| |
| |
| |
Essays over de achttiende eeuw.
De Nightthoughts.
The conscious Moon, through ev'ry distant age
Has held a lamp to Wisdom, and let fall
On contemplation's Eye her purging ray.
Young, The Nightthoughts V.
Laat uwe verbeelding u verplaatsen in 1765 naar Welwyn in Hartford-shire. Hier is een doode. De geestelijke van Welwyn is heengegaan. Hij zal de buurtvrouwen niet meer groeten met beminnelijken hoofdknik; hij heeft zijn statige wandeling gestaakt: ook is zijn mond gesloten en zijn ernstige vermaning verstomd. Stilte omgeeft de pastorie. Laat ons zachtkens binnentreden. Hier schreef hij zijn Resignation, aan deze tafel, vier jaren geleden; de dood heeft hem niet overvallen; met verademing heeft hij den wandelstaf daar in den hoek rust gegeven. Zie, bij het licht van dien menschenschedel, symbolische lamp, geschenk van een zijner vrienden, arbeidde hij als de maan hem buiten niet vergezellen kon. Peinzend dwaalt gij den tuin in, om rust te nemen in gindsch priëel, in de schaduw der cypressen..... Gij bedriegt u; naderend, vertoont zich die bank, die aardsche rustplaats, als gezichtsbedrog, en een profetie wordt zichtbaar:
Invisibilia non decipiunt
leest gij, alsof de dominee nog van de overzijde tot u sprak: ‘de onzichtbare dingen bedriegen niet.’ Wie was deze zonderling, vraagt gij? Het is Young. Niet van Frankrijk, maar van Engeland ging de herleving van het gemoedsleven uit, die den
| |
| |
grondslag vormt van de tweede helft der 18de eeuw, tijdperk van Revolutie op elk gebied, openbaring van eene inwendige omkeering. Niet Rousseau of iemand anders, maar deze Young vraagt het eerst onze aandacht wanneer wij hare psychologische geschiedenis bestudeeren. Een nauwkeurige studie van den Hof kapelaan van George II, later predikant te Welwyn, zou hier niet misplaatst zijn, moesten wij ons niet beperken. Onder zijne geschriften kiezen wij daarom datgene uit, wat den meesten invloed op Europa geoefend heeft: The complaint or Nightthoughts, 1742-1745.
Een welsprekende rij van mémoires en correspondenties verklapt ons den socialen en politieken toestand van den tijd, waarin Young, geboren 1689, kind en jongeling was en man werd. Het absolutistisch principe had gezegevierd, maar in zijn zegepraal tevens de noodwendige tegenwerking in beweging gebracht. Staatkundig had Engeland echter vasten voet op den weg der ontwikkeling gezet; van Engeland gaan de bewegende machten uit die de Europeesche wereld in- en uitwendig zullen omkeeren. Maar ook hier bereidde de middelstand zich voor, de hand te slaan aan de zedelijke reformatie der maatschappij. De burgerlijke Litteratuur, die in aantocht is, zal een moraliseerend en didactisch karakter dragen. Wat er toenmaals toch in 't openbaar en in 't geheim geschiedde, wat er gevoeld en gedacht werd, wat hartstochten de handelingen der menschen bepaalden, waarin men het Summum Bonum gelegen achtte, dat alles te weten is niet zeer verkwikkelijk. Tegelijkertijd als het Methodisme nieuw leven brengt in de doodsbeenderen der Anglicaansche kerk, richt Young zijne satire tegen het maatschappelijk leven. In de Love of Fame, The universal Passion schertst hij echter nog onder de leus: Ridendo dicere verum. Maar straks, onder den druk van droeve rampen, slaat hij tonen van den sombersten ernst aan. Hij laat den trant van Horatius, Boileau en Pope varen en treedt als een moderne Seneca te midden der bedorven maatschappij op. Als een machtige bazuin dreunt zijn prediking in de ooren der tijdgenooten: ‘Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de dooden en laat het licht der onsterfelijkheid over u schijnen, opent uwe oogen: wat is uw leven dan een blinkend graf - doodsbeenderen van binnen. Alle heerlijkheid des menschen is als een bloem des velds. Zie achter u: het eene
geslacht gaat en het andere komt: de tijd vergadert de menschen en hun speelgoed bij het stof der eeuwen; zij
| |
| |
ijlt triomfeerend voorwaarts en alle menschelijke grootheid verstuift onder hare raderen. Nog een enkele ademtocht en de heuvelen des doods, de bergen der vernietiging overstelpen ook u. Er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen, en van de dingen die komen zullen, zal ook geen gedachtenis zijn. Ik zag al de werken aan, die onder de zon zijn en ziet, het is alles ijdelheid en kwelling des geestes. Ontwaakt! De dood komt als een dief in den nacht, de Koning der verschrikking. Omnia aliena sunt: tempus tantum nostrum est. Werkt terwijl het dag is; de nacht komt waarin niemand werken kan.’ Met andere gebaren dan Lucianus, maar even aangrijpend, plaatst Young zich aan het einde des levens en wijst op de doodkist, waarin alle dingen eindigen. Onophoudelijk luidt hij de doodsklok, en als haar metalen tong tot de feestzalen doordringt en de doodsgedachte wekt, dan acht hij het oogenblik gekomen, om zijn stem te verheffen en het verschiet der onsterfelijkheid te openen. God noch Deugd hebben Young machtig toegeschenen, de menschen van zijn tijd van het aardsche tot het Hemelsche te bekeeren. Maar de onsterfelijkheid is den mensch in het hart gelegd.
Eternal Life is Nature's ardent wish.
Dit is het eenig aanknoopingspunt voor Deugd en Godsdienst. En zijn Pessimisme bereikt zijn toppunt als hij klaagt, dat ook deze vonk is uitgedoofd, en hij mitsdien wanhoopt aan de mogelijkheid eener wedergeboorte.
Ziedaar het thema der Nachtgedachten. Vanwaar deze droefgeestigheid? Zij is hem aangeboren en de levenservaring heeft de inspraak van zijn natuur bevestigd. Een onoverwinnelijk spleen zit hem in het bloed. Toch heeft zijn krachtige geest behoefte aan ruimte en beweging. Wat er in hem woelt en kookt vindt geen uitweg. De vormen van zijn bestaan zijn te eng en te drukkend. De tegenstelling van Natuur en Onnatuur wordt ook door hem gevoeld. Voor hem is het de bedeeling van het algemeene proza. Er zijn edele en verheven denkbeelden en gevoelens in zijn geest, die in deze bedeeling geen opgeld doen. Er is ook weinig van zijne gading; met zijne vriendschap weet hij geen weg, omdat de fijne genietingen des geestelijken levens niet in den smaak vallen. De Nightthoughts zijn een protest en een poging tot reformatie.
| |
| |
En in de ongetemde taal der Stürmer en Dränger werpt hij straks den handschoen toe aan het Pseudo-Klassicisme, sierlijk uitgedost skelet. Geen navolging, maar oorspronkelijkheid, klinkt het luide en nadrukkelijk in de Conjectures on Originial Composition, 1759. Geen regels, maar de vrije schoonheid van het genie; Shakspere had uw geleerdheid niet; maar hij kende de twee eeuwige boeken, die de laatste brand slechts kan vernietigen: het boek der natuur en het boek der Menschheid; deze boeken kende hij van buiten en hun schoonste bladzijden schreef hij af in zijn werken; natuur, genie, oorspronkelijkheid dat is de alpha en omega der Poezië!
