De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
De gedaanteverwisselingen van het Hellenisme.De van den volksnaam Helleen afgeleide woorden Helleniseeren en Hellenisme dienden oorspronkelijk om den beschavenden invloed der Grieken, voornamelijk door middel der taal, op barbaren, d.i. niet-Grieken aan te duiden. Later bezigden kerkelijke schrijvers die uitdrukkingen om het streven der Grieken, die nog aan het heidendom vasthielden, te brandmerken. Eerst na vele eeuwen, toen de oude geslachtsnaam weer allengs in eere kwam, begon men er de beteekenis aan te hechten, die zij thans door toedoen van Nieuw-Grieksche schrijvers verkregen hebben: het volk der Hellenen en het karakter hunner beschaving. Opgevat in de eerste beteekenis, zou men van het Hellenisme kunnen beweren, dat het bestaat en zal blijven bestaan, zoolang men de Grieksche literatuur en kunst de aandacht waardig keurt en er opvoedingsmiddelen in ziet. In de laatste is zijn voortbestaan natuurlijk afhankelijk te achten van dat der Hellenen zelven. De vraag, hoe de duur van dat voortbestaan moet berekend worden, zal ons in de volgende bladzijden bezig houden. Voor velen geldt het tegenwoordig als eene uitgemaakte zaak, dat die vraag sinds lang is beantwoord. Het is bewezen, zoo luidt het, dat de Grieken van onzen tijd echte nakomelingen zijn der antieke Hellenen; en dat, zoo er door de aderen van dat onsterfelijk volk al eenig vreemd bloed stroomt, dit in ieder geval te weinig is om noemenswaardigen invloed te hebben kunnen uitoefenen op zijn geestelijken aanleg, die van de vroegste oudheid tot op den huidigen dag, op de voornaamste punten, dezelfde gebleven is. In de verwantschap van het Nieuw- met het Oud-Grieksch ziet men gemeen- | |
[pagina 337]
| |
lijk een onwraakbaar bewijs van het onveranderlijke van het Hellenisme. Het komt mij voor, dat, al is men bereid de juistheid dezer argumenten toe te geven, deze echter niet bij machte zijn de stelling, waarvoor zij zijn uitgedacht, te bewijzen. Waardoor dient te worden uitgemaakt, of een volk werkelijk is blijven voortbestaan? Onredelijk zou het wezen, hier de waarschijnlijkheid der afstamming volstrekt niet in rekening te willen brengen. Maar men vergete niet, dat de uitkomst der onderzoekingen van Ross, Ellisen, Karl Mendelssohn-Bartholdy, Hopf en Hertzberg slechts hierop neerkomen, dat de beweringen van Fallmerayer, die betoogde, dat het oude geslacht der Hellenen in Europa is uitgeroeid, zeer overdreven zijn. Het direct bewijs, dat de tegenwoordige Grieken afstammelingen zijn van Perikles' tijd- en landgenooten kan echter, uit den aard der zaak, nimmer geleverd worden. Want het is onmogelijk de bijna onmetelijke lijn te volgen, welke de stamvaders met hunne nakomelingen verbindt. De voorzichtige Hertzberg oordeelde het om die reden raadzaam te verklaren, dat, als hij de nazaten van Justinianus I Hellenen noemt, hij dit slechts gemakshalve doet en om de bewoners van het Byzantijnsche rijk van omwonende volken te onderscheidenGa naar voetnoot1). Een belangrijker kenmerk dan het bloed, welks invloed op geestelijke eigenschappen, hoe onmiskenbaar ook, echter, wat de wetten betreft, waaraan die invloed gehoorzaamt, nog in het duister ligt, is de overeenkomst van taal. Doch de conventioneele taal, waarop de aanhangers van de onsterfelijkheid van het Hellenisme zich beroepen, mag, zooals straks zal worden aangetoond, niet ten grondslag gelegd worden aan de comparatieve beoefening van het Oud- met het Nieuw Grieksch. En al ware het anders, taal noch spraak kunnen voldoende staven, dat een aantal individuen dezelfde stamvaders heeft. De vergelijkende ethnologie en linguïstiek heeft, wat Semitische en Germaansche volken aangaat, het vroeger vrij algemeen heerschend geloof, dat eenheid van taal gepaard gaat met eenheid van afkomst, weer aan het wankelen gebracht. Om het voortbestaan van een volk te kunnen aantoonen, is ongetwijfeld eenheid van karakter, zich openbarend in godsdienst, | |
[pagina 338]
| |
zeden en kunst, een der sterkste bewijzen. Daarop hebben wij derhalve bij de kwestie van de onveranderlijkheid van het Hel lenisme in de eerste plaats te letten.
