De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Lessen uit het verleden.Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot onzen tijd, door P.M. Netscher. - Met twee kaarten. - Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1888.Weinig onderwerpen van studie zijn zoo dankbaar voor den beoefenaar zelven, als de geschiedenis. Wie in de gelegenheid is, tot dusver verborgen bescheiden te raadplegen en onderling te vergelijken, stuit telkens op berichten, die een nieuw licht op de gebeurtenissen werpen; op ware verrassingen, die dubbel al de moeite loonen, welke de opsporing dier bronnen kostte. Dagen achtereen gaan er soms voorbij, waarin de geschied vorscher stapels stukken - door ‘den tand des tijds’ niet allen even leesbaar - leest zonder iets belangrijks te ontmoeten; maar plotseling vindt hij dan soms één geschrift, dat alle teleurstelling doet vergeten. Het is voorzeker een ‘inspannende arbeid’, om den weg te vinden ‘in den doolhof der schier ontelbare registers en bundels’ van vroegere jaren; maar het is een arbeid, die den werkman loont; men behoeft hem niet te beklagen. Hij gevoelt, dat hij nuttig is; zoowel wanneer hij daden van het voorgeslacht in herinnering kan brengen, die tot navolging prikkelen, als wanneer hij begane misslagen kan aanwijzen, die tot leering kunnen dienen. Ongetwijfeld heeft de generaal Netscher dat gevoelt toen deze, na een wèlvolbrachten ambtelijken loopbaan, zich zijn otium ten nutte maakte om zijne landgenooten in te wijden in de geheimen der geschiedenis van een land, dat een paar eeuwen lang onder Nederlandsch bestuur is geweest: het tegenwoordige Britsch-Guyana. Hij heeft daarmede eene der vele leemten aangevuld, welke in | |
[pagina 357]
| |
de geschiedenis onzer overzeesche bezittingen van vroeger en later tijd kunnen worden aangewezen. Hij heeft zich hierdoor verdienstelijk gemaakt jegens allen, die de geschiedenis erkennen als onze beste leermeesteres; en met ingenomenheid voldoen wij dan ook aan de uitnoodiging, door de redactie van De Gids tot ons gericht, om in dit tijdschrift de aandacht van het algemeen op het belangrijk werk van den heer Netscher te vestigen.
Het zou, meenen wij, weinig nut hebben, indien wij, dat werk op den voet volgende, wilden trachten hier een overzicht van de lotgevallen van Britsch-Guyana te leveren. Wie nut wil trekken uit de studie der geschiedenis, dient deze te volgen in hare bijzonderheden; hij die, als beschaafd man, niet onbekend meent te mogen zijn met de voornaamste feiten van geschiedkundigen aard, moge aan zoodanig overzicht genoeg hebben, - niet hij, die zijne eischen hooger stelt; deze heeft niet genoeg aan eene oppervlakkige kennis. En al wie wil doordringen in de détails der gebeurtenissen in Britsch-Guyana, kan niet beter doen dan het boek van den generaal Netscher zelf ter hand te nemen. Hij zal daarin, zonder woordenpraal, bijeengebracht vinden al wat de bronnen dienaangaande vermelden. Hij zal al spoedig opmerken, dat het boek over 't geheel met de meeste objectiviteit geschreven is, - dat het, wat niet van alle dergelijke studiën met evenveel recht kan worden getuigd, vertrouwen verdient. En hij zal daarmede den grootsten lof uitspreken, welken zoodanige arbeid ooit verwerven kan. Voor ons doel zal het, naar onze meening, het beste zijn, indien wij enkele onderwerpen ter sprake brengen, naar aanleiding van het hier besproken boek.
