijn diepste minachting te betoonen, door van zijn bestaan geen notitie te nemen, dan zou hij deze rol onmogelijk zóó meesterlijk kunnen spelen. In waarheid speelt hij dan ook geen rol, maar heeft in volmaakten ernst het bewustzijn verloren van zijne aanwezigheid. Het is zeer waarschijnlijk dat een daaraan verwante of analoge toestand, ook zonder opzettelijk te worden in het leven geroepen, veelvuldig in de natuur voorkomt. Treffen wij niet herhaaldelijk in het dagelijksch leven menschen aan, die ons in hoofdzaak als volkomen gezonde, normaal denkende en normaal werkende natuurgenooten voorkomen, totdat de absolute onmogelijkheid blijkt hun aandacht te vestigen op eene zaak of eene omstandigheid, die toch voor hen van het grootste gewicht is? Of zouden wij verder moeten gaan en moeten aannemen, dat geen enkel individu in alle richtingen volkomen helderziend is en er bij ieder mensch - zij het dan ook bij den meest volmaakten het minst - een blind gedeelte in het gezichtsveld van het geestelijk oog overblijft? Het is althans zeer waarschijnlijk. In het dagelijksch leven maakt men er zich af met te zeggen: ‘ik stel er geen belang in’ of ‘ik kan er mij geene voorstelling van maken’, doch uit een physiologisch oogpunt beschouwd, ziet men in deze feiten de werking van een dieper gelegen oorzaak. Als men verder aanneemt, dat geheele volken, gedurende zekere tijden hebben geleden aan eene waanvoorstelling, dat sommige anderen ook heden daaraan lijden, dan mag men evenzeer aannemen, dat ook geheele volken tijdelijk onder den invloed kunnen zijn van eene geestelijke blindheid, - ‘Seelenblindheid’ noemen de Duitschers het - ten opzichte van eene bepaalde omstandigheid, die anders met hun belang in het nauwste verband staat. Wij gelooven, dat ons Nederlandsch publiek sedert ettelijke jaren | |
[pagina 369]
| |
behept is met zulk eene geestelijke blindheid ten opzichte van militaire zaken. Hoe anders is het te verklaren, dat elk Nederlander, die het buitenland bezocht heeft en die u bekent, dat het hem niet ontgaan is hoezeer de krijgslieden dier vreemde mogendheden reeds op het uiterlijk alleen verschilden van die, welke hij gewoon was tot heden te zien, zich kalm bij zulk een feit neerlegt, alsof dit de natuurlijkste zaak ter wereld ware. Let wel, lezer! dezelfde Nederlander, die het behoud zijner onafhankelijkheid op hoogen prijs stelt, en die in 1870 zich boos maakte op de Pruisen, bij de gedachte aan eene annexatie. Hoe anders is het te verklaren, dat men in Nederland, na vijftien jaar strijd in Atjeh, na het verlies van enorme sommen gelds, waaronder de nationale welvaart ernstig geleden heeft, nog altijd met meer voorliefde plannen maakt tot verbetering van eenig binnenwater, tot aanleg van eenige locaal-spoor, ja tot alles wat men wil, dan tot vergrooting en hervorming van onze strijdkrachten? Hoe anders eindelijk is het te verklaren, dat de Nederlanders, die toch zeker niet gezegd kunnen worden ongoedhartig of hardvochtig van natuur te zijn, volmaakt koel blijven, wanneer er bericht komt, dat een dapper officier, of een tiental dappere mannen in hun dienst gesneuveld zijn? Persoonlijke ongelukken bij aardbevingen, door den bliksem of door wilde dieren aangericht, wekken meer belangstelling. Wij meenen inderdaad, dat geene andere verklaring mogelijk is. Is zij juist, dan is het slechts noodig, dat de natie worde gewekt uit hare hypnose, die haar door niemand anders kan zijn opgedrongen dan door den grooten Franschen hypnotiseur Napoleon I. Hij heeft haar van schrik doen verlammen door zijne tierceering en zijne militie en van dàt oogenblik af heeft zij het hoofd afgewend en de ooren dichtgestopt, zoodra er maar van soldaten sprake was. Herhaalde malen is in het begrootingsdebat van 1888 gesproken over Engeland en Engeland's legerGa naar voetnoot1). In de Eerste kamer heeft de heer van Gennep bij die gelegenheid eene ver- | |