Het is te betreuren, dat het vraagstuk, dat ons hier bezighoudt, van het begin af voor onbevoegde rechters gebracht is. In plaats, dat alleen de wetenschap geroepen werd om hierover te beslissen, kreeg de ijdelheid der Nieuw-Grieken en de verblindheid der Filhellenen mede een stem in die zaak. Waar, in welk onderzoek ook, met hetgeen voor zuiver verstandelijke appreciatie wordt uitgegeven, zich voorstellingen mengen, die haar ontstaan aan voorliefde of afkeer te danken hebben, wordt de juistheid van het uit te brengen oordeel hoogst onzeker. De onverkwikkelijke toon, waarop sedert de dagen van Fallemerayer de debatten gevoerd zijn, toont duidelijk genoeg, dat niet steeds het gezond verstand, maar ook vaak de hartstocht den voorzittersstoel heeft ingenomen. Hetzelfde geldt niet alleen van de discussies over de eigenlijke afstamming, maar van alles, wat daarmede in verband gebracht is: taal, uitspraak, spelling. Over en weer beticht men elkander van al wat leelijk is. Wie maar den geringsten twijfel durft openbaren, of de hedendaagsche Grieken wel antieke Hellenen zijn, kan er zeker van wezen, voor een vijand van het huidige Griekendom te worden uitgemaakt. Niet alleen vreemden hebben zieh gedrongen gevoeld tegen zulke verwijten op te komen, maar ook mannen van Grieksche afkomst, als Psichari. Als ooit weergalooze moed, betoond in de edelste zaak, ongehoorde volharding onder de grootste moeielijkheden, een vaste hoop, dat het ongeschreven recht het eenmaal zal winnen van de onbillijkste tractaten een volk het recht geven op de sympathie van alle goeden, dan zijn het de moderne Grieken. Om geestdrift in te boezemen voor een staat en een volk, welks tegenwoordige, gelukkige toestand, vergeleken met de namelooze ellende van vóór een halve eeuw, het gevolg schijnt van tooverij, is het waarlijk niet noodig de geschiedenis te gaan vervalschen. De kennisneming van een onopgesmukt verslag van Griekenland's maatschappelijke toestanden, als dat van den heer Marshall, consul te Patras, is daartoe voldoendeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 339]
| |
Gaarne, geloof ik, zal ieder het den schrijver gewonnen geven, als hij zegt, dat Nieuw-Griekenland een element van vooruitgang is in het Zuid- Oosten van ons werelddeel, en dat het, als hoofd van het panhellenisme, dat zeven millioen zielen telt,Ga naar voetnoot1) een zeer machtigen factor uitmaakt in den Europeeschen statenbond. Wat genoemd verslag vooral aantrekkelijk maakt, is de afwezigheid van iedere poging om de Grieken belangrijk te maken door aan hunne doorluchtige voorvaderen te herinneren. Ik weet niet, hoe de schrijver over het vraagstuk der afstamming denkt. Misschien heeft hij er niet eens een gevestigd denkbeeld van. Zooveel is echter zeker, dat hij getoond heeft, dat men een warm vriend der Nieuw-Grieken kan wezen, zonder er hunne voorouders, als met de haren, bij te slepen. Waartoe zou dit ook dienen? Het gewicht van eigen verdiensten kan niet toenemen, al werpt men ook die van lang gestorven familieleden er bij op de weegschaal. Onze deugd behoudt haar glans, zelfs al stammen wij af van barbaren. Men heeft gezegd, dat de Nieuw-Grieken, om vrienden voor hunne zaak te winnen, moeielijk konden nalaten met vreemde veeren te pronkenGa naar voetnoot2) en dat de wetenschap er door gebaat is, daar zij er den aanstoot door ontving om den oorsprong der Nieuw-Grieken en van hunne taal na te gaan. Ik zie het klemmende van deze redeneering niet in. Door zich uit te geven voor wat zij inderdaad niet zijn, d.i. voor een antiek volk en voor Oud-Grieksch zoo niet sprekende, dan toch schrijvende Grieken, hebben onze Grieken het filhellenisme in de beste kringen veracht en bespottelijk gemaakt. Ook geloove men niet, dat de wetenschap er mede gediend wordt. De historiografie is er door verminkt en de nationale letterkunde bedorven. Voor de studie der van het Latijn afgeleide talen en der middeleeuwsche toestanden der Romaansche volken moge het romantisme gunstig gewerkt hebbenGa naar voetnoot3); op een dergelijke uitwendige aanleiding behoefde de studie van het moderne Hellenisme niet te wachten. Want dat Hellenisme is op zich zelf merkwaardig genoeeg om naar zijn geschiedenis te doen vor- | |
[pagina 340]
| |
schen. Waar andere drijfveeren werkten, geraakte men op zijwegen en werden de beste werkkrachten verlamd.
Wat er bij de Nieuw-Grieken, onder den indruk van het geloof aan het onveranderd voortleven van het Hellenisme, van de historiografie geworden is, kunnen wij bij Griekenland's besten en meest bezadigden geschiedschrijver, Paparrigopoulos waarnemen. Zonder zich een oogenblik met het aanduiden der kenmerken van de eenheid van het Hellenisme, gedurende een tijdperk van drieduizend jaar, bezig te houden, gaat hij van die eenheid, als van een volkomen bewezen feit uit. Eerst als hij daarvoor behoorlijke bewijzen had bijgebracht, zou het hem vrij gestaan hebben, wat hij in de voorrede van zijn hoofdwerkGa naar voetnoot1) gedaan heeft: de geschiedschrijvers van dogmatisme te beschuldigen, omdat zij de geschiedenis der Grieksche beschaving doen eindigen bij de Macedonische of de Romeinsche overheersching en haar niet tot op heden voortgezet hebben. Het is veeleer Paparrigopoulos zelf, dien men hier van dogmatisme zou mogen beschuldigen. Wat Grote, Curtius en anderen bewogen heeft het veld hunner onderzoekingen zoo nauw af te bakenen, was de vrucht derzelfde methode, die ook op het gebied der Grieksche filologie en archeologie tot zulke goede uitkomsten gevoerd heeft: het afzonderen en uitlichten van dat gedeelte van de geschiedenis der Helleensche ontwikkeling, hetwelk het eigendom is van het vrije Griekenland. Eerst daardoor is men er toe gekomen om het wezen van het antieke Hellenisme te leeren begrijpen en waardeeren. Bijna alles, wat aan de Macedonische verovering voorafgaat, draagt een eigenaardigen stempel van oorspronkelijkheid en idealiteit, dien allen, welke er ooit kennis mede gemaakt hebben, terstond zullen erkennen. Ongetwijfeld heeft Alexander het Hellenisme niet doen verdwijnen, evenmin als de Romeinen dit later gedaan hebben. Integendeel rust voor een niet gering deel hun roem hierop, dat zij alles aanwendden om het in stand te houdenGa naar voetnoot2). Niettemin waren zijne dagen geteld. Al kan men | |