De wensch, om nieuwe bronnen voor den handel op te sporen, deed in het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw verschillende vestigingen beproeven op de kust van Guyana, of, gelijk men haar destijds noemde, de ‘wilde cust’. Maar toen eenmaal de verspreide krachten grootendeels vereenigd waren tot ééne West-Indische Compagnie, raakte het oorspronkelijk doel op den achtergrond; zoolang nog de oorlog van Spanje duurde, hoopte men veeleer ‘rijke gewesten en plaatsen te bemachtigen, en groote winsten te behalen door het buitmaken van rijkgeladen Spaansche en Portugeesche schepen’. Dit verlangen werd in de | |
[pagina 358]
| |
eerste jaren ruimschoots bevredigd: men denke slechts aan de verovering van Brazilië en aan Piet Hein's zilvervloot; doch de aldus verkregen bloei kon bezwaarlijk duurzaam zijn, en weldra bleek, dat de Compagnie eene taak had aanvaard, die hare krachten te boven ging. Reeds in 1654 ging Brazilië weder verloren, en, met uitzondering van de allereerste jaren van haar bestaan, heeft de West-Indische Compagnie en ook de Nieuwe West-Indische Compagnie, die haar in 1675 verving, steeds met geldgebrek te kampen gehad. De vestiging der Nederlanders in Essequebo ondervond hiervan in alle opzichten den terugslag, zoodat reeds in 1632, en ook later, in overweging genomen werd haar te verlaten; en, zoo het hiertoe al niet kwam, - nooit, kan men zeggen, is Essequebo tot bloei geraakt. Dat ook de oorlogen, waarin de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de beide voorgaande eeuwen gewikkeld werd, alle blijvende ontwikkeling der West-Indische koloniën verhinderden, is voldoende bekend. Het is trouwens, in algemeenen zin gesproken - het succes gedurende vele jaren der Oost-Indische Compagnie is, dunkt ons, eene der uitzonderingen, die den regel bevestigen - het is waarlijk geen taak voor eene particuliere maatschappij, om overzeesche bezittingen te beheeren! De aandeelhouders verlangen rente van hun kapitaal, en in buitengewone omstandigheden ontbreken al spoedig de middelen tot buitengewone krachtsinspanning. Een gevestigde staat heeft, zoo noodig, de beschikking over groote hulpbronnen van geld, schepen en soldaten, en heeft in de eerste plaats belang bij de indirecte voordeden voor zijn handel, zijne koopvaardijvloot, zijne industrie, welke de bezitting kan opleveren; eene maatschappij van aandeelhouders moet welhaast, in beide opzichten bij vergelijking te kort schieten. Meer dan met Essequebo nog werd dit bewezen met Berbice, een bijzonder eigendom van de familie Van Pere, gedurende bijna eene eeuw. Berbice was in dat tijdperk nooit van veel beteekenis; en ook later (na 1714) niet, toen het, na door de Franschen uitgeplunderd te zijn, in andere handen overging: De ‘Societeit van Berbice,’ in 1720 opgericht en eerst in 1848 geheel geliquideerd, bleef steeds eene teringlijderes; het ‘wanbestuur van sommige landvoogden,’ de ‘zwakheid en schriele koopmansgeest der directeuren’ droegen daartoe natuurlijk in hooge mate bij. | |
[pagina 359]
| |
Alleen Demerary, waar de onzen zich eerst in 1746 vestigden, kende eenigen tijd van bloei, tengevolge van de omstandigheid dat zich daar weldra vele Engelschen van de West-Indische eilanden vestigden, die hunne uitgeputte en beperkte plantages op deze eilanden verlieten en ‘met hunne energie, hun geld en hunne slaven’ den vruchtbaren bodem van Demerary kwamen exploiteeren. In werkelijkheid kan men dan ook wel zeggen dat dit landschap nooit anders is geweest dan eene in hoofdzaak Engelsche kolonie, al stond het aanvankelijk onder Nederlandsch bestuur. Tot eene zekere hoogte werd, in het midden der voorgaande eeuw, ook Essequebo ‘ver-engelscht.’ Storm van 's Gravesande, die hier van 1743 tot 1772 met veel bekwaamheid, geestkracht en toewijding het bewind voerde, lokte de Engelsche planters ook daarheen, en deze kregen er spoedig een wèlverdienden invloed. Met Berbice was hetzelfde in later tijd het geval: toen deze kolonie in 1796 in Engelsche handen gevallen was, ontwikkelden zich ‘de sympathiën der inwoners meer en meer in Engelschen zin en kwamen er zich tal van Engelschen met energie en met geld vestigen, waardoor het mogelijk werd de productie van suiker, koffie en katoen op groote schaal te doen toenemen.’