Als vrouw en kind en, in den toekomstigen schoonzoon, zijn beste vriend, ras na elkander, de aarde verlaten, dan, meent Young, bindt hem ook niets meer aan dit ondermaansche, het tooneel van de onwaardige bedrijven zijns zoons. Maar bij dit alles is Youngs hart het graf van veel verijdelde wenschen. Twintig lange jaren heeft hij zijne verwachtingen op de gunst der Grooten gesteld en zijn inspanning is doelloos geweest. Er was eerzucht in hem en die eerzucht is nog niet gestorven. De Nachtgedachten zijn nog meer dan een apologie en een Evangelieprediking. Gelijk Goethe den Werther zal schrijven, opdat hij zijn eigen geneesmeester worde, zoo doet ook Young een kolossale poging den daemon in zijn dichtwerk te bezweren; voortaan zal hij hem, niet met een inktpot, maar met dit geharnast boek verdrijven. Young wil zich-zelven overreden, dat ook het lokaas zijner wenschen waardeloos is; hij-zelf zal luisteren naar de Rede en in de eigen eerzucht een bewijs der onsterfelijkheid vinden, eene terugwijzing en eene rechtvaardiging tevens. De Nachtgedachten richten zich tot de Lorenzo's zijner eeuw, maar ook tot hem-zelven. Het is een pleidooi tegen het aardschgezinde in hem, maar bovenal een palliatief, zich-zelven toegediend, een zalfje op de wonde, een onderneming om de smart der ontgoocheling als iets onberedeneerds en den wijze onwaardig voor te stellen. De kalme rede moet de dingen in het licht der objectiviteit plaatsen. En hoe vertoonen zij zich hier? Zingt de dichter, gelijk na hem geschieden zal, van den zaligen natuurstaat der herders, waarin geen eerzucht de tevredenheid verstoort? Neen. In den geest van het Empirisme, erkent hij de aanwezigheid van zijn hartstocht, als een document humain. Alzoo heeft God en de Natuur dien gewild en behoeft de eer- | |
| |
zucht
niet veroordeeld en gesmoord te worden, maar kan zij, in de Goddelijke wereldorde, op bevrediging rekenen. Wat het leven in zijn beloften te kort schoot, dat zal de Eeuwigheid vergoeden. Toch zijn de Nachtgedachten voor Young niet meer dan een palliatief geweest. Want, en dit is een verschijnsel dat ons beurtelings onaangenaam en komisch aandoet, de daemon sluipt onder den arbeid binnen, als de Ridder het zwaard een oogenblik laat zinken. Ook in dit ernstig gedicht over Prediker 1: 2 kwispelstaart bijwijlen de hoveling, en men schrijft het ten onrechte een nieuwe schoonheid toe, als men in die opdrachten aan graven en hertogen een rhetorischen kunstgreep wil zien, die door tegenstelling de werking des geheels verhoogt. Het is Young niet gelukt zijn wenschen te onderdrukken; schrijvende heeft hij de bekoring der ijdelheden gevoeld; het paradoxale in zijne wereldverzaking opgemerkt; het gedwongene en opgeschroefde in zijne profetiën zich-zelven niet kunnen verbergen. Zijn Pessimisme is echter niet gehuicheld. In zijn verheven forsche verbeelding weerspiegelen alle dingen die bestemd zijn om voor iets machtigers onder te gaan, zich als klein en nietig.
Reeds in de Last Day (1714) speelt hij het Praeludium op de Nightthoughts. Daar reeds noemt hij zijn muze:
Whom dismal scenes delight,
Frequent at tombs, and in the realms of night.
Wie is die Muze? Ons leven vertoont een Januskop. De Grieksche verbeelding heeft de eene zijde gepersonificeerd in Phoebus Apollo, den Vader der Zonnestralen, die alles bemint en zegent wat het licht mag zien: al wat de orde der schoonheid bewaart, wat krachtig en harmonisch het leven verheerlijkt als een zalig Naturalisme, waarin het aesthetische en het onaesthetische elkander in evenwicht houden: Phoebus Apollo is ook de God der Apollinische kunst. Over het achttiendeeeuwsche leven echter dat wij beschouwen, ligt iets als een nevelachtige maneschijn; soms is het een ‘mondbeglänzte Zaubernacht’, maar meestal een vroege morgenschemering; het is geen nacht meer, het is nog geen dag; het is nog duister, maar er zijn profetieën van licht. De schaduwzijde des levens heeft zich de eeuw toegewend; toch breekt het licht door. De
| |
| |
donkere machten des levens, het Noodlot en de onvoldane droefgeestigheid, die, te midden der zonnige Grieksche wereld, Aeschylus en Sophocles tot tolken kunner verhevenheid bestemden, vergden een lied. Ook doortrillen de harten de zachte en teedere aandoeningen die in het gedruisch der markten tot zwijgen worden gebracht, en in de eenzaamheid en bij zachter licht als de zonneschijn ontwaken. Er is ook een ‘Wonne des Leidens’. De poëzie zong hymnen aan de Nacht. Niet Apollo, de Maan is de Muze van dezen tijd geweest en Young heeft het zich tot een eer gerekend, de eerste te zijn, die haar een altaar stichtte.
Take Phoebus to your-selves, ye basking Bards!
Inebriate at fair Fortune's Fountain-head.
My fortune is unlike, unlike my song,
Unlike the Deity my song invokes.
I to Day's soft-eyed sister pay my court,
(Endymion's rival) and her aid implore;
Now first implored in succour to the Muse!
Op grond van zielsverwantschap richt hij zich vol vertrouwen tot ‘Cynthia’:
And kind thou wilt be, kind on such a theme;
A theme so like thee, a quit lunar theme,
Soft, modest, melancholy, female, fair!
A theme that rose all pale, and told mij soul
Thy first votary - but not thy last, noemt hij zich. Men weet, hoe deze profetie in vervulling is gegaan; men gevoe t dat Young een roeping ging volbrengen.
Er zijn in de vorige eeuw veel echte en onechte tranen gestort. De menschen schreiden toen eerder, dan nu. Van Young wordt verhaald, dat hij eenmaal onder zijn beurtpreek in St. James, na vruchtelooze pogingen om de aandacht te wekken, zich neerwierp in zijn stoel en in bittere tranen uitbarstte. Een levensbericht zegt van hem: ‘death, futurity, judgement, eternity were his common topics.’ Het was zijn dagelijksche ontspanning, tusschen de graven op het kerkhof te dwalen. Zoo heeft hij ook in de mode der vermaken den toon aangegeven. Maar maken wij ons niet schuldig aan een verkeerde voorstelling van den dichter? Zeker, de dood was een geliefd thema zijner overdenkingen. In een geïllustreerde uitgaaf zijner werken (1792)
| |
| |
ziet gij, ter opluistering der Nightthougts, een mensch op zijn laatste sponde; een lichtglans straalt van boven; maar een Vriend Hein van vreeselijke afmetingen, een ware Klaas van Kijten, bukt zich grijnzend over hem heen. In een andere editie der Nachtgedachten (1821) aanschouwt gij den sterrenhemel; daar staat Young op den top eens heuvels, met verheven gelaat, verzonken in aanbidding; diep beneden hem in de schemering rust de aarde, praalgebouw en lusthof. En deze laatste voorstelling is juister, al is ook de eerste niet onjuist. Want Young predikt niet enkel Pessimisme. Hij heeft tenminste geen wanhoop gepredikt. De aarde is maar eene helft van het heelal; de andere helft is beter; de keerzijde van de gedachte des doods is het eeuwige leven; zoo de mensch niet moedwillig zijn oogen sluit, dan aanschouwt hij de aarde als een voorportaal, dan weet hij, dat al het ondermaansche slechts wisselende schijn is, en het Empyreum de woonplaats van het Goede en Edele. Young heeft niet enkel de schaduwen des nachts, maar ook haar sterrenhemel; niet alleen het doodsche van hare stilte, maar ook den vrede harer eenzaamheid verheerlijkt. In een zijner beroemdste leerredenen, ‘A true Estimate of human Life’, toonde hij aan dat de aarde geen jammerdal is, maar door de Voorzienigheid is toegesteld, om ons gelukkig te maken, en de theoretische leer der Nachtgedachten bestaat althans niet in vierkant het tegenovergestelde. Hij is geen pilaarbijter en ook geen menschenhater. De Christelijke blijmoedigheid is hem niet vreemd. Hij vreesde niet een onheilig werk te verrichten, toen hij te Welwyn den stoot gaf tot de instelling van een bowlinggreen (balspel); en hij gevoelde zich niet te verheven melancholisch, er de gemeenteleden met zijn bezoeken te vereeren.