[pagina 370]
| |
gelijking gemaakt tusschen de afscheidsrede van den Engelsch-Indischen Onderkoning en die van den heer Van Rees. ‘Daar ginds een juichtoon’, zeide hij, ‘en hier een klaaglied.’ Toch komt, bij aandachtige lezing dier opmerkingen betreffende Engeland, telkens de gedachte bij ons op: ‘Is de spreker, die zoo ter loops onze toestanden bij de Engelsche vergelijkt of die andere, die de onzen naar Engelsche wijze wil hervormen, wel op de hoogte van de zaak, waarover hij spreekt?’ Wij hebben het genoegen gehad gedurende eenige dagen gast te zijn geweest van de officiersmess van een Engelsch regiment, dat te Barbados tijdelijk in garnizoen lag, op weg naar Indië, en hebben daarbij gelegenheid gehad, evenals later op eene mailreis in gezelschap van Engelsche infanterie-officieren, de overtuiging te erlangen, dat geene administratieve maatregelen alleen ooit in staat zullen zijn om onze Indische toestanden ook maar een schijn van gelijkheid te geven met de Engelsch-Indische. Volgens betrouwbare mededeeling moet dan ook een soldaat van het Engelsche leger in Indie het Imperial-Gouvernement op nagenoeg zóóveel geld te staan komen, als onze regeering aan een 2en luitenant van het Indische leger ten koste legt. De vraag, die hierbij een ieder op de lippen zweeft: ‘wat moet dan wel een Engelsche 2e luitenant kosten?’ dient daarom iets uitvoeriger beantwoord te worden. Een Engelsch officier dan is zeer dikwijls en voornamelijk in de lagere rangen een jong mensch, die niet voornemens is, om van den dienst zijn levenstaak te maken. Velen worden officier, en kunnen dat, met de betrekkelijk lichte wetenschappelijke eischen, zooals, en om dezelfde reden waarom men in Nederland student in de rechten wordt. Men gaat eenige jaren bij het regiment om levenservaring op te doen, zich ernstig toe te leggen op physieke ontwikkeling en daarbij tevens eene maatschappelijke positie te bekleeden. Het middel komt ons doeltreffender voor en edeler tevens, omdat zij er ook op moeten rekenen, naar het oorlogsveld over de geheele wereld te worden gezonden, om ‘Old Brittania's’ eer op te houden, terwijl ten onzent hoogstens de schutterij van de goede bedoelingen dier jonge menschen voordeel kan trekken. Zij verlaten echter het regiment en den dienst weder - en geven daardoor ruimer hand bij de bevorderingen - wanneer zij op den leeftijd gekomen zijn, waarop zij zich zedelijk en finantieel in staat gevoelen zich te | |
[pagina 371]
| |
vestigen. Konden wij in Nederland, zij het op bescheidener schaal, een toestand voorbereiden en daarna zien geboren worden, die met dezen eenige gelijkenis vertoonde, wij gelooven dat èn de Nederlandsch-Indische maatschappij en ten slotte de geheele koloniale politiek er wel bij zou varen. Het kan niet ontkend worden, dat ook in de militaire kringen het private bezit der leden, een bijkans onontbeerlijk hulpmiddel is om het zedelijk leven van den geheelen kring te verheffen. Men verdenke ons toch niet van geringschatting voor de honderden, minder door de fortuin begunstigde burgers, die hunne zonen zoo gaarne den eervollen officiersrang zagen toegekend en die terecht meenen, dat dezen daarvoor alle geschiktheid bezitten. Wij willen alleen den wel gefortuneerden er op wijzen, dat ook zij niet mogen ontbreken en dat, wanneer zij zich geheel en al terugtrekken, toestanden ontstaan, die zij, door hunne meerdere maatschappelijke onafhankelijkheid, en ook door deze alléén, kunnen voorkomen. Zeker, rijke officieren zullen niet beter vechten, dan minder vermogende, maar er is ook, gelooven wij, geene enkele reden om te veronderstellen, dat zij het minder goed zouden