Het moet erkend worden: wij hebben geen reden om trotsch te zijn op hetgeen onze voorvaderen in het tegenwoordig Britsch-Guyana hebben gewrocht. Zeker, men kan wijzen op een landvoogd als evengenoemden Storm van 's Gravesande, of op een Van Hoogenheim, die, als gouverneur van Berbice, bij het groote slavenoproer van 1763 zich van de gunstigste zijde deed kennen. Men kan hulde brengen aan die kooplieden en zeevaarders, die in het begin der 17e eeuw ‘met kleine middelen, maar met groote volharding en moed’ kampten tegen de vijandelijke vloten, het ongezond klimaat en allerlei tegenspoeden; maar daartegenover staat, dat de ontwikkeling en bloei der koloniën op de komst der Engelschen heeft moeten wachten! Een beschamend gevoel maakt zich van ons meester, wanneer wij moeten lezen dat de ingezetenen, na een pas zesjarig Engelsch bestuur (1796-1802), ‘zeer ontevreden en verontwaardigd’ waren toen zij vernamen dat zij weder onder Nederlandsch gezag waren teruggebracht; dat, na de later (1803-1814) opgedane ondervinding, de tevredenheid ‘algemeen’ was toen de koloniën voor goed | |
[pagina 360]
| |
aan Engeland werden afgestaan; en dat men daar nooit ‘redenen heeft gehad om terugkeer tot de vroegere Hollandsche toestanden te wenschen.’ Treurige getuigenissen inderdaad! Maar, indien onze heerschappij over Essequebo, Demerary en Berbice noch der koloniën, noch het moederland ten zegen strekte; indien het niet te loochenen is, dat de overgang dier koloniën in Engelsche handen goed en nuttig is geweest; indien, bovendien, in 1814 de meeste kolonisten Engelschen waren, - moet men dan niet erkennen, dat de gedragslijn van het Engelsche bewind, toen het ons in dit jaar - als gedeeltelijke compensatie voor 5 à 6 millioen pond sterling - die koloniën ontnam, alleszins te verdedigen is? Wij hadden ons onmachtig getoond, deze bezittingen de noodige middelen te verschaffen om tot welvaart en bloei te geraken; naar alle waarschijnlijkheid - het hedendaagsche Suriname bewijst het - zouden zij voor ons een lastpost gebleven zijn. Wij hebben alzoo door de regelingen van 1814 ten deze geene schade geleden, maar het belang der koloniën is er ontegenzeggelijk in hooge mate door bevorderd geworden. Dit alles hebben wij gemeend, met enkele woorden in het licht te moeten stellen, ook omdat het ons voorkwam dat de heer Netscher in zijne beoordeeling der handelingen der Engelschen niet geheel billijk is; o.a. op bl. 115, waar hij zegt dat ons de drie koloniën in West-Indië in 1814 werden ‘ontroofd,’ of op bl. 268, waar de Engelsche regeering verweten wordt dat zij zelden edelmoedig is geweest, doch ‘meestal heeft behouden wat zij in bewaring nam.’ Dit verwijt vindt waarlijk geen grond in de geschiedenis van deze eeuw. Het verdrag van 1814 was eene minnelijke, geenszins opgedrongen schikking, waarbij Engeland de Kaap de Goede Hoop, Essequebo, Demerary en Berbice verkreeg, tegen overneming van zware geldelijke verplichtingen. Al onze bezittingen in Oost-Indië werden ons teruggegeven; en bij verschillende gelegenheden (30 November en 26 December 1813, 30 Maart, 2 Mei, 22 Juni 1814) zwaaide Willem I uitbundig lof en dank toe aan de ‘edelmoedigheid,’ ‘grootmoedigheid,’ ‘belangeloosheid,’ ‘voorbeeldelooze opofferingen’ van Groot-Brittannië. Onze zelfzuchtige handelspolitiek heeft later vele jaren de goede verstandhouding met Engeland geschaad; het was ons streven, ‘de | |
[pagina 361]
| |
Engelschen te weren waar wij konden, hun zooveel mogelijk afbreuk te doen’ in hunnen handel op onze Oost-Indische bezittingen. Dààrtegen heeft Engeland zich - van zijn standpunt zeker te recht - krachtig verzet; doch in 1846 verklaarde Lord Aberdeen uitdrukkelijk dat ‘de Britsche Regeering elke wettige en redelijke uitbreiding van Nederland's invloed en bezit in de Oost met genoegen zou gezien hebben, wanneer deze niet steeds vergezeld was geweest van benadeeling van Britsche onderdanen.’ Inderdaad komt het ons voor, dat wij, de geschiedenis onzer koloniën op onpartijdige wijze bestudeerende, geen reden hebben ons over Engeland te beklagenGa naar voetnoot1). Zelfs niet over zijne handelingen op Noord-Borneo!