Toch is en blijft Young een apostel van het Pessimisme. Dien naam verdient men immers indien men het orgaan mist, om de betere wereldhelft waar te nemen? Of wel, indien ons verdriet ten slotte sterker blijkt dan ons geloof? Een goed deel van het jonge geslacht dat toen geboren werd, heeft Young dan ook voor een ‘apostle of affliction’ gehouden en ging ijverig bij hem ter kerk. Toch gevoelde en dacht hij anders dan zij. Hij is een zanger des doods voor den eenen; voor den anderen een zanger ten leven. Pessimisme? Niet ik, maar gij maakt het leven woest en ledig, roept hij hun toe, die liever naar St. Evremond dan naar St. Paulus luisteren. Gij, die de onsterfelijkheid loochent:
| |
| |
His immortality alone can solve
Wat is uw leer?
Of Godlike man! to revel and to rot.
Dit is naar zijn inzicht eerst Pessimisme. Hij erkent in de Nachtgedachten slechts tweeërlei wereldbeschouwing en tweeërlei levenspractijk; het eene, naar zijne meening, de vrucht of de nasleep van het andere. De ongeloovige is zedelijk een verloren man; alle deugden tegelijk nemen de vlucht uit het ongeloovig hart; het krimpt in tot de onwaardigste kleinheid; het kan niets groots en edels meer omvatten. Dat Pessimisme nu, in zijn oog de misdracht van elk soort van ongeloof, heeft hij krachtig, soms in aangrijpende beelden, geschilderd.
And is there nought on earth,
But a long train of transitory forms,
Rising, and breaking, millions in a hour?
Bubbles of a fantastic deity, blown up
In sport, and then in cruelty destroy'd?
A trembling world! and a devouring God!
Earth, but the shambles of omnipotence;
Heav'n's face all stain'd with causeless massacres
Of countless millions, born to feel the pang
Who would be born to such a phantom world,
Where nought substantial, but our misery?
Where joy (if joy) but heightens our distress,
So soon to perish and revive no more?
The greater such a joy, the more it pains.
A world, so far from great
there's nothing real in it;
Being a shadow! consciousness a dream!
A dream, how dreadful! Universal blank
Before it, and behind. Poor man, a spark
From non-existence struck by wrath divine,
Glitt'ring a moment, nor that moment sure,
'Midst, upper, nether and surrounding night,
His sad, sure, sudden, and eternal tomb!
| |
| |
En de sombere philosophie der Hebreeuwsche wijsheid verdubbelt hare somberheid in 's dichters verbeelding. ‘Het eene geslacht gaat en het andere komt, en de aarde staat in der eeuwigheid’: doch ook de astronomie en de geologie zijn onder de profeten heden ten dage: ook de aarde zal niet bestaan in der eeuwigheid.
Beneath the Lumber of demolish'd worlds,
Deep in the rubbish of the general wreek,
Swept ignominious to the common mass
Of matter, never dignified with life,
Here lie proud rationals, the sons of heav'n!
The Lords on Earth! The property of worms!
Beings of yesterday, and no to-morrow!
Who lived in terror and in pangs expired!
All gone to rot in chaos; or, to make
Their happy transit into blocks or brutes,
Nor longer sully their crcator's name.
Dit is het monumentale grafschrift dat Young in naam van het Pessimisme op den lijksteen der menschheid schrijft.
There's nought.... but one eternal flux
Of feeble essences, tumultuous driven
Through time's rough billows into night's abyss.
Is dit de wereld en is zij de schepping van een vrijen kunstenaar, dan is die schepping een misdaad. En als hij Lorenzo, den man der wereld vraagt:
in this rapid tide of human ruin
dan heeft Lorenzo geen antwoord.
Indien Young nu de sombere visioenen voor Lorenzo's oogen wegdrijft en er den sterrenhemel als een bezielend christelijk credo voor in de plaats stelt, indien hij zijn zoon tot een christelijk Utilitarisme weet te overreden, dat, het nuttige met het aangename parend, ook de wonderen der natuur op prijs weet te stellen; als hij in beiden dat eigenaardig achttiendeeeuwsche type weet op te roepen, waarin het redelijke een gevoelswijze en een gemoedsvorm is geworden, - dan mag Young met recht een Evangelieprediker heeten. En ongetwijfeld heeft hij menig half wanhopig menschenkind van de profetische kracht der sterren overtuigd en, indien al niet tot
| |
| |
een Spinoza onder de denkers, dan toch tot een tamelijk goed Christen en tamelijk gelukkig mensch opgeleid. Wat is bij Young de Rock of Ages? Wat is de luchtballon, waarin hij omhoog vaart, in welks schuitje hij zoo gaarne al de Lorenzo's zijner eeuw had zien stappen?
Terwijl wij het antwoord op deze vraag in de Nachtgedachten zoeken, zien wij den prediker tevens als een man van zijn tijd voor ons optreden. Hij is haar kind en hij kent haar en schikt zich naar hare inzettingen; hij spreekt de taal zijner moeder en ziet met hare oogen; zijn gemoed en verstand hebben denzelfden aanleg; hij beschouwt de wereld uit dezelfde of dicht bij elkaar gelegen gezichtspunten, hij vat haar op in dezelfde of nauw verwante categoriën. Er is verschil. Maar deze oppervlakte rust op een dieperen grond en deze op een nog dieperen; en zoovoort, tot wij op den laatsten ondergrond stuiten: dit nu is tevens de ondergrond van zijn tijd en zijne tijdgenooten.
Welke gedachte lag ten grondslag aan het inwendig leven van een goed deel der vorige eeuw? De gedachte van de majesteit des menschen. Vooral toen in de tweede helft de Rede een verbond had gesloten met een machtig persoonlijk zelfgevoel. De achttiende-eeuwer gevoelde zijn eigen kracht of beeldde zich die in en daarom benoemde hij God tot stadhouder in een afgelegen buitenprovincie van het heelal. En naarmate hij God uit het oog verloor, werd hij zelf grooter, belangwekkender. Geen Gereformeerd geloovige kan er heiliger van overtuigd zijn dan de achttiende-eeuwsche Deïst, dat mensch en dier twee zijn. Wel schakels misschien van één keten, die, van God afdalend, de gansche schepping doorloopend, tot den Almachtige terugkeert, maar voor 't overige geen gemeenschap. Theoretisch was hij een echte ‘occidentalische, judaïsirte Thierverachter und Vernunftidolater’, en ook hem had Schopenhauer wel in herinnering mogen brengen ‘dass, wie Er von seiner Mutter, so auch der Hund von der seinigen gesäugt worden ist.’ Niet God, maar de Hemel d.i. de Onsterfelijkheid, was het eerste artikel der Deïstische geloofsbelijdenis. Voor deze geloovigen was er geen onteerender gedachte dan deze, dat de mensch tot het stof der aarde zou wederkeeren met ziel en al. De onsterfelijkheid is toenmaals het meest bereden stokpaardje geweest. En in deze onsterfelijkheid was
| |
| |
de mensch heer en meester. De vrome godsdienst belijdt stamelend dat de mensch om God is en dat God alle ding tot zijne heerlijkheid heeft geschapen. In het Oneindige der Deïsten - dezen indruk ontvangt men telkens - kan God hoogstens als primus inter pares gelden; maar men hoort betrekkelijk weinig van dezen primus: van den Deïstenhemel kon men haast zeggen: une nation, où la république se cache sous la forme d'une monarchie. Zij wilden geen pochers heeten en deswege sprak men nog bij gelegenheid van God, als den ‘Almachtige’; men bedoelde den ‘Schepper’, want de schepping der wereld durfde men niet op zich nemen. Maar was deze stap niet het natuurlijk einde der wandeling geweest? Men leze de droomerijen van J.K. Lavater in zijne ‘Aussichten in die Ewigkeit’ 1768-1773. De onmetelijke waarde, de oneindige grootheid, de onbeschrijfelijke majesteit des Menschen, dit was het begin en het einde van den Deïstischen eeredienst. Menschelijke majesteit, menschelijke grootheid, menschelijke waarde en dat alles saamgesmolten tot een volmaakte persoonlijke gelukzaligheid!