[pagina 341]
| |
zijne sporen tot diep in de zesde eeuw volgen, toch neemt het zichtbaar af; wordt zijn polsslag flauwer en flauwer om eindelijk geheel stil te staan. De eigenlijke bloeitijd van het onvervalschte Hellenisme is ongelooflijk kort. Waar hij in vollen luister prijkt, het kortst. Reeds spoedig na de vreeselijke ramp op Sicilië meenen sommigen in Athene teekenen van verval te bespeuren. Slechts daar, waar de stadsstaat niet heeft kunnen gedijen, de patriarchale aristokratie het langst in leven bleef, b.v. in Lakonië, volhardde men ook het langst bij de oude overleveringen. Nog in de elfde eeuw was in die streek het oude heidendom niet geheel uitgeroeid. Maar overal elders, waar slechts de aartsvaderlijke zeden door een nieuwe orde der dingen, door nieuwe staatkundige verbanden, waarvan de stad de hartader was, werden vervangen, nemen wij ontwikkeling waar en verandering. Die veranderingen in zeden, gewoonten en denkwijze zijn evenwel niet als vooruitgang te beschouwen, als wij het leven der Hellenen, gedurende hunne staatkundige onafhankelijkheid, tot maatstaf nemen. Van vooruitgang zal hier slechts hij kunnen spreken, die een volk gelukkiger acht, naarmate het datgene, wat wij tegenwoordig algemeene beschaving noemen, meer nabij gekomen is. Doch die beschaving kon slechts opkomen op voorwaarde, dat het oude heidendom door het Christendom vernietigd, de brandende eerzucht, die vroeger het hart der Hellenen verteerde, doelloos werd; de kunst ophield een eeredienst te zijn; de innigheid van het huiselijk leven het leven op de markt en in de gymnasia deed vergeten; de belangstelling in theologische twisten den rusteloozen drang naar weten op andere doeleinden richtte. Te veel heeft men tot hiertoe de aanleiding tot al die wonderbare gedaanteverwisselingen alleen in uitwendige gebeurtenissen: het juk van Macedonië en Rome, het Christendom, gezocht. Uit den zedelijken, godsdienstigen, maatschappelijken toestand van Griekenland zelf kan die verbazende omkeer grootendeels verklaard worden. Men vergelijke slechts Eschylus en Sofokles met Euripides, sommige dialogen van Plato onderling, om tot de overtuiging te geraken, dat lang te toeven bij het oude, voor de Grieken onmogelijk was. Hadden zij een minder buigzamen geest bezeten, ja, dan ware het denkbaar, dat zij niet zoo ras door den wind van allerlei leering bewogen waren. Maar dit is het eigenaardige van alle hoogbegaafde naturen, dat de invloed van het bloed weinig vat op | |
[pagina 342]
| |
hen heeft. Onbeweeglijkheid is het treurig erfdeel van karig bevoorrechte rassen en individuën. Alleen de soorten, die zich naar veranderde levensomstandigheden weten te schikken, redden hun leven. Niet zelden echter eischt de verandering van levenswijze het ontstaan van nieuwe en het afsterven van oude organen, zoodat eindelijk de oude soort ternauwernood herkenbaar is en men beter doet van een nieuwe te spreken. Iets dergelijks heeft met de bewoners van het oude Hellas plaats gehad. Niet eensklaps, maar in den loop van verscheidene eeuwen, werd alles gewijzigd en vervormd. Voor den onoplettenden beschouwer is de gedaanteverwisseling nauwelijks waarneembaar. In het staatkundig leven blijven vele oude instellingen en namen; maar de wezenlijke omkeer der dingen is niet minder groot dan toen men, met behoud der oude, aan het patriarchale tijdvak herinnerende, benamingen, een nieuw leven binnen de stadsmuren begon. Het wezenlijk nieuwe komt niet met uiterlijk vertoon, doch doet niettemin zijn invloed gelden en werkt vernielend op hetgeen de oudheid heeft nagelaten. In afgelegen schuilhoeken van ontoegankelijke dalen vindt de hedendaagsche geschiedschrijver en oudheidkenner nog hier en daar kommerlijke overblijfsels van een atavistisch Hellenisme. In de steden, de brandpunten van leven en beweging, werd het, reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling, door den stroom des tijds medegesleept. Natuurlijk is het ondoenlijk een bepaald tijdstip aan te geven voor den ondergang van het antiek Hellenisme. Geen geweldige omwenteling heeft een einde gemaakt aan zijn bestaan. Het is zijn natuurlijken dood gestorven. Het tegenwoordig zoogenoemd Hellenisme staat van het antieke even ver af, als de beschaving van welken modernen staat ook. De oude Helleensche beschaving is evengoed en in denzelfden zin het eigendom van al de volken van Westelijk Europa als van de moderne Grieken. Al zijn de laatsten zeer waarschijnlijk door banden van bloed en gewis door die der taal aan de Hellenen der oudheid gebonden, zoo maken zij niettemin een nieuw volk uit. Dergelijke overwegingen omtrent het historisch verloop van het Hellenisme kwamen bij Paparrigopoulos niet op, toen hij het ondernam de ‘miskende eenheid der Grieksche beschaving’ te doen uitkomen. Het spreekt wel van zelf, dat om die reden de moderne Grieken met hunne moderne taal en zeden, mis- | |