Na deze kleine uitweiding keeren wij naar het tegenwoordige Britsch-Guyana terug. Onder het Hollandsch en ook in de eerste jaren van het Britsch bestuur was die landstreek nagenoeg geheel eene slavenkolonie. Netscher verhaalt ons dat, in de eerste helft der 17e eeuw, jarenlang, alleen uit Angola, jaarlijksch 15000 negerslaven naar Amerika werden overgebracht. Aanvankelijk zond men ze meest naar het meer belovende Brazilië, en ook in latere tijden bleef de aanvoer van werkkrachten in Essequebo, Demerary en Berbice steeds onvoldoende. Nog in de tweede helft der 18e eeuw werden jaarlijks meer dan 2000 slaven verscheept, doch meestal naar Suriname; ook toen bleven Essequebo, Demerary en Berbice stiefmoederlijk bedeeld. Hier was dus steeds gebrek aan werkkrachten. Maar hoe werden die werkkrachten behandeld! Bij de bespreking hiervan moet men voorzeker niet verzuimen, rekening te houden met de algemeene denkwijze in vroegeren tijd; men kan het een vroeger geslacht bezwaarlijk euvel duiden, dat het omtrent slavernij en humaniteit andere begrippen koesterde dan de thans geldende. Maar toch, - het schijnt wel, dat men, in Berbice vooral, in de vorige eeuw ook voor dien tijd achterlijk was in humaniteit! De slaven werden daar inderdaad schandelijk behandeld. Bij verschillende planters gingen ‘wreedheid en lafhartigheid gepaard’; ‘op lichtvaardige wijze werden soms, zonder afdoende bewijzen | |
[pagina 362]
| |
van schuld, de zwaarste straffen tegen hen uitgesproken’; het groote slavenoproer van 1763 was ‘de geweldige uitbarsting van de lang opgekropte woede en wraakzucht eener onbeschaafde massa, na vele jaren van mishandeling en aangedaan onrecht’... En de gouverneur, die in 1779 het bewind voerde, was pijnlijk getroffen ‘door de gruwelijke mishandelingen en plagerijen, den slaven van Berbice ongestraft door hunne meesters aangedaan.’ Het evenbedoelde oproer, dat de kolonie aan den rand van haren ondergang bracht, was waarlijk niet ongemotiveerd. Het werd gedempt, dank zij de krachtige houding van den gouverneur Van Hoogenheim en de achtervolgend van Suriname, St. Eustatius en uit Nederland gezonden hulp. De geschiedenis van de bange dagen, toen doorgebracht, wordt ons uitvoerig door den generaal Netscher medegedeeld. Wij zullen daarbij niet stilstaan, en alleen vermelden dat in 1764, toen het oproer eindelijk gedempt was, niet minder dan 128 slaven ‘tot straf voor hun verraad’ ter dood werden gebracht op de wreedaardige wijze van dien tijd: gehangen, geradbraakt, verbrand of verbrand ‘met klein vuur.’ Niet ten onrechte merkten de directeuren der Societeit van Berbice op, dat de strafoefeningen ‘wel iets van eene generale massacre’ hadden; zij betreurden ze echter minder uit menschlievendheid dan uit koopmansberekening, vermits zij er slechts op wezen dat al de gerechtelijke moorden ‘bijzonder onereus voor de eigenaars der slaven en dus ook schadelijk voor de kolonie’ waren. De slag, door het slavenoproer aan de ontwikkeling van Berbice toegebracht, bleek onder het Hollandsch bestuur onherstelbaar. Financieel was de kolonie zoozeer ten achteren geraakt, dat zij slechts door den machtigen steun van de Staten van Holland nog op de been kon worden gehouden. De wijze waarop men daar zijne medemenschen behandeld had, was een voorname oorzaak van Berbice's verval. Ook daaruit ziet men, dat humaniteit een eisch is van goede staatkunde!