Het machtig ontwaken van het persoonlijk zelfgevoel is het hoofdkenmerk der Europeesche menschheid in de tweede helft der 18e eeuw. De hooge schatting der menschelijke natuur was daarvan een uitvloeisel. En hieruit laten de voornaamste verschijnselen van dien tijd op staatkundig, sociaal, litterarisch, aesthetisch en wetenschappelijk gebied zich geheel of gedeeltelijk verklaren.
In hoeverre worden deze gevoelens en denkbeelden door de Nachtgedachten vertegenwoordigd? Young verklaart zich een tegenstander, zoowel van het theologisch Deïsme als van het Materialisme; en dat is hij. Hij beaamt de geschreven leer zijner kerk met hoofd en hart; het Laodiceïsme zijner ambtgenooten stuit hem tegen de borst. Zullen wij hem nu naar zijne instemming met het geschreven Credo beoordeelen?
Neen. Wij gaan uit van de stelling, dat alleen in de kennis van het individueele de waarheid is gelegen. Het is gevaarlijk van het algemeen-menschelijke te spreken, zoo onze wetenschap niet op nauwkeurige waarneming van enkele individuen berust. Uitgaande van het abstract ideaal van ‘het schoone’, stoot de aesthetica overal op voetangels en klemmen en komt de helft der verschijnselen in verzet tegen hare bepalingen. Ook in
| |
| |
de wetenschap van het zedelijk leven leidt het uitgaan van algemeene begrippen, 't zij optimistisch, 't zij pessimistisch van aard, tot een blinde eenzijdigheid. Al behoudt zij voor zekere zielen, als inspireerend ideaal, haar subjectieve waarde, de drieeenheid van het schoone, het goede, het ware, kan geen uitgangspunt van het onderzoek zijn. Zonder generaliseering is er geen wetenschap mogelijk; ook laat zij zich niet uitdrukken dan in woorden, die slechts teekens van het algemeene zijn. Toch zal de wetenschap de volkomenheid naderen, naar mate zij recht doet aan het Individueele. Geldt dit niet met name voor den mensch en al wat des menschen is? Er is niet ‘de mensch’; er zijn ‘menschen.’ Ligt er in het paradoxale dezer stelling niet een methode en een rijk gezichtspunt? Toegepast op den godsdienst, zeggen wij: er is niet ‘het Christendom’, er zijn Christenen. Christelijk geloof is alleen in menschenzielen; en bij zoovelen de Godsdienst gemoedsleven geworden is, zooveel ‘Christendommen’ zijn er. Ook in den Bijbel is niet ‘het Christendom.’ Daar is het Christendom van Paulus, van Johannes, van Petrus. Is er dan niets gemeenschappelijks? Een andere vraag: zijn de verschillen dan minder werkelijk? Bestaan zij niet krachtens het eigenaardige van elk dier persoonlijkheden? En heeft de eene dezer individualiteiten soms meer recht dan de andere? Hier is een zelfde type, maar bij zijn dragers treden niet dezelfde voorstellingen op den voorgrond, zij vertoonen zich niet van dezelfde zijde, niet in dezelfde combinaties met andere elementen; het op den voorgrond treden der eene stelt de andere in de schaduw, zet haar in andere verhoudingen, werpt een eigenaardig licht over het gansche stelsel,
geeft het eene onderscheidende tint of kleur. Het typische bestaat niet dan op persoonlijke wijze; en hier is niet te onderscheiden tusschen vorm en wezen; hier is vorm en wezen één, mits men het onwezenlijke van het wezen onderscheide. Het is telkens een zelfstandig unicum. Het Credo, gelijk het daar ligt, bezit practische waarde, is ook wetenschappelijk onontbeerlijk, maar het is een doode abstractie; het neemt een ander vleesch en bloed aan, in de ziel van elk echt geloovige; het kan niet leven zonder incarnatie. Anders is het met Paulus' Brieven, met Johannes' Evangelie: hier is noch dorre abstractie, noch het volle leven: dit is met de schrijvers ten grave gedaald: want hun gevoelen, hun aanschouwen en hun denken, het werk der natuur in hen
| |
| |
en hun eigen arbeid, dat was hunne persoonlijkheid-zelve.
Alleen de critiek, die met het oog van Paulus ziet, alleen de criticus, in wien Johannes weer ontwaakt, alleen het onpersoonlijk zielkundig onderzoek kan, met de gave van analyse en synthese beide, het levend geloof van Paulus en Johannes bepalen. Wordt de reproductie bezield door een zelfstandig geloof, het origineel vertoont zich in scheeven stand: er vallen lichten en schaduwen die er niet aan behooren; er heeft een vooruiten achteruittreden plaats, dat het evenwicht der voorstellingen opheft; hoofdzaak wordt bijzaak en bijzaak wordt hoofdzaak; alle standen worden verschoven, alle evenredigheden verbroken; veel eigenaardigs valt weg en maakt plaats voor het vreemde. En den eenvoudigen geloovige, niet gevormd door wetenschap en methode, ontglipt alle werkelijkheid; hij vindt overal eigen denk- en gevoelswijze terug. Het onderscheid dezer geloofsvormen berust op het eigenaardige van elk individu. Er zijn geloovigen, die ‘met den Vader’, er zijn geloovigen die ‘met Christus werken.’ De vertegenwoordigers dezer beide categoriën echter stellen tweeërlei menschelijk type voor: een geheel ander proces der godsdienstige elementen, resultaten met dezelfde karakteristieke verschillen, die de geheele persoonlijkheid kenmerken. Het wezenlijke ligt alzoo niet in de abstracte algemeene belijdenis: in die belijdenis huist geen godsdienst, godsdienst wordt zij eerst in den enkelen mensch: wezenlijk alleen is elk religieus leven. En gelijk elk individu, zoo vertoonen ook groepen van individuen, d.i. volken en tijden, onder den invloed van velerlei natuurlijke en historische factoren, een onderscheiden, een eigen vorm van gemoeds- en geestesleven, ook in het godsdienstige. Doch het is hier de plaats niet deze opvatting breeder
uiteen te zetten.
Wij kunnen thans tot Young terugkeeren. Young is een belijder der rechtzinnige leer. En toch liggen andere gedachten dan bij Paulus, bij Augustinus, bij Luther of Calvijn op den bodem van zijne ziel. Ook hij aanbidt de mysterieuze Drieëenheid. Ook hij gelooft aan de Verlossing door het bloed des Kruises, als den waarborg der onsterfelijkheid. De onsterfelijkheid zelf is het, die op den voorgrond staat en al het andere beheerscht. Zeker wordt zijn gedachtengang ook door politiek bestuurd. Hij ziet in, dat de persoonlijke behoeften het zwakke punt zijn, waar hij de ongeloovige kinderen der eeuw aan boord moet komen. De prediking
| |
| |
van het Eeuwige Leven zal eerder ingang bij hen vinden, dan het betoog, dat God bestaat. En indien er een geroepene is, die gelooft, dat ook onze tijd aan verstrooiing lijdt en zich aan vergankelijkheden te buiten gaat, die herleving verwacht van den ernst en diep in het menschenhart den weemoed des doods en der eindigheid ziet sluimeren, en in de ontwaking van dezen weemoed den prikkel ter bekeering, - dat hij school ga bij Young. Evenwel is het niet te ontkennen, dat het gevoel van het beuzelachtige en ledige van al het aardsche, 't welk Young in de binnenste schuilhoeken zijner tijdgenooten aanwezig acht, de hoofdbron van zijn eigen godsdienstige stemming is. Niet Jehova Tsidkenu, noch Christus Redemptor is zijn verlangen. Hij klaagt niet: ‘melaatsch van hoofd tot voetzool, wie zal mij ellendig mensch verlossen!’ De droefheid naar God bezielt hem niet. Ook zijn de Nachtgedachten niet ontsprongen aan een dier idealistische harten, die in de volheid van eigen gemoed de Eeuwige Liefde verwezenlijkt gevoelen en, met een geloof dat bergen meent te verzetten, in het bedriegelijk gevoel der toereikende kracht, zich opmaken, om de menschheid genezing te brengen. Niet in zijn Credo maar wel in Youngs inwendig leven, is de onsterfelijkheid het principale leerstuk, waarvoor alle andere min of meer verbleeken.