doen, tenzij men zou willen aannemen, dat thans in Indië gevochten wordt met den moed der vertwijfeling; wat zeker onjuist zou zijn. Doch in tijden dat er niet gevochten wordt zullen zulke officieren het leven kalmer kunnen opnemen en niet met zekere gejaagde angstvalligheid naar de toekomst met de door haar omsluierde promotie's, overplaatsingen, belooningen en opgelegde vergoedingen behoeven te zien. Zij zouden daarbij zich niet van elk werkelijk of vermeend aangedaan onrecht, van elk klein verzuim, van elk verschil van opvatting met hunne supérieuren de tering van ergernis behoeven op den hals te halen. Omgekeerd zouden zij ernstige en ergerlijke onrechtvaardigheden - zooals wij werkelijk gelooven, dat voorgekomen zijn - niet behoeven te verdragen, daar elke regeering, die haar belang begrijpt, slechts ongaarne een geschikt dienaar verliest. Deze zekere mate van onafhankelijkheid, zou in geenen deele, evenmin als zij dit elders doet, de krijgstucht behoeven te schaden, doch zij zou beletten, dat als men uit lauwheid en gebrek aan overtuiging die krijgstucht liever niet streng handhaaft, het daarmede beoogde doel langs omwegen verkregen wordt. Deze onafhankelijkheid van een deel der officieren, zoude den anderen ten goede komen. Onze | |
[pagina 372]
| |
Regeering is dikwijls en onze Indische steeds eene burgerlijke. Er moet eenig tegenwicht zijn om te voorkomen, dat zij niet krachtens haar aard en hare traditie te zwaar drukke op dàt deel harer dienaren, dat zijn ontstaan dankt aan een nietburgerlijk, staatsrechtelijk begrip. Deze en dergelijke beschouwingen zijn voor niemand, die over militaire organisatie heeft nagedacht, nieuw. Herhaaldelijk worden zij besproken en uit den aard der zaak uitvoeriger, dan hier kan geschieden. Hoe komt het dan, vraagt men allicht, dat zij zoo weinig publiek behandeld worden? Omdat, meenen wij, het nu eenmaal ongeraden is, ‘de parler de corde dans la maison d'un pendu’; omdat het nu eenmaal in Nederland niet oorbaar geacht wordt ooit te spreken over het meerdere of mindere privaat-bezit des burgers. Men spreekt als bestonden er geene brandkasten. Maar wij, die toch weten, dat zij bij duizenden bestaan, wij vragen ons dikwijls af bij de aanschouwing der statige burgerwoningen in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Middelburg: ‘Waar zittten toch de zonen der bewoners? Zij studeeren toch niet allen in de rechten?’ Als wij dan doordenken over die Nederlandsche aanzienlijken en hunne zonen, dan bekruipt ons de lust meer van hen te weten te komen, dan de herinnering, die het verblijf op de Stichtsche academie bij ons achterliet. Wij geven daartoe het woord aan een academisch hoogleeraar die, door zijne betrekking daartoe in staat gesteld, het weten kon. In een levensbericht van Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, meent hij dezen zijn vriend geen hooger lof te kunnen toezwaaien dan door hem te vergelijken bij... de Engelsche aristocraten. ‘Zooals hij daar leefde in dien kring en zooals hij werkte daarbuiten, is de heer Gevers voor mij het type van die gezonde en krachtige aristocratie, aan welke het moderne Engeland voor alles zijne groote meerderheid verschuldigd is’, en verder sprekende over diens maatschappelijke standgenooten gaat hij voort:Ga naar voetnoot1) ‘Ik ken geen bedenkelijker teeken des tijds, dan het toenemend egoïsme onzer hoogere klassen, dan haar onverschilligheid voor de publieke zaak, het lage | |
[pagina 373]
| |
peil van hare beschaving, de onbeduidendheid en de platheid van het leven, waarin zoovele mannen van goeden aanlegGa naar voetnoot1), tot haar kring behoorende, opgaan en zich verliezen’Ga naar voetnoot2). Harde woorden voorwaar, maar zijn zij geheel onverdiend? Wij zouden het niet durven beslissen.