Toen, vooral sedert 1803, de Engelschen de macht over de hier besproken koloniën in handen hadden, spanden zij alle krachten in om deze van voldoende werkkrachten te voorzien; het aantal slaven bedroeg, in 1817, in Essequebo, Demerary en Berbice meer dan honderdduizend! Maar de bron, die deze werkkrachten verschafte, werd van liever- | |
[pagina 363]
| |
lede gesloten. Steeds krachtiger verhieven zich de stemmen van hen, die den slaven hunne menschelijke rechten wilden verzekeren, en in 1833 werd eindelijk, voor al de Britsche koloniën, de emancipatiewet aangenomen, die behoudens eenige overgangsmaatregelen, aan den toestand van slavernij een einde maakte. Niet minder dan 20 millioen pond sterling werd door den Engelschen staat beschikbaar gesteld tot schadeloosstelling van de eigenaren der slavenGa naar voetnoot1). Terecht zegt Netscher, dat dat eene daad van edelmoedigheid is geweest, eene groote natie waardig! In 1838 waren er geene slaven meer. Van lieverlede bleek het, dat de kolonie door de gewijzigde toestanden gebrek kreeg aan werkkrachten; maar daarin werd, met krachtige medewerking der regeering van Groot-Brittannië, voorzien door bevordering der immigratie van vrije arbeiders, voornamelijk uit Britsch-Indië. De bevolking van Britsch-Guyana, die in 1841 nog geen 100.000 zielen bedroeg, werd 40 jaar later op 262.000 zielen geschat. Zoo is Britsch-Guyana thans eene welvarende, bloeiende kolonie, waarop Engeland trotsch mag zijn. Helaas, dat de generaal Netscher, daarop wijzende, moet zeggen: ‘in scherpe tegenstelling met het naburige Suriname, dat Nederlandsch bleef en sedert 1814 steeds achteruitging’! Het kan niet ontkend worden, en het is, meenen wij, in het belang zoo van het moederland als van de kolonie, indien het openlijk wordt uitgesproken: eene vergelijking van Suriname met het naburig Britsch-Guyana stelt ons nationaliteitsgevoel op een zwaren proef. Britsch-Guyana heeft zich mogen verheugen in de belangstelling en in de goede zorgen van het moederland; de Nederlanders hebben zich daarentegen steeds weinig van Suriname aangetrokken, - zij hebben die schoone bezitting verwaarloosd! De resultaten, in Britsch-Guyana verkregen, hebben bewezen dat de beschikbaarstelling van gelden (en, natuurlijk, een doelmatig gebruik daarvan) ten behoeve van de immigratie van vreemde werkkrachten noodig is om de West-Indische koloniën weder tot bloei te brengen. Suriname is, om in koopmansstijl te spreken, eene goede onderneming, waarin kapitaal moet worden gestoken om ze rentegevend te maken. Tegenover de honderde millioenen, welke Nederland na 1830 uit Oost-Indië getrokken heeft, zou men bezwaarlijk kunnen | |
[pagina 364]
| |
zeggen dat het moederland niet bij machte zou zijn, de noodige millioenen aan te wijzen, of daarvoor rentegarantie te verleenen, om den invoer van nieuwe werkkrachten op krachtige wijze aan te moedigen en daarmede een tijdvak van welvaart in Suriname te doen aanbreken. Het is slechts eene quaestie van willen. Op den tegenwoordigen weg voortgaande, houden wij, met een paar ton 's jaars, Suriname in leven, - doch gelijk men een teringlijder in het leven houdt. Intusschen blijft die kolonie daarmede een vrij nuttelooze lastpost. Nederland kan zich die luxe wel getroosten; maar denkt men dat het daarmede de verplichtingen vervult die op zijne schouders rusten? Wij bewijzen nòch het moederland, nòch der kolonie een dienst, door deze in bezit te houden op de wijze welke tot dusver gevolgd is. In beider belang ware het beter, haar dan aan eene andere mogendheid af te staan, die haar - zie Britsch-Guyana! - binnen weinige jaren zou doen worden een toonbeeld van vooruitgang en bloei. Gelijk de heer W. Elout van Socterwoude het in 1884 reeds uitdrukte: verkieslijk is het zeker voor Suriname, te bloeien onder vreemde vlag, dan te verhongeren onder de Nederlandsche! ‘Maar dat zou vernederend zijn voor ons nationaal gevoel; wij zouden ons voor de gansche beschaafde wereld, moeten schamen’.. Volkomen waar, maar moeten wij dat ook thans niet, nu een vreemdelingGa naar voetnoot1) eenige jaren geleden, met het oog op Suriname zeker niet ten onrechte, kon schrijven: ‘Es is nicht mehr die Zeit der Thatkraft und des eisernen Willens, der die allen Holländer beseelte’? Het is, naar onze meening, niet de minste verdienste van het werk des heeren Netscher, dat het ons, in de geschiedenis van het tegenwoordig Britsch-Guyana, den spiegel onzer verplichtingen ten aanzien van Suriname voor oogen houdt. Moge dat boek er toe bijdragen dat ‘voor het arme Suriname, onze lang verwaarloosde en toch zoo schoone kolonie, met hare goede en gastvrije bevolking, spoedig betere dagen mogen aanbreken’. Want, - men kan het den generaal Netscher moeielijk tegenspreken: ‘Neêrland's koloniale historie heeft waarlijk genoog aan een “verzuimd Braziel”, - het zou al te beschamend zijn indien de nazaten ook nog op een “verzuimd Suriname” moesten wijzen!’
E.B. Kielstra. |
|