Het onvervuld blijven van de beloften, die hij zich zelf gedaan heeft, de wreedheid, waarmede het leven zijn rechtmatige eischen heeft afgewezen, de afkeer, dien het weinig hartelijke, het weinig gemoedelijke zijner omgeving hem inboezemde, haar prozäisch gebrek aan verheffing, het materiëele en zinnelijke van haar streven, de verbastering van het gevoel voor het ‘Würdevolle’ der persoonlijkheid, - in 't kort, onvoldane behoeften hebben zijn kerkelijk Credo aan het gisten gebracht. Hij heeft zich niet met het leven kunnen verzoenen, door beperking van zijn wenschen in vergelijking met zijn minderen, door anderdeels in den rijkdom der inwendige poëzie en onverwoestbare geestesidealen vervulling te zoeken; ook het Christelijk Stoïcisme van den Renaissancetijd wilde in hem niet herboren worden. God heeft den edelen dorst geschonken en God is gehouden dien dorst te lesschen. Zoo niet, dan ware de schepping een misdaad. De onbluschbare behoefte wordt een bewijs voor het volgend leven. Anders dan de schimmen bij Lucianus, gelooft Young met al zijn bezwaren den Styx te zullen over- | |
| |
steken. En aan de overzijde zal er niet meer te wenschen overblijven. Wat is een vreugde die weldra een einde neemt, om de smart der ontbering achter te laten? Slechts onder ééne voorwaarde kan de vreugde reëel heeten: namelijk zoo zij eeuwig is. En aangezien hij gewoon is de wereld in de categorieën eener Christelijke wijsbegeerte op te vatten, is het resultaat zijner philosophie niet de Verneinung des Willens zum Leben, maar vertoont zich de onsterfelijkheid d.i. het eeuwig genot van den levenslust, als de natuurlijke positieve keerzijde van al het negatieve des aardschen levens. Overal nu verraadt Young's
Christendom zijn afkomst; het is, in 't algemeen, ver verwijderd van het Protestantsche geloofsleven, dat, in de overeenstemming met de symbolische Schriften, een zekere objectiviteit bezit. Hiermede vergeleken is het een subjectief geloof, op eigen hand. Evenwel zijn God en Christus er niet zoo in den hoek gezet, dat het zijn specifiek Christelijk karakter verliest en enkel namen overhoudt. Integendeel; zij zijn niet uit zijn systeem los te maken. Zijn hiernamaals herkennen wij aanstonds voor den van ouds welbekenden Christelijken hemel. De Nightthoughts sluiten met een krachtige hymne aan de personen der drieëenheid, en het vierde boek is in hoofdzaak aan Christus gewijd. Het overgeleverde geloof handhaaft hij met hand en tand tegen het theologisch deïsme. Met verontwaardiging zal hij u aanzien, als gij beweert dat ook hij een soort van Natuurlijken Godsdienst predikt. Toch kan deze bewering niet achterwege blijven, gelijk nader blijken zal. Ook zal hij niet toegeven, dat Sint Paulus de zonde in een ander licht gezien heeft dan hij. Want ook dit moet gezegd worden: zij staat bij hem minder in verband met de Goddelijke Heiligheid en den Goddelijken wil, dan met het welbegrepen eigenbelang; al moet men ook hier weer in 't oog houden, dat Young, tegenover zijn onwillig auditorium, de voorzichtigheid der slangen in practijk brengt. Uit dit beredeneerde plan moet het eveneens ten deele verklaard worden, dat wij weinig van Christus den Verlosser, van de Genade Gods en het werk van den Heiligen Geest hooren, hoewel deze voorstellingen de steunpilaren van zijn religieuze verwachtingen zijn: maar de eerste oorzaak van dit verschijnsel is alweer, dat zijn godsdienst niet uit schuldgevoel geboren is en Christus derhalve niet in het middelpunt staat van zijn
inwendig leven. Young behoort niet
| |
| |
tot de orthodoxie in engeren zin; eer openbaart zich eenige verwantschap met de piëtistische strooming. Alleen, niet in den strikten zin des woords: immers niet de Liefde Gods drijft hem; de toewijding aan de deugd, waarop hij aandringt, is iets anders dan de navolging van Christus; hoogstens kan er in de Nachtgedachten van een practycke der onsterfelijkheid, niet van een practycke der Godtsaligheydt sprake zijn. Zijne vereering van de deugd en zijne opprijsstelling van menschelijke verdienste herinnert aan die ‘Gezangen’ onzer Nederduitsch Hervormde Kerk, welke de Afgescheidenen van 1834, terecht als een teeken van verval in het Nederlandsch Calvinisme hebben aangemerkt. En deze Gezangen, én de Nachtgedachten zijn documenten van het rationalistisch gevoelschristendom der achttiende eeuw, teringachtigen afstammeling der Groote Moeder; in theorie een zekere rechtzinnigheid volstrekt niet buitensluitend, maar wat de religiositeit zelf betreft hemelsbreed verschillend zoowel van de piëtisten onder onze Dordsche voorvaderen, van Bunyan en Baxter, als van Johannes of Paulus. 't Zal blijken, dat de dichter op den stroom zijn tijds medevaart en wel een plaats kan vinden in de ruimte van onze algemeene schets.
Wat dan is de rots, die Young het wegzinkend Materialisme heeft aan te wijzen?
Religion! the sole voucher man in man,
Supporter sole of man above himself
E'en in this night of frailty, change and death,
She gives the soul a soul that acts a God.
Religion! Providence! an Afterstate!
Here is firm footing; here is solid rock.
Zonder godsdienst is het leven een doodendans; een bacchanalie, dat in de doodkist eindigt. De vraag is maar of de godsdienst binnen het bereik der menschen ligt. Is zij een bovennatuurlijke gave, alleen voor Gods uitverkorenen weggelegd, of is zij onze natuurlijke levensvorm? De Nightthoughts maken bijna doorloopend een Pelagiaanschen indruk op ons, hoezeer ook het getemperd calvinistisch karakter der Anglicaansche Confessie in haar niet te miskennen valt. Eigenlijk is de aanschouwing der Natuur, met name des sterrenhemels,
| |
| |
meer dan voldoende om den wereldling tot Christen te bekeeren.
The skies above proclaim'd: Immortal Man!
And: Man Immortal! all below resounds.
The world's a system of Theology.
Dit is zijn antwoord op de ontkenningen van het Atheïsme.
Is not, Lorenzo, then imposed on thee
This hard alternative; or to renounce
Thy Reason and thy sense; or to believe?
What than is unbelief? 'Tis an exploit;
A strenuous enterprise; to gain it, man
Must burst through ev'ry bar of common sense.