[pagina 343]
| |
kend worden. Wel spreekt hij van verschillende veranderingen, die het Hellenisme, om te blijven voortbestaan, zich moest laten welgevallen, maar die veranderingen worden nergens scherp omschreven. Evenals voor de meeste Nieuw-Grieken, schijnt ook voor hem de taal het krachtigste bewijsmiddel der betwiste eenheidGa naar voetnoot1). Maar over den samenhang van het Oud- met het Nieuw Grieksch worden wij in het duister gelaten. Zoo schijnt alles bij het oude te blijven. Wie komt ons van die aan athanasie lijdende Grieken verlossen? zucht men onwillekeurig bij de lezing van Paparrigopoulos', in velerlei opzichten toch zoo voortreffelijk boek. Waar is de bakermat der helden, die in het begin dezer eeuw door hunne volharding en doodsverachting geheel Europa verbaasd deden staan? Waar is de letterkunde van het volk, dat toch een eigen taal bezit en dat, wat aanleg betreft, niet achterstaat bij de overige volken van ons werelddeel? Bezwaarlijk valt het, als men zich bij het doen van zulke vragen steeds naar de klassieke oudheid verwezen ziet, altijd zijne gelijkmoedigheid te bewaren. Wat nut kan het hebben van den krachtvollen jongeling te beweren, dat hij wel beschouwd zijn eigen overgrootvader is. Dikwijls heb ik mij afgevraagd, of de Nieuw-Grieken, bij al dat roemen op hun geslachtslijst, wel volkomen oprecht zijn; of zij niet zich naar een nationaal vooroordeel schikkend en tot op zekere hoogte de slachtoffers er van, aarzelen ronduit voor de waarheid uit te komen? Wat Paparrigopoulos betreft, komt het mij voor, dat hij zich meer op zijn gemak schijnt te gevoelen, zoodra hij de klassieke oudheid achter den rug heeft. Zooveel is in ieder geval zeker, dat zijn werk in belangrijkheid wint, naarmate hij de Byzantijnsche tijden nadert. Leest men met oplettendheid, dan wordt het duidelijk, dat niet Sparta en Athene, maar het op sommige tijdstippen zoo machtig Romeïsche rijk het voorwerp is van zijne liefde en bewondering. Niet in het Parthenon, maar in Aja Sofia toeft hij het liefst. Perikles, op het toppunt van zijn roem, en Athene's hegemonie, wat zijn ze, vergeleken met wat Dandolo genoemd heeft het ‘imperium universale,’ dat glansrijke middeleeuwsche keizerrijk, welks βασιλεὺς αυτοϰϱάτωϱ gezeten in zijne chrysotrikline, bekleed met zijn purperen sagion | |
[pagina 344]
| |
en zijn sarikionGa naar voetnoot1) op het hoofd, den gezanten der onderworpen volken gehoor verleendeGa naar voetnoot2). Als door instinct gevoelt zich de moderne Griek tot zijne middeleeuwsche voorouders getrokken. Op merkwaardige wijze wordt zijn blik scherper en zijn oordeel juister, zoodra hij zich geroepen ziet om het middeleeuwsch Hellenisme tegen onrechtvaardige beschuldigingen van westersche, lasterende geschiedschrijvers te verdedigen. Om zich te overtuigen, hoe scheef en veelal hoogst partijdig men Byzantium en zijne heerschers beoordeeld heeft, leze men Paparrigopoulos' scherpzinnige opmerkingen over het eigenaardige der Romeïsche beschaving, zijne karakteristiek der beeldstormende keizers, van de scheuring tusschen de Oostersche en Westersche kerk en vooral zijne bijtende toelichting van de motieven tot de kruistochten. Wie den schrijver tot aan het eind volgt, zal het moeielijk kunnen weerspreken, dat de verovering van Konstantinopel door de Turken had moeten en kunnen verhinderd worden; dat niet door innerlijke zwakte alleen het laatste bolwerk tegen den Islam gevallen is, maar evenzeer door eene te laat betreurde en duur betaalde onverschilligheid der westersche christenheid. Had Paparrigopoulos kunnen besluiten de geheele oudheid weg te laten, of haar op zijn hoogst tot toelichting van sommige, door den tijd gespaarde verschijnselen te gebruiken, dan zou zijne geschiedenis der Grieksche beschaving gehad hebben, wat zij nu mist: eenheid. De twee eerste hoofdstukken van zijn werk hangen nu met de vijf laatste - als men dat gedeelte van het tweede hoofdstuk, waarin over het Christendom gehandeld wordt, uitzondert - als los zand samen. Eerst dan zou er van eenheid sprake kunnen wezen, als het latere Hellenisme van een even overwegend belang voor Europa geweest ware als het vroegere. Doch na Alexander wordt het eerste, hoe langer zoo meer, eene private aangelegenheid. De overweging, dat eerst in het Alexandrijnsche tijdvak het Helleniseeren op groote schaal begon en de Grieken een groot aandeel hebben gehad in de verbreiding van den nieuwen wereldgodsdienst, is met die uitspraak niet in strijd. Want de kiem van het | |
[pagina 345]
| |
universalisme, die in het Griekendom in de diaspora en in het Christendom tot ontwikkeling en bloei kwam, was reeds in de oudheid aanwezig. Bovendien is het Christendom waarlijk niet het werk der Grieken alleen. Behalve het hoofdaandeel, dat Israël daaraan gehad heeft, mag men de medewerking van Rome niet over het hoofd zien. De belangstelling in de Grieksche letterkunde, welke zich om het Nieuwe Testament groepeert, is gebleken een slechte weg te wezen voor de waardeering van het antiek Hellenisme. In eene geschiedenis der Grieksche letterkunde mag men zeker de groote kerkvaders niet met zwijgende minachting voorbijgaan. Maar zij mogen daarin slechts in zooverre besproken worden, als zij nog als vertegenwoordigers kunnen gelden van den wegstervenden antieken geest en zij pogen de schatten der oudheid vruchtbaar te maken voor hunne nieuwe