| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Van een bedelkind.
In de ontlooverde linden huilt de wind,
In haar lompen huivert een bedelkind.
Een ruiter rijdt als de wind voorbij.
- ‘O ruiter, en hebt ge geen aalmoes voor mij?’
De ruiter steeg van zijn paard en sprak:
- ‘Meer dan een aalmoes: een gastvrij dak!’
Hij tilde de maagd op zijn trappelend ros
En zij hield hem omvangen en liet hem niet los.
Hij bracht haar gezwind naar zijn aad'lijk slot
En hij kuste haar handen en loofde God.
Doch zij vroeg, toen hij haar zijn tafel bood,
Maar een beker wijn en een stukje brood.
Zij hief ten hooge den wijnbokaal
En brak het brood op den zilveren schaal.
- ‘In Christus' naam, nu eet met mij,
Ver van de menschen en God nabij.
| |
| |
En drink met mij van dien koelen wijn,
Zoo zult gij in waarheid mijn broeder zijn!’
Hij deed gelijk zij hem had gevraagd
En hij boog de knie voor de minlijke maagd.
Hij nam van zijn vinger een gouden ring:
- ‘Dien schenk ik mijn blonde vondeling.
En wilt ge u vermeien in spel en zang,
Hier moogt ge wel blijven uw leven lang!’
Toen lachte ze en wond uit haar lompen zich los.
Daar stond zij vóór hem in zilverdos.
- ‘Geen bedelkind, maar een edelkind,
En door liefdelist van mijn lief bemind!’
En op zooveel weelde niet voorbereid,
Aanbad hij zijn bruid in haar heerlijkheid.
| |
| |
II.
Logen.
Ik lig gevangen in een net van logen,
En sterk als ijzer zijn de zijden mazen.
Wie 't óm mij wierp, lacht om mijn droef verbazen,
En vangt mij vaster in mijn machtloos pogen.
Balt toorn mijn vuist, hij laat mij dreigend razen
En ziet mij aan met klare, spotvolle oogen.
Schrei 'k om genâ, hij kent geen mededoogen:
Is mededoogen niet een deugd van dwazen?
Hij sleurt mij voort met korte, harde schokken,
En stoot mijn wil stuk tegen stugge wanden
Van hooge rotsen en basalten blokken.
Maar helscher dan de wreedheid van die handen
En van dat schoon gelaat met gouden lokken,
Martelt die lach, dien 'k in mijn ziel voel branden.
| |
| |
III.
Berusting.
Mijn doode zonden heb ik God beleden
En toen verdronken in een donkren poel.
Mijn doode smarten heb ik trotsch vertreden,
Om kalm te stijgen naar mijn eeuwig doel.
Ver van de menschen ben ik voortgeschreden,
Mijn hart hoog heffend boven 't marktgewoel.
Doch Vreugde-in-liefde heeft mijn weg vermeden
En Stilte staart me in de oogen, klaar en koel.
Berusting, bleek, met grijze, peinzende oogen,
Wenkt mij van ver naar d' ijsberg, waar zij rust,
't Vermoeide hoofd van zilvermist omtogen.
En eenzaam klim ik, huivrend, onbewust
Omziend naar 't leven, zij ook 't leven logen.
Is 't niet de dood, die me in berusting kust?
| |
| |
IV.
Laatste wandeling.
Nog éens met u naar het groene woud,
nog eens naar het zilv'ren meer,
Nog éens met u door het korengoud,
nog éens en dan nimmer weer!
En blinkt een traan op mijn bleeke wang?
- o, 't is maar een regendrop,
Die beefde aan den rand van een blad al lang
en viel uit den beukentop.
Hoe golft die weelde van korengoud,
met menige bloem, als ster!
Hoe zingt de ziel van het plechtig woud,
Die witte wolk in de blauwe lucht,
die zwaan op het rimp'lend meer,
Zij weten wel, dat mijn vreugde vlucht:
nog éens en dan nimmer weer.
Op de oude plekjes wel alle twee,
maar elk met zijn eigen ziel....
En vroeger was mij uw ziel een zee,
waar mijn ziel, als een vloed, in viel.
| |
| |
Nu zijn wij twee en wij waren één....
- Neen, denk niet, dat ik u zóo beween! -
als een moeder haar eenig kind.
Gij dézen weg en ik d' andren dus,
door 't woud, langs mijn vonklend meer...
Uw hand! uwe oogen! uw vlammenkus!....
nog éens en dan nimmer weer!
|
|