Er is toch in den mensch een leidsvrouw, die de waarheid en het goede kent, en hem de kracht schenkt, overeenkomstig natuur en deugd te leven. Het is de Rede:
Reason is upright stature in the soul,
gelijk de opgerichte gestalte ons van de dieren onderscheidt. Wat is Godsdienst? The proof of Common Sense. Wat is ondeugd? Mere want of compass in our thought. Young heeft nergens minder aan getwijfeld, dan aan de juistheid van dit tweetal stellingen. Zij zijn de ziel van zijn levenswijsheid. God is een mysterie, Hij zou geen God meer zijn, zoo wij Hem begrepen; ook zijn wij niet geschapen, om God te doorgronden, maar om te aanbidden. Niettemin is het metaphysische Young een zeer eenvoudige zaak en de ongeloovigen zijn, in de eerste plaats, domkoppen.
All sacred Reason! source and soul of all
Demanding praise on earth, or earth above!
My heart is thine: deep in its inmost folds
Live thou with life; live dearer of the two.
Reason rebaptized me when adult;
Weigh'd true and false in her impartial scale,
My heart became the convert of my head,
And made that choice which once was but my fate.
‘On argument alone my faith is built.’
Men ziet Young is een rationalist pur sang.
| |
| |
Reason pursued is faith; and impursued,
Where proof invites, 't is reason then no more;
And such our proof, that, or our faith is right,
Or Reason lies, and Heav'n design'd it wrong.
En dit laatste is onaannemelijk:
Absolve we this? What then is blasphemy?
Aut Pessimismus, aut Catechismus. De Nachtgedachten zijn een offer op het altaar der Theologia Naturalis, die sinds het laatst der zeventiende eeuw onder de theologische wetenschappen een eereplaats ging verkrijgen en haar zetel meer en meer naar het centrum verplaatste. De mensch heeft zijn oogen slechts te openen om in het boek der schepping hare geheimenissen te lezen.
Wijsheid en deugd gaan alzoo gepaard. Het ideaal van den wijze is tevens het ideaal van den deugdzame. Krachtens zijne Rede bezit de mensch beide boven de dieren. Door de Rede is de mensch van Gods geslacht.
Extravagant conceptions to be just;
Conception unconfined wants wings to reach him;
Beyond its reach the Godhead only more.
Why doubt we, then, the glorious truth to sing,
Though yet unsung, as deem'd, perhaps, too bold?
Angels are men of a superior kind;
Angels are men in lighter habit clad,
And men are angels, loaded for an hour.
De Rede is eeuwig en zij is in den mensch. Als hij dit oog der ziel sluit, dan is alles donker; als hij het opent, dan aanschouwt hij God en het Eeuwige leven. Het geloof is geen mysterie en geen mysticisme, maar een eenvoudig en begrijpelijk feit, het natuurlijk aanschouwen van God. Ongeloof is onwil uit dwaling en vrees. De ongeloovige is willens blind. Zijn oog is voor de werkelijkheid gesloten. De orde van het hoogere blijft hem en den dieren verborgen, bestaat niet voor hem. Dit is - Young's dogma der Rede eenmaal aangenomen - een logisch verband, waaraan de ongeloovige niet ontkomen kan.
| |
| |
Down the steep precipice of wrong he slides;
There's nothing to support him in the right.
Faith in the future wanting, is, at least,
In embryo, ev'ry weakness, e'vry guilt.
If this lif's gain invites him to the deed
Why not his country sold, his father slain?
't Is Virtue to pursue our good supreme;
And his supreme, his only good is here.
Ambition, av'rice, by the wise disdain'd,
Is perfect wisdom, while mankind are fools
And think a turf, or tombstone covers all.
Het blijkt hier meteen wat Young onder deugd verstaat. Het is al onze krachten te richten op het verwerven van het Hoogste Goed. En dit Hoogste Goed? Young en het praktisch Materialisme hebben eenzelfde antwoord:
Pleasure, we both agree, is man's chief good.
In de bepaling verschillen zij echter:
Give Pleasure's name to nought, but what has pass'd
The authentic seal of Reason, which....
Demurs on what it passes.
Regel uw leven naar de inspraak der Rede, dit is, in 't kort, de moraal der Nachtgedachten. Het is tegelijk een leven naar de Natuur en de wet Gods; het is te blijven in de sfeer, waarin God ons geplaatst heeft: het rijk der Rede, het rijk van het onsterfelijk Goddelijke. De mensch kan dan niet dwalen, want het licht zelf, de Rede wijst hem den weg. Het sluit een volkomen gelukzaligheid in.
For what is Vice? Self-love in a mistake:
A poor blind merchant buying joys too dear.
And Virtue, what! 'Tis self-love in her wits,
Quite skilful in the market of delight.
De man van de wereld verwisselt het eeuwige voor het tijdelijke. Alle geluk, dat voorbij gaat, verkeert in ongeluk.
Joy's a fixed state........
Bliss there is none, but unprecarious bliss:
That is the gem: sell all, and purchase that.
| |
| |
Deze leer is de schering van het gedicht; men houde evenwel 't oog, dat het niet slechts een geloofsbelijdenis, maar ook een christelijke philosophie is; niet slechts een apologie, maar ook een debat ter overreding; de achttiendeeuwsche heidenen moeten verkloekt en met een zacht lijntje op 't rechte spoor worden gebracht, gevangen in hun eigen strikken. Aangenomen dat het menschelijk geluk straks een eind neemt, kan er geen reden voor den vrijen wil zijn, zich der deugd toe te wenden. Zonder den prijs der onsterfelijkheid is deze waardeloos. Men kan haar niet als iets zelfstandigs beschouwen; zij is slechts een middel. Ontkent men het hiernamaals, dan zijn wij die de deugd liefhebben, niet slechts de ongelukkigsten der menschen, wij zijn met en door al onze wijsheid dwazen.
Wisdom though richer than Peruvian mines
And sweeter than the sweet ambrosial hive,
What is she but the means of happiness?
That unobtain'd, than folly more a fool;
A melancholy fool, without her bells.
Op het standpunt zijner tegenpartij, spreekt Young aldus:
‘Has Virtue charms?’ I grant her heav'nly fair;
But if unportion'd, all will int'rest wed;
Though that our admiration, this our choice.
The Virtues grow on Immortality!
That root destroy'd, they wither and expire,
A Deity believed, will nought avail;
Rewards and punishments make God adored;
And hopes and fears give conscience all her power
Who tells me he denies his soul immortal,
Whate'er his boast, has told me, he's a knave.
His duty 't is, to love himself alone;
Nor care, though mankind perish, if he smiles.
Theoretisch kan de dichter alzoo niet aan ‘een philosoof onder de hanebalken’ gelooven. Toch spreekt hij hier eigenlijk niet anders dan een vermeende ervaring uit en tevens is hij bezig Lorenzo het vuur zoo na mogelijk aan de voeten te leggen en hem in moeielijkheden te wikkelen. Want hij gevoelt anders. Er komt in de Nightthoughts tweeërlei leer voor. De eene is dialectiek; de andere is het denkbeeld, waar- | |
| |
voor hij strijden wil. De deugd heeft voor hem persoonlijk zelfstandige waarde. Buiten de onsterfelijkheid en tegenover God-zelf is er grootheid in den mensch. Hooge rang is niets dan een trotsche bedelaar. Maar de man, die zich zijn deugd bewust is, kan zeggen: si fractus illabatur orbis, Impavidum ferient ruinae. Als men zich Young's teleurgestelde eerzucht en zijn vruchteloos gunstbejag herinnert, komt dit krachtig zelfgevoel in het helderst licht. De waarde zijner persoonlijkheid laat hij zich ten slotte niet ontstrijden. Tot een verheven staat heeft hij het niet kunnen brengen. Hij trekt zich nu terug op zich-zelven en spreekt, op zijn kleine pastorie:
'T is moral grandeur makes the mighty man!