wereldbeschouwing. De taal van een Gregorios van Nazianze en Chrysostomos trekt alleen de aandacht der filologen door den vorm. Die vorm wijst, evenals alle letterkundige overblijfsels uit dat tijdvak, op verval. Wel kan men de geheele kerkelijke en wereldlijke Grieksche literatuur der latere tijden uit een ander oogpunt beschouwen en in de ontaardingen der oude vormen niet langer kenteekenen zien van ondergang, maar van een nieuwe taal, die zich begint te vormen. Doch zulk een studie heeft natuurlijk een geheel ander uitgangspunt en doel. Zij kan slechts, met hoop op goed gevolg, ondernomen worden door hen, die overtuigd zijn, dat het oude Hellenisme, ook wat de taal betreft, reeds zeer vroeg begon te sterven en dat de z.g. ϰοινὴ een overgangsvorm is tot het Nieuw-Grieksch. Het Hellenisme, dat, na lange voorbereiding, zijne intrede in de wereld doet met de stichting van het Oostersch-Romeinsche keizerrijk, is alleen van belang voor de Romeërs, zooals de middeleeuwsche Grieken zich zelven noemden. Is dat rijk, vooral van de negende tot de elfde eeuw, voor Europa een bolwerk geweest tegen de overheersching van vreemde rassen, men kan er toch, met eenigen schijn van recht, niet van beweren, dat er eene beschavende kracht voor Westelijk Europa van uitgegaan is. En dat is het juist, wat door Paparrigopoulos niet in het oog gehouden is. Onze middeleeuwsche en moderne beschaving is volstrekt geen spiegelbeeld van die der Romeërs. Zoo er zich in de eerste al eenige Hellenistische bestanddeelen | |
[pagina 346]
| |
bevinden, dan hebben wij die ontvangen door tusschenkomst van Rome. Maar evenmin is het Romeïsme eene afspiegeling van onze beschaving. Het is volkomen onafhankelijk van westersche invloeden. Hoe dieper wij in de middeleeuwen komen, des te grooter wordt de wederzijdsche onafhankelijkheid. Door het losmaken der politieke banden, en later door het kerkelijk schisma, verdwijnen alle aanrakingspunten. Daarom moest men liever niet van een middeleeuwsch Hellenisme spreken Dit kan alleen een gezonden zin hebben, als men onder de middeleeuwen een bepaald tijdvak, niet als men er de, gedurende dat tijdvak, in het grootste deel van Europa heerschende levens- en wereldbeschouwing onder verstaat. Voor de Romeërs hebben de middeleeuwen, in de laatste beteekenis, nooit bestaan. Dat is de oorzaak, waarom zij ook geen renaissance gekend hebben. De historiografie van het Romeïsme eischt dan ook eene andere methode dan de geschiedenis van de beschaving der volken, wier ontwikkeling uit Rome den eersten stoot ontving. Bij de Romeërs zijn alle levensuitingen gericht op levensbehoud; bij de overige Europeesche volken op ontvouwing der levenskracht. De horizon van den historicus van het Romeïsme wordt steeds enger; die van den geschiedschrijver van het middeleeuwsche en moderne Europa wijder. Men wachte zich daarom voor het trekken van parallellen, zooals Paparrigopoulos ze getrokken heeft. Geloofde men Paparrigopoulos op zijn woord, dan zou men het er voor moeten houden, dat de Byzantijnen eene groote godsdienstige hervorming en een renaissance gehad hebben, die merkwaardig op de onze gelijken en die, daar zij aan de onze in tijd voorafgaan, de meerderheid van het Romeïsme, doen uitkomen. Ware dit zoo, het zou wel toevallig wezen, dat volken, zoo hemelsbreed van elkander verschillend en zonder noemenswaardig geestelijk verkeer, zulke opmerkelijke punten van overeenkomst vertoonden. Maar Paparrigopoulos' beweren mist allen grond. De beroerten, door de beeldstormende keizers in het leven geroepen, gelijken, noch wat oorzaak, noch wat uitkomst aangaat, op onze godsdienstige hervormingen in de vijftiende eeuw. Alleen in Engeland zou men op eenige gelijkenis kunnen wijzen, in zooverre daar de hervorming, in den aanvang althans, van de vorsten is uitgegaan. Voor de parallel met de renaissance moeten dienen de ten onrechte aan Lukia- | |
[pagina 347]
| |
nos toegeschreven dialoog Filopatris, door Haase voor het werk van een schrijver, die ten tijde van Nikephoros Fokas leefde, verklaardGa naar voetnoot1). Verder een klein versje, opgenomen in Boissonade's uitgave van Eunapius. Kan het magerder? Als de roem onzer humanisten eens alleen moest steunen op navolgingen van dien aard en de bekwaamheid om zich van een doode taal te bedienen! Men vernedert het Romeïsme, door er, zoo goed en kwaad als het gaan wil, een evenknie onzer beschaving in te willen zien. Al die parallellen toch zijn uitermate geschikt om de minderheid van het latere Hellenisme in het licht te stellen en zijn wezenlijke grootheid te verdonkeren. Wij denken aan de indrukwekkende, westersche, middeleeuwsche bouwkunst en aan de wijsbegeerte van het Roomsch-Katholicisme. Hoe gering een mate van oorspronkelijkheid verraadt in die beide opzichten het Romeïsme! In de wijsbegeerte, niets dan eindelooze twisten over den voorrang van Plato of Aristoteles en commentaren nog veel vervelender dan die van Proklos. In de bouwkunst, geen stijl van nieuwe scheppende kracht getuigend. In de beeldhouwkunst en schilderkunst wel groote vaardigheid en half uitgewischte herinneringen aan antieke voortreffelijke modellen, maar zonder bezieling. Zóó was het althans in de door Paparrigopoulos geprezen middeleeuwen. Toen kregen allengs de geschilderde heiligen dat teringachtig en afstootend uiterlijk, waardoor de meeste Grieksche kerken ontsierd worden. Wat er in de z.g. Byzantijnsche kunst aantrekkelijks is, dagteekent grootendeels uit een tijd, toen het Romeïsme nog in de windsels lag.