Wanneer wij al het bovenstaande trachten saam te vatten om tot eenige conclusie te komen, dan blijkt het, dat het hoogst samengestelde en verwarde weefsel onzer militaire toestanden, voornamelijk met betrekking tot onze Indische bezittingen - en men neme gerustelijk de West-Indische in deze beschouwing op - dat dit weefsel niet te ontwarren is, dan door middel van een ‘réveil’ in Nederland. Wij hebben een ‘réveil’ beleefd op godsdienstig en een op artistiek gebied, waarom zouden wij er geen beleven kunnen in de nationale politiek. Tot zulk een réveil, dat niet plotseling plaats heeft, kan een vaderlandslievend en verstandig minister den stoot geven, door de zaken bij den waren naam te noemen en de aandacht der natie zooveel mogelijk af te leiden van den kerkelijken strijd, die ook in onze levensdagen, evenals voor twee eeuwen, de kracht der natie verlamt. In afwachting van dit réveil zullen de toestanden moeten worden gewijzigd en kan als het ware alles worden voorbereid om de natie na haar ontwaken te ontvangen. In de eerste plaats moeten dan de toestanden in het Indische leger genormaliseerd worden; zoodanig dat er weer tactische eenheden in het leven geroepen en het leger zelf nauwer aan het vaderland worde verbonden. Het zal dan wellicht blijken, dat men met uitbreiding van het inlandsche element, mits men de zaak ernstig ter hand neme en zich niet bepale tot het verhoogen van het handgeld, veel meer kan uitrichten dan men denkt. Het inlandsche element onder goede Europeesche leiding zou dan kunnen vormen wat men thans het Nederlandsch-Indische leger noemt, waarbij dan geen enkel Europeesch soldaat meer zou behoeven te dienen, doch dat een debouché zou kunnen zijn voor verdienstelijke Europeesche veteranen en gegradueerden. Wellicht zou men dan en mits geheel onder militaire leiding, | |
[pagina 374]
| |
zooals de marechaussée in Nederland, een gedeelte van dat leger, bij afwisseling kunnen bestemmen voor rijkspolitiediensten in Indië. Men kan in Eckert's brieven lezen, dat bij het meer en meer opkomend Europeesch proletariaat in Indië, de tegenwoordige inlandsche politie-oppassers niet voor hun taak berekend zijn; een toestand, die dagelijks bedenkelijker wordt. Een Europeesch misdadiger, die opgepakt wordt door eene, zij het ook inlandsche patrouille, brengt daardoor minder schade toe aan het prestige, dan wanneer dit aan een paar ‘kanaries’Ga naar voetnoot1) slechts na eenige vruchtelooze pogingen gelukt. Deze regeling zou besparing tengevolge hebben. Wij kunnen echter bezwaarlijk verwachten, dat het gezag in onze uitgestrekte bezittingen ooit behoorlijk zal kunnen worden gehandhaafd zonder een kern van Europeesche, liefst Nederlandsche troepen. Die Nederlandsche troepen nu zouden wij zoo gaarne uitsluitend in de hand zien van het moederland, op dezelfde wijze als thans nog de manschappen der Koninklijke Marine. Onverschillig of 12 bataljons of 3 regimenten zouden blijken noodig te zijn, het moesten zijn en blijven Koninklijke troepen, die in Nederland, zoowel als in de Koloniën dienende, om de drie jaren werden afgelost. Men kan zich bezwaarlijk eene voorstelling maken van den zedelijken indruk, dien zulk eene regeling bij den inlander te weeg zou brengen. Het is merkwaardig om bij vertrouwelijke gesprekken met inlanders op te merken, welken eerbied zij hebben voor de Nederlandsche officieren der zeemacht, die door den Koning zelven benoemd, door den Toewan Bezaar zelfs niet ontslagen of bevorderd kunnen worden. Men zou dan aan deze troepenmacht al of niet den naam kunnen geven van ‘Indische brigade’. Men wachte zich evenwel voor hoogdravende namen en zou gerustelijk kunnen volstaan met ze de Koninklijke regimenten van het Nederlandsche leger te noemen. Zonder dus een haarbreed te kort te doen aan de rechten van den Gouverneur-Generaal als opperbevelhebber van zee- en landmacht, zouden zulke troepen in Indie zedelijk en physiek eene groote macht kunnen ontwikkelen. Doch hoogst ernstige studie en veel arbeid zal daaraan moeten voorafgaan, inzonderheid bij de samenstelling der | |