Wanneer deze gedachte hem vervult, kondigt de hartstocht der onsterfelijkheid zich minder luide aan. Beurtelings is òf de eene, òf de andere zijn toevlucht. Eigenlijk zijn het twee zelfstandige, van elkander onafhankelijke gevoelens, beide surrogaten voor een verloren aardsch geluk. In de eeuw van Young echter sloten zij een nauw verbond. En bij een fieren geest als de zijne, gepaard aan overmaat van gevoel, kon dit niet uitblijven. Ook vertoont zich deze zedelijke grootheid meestal met een krans van immortellen. Zonder hoogmoed ziet zij zichzelve in den vorm van een standbeeld: in haar schoonste gedaante is zij een massieve fierheid, die de geheele ziel iets waardigs en standvastigs bijzet, en de dochter is van een beleedigd zelfgevoel, dat zich hoog en groot gevoelt tegenover een wereld, waarin het geen erkenning zijner idealen vond. Zij heeft het bewustzijn iets absoluuts te zijn; de rechten van al wat buiten haar staat schijnen haar aangematigd; slechts haar eigen recht laat zij gelden. In hare verbeelding eenzaam en afgezonderd van de menschheid, meent zij het monopolie van het edele te bezitten: zoo maakt zij een monumentalen indruk op zichzelve, als iets duurzaams, dat door en op zichzelf bestaat. Hier is een intensief gevoel van oneindigheid, maar niet altijd de behoefte en de voorstelling van het Eeuwige leven. Bij Young is dit saamgesmolten. Hij zal ontkennen, dat het twee gedachten zijn, die elkander niet per se insluiten. Toch draagt zijn gedicht de sporen van dit dubbele, en, in zijn krachtigste oogenblikken, bezielt hem de inspraak, dat, nevens de Godsdienst, de Deugd zich verheft,
| |
| |
hoog boven het eindige, ook al daalt zij daarmede ten grave. De Deugd! Heeft deze miskende fierheid altijd recht op dezen naam? Wij stellen de beantwoording dezer vraag tot later uit. Het Idealisme vindt al wat edel verdient te heeten in eigen boezem, en dit Ideale is de ‘Moral Grandeur’ tevens, in de Nightthoughts met inbegrip van Young's godsdienst der onsterfelijkheid.
De schatting van den mensch en menschelijke waarde behoort, met het oog op de zielkundige geschiedenis der vorige eeuw, tot het merkwaardigste der Nachtgedachten. De volgende citaten strekken ten bewijze:
Shall souls in ermine scorn a soul without?
Can place or lessen us or aggrandize?
Pigmies are pigmies still, though perch'd on Alps;
And pyramids are pyramids in vales
Each man makes his own stature, builds himself;
Virtue alone outbuilds the pyramids;
Her monuments shall last, when Egypt's fall.
Men ziet, het zelfgevoel, dat wij geschilderd hebben, is door Young waarlijk classiek uitgedrukt.
High worth is elevated place: 't is more;
It makes the post stand candidate for thee,
Makes more than monarchs, makes a honest man;
Though no exchequer it commands, 't is wealth;
And though it wears no riband, 't is renown.
Of such inherent strength and majesty,
Not worlds possess'd can raise it; worlds destroy'd
Can't injure, which holds on its glorious course,
When thine, o Nature! ends.
Ziedaar ‘de beschrijving van een Godheid’, toch ook ‘de beschrijving van den geringsten slaaf.’
The monarch is a beggar to the man.
Waar zijn nu de verschrikkingen van het Pessimisme? De duistere orakeltaal der schepping is ontcijferd. De eeuwigheid lost alle contrasten en wanklanken op.
What slave, unblest, who from to morrow's dawn
Expects an empire? He forgets his chain,
And, throned in thought, his absent sceptre waves.
| |
| |
Zonder aanhaling, zal men, na dit laatste, zeker wel gelooven, dat het toekomstig leven met krachtige welsprekendheid door den prediker van Welwyn is verheerlijkt en aanbevolen.
Welke plaats neemt Young in te midden van de gemeente zijner eeuw? De Nachtgedachten staan aan 't begin eener nieuwe periode, hebben haar ingeleid en mede helpen opdagen. Hun dichter rust met den eenen voet in het voorafgaande tijdperk. Er is tweeërlei mensch in hem. Zijn hart is de bekeerling van zijn hoofd, zegt hij; zijn geloof ‘is alleen op bewijzen gebouwd.’ Dit is waar en ook niet waar. Het is tevens de vrucht van zijn gemoed en dit heeft de philosophie in zijn dienst gesteld; zijn hoofd is tegelijkertijd de huurling van zijn hart. Zijn moraal is zuiver rationalistisch: deugd is weten, deugd is verstandige eigenliefde. Aan alle dingen legt hij den maatstaf der Rede aan. De Logica zit bij hem voor. Uit zijn hart wellen tevens overtuigingen op, die zich straks om het Logische minder bekommeren zullen.
Men weet welken doordringenden invloed Young op de volgende geslachten heeft geoefend. Niet echter door de evidentie zijner redeneeringen, maar door de intensiviteit van machtig gevoel. In Engeland is het de ontwaking van den Germaanschen ernst, dieper levensopvatting en inniger verzusteren van leven en godsdienst. Men wil, buiten de muren eener doode confessie, een geestelijker godsdienst genieten. In de kerken is het koud en alledaagsch geworden; zij zijn ‘vom Geiste verlassen’; op de predikstoelen bewondert het proza zich-zelf. Er is behoefte aan nieuw geloof, een geloof, dat niet op definities en sluitredenen moet wachten; dat, door een zonnestraal getroffen, de vleugels uitslaat en klapwiekend opvaart, hooger dan de aarde, hooger dan de kerk, naar het land van belofte. Young kon de profeet van zulk een zonnegodsdienst niet zijn. Niettemin is er om dezen tijd (1745), een keerpunt in het geestelijk leven van Engeland. De Nightthoughts hebben, in verband met andere oorzaken, in verschillende richtingen gewerkt. Ook op de herleving der poëzie. Lang voor 1740 is de trek naar echte poëzie, de reactie tegen het elegante proza, in de Engelsche litteratuur reeds merkbaar (1726 Thomson's Jaargetijden). Maar in vele gemoederen worden Youngs gedachten met voorliefde herhaald. Vooral in de vrouwenwereld vindt hij gunstig onthaal; zijn liefde voor den ster- | |
| |
renhemel is een aanbeveling. De mismoedigheid verdiept zich in de subjectieve ondervinding: Our life is a false nature (Byron). De Muze houdt zich bij voorkeur op bij de dooden, op graven en in verlaten dorpen, om dan troost te zoeken in den hemel der onsterfelijkheid. Daarnevens ontwikkelt zich echter een veelzijdiger litteratuur.
Krachtiger is Young's invloed geweest in Duitschland, zoowel op het godsdienstig gevoel als op de letteren. Maar tusschen hem en de geïnspireerden is een onderscheid, waardoor hij eenig blijft. Men heeft hem niet kunnen nabootsen. Klopstock is even oorspronkelijk als hij, en bij dezen springt dit onderscheid het meest in 't oog. Bij Young strijden verbeelding en gevoel om den voorrang. En wij zijn geneigd om aan de eerste den prijs toe te kennen. Die verbeelding is bij uitstek op het verhevene gericht. De aard van zijn aandoeningen werkt hiertoe mede. Kracht: met dit enkele woord zijn de Nachtgedachten het best te karakteriseeren; het is de hoofdeigenschap die onweerstaanbaar treft. Van zijn onderwerp zegt hij:
Soft, modest, melancholy, female, fair.