Hoe menige ongegronde aanspraak op onderscheiding men voor de middeleeuwsche Grieken ook getracht heeft te doen gelden, zoo is er toch eene wier goed recht onbetwistbaar schijnt. Ik bedoel de verdiensten, verworven door het aandeel, dat de Grieken in onze renaissance gehad hebbenGa naar voetnoot2). Die verdiensten zijn te algemeen bekend om opzettelijke aanwijzing te behoeven. Wij behoeven daartoe slechts te herinneren aan Manuel Chrysolaras, Gergios van Trapezunte, Pletho, Bessarion, Theodoros Gaza, Johannes Argyropoulos, Demitrios Chalkondylas en meer anderen. Zonder de hulp dier mannen zouden wij | |
[pagina 348]
| |
niet licht Oud-Grieksch hebben leeren lezen; zouden vele kostbare handschriften niet tot ons gekomen zijn, en die wij reeds bezaten met de meeste moeite hebben ontcijferd moeten worden. Zal men daarom zeggen, dat daardoor toen voor Europa een nieuw licht is opgegaan? De geschiedenis van de beoefening van het Grieksch dwingt ons die vraag bepaald ontkennend te beantwoorden. De toenmaals door de Grieken in het leven geroepen beweging is om de twee volgende oorzaken onvruchtbaar gebleven. Vooreerst konden de Grieken ons niet geven, wat zij zelven niet hadden. Voor de ware grootheid der oud-Grieksche literatuur hadden zij geen geopend oog. Zij konden ons wel handschriften bezorgen en die leeren lezen, maar der woorden diepe zin was voor hen als een gesloten boek. Wie met de letterkunde der Byzantijnen eenigszins vertrouwd is, zal die uitspraak niet te hard vinden. Ten tweede waren de humanisten te zeer overtuigd van den voorrang der Romeinsche letterkunde en was hun afkeer van het Romeïsme te groot om zich als discipelen aan de voeten der Byzantijnen neer te zetten. Het humanisme bleef derhalve, zoo na als voor de zwerftochten der Grieksche geleerden, op zuiver Romeinschen grondslag gevestigd. Reeds met den dood van Leo X begint het verval der Grieksche studiën. Hadden Noordsche humanisten, als Agricola, Reuchlin en Erasmus er zich niet over ontfermd, er zou misschien geen spoor van zijn overgebleven.Ga naar voetnoot1) Het Hellenisme, in welks bezit wij ons pas een halve eeuw, als in eene openbaring, verheugen, is geen geschenk der middeleeuwsche of der Nieuw-Grieken; het is eene ontdekking van Nederlanders, Duitschers, Franschen en Engelschen. Zijn er onder de moderne Grieken, die zich in den laatsten tijd verdienstelijk gemaakt hebben op het gebied der oud-Grieksche literatuur en kunst, zoo hebben zij dit niet hieraan te danken, dat zij Grieken, maar, dat zij goede leerlingen der westerlingen zijn. Onder de Nieuw-Grieken is er niemand van eenige beteekenis, die dit ontkent, of er zich voor schaamt. Wie zich tot taak stelt de geschiedenis van het Romeïsme te schrijven, wachte zich er voor aan de belangrijkheid van zijn onderwerp door ongepast parallellisme afbreuk toe te brengen. | |
[pagina 349]
| |
Alleen hen die het als een volkomen zelfstandige macht aanschouwen, vertoont het zich in zijn ware grootheid. Ieder kunstmiddel om de belangstelling van den lezer te boeien is geheel overbodig. Er huist in dat middeleeuwsche Hellenisme, ten spijt van al zijne zwakheden, die men maar al te dikwijls en al te breed heeft uitgemeten, eene onverwoestbare levensvatbaarheid, die den geschiedschrijver als van zelf noopt een onderzoek naar hare oorzaken in te stellen. Met groote scherpzinnigheid heeft Hertzberg sommige dier oorzaken ontvouwd. Als een der gewichtigste wijst hij op het ‘intelligent absolutisme’, dat door Augusta Pulcheria in een vast systeem gebracht werd en op het voortreffelijke kader van bureaukratische ambtenaren, die de inwendige politiek in de hand had. Verder op de invloedrijke geestelijkheid, tegen welke de heerschzucht van ondernemende vorsten op den duur niet bestand was. Ten laatste op het ongeëvenaard meesterschap der Byzantijnen in diplomatische kunstgrepen en op hun financiëel beleidGa naar voetnoot1). Van al de door Hertzberg genoemde oorzaken komt het mij voor, dat die, welke op den klerus betrekking heeft, minder juist dan de overige in het licht gesteld is. Paparrigopoulos heeft dit beter begrepen. Volgens dezen is de Grieksche kerk een bij uitstek behoudend element; de voorvechtster der legitimiteit in de erfopvolging der keizers, zelfs waar deze met hun belang in strijd was; een onmisbaar rad in de uiterst ingewikkelde staatsmachine, de erfgename van de politieke voortreffelijkheid der Byzantijnsche ambtenaren, waardoor het haar gelukt is, ten tijde der Turksche onderdrukking, de zoo zwaar bedreigde nationaliteit van gewissen ondergang te reddenGa naar voetnoot2). Dezelfde rol werd door de kerk gedurende de beroerten van het schisma gespeeld. Steeds was hare hand eene behoudende en reddende. Daardoor wordt ook haar groote invloed op het volk verklaard, een invloed die nog heden merkbaar is. Geen volk der Christenheid vertoont zoo weinig godsdienstige verdeeldheid als het Grieksche. Maar andere grieven kunnen tegen den Duitschen historicus te berde gebracht worden. Veel te weinig wordt door hem gelet op den voorrang der Byzantijnen in vergelijking met de andere Europeesche volken. Het is niet genoeg te zeggen, dat de | |
[pagina 350]
| |
Grieken, trots velerlei afzichtelijke zedelijke verdorvenheid, zich ook onderscheidden door edele trekken van ‘schoone humaniteit.’ Men kan dat schoone en goede alleen waardeeren, als men het vergelijkt met de achterlijkheid van het toenmalig westelijk Europa. Gedurende tal van eeuwen waren de Byzantijnen onze meerderen. Zij bleven dit tot in den aanvang der nieuwere geschiedenis. Eerst daar wordt het parellellisme onbruikbaar. Bij de Romaansche en Germaansche volken is geen continuïteit. Het door Rome nagelaten erfdeel werd met de vreemdsoortigste bestanddeelen vermengd. In het Oostersche rijk was dit in veel mindere mate het geval. Zijn kracht lag in zijn gedwongen isolement. Daardoor bleef het in veel inniger betrekking met de klassieke oudheid dan de noordelijke rijken. Instinctmatig gevoelde men de meerderheid van het Romeïsme en daarom haatte men het. Sinds is men niet moede geworden de Grieken met smaad te overladen en hunne zonden uit te bazuinen. Het kan niet genoeg gezegd worden, welk een rampspoed die haat gebaard heeft. Onze renaissance is er, tot bittere teleurstelling der Grieken, eenzijdig door gebleven. Een met ons verwant ras is er nagenoeg door uitgeroeid en heeft de bloeiende oorden, die het bewoonde, moeten prijs geven aan een aan alle ware beschaving vijandig volk. Het is dus waarlijk niet zonder reden, dat wij een Paparrigopoulos wegens zijne gematigdheid prijzen. Wat wij in hem missen: de geschiedenis der wording van het moderne Hellenisme uit de puinhoopen van het Romeïsme, kan slechts een Nieuw-Griek, wiens hart warm klopt voor zijn volk, ons geven. Sinds vele jaren worden met volhardenden ijver de bouwstoffen voor zulk eene geschiedenis vergaderd. Maar de Fransche en Duitsche uitgaven der historische bescheiden zijn, evenals die van Sathas, verre van compleet. Het meeste, wat op de tijden na de inneming van Konstantinopel betrekking heeft, rust nog in het stof der bibliotheken. De belangstelling der Nieuw-Grieken in de lotgevallen van hun volk is evenwel te levendig om die kostbare documenten begraven te laten.