[pagina 375]
| |
reglementen en bepalingen van discipline en inwendigen dienst. Zulk een krijgsmacht zou nooit mogen fraterniseeren, noch met de bevolking, noch met de burgermaatschappij; en daarop dienen de bepalingen van inwendigen dienst geheel te zijn ingericht. Daartoe zouden ook de bepalingen betreffende het leven van officieren en manschappen in de kampementen zóó moeten zijn dat deze in die kampementen alles vonden, wat tot studie, tot oefening en tot veraangenaming van het leven noodig is. Dat zulk een toestand bestaanbaar is bewijst de marine, waarvan de manschappen, wat woning betreft, zeker in veel ongunstiger positie verkeeren. Men wachtte zich vooral bij de inrichting van zulke korpsen om uitsluitend te rade te gaan met Nederlandsche of Nederlandsch-Indische specialiteiten, al ware het slechts omdat men sommige toestanden beter op een afstand kan beoordeelen dan van nabij, en men schame zich toch niet om, zoo noodig, bij andere natiën, in casu bij Engeland in de leer te gaan. Volgens den Heer van Vlijmen kunnen wij uit het rapport van den Heer Breijer lezenGa naar voetnoot1) ‘welk een gunstigen indruk van moreele en physieke kracht de Engelsche troepen in Britsch-Indië hem (den verslaggever) hebben gegeven’ en, voegt hij er bij; ‘dan rijst onwillekeurig het verlangen om Engeland's voorbeeld te volgen.’ De natie kan er van verzekerd zijn, dat ook vóór dat de Heer Breijer gelegenheid had zijne opmerkingen te maken, dat verlangen bij vele officieren, en zelfs ‘willekeurig’, gerezen is, en daarom zijn wij geneigd te vragen, waarom men niet meer officieren naar het buitenland zendt om de werking na te gaan van andere ‘reglementen van discipline’ en van andere ‘bepalingen op den inwendigen dienst’ dan de verouderden, waaronder onze militairen voortleven. Duitschland heeft zich niet geschaamd om, bij de oprichting zijner marine, de opleiding van een zijner zee-officieren aan ons Koninklijk Instituut voor de Marine toe te vertrouwen, en de organisatie dier geheele marine bijkans, op te dragen aan een Nederlandsch zee-officier. Voorts aarzelt men niet om officieren naar het buitenland te zenden ter bestudeering van technische zaken,... welnu, de zorg voor het dagelijksch leven van duizende mannen is o.i. eene technische zaak bij uitnemendheid. | |
[pagina 376]
| |
Alleen op deze wijze zou men er allengskens toe kunnen geraken om, in afwachting van het réveil, dat toch eens zal moeten komen, toestanden te scheppen, zooals de heer Van Vlijmen, en met hem wij allen die èn Nederland èn de koloniën liefhebben, het wenschen. Toestanden, die zullen kunnen bijdragen, om den band tusschen Nederland en zijne bezittingen te versterken, om hier belangstelling, daarginds genegenheid levendig te houden of aan te kweeken en om aan Nederland weer het karakter te geven van eene beschaafde koloniale mogendheid, ‘Das holländische Kolonialreich von heute könnte man eher ein Stilleben nennen; eine grosse Domäne allenfalls, die einen recht guten Ertrag giebt, auf deren Boden es aber im allgemeinen sehr patriarchalisch und mittelälterlich zugeht; oder eine halbverfallene Burg aus der guten alten Zeit, die aus der Ferne noch immer stolz und stattlich und wohnlich ausschaut, die aber, sobald man sie näher betrachtet, manchen schlimmen und schwer zu bessernden Schaden verrät und manche Absonderlichkeit, die zu dem Geiste der modernen Zeiten nicht mehr passen will’Ga naar voetnoot1). En verder: ‘fast könnte man von einem verstohlenen Protectorate Brittanniens über Niederländisch-Indien reden.’ Dewijl nu deze beschouwing moest dienen om de wenschelijkheid te betoogen, dat Duitschland ons behulpzaam mocht zijn met het exploiteeren van die ‘grosse Domäne’, zou het wellicht verstandig zijn, om den Duitschers, die wij in onzen dienst nemen, den eisch te stellen zich metterdaad en ook officiëel geheel en al tot Nederlanders te maken. Zonder vreemdelingen zullen wij het wel nimmer kunnen stellen, maar, mits op deze voorwaarden, kunnen onze Hoog-Duitsche broeders onze nationale kracht sterk vermeerderen. Geen verstandig mensch zal verwachten, dat zulke ingrijpende veranderingen spoedig tot stand zullen komen, maar toch mag men niet rekenen op den duur der eeuwen. Een zachte drang van bovenaf is onmisbaar, een weinig werkelijke overreding noodig. Van verschillende zijden toch is gewezen op de hooge kosten, die het vormen van groote tactische eenheden, alleen uit | |
[pagina 377]
| |
Nederlanders (Europeanen) bestaande, en die daarenboven de helft van hun tijd in Nederland zelf zouden moeten doorbrengen, na zich zou slepen. Voorts is het bezwaar geopperd, dat de aanwerving van Europeanen voor eene Indische brigade - voor Koninklijk-Nederlandsche regimenten - de gewone werving geheel zou doen staken. Op deze en dergelijke bezwaren is maar één antwoord. Het is dit: Java en Sumatra alleen bergen te samen meer schats dan vereischt zou worden om alle staande legers van Europa te onderhouden; doch geld is een gewas dat, ter verzekering van goeden oogst, met ietwat ruime hand gezaaid moet worden. Wij gelooven zeker, dat als Indië slechts meer bezocht werd door kapitalisten, men meer vertrouwen zou krijgen in land en volk. De snelle ontwikkeling van Deli kan niet worden geloochend en evenmin het feit, dat die ontwikkeling meer ondanks de Indische regeering, dan door haar bemoeiing heeft plaats gevonden. Wij houden het voor zeker dat Deli met al zijn ‘Soessah’ de bête noire is der regeerende bestuursambtenaren. Als hiervan slecht iets waar is, dan verbeelden wij ons, dat er voor jonge mannen met fortuin geen schooner gelegenheid is om in Indië eens naar goed land uit te kijken, zonder opzien te baren, ergernis te verwekken of geheime tegenwerking te vreezen, dan door als officier van een Nederlandsch troepencorps vrijelijk door de wildernis te kunnen rennen. Meent men dan een goed stuk gevonden te hebben en blijkt het dat de inlandsche hoofden er, onder eerbiedig opzien tot den controleur, bezwaar tegen hebben het aftestaan, welnu, dan is er nog niets verbeurd - en zoekt men naar een ander plekje. Er zijn er vele. Op deze wijze zou wellicht juist die zuiver Nederlandsche troepenmacht de kern kunnen worden waaruit de Nederlandsch-Indische maatschappij zich langzamerhand vervormde tot meerder gelijkenis met hare zuster de Engelsch-Indische. Slechts wanneer het daartoe mocht komen, en ook slechts dan alleen, mogen wij hopen, dat eenmaal een Nederlandsch-Indisch Onderkoning met een juichtoon het bestuur aan zijn opvolger zal kunnen overgeven. Wat ons in ieder ander geval te wachten staat - wij houden er ons van overtuigd - kunnen wij elk oogenblik gaan leeren in de tropische bezittingen van Spanje en Portugal.
Swart Abrahamsz. |
|