Erger dan de geschiedenis wordt, om den wille eener gewaande voortreffelijkheid, door de Nieuw-Grieken en hun vrienden de taal en letterkunde mishandeld. Voor ieder volk, het Grieksche alleen uitgezonderd, is de levende taal in haren be- | |
[pagina 351]
| |
schaafden toestand het richtsnoer, dat de geschrevene volgt. Maar wat te doen, als zulk eene beschaafde, levende taal ontbreekt, wanneer men niets hoort dan plaatselijke en gewestelijke uitdrukkingen, dan volksdialecten? In zulk een geval, zeggen de Grieken, dat zij zich bevinden. Om aan de daaruit ontstane moeielijkheden tegemoet te komen is men overeengekomen zich van eene schrijftaal te bedienen, waarin de aan het Oud- en Nieuw-Grieksch ontleende vormen op de grilligste wijze zijn dooreengemengd. Daar men alle moeite aanwendt, dit zonderling mengelmoes zooveel mogelijk op de antieke ϰοινή te doen gelijken, worden vreemdelingen, die wel Oud- maar geen Nieuw-Grieksch kennen, er niet zelden door misleid en geven zij voet aan het dwaalbegrip, dat de beide talen inderdaad slechts weinig van elkander verschillen. De Grieksche letterkundigen, aan wie wij op eene reis in Griekenland de eer hebben te worden voorgesteld, zullen in den regel de laatsten zijn om ons van zulk een dwaling te genezen, daar zij de vrees koesteren anders in onze schatting te zullen dalen. Alleen van de Grieken, die nooit schrijven of lezen geleerd hebben, kunnen wij de volkstaal, de ϰαϑομιλοῦμενη leeren. Op de volksschool wacht men er zich zorgvuldig voor, Nieuw-Grieksch te onderwijzen. Daar leert het kind verbuigingen en vervoegingen, die het van zijne huisgenooten en speelmakkers nooit te hooren krijgt. Dit gaat zoover, dat het voor een in den vreemde opgevoeden Nieuw-Griek bepaald onmogelijk is zijne moedertaal grondig te leerenGa naar voetnoot1). Dat er onder zulke omstandigheden geen eigenlijke nationale letterkunde kan opkomen, valt bij eenig nadenken terstond in het oog. Den in het buitenland opgevoeden en levenden Grieken valt het gemakkelijk hunnen landgenooten deswege de les te lezen, hun voor te houden, dat zij slechts het voorbeeld van de grondleggers der Romaansche talen te volgen hebben, dat verscheidenheid der dialecten geen onoverkomelijke hinderpaal behoeft te zijn om te schrijven, zooals men spreekt. Psichari zou hierin gelijk hebben, ware de kwestie zoo eenvoudig, als hij zich die | |
[pagina 352]
| |
schijnt voor te stellen. Volgens dien geleerde zijn Koraïs, Dukas en Kodrikas, die hij ten spijt hunner verschilpunten in éénen adem noemt, de scheppers van den style macaroniqueGa naar voetnoot1), die nooit zou opgekomen zijn, zoo niet de revolutie van 1821 de Grieken bewogen had voor antieke Grieken te willen doorgaan. De middeleeuwsche teksten zouden ons daarentegen een vrij getrouw beeld der spreektaal geven. Van de werken, die van de twaalfde tot de zeventiende eeuw werden te boek gesteld, zou met eenige wijzigingen hetzelfde gelden. Hiertegen is Psichari's geduchte, van top tot teen gewapende tegenstander, Hatzidakis met tal van argumenten opgekomenGa naar voetnoot2). Volgens dien schrijver dagteekent, wat Psichari den style macaronique noemt, reeds uit de middeleeuwen en is het verbreken van de boeien der oude spraakkunst van af de elfde eeuw deels een gevolg van onwetendheid, deels van gemakzucht. Voor de kennis der gesproken taal zouden de geschriften van dien tijd niet de minste waarde hebben. Onder de gronden, die hunne auteurs zouden bewogen hebben, zoovele oude vormen te gebruiken, noemt Hatzidakis het betrekkelijk gering onderscheid tusschen de nieuwe en oude vormen en de afwezigheid van goede schrijvers, op wier gezag de volkstaal ingang zou hebben kunnen vinden. Het zuiver wetenschappelijke van Hatzidakis' betoog, waarover alleen een man van het vak kan oordeelen, daargelaten, zal men toestemmen, dat er beter dan door Psichari's historische ophelderingen, de wording van het tegenwoordige potjes Grieksch door verklaard wordt. Want, al zet men nog zooveel op rekening der ijdelheid en der zucht om zich in het oog der buitenwereld belangwekkend te maken, zoo is het toch bezwaarlijk aan te nemen, dat Koraïs en diens geestverwanten het gezond verstand der Nieuw-Grieken zoo eensklaps zouden hebben kunnen verdwazen. Terecht heeft Rangabé aangemerktGa naar voetnoot3), dat het niet aangaat alleen aan Koraïs het vaderschap van den ‘Nieuw-Helleenschen stijl’ toe te schrijven. Wel mag men zeggen, dat hij door het gezag van zijnen naam eene reeds eeuwen bestaande, noodlottige richting bestendigd en den grondslag heeft helpen leggen voor het systeem der | |
[pagina 353]
| |
λογιοι, puristen die het modern gesproken Grieksch als een vrucht der barbaarschheid verachten. Billijker is het, in de hedendaagsche Grieksche schrijftaal, de treurige nalatenschap van het verbasterd Romeïsme, zulk eene vrucht te zien. Maar zij is er nu eenmaal en het is den Grieken ondoenlijk geen rekening met haar te willen houden. Daaraan heeft Psichari niet genoeg gedacht. Hatzidakis is ongetwijfeld even sterk van de waardeloosheid van het potjes Grieksch overtuigd, als zijn te Parijs levende landgenoot. Maar Hatzidakis leeft als een Griek onder de Grieken en kan daarom niet tegen den stroom oproeien. Hatzidakis doet, wat niet weinig geleerde Grieken doen. Hij maakt eene scherpe scheiding tusschen de theorie en de praktijk en beroept zich voor de laatste - d.i. voor het gebruik van het potjes Grieksch - op de gewoonte, zonder evenwel aan dat gebruik, als man der wetenschap, het zegel zijner goedkeuring te hechten. In de theorie gaat hij daarentegen even ver, zoo niet verder dan Psichari. Ieder weet het best wat hem lijkt. ῾Εϰαστος δὲ ϰϱίνει ϰαλώς ἅ γινωσϰει, ϰαὶ τούτων ὲστὶν ἀγαϑὸς ϰϱιτής. Met deze woorden van Aristoteles wordt den ‘maitre de conférences à l'école des hautes-études’ het stilzwijgen opgelegd. Maar de laatste wordt niet moede steeds op hetzelfde aanbeeld te slaan en houdt, omdat hij zijne landgenooten liefheeft, zich verplicht in eene taal, die ieder beschaafd mensch lezen kan, hunne dwaasheid wereldkundig te maken en aan te dringen op bekeering. Vandaar de verbittering en scherpe woorden. Wij, op wier oordeel noch eeuwenoude traditie, noch nationale ijdelheid hier eenigen invloed kunnen uitoefenen, zullen er natuurlijk zeer licht toe komen de partij van critici als Psichari te kiezen. Van welken kant wij de zaak ook bekijken, wij zullen steeds eindigen hem gewonnen spel te geven. Het officiëele Nieuw-Grieksch is volstrekt geen taal. Wie hieraan nog mocht twijfelen, leze het geestige boek van Psichari, en wete tegelijk, dat diens meeningen gedeeld worden door de meeste Grieksche auteurs, die zich, ten spijt van hun beter inzicht, genoodzaakt zien offers te brengen aan Moria. Ons verplaatsende op het standpunt der in Griekenland levende en werkende Grieken kunnen wij zeer goed begrijpen, waarom zij vooralsnog op ietwat hoogen toon alle voorstellen tot diepgaande hervormingen afwijzen. Maar het Hellenisme bezit eene te plooibare natuur om hardnekkig bij | |
[pagina 354]
| |
het kwade te blijven volharden. Als men reeds in de poëzie bij voorkeur een Grieksch schrijft, dat vele Grieken kunnen lezen, waarom zou dan het proza het goede voorbeeld niet volgen? Al de argumenten, aangevoerd om te bewijzen, dat ten minste voor wetenschappelijke werken het potjes Grieksch onontbeerlijk is, zijn niets dan uitvluchten. Het modern Hellenisme kan in de literatuur zijne vleugels niet ontplooien, voordat het, op het voetspoor van het antieke Hellenisme, put uit den levenden taalschat. Erger beschaming dan zuivere wetenschappelijke kritiek brengt den Grieken het geschrijf van menschen, die wel Oud- en Nieuw-Grieksch kennen, maar van de wijze waarop het laatste zich, langs historischen weg, uit het eerste ontwikkeld heeft, niet het flauwste begrip hebben. Allen zonder onderscheid hebben dit met elkander gemeen, dat, waar zij, wat vertrouwdheid met de eerste regels van comparatieve filologie betreft, te kort schieten, zij die leemten zoeken aan te vullen door zelotisme. Hun allen is het potjes Grieksch een heilige taal. Zoo zij ergens van overtuigd zijn, dan is het van de op luttel uitzonderingen na volkomen eenzelvigheid dier taal met het Oud-Grieksch. Wie begeert aan de coryfeeën dier richting in en buiten Griekenland te worden voorgesteld, leze het onlangs door den Darmstadtschen hoogleeraar, August Boltz, uitgegeven boek: ‘Hellenisch, die allgemeine Gelehrtensprache der Zukunft.’ Als men weet, dat de schrijver onder dat Helleensch de conventioneele schrijftaal der Nieuw-Grieken verstaat, kan men zich reeds eenig denkbeeld vormen van de strekking van genoemd boek. Wie zich verwonderen mocht over den apodiktischen toon dier menschen, gelieve te bedenken, dat zij niet slechts gesteund worden door de Grieksche puristen, maar ook door het gemis van algemeene vertrouwbare resultaten van filologen, die zich met de geschiedenis van het Nieuw-Grieksch onledig houden. Aan dien tak van wetenschap ontbreken nog, wat ook Psichari zegge, vaste punten van uitgangGa naar voetnoot1) en aankomst, in wier bezit zich de beoefenaar der Romaansche talen verheugt. Dit neemt ondertusschen niet weg, dat voor beide taalfamilies de methode dezelfde is. | |
[pagina 355]
| |
Wat het modern Hellenisme wellicht nog eenmaal aan de wereld zal geven, niemand kan het zeggen. Voorspellingen van dien aard hebben bovendien niet de minste waarde. Tegenwoordig is het, zooals wij reeds, in overeenstemming met den heer Marshall, zeiden, een element van vooruitgang in het Zuid-Oosten van Europa. De literaire bedrijvigheid der Grieken, gepaard met hunne leerzaamheid en volgzaamheid, geeft ten spijt hunner conventioneele schrijftaal, hoop op goede gevolgen. Van het middeleeuwsche Hellenisme kan men slechts constateeren, dat het heeft uitgemunt juist in datgene, waarin de antieke Grieken zoo achterlijk waren, het bewaren der polietieke eenheid. Als erfgenamen van de ware staatmanswijsheid van Rome hebben zij hunnen leermeesters geen schande aangedaan. Maar die bekwaamheid werd gekocht voor den prijs van de eigenschappen, die het oude Hellenisme kenmerken en het alleen voor ons dierbaar maken. Als bezitter eener eigenaardige beschaving, als bakermat van de Nieuw-Grieksche cultuur vereischt het Romeïsme nog veelszijds toelichting. Wat het antieke Hellenisme aangaat, kunnen wij de hulp der Hellenen en Filhellenen ontberen. Daarvoor bezitten wij in ons vaderland eene eerbiedwaardige rij van docenten en hoogleeraren.
H. Was. |
|