Dit kan waar zijn, maar hij heeft dit thema op ongemeen mannelijke wijze bezongen. Het vrouwelijke, dat er in het gedicht steekt, wordt niet bevorderd door het harde, onbuigzame van den rhythmus. Soft, modest, female, fair: dit is eer op Klopstock's Messias toepasselijk. Young vaart op zulke veerkrachtige, sterke vleugelen omhoog, er ligt zulk een apodictisch, overmeesterend gezag in hem, dat stille teederheid en sympathetische zachtheid er meestal bij inschieten. De bijzondere strekking van zijn poëzie draagt hiertoe bij. Niet de kwijnende droefgeestigheid van vele zijner navolgers doortrilt haar, maar de overweldigende tegenstelling van tijd en eeuwigheid vervult er ons; onze phantasie wordt meer in beslag genomen, dan ons gevoel. Wij krijgen minder den indruk, dat de dichter bezig is den weemoed van zijn aardsch bestaan te genieten, dan wel dat hij, met aanwending van alle welsprekendheid, het onbetwistbare zijner dogma's verkondigt, ten voordeele van het Christendom. Deze dogma's, ja, ontleenen hun zekerheid aan de kracht, waarmede de tegenstelling zich sinds lang aan hem heeft opgedrongen. Zijne schatting der ondermaansche dingen
| |
| |
vloeit niet voort uit een tijdelijke opwelling van onmannelijk gevoel. Zij is objectiveit geworden. Vandaar dat er weinig of niets sentimenteels in hem is, geen zwelgen en smullen in de smart. Hij weet te beheerschen, wat er omgaat in zijn gemoed, en het tevens met vast pathos uit te drukken. De eerstvolgende dertig jaren leveren in Duitschland meer zachtheid op dan kracht. Young en de school van Klopstock behandelen veeltijds dezelfde of verwante stof, maar wat den toon en de kleur betreft is er een kenmerkend verschil. Aan de eene zijde het pathos eener vermetele verbeeldingskracht; de teederheid van een verfijnd gevoel aan de andere. Affectatie is er bij beiden; bij den Engelschen dichter is dit een uitspatting der phantazie, bij den Duitschen een afdwaling van het Sentiment. Een droeve ramp bood de stof voor de Nachtgedachten, maar de dichter zette haar voort, als een vruchtbaar litterarisch denkbeeld, waarmede hij tevens zijn roeping als Evangeliedienaar inwilligde. Het onderwerp is hier, met een bijbedoeling, om het onderwerp. Over 't algemeen is bij Young's discipelen de stof vooral het voertuig van een zeker zelfgenot. Van Klopstock, dien men bezwaarlijk discipel kan noemen, moet wel erkend worden, dat de litterarische vorm hem niet minder hoog stond dan de inhoud. Maar van den Messias kan men zich zeker gemakkelijker voorstellen dan van de Nachtgedachten, dat de dichter haar soms tranen stortende geschreven heeft. Een spiritualistischer gewrocht dan deze Messiade laat zich niet denken: de reëele, tastbare inhoud der Nightthoughts heeft zich in enkel gewaarwording, gevoel en gedachte opgelost. Dit is echter Klopstocks oorspronkelijkheid, door Engelschen invloed versterkt. Toch heeft de aanraking der Duitsche gemoederen met Young dezelfde
uitwerking gehad.
De Nachtgedachten hebben, ongetwijfeld niet het minst, het artikel der onsterfelijkheid in zwang gebracht. In het verloop der achttiende eeuw dringt dit denkbeeld zich meer en meer op den voorgrond, met achterafstelling, verzwakking en wegcijfering van wat er verder specifiek christelijks is. Het wordt modezaak, onafscheidelijk supplement van het aardsche leven. Het geloof in een Eeuwig leven reikt de hand aan de Eerzucht en de IJdelheid; het is een onwillekeurige overtuiging, uit krachtig zelfgevoel voortspruitend. Ondertusschen wordt de Christelijke stempel van Young's prediking min of meer
| |
| |
uitgewischt. Ook bij de dichters. Het is Young's doel zeker niet geweest de phantazie en het gevoel als nieuwe elementen in de litteratuur in te voeren; het lag niet in zijn plan een letterkundige zending te volbrengen. Dit is wel het geval met zijn navolgers, met name in Duitschland. Zij ontleenen aan de overzeesche letteren, wat hun dienstig schijnt om de vaderlandsche juist in die richting voort te stuwen, welke bij hen de rechte heet. Zoo lezen zij de Nachten, gelijk de geloovigen hun Bijbel lezen. In hun oog is Young sentimenteel geweest; zijn bepaald religieus karakter wordt door hen, minder dan door ons, opgemerkt; hun eigen innerlijk leven vinden zij in hem terug. Young wekt gedachten bij hen, maar het zijn niet dezelfde gedachten, die hem bezielen. In hunne opvatting ondergaan de Nachtgedachten eene onbewuste metamorphose. De band, die zijn gedicht aan de rechtzinnige geloofsbelijdenis verbindt, ontrafelt. Het hoofdthema wordt verlaagd tot een litterarische idee, waarin het poëtisch gevoel, in een poëzieloozen tijd, zich met zekere voorliefde gaat concentreeren.
Gevoel en verbeelding hebben bij velen den lust voor het waarlijk-schoone verloren; zij stellen zich wel schadeloos met Anacreontica, doch het is niet van harte, zij zoeken beter oefening en krachtsbetooning; nu trekt de godsdienstiggezinde droefgeestigheid de oogen tot zich en neemt de dichterlijke talenten in beslag. De Nachtgedachten zijn een mijn van poëtische motieven geworden. Gelijk de Onsterfelijkheid (bij deze dichters iets anders dan ‘de hemel’), zoo komen ook Graf en Dood als litterarische ideeën in aanmerking, als brandpunten van gevoelspoëzie, niet in het licht van diepe godsdienstige overtuiging Bij Young is alles echt in den kern, al is hij niet altoos natuurlijk. Wat hij bezingt is zijn objectieve waarheid. De dichters, die zijn hoofdwerk als eene der voornaamste Hippokrenen beschouwden, hebben zijn philosophisch systeem uit elkander genomen en zijn elk met een stuk gaan loopen. Zij bekommeren zich niet om het geheel en stellen zich voor de poëzie tot den laatsten droppel uit het geroofde denkbeeld te halen. Het diepe, ernstige, objectieve wordt oppervlakkige gewaarwording, spelende subjectiviteit. Meer voorstelling van gevoel en copie, als werkelijk gevoelen; ijdel vertoon in verschillende graden; geen eigen zielsleven als resultaat van overdachte ervaring en mannelijke studie; geen kapitaal van
| |
| |
zelf-verworven gedachten als gedegen edel metaal; meest onrijpheid en onklaarheid. Maar in het midden staat Klopstock, de man in wien zich reeds alles aankondigde en uitsprak, wat later de Stürmer en Dränger in beweging zou brengen. Er is tusschen hem en Young menig punt van overeenkomst, bij menig verschil, ook in hun stelling tot de natie en de litteratuur; beide zijn zich-zelf geweest; evenwel heeft Young eenig aandeel aan Klopstock, zooals de feiten ons leeren.
Niet alleen Pessimisme, Onsterfelijkheid, Dood en Graf waren de onderwerpen der Nightthoughts geweest; ook mannelijke fierheid, ook abstracte deugd. En nog zijn wij onvolledig gebleven, in het aanduiden hunner aanrakingspunten met het gemoedsleven van het volgend geslacht. Nevens de ‘Empfindsamkeit’ en de ‘Zärtlichkeit’ vereerde men, sinds ongeveer de helft der eeuw, de Vriendschap en de Eenzaamheid, alle vier in het gevolg der ‘Tugend’, of hare wegbereidsters. De twee eerste genii treft men bij Young nog niet aan; de Deugd is er theoretisch nog geen zelfstandige godheid; ook de Vriendschap is er nog geen voorwerp van eigenlijke vereering. Toch bereidt de toekomstige verheffing der beide laatsten zich voor. Zij maken zich reeds los uit hun ondergeschikte positie, uit hun verband met het gezelschappelijk en het maatschappelijk leven, om aanspraak te doen gelden op eene eereplaats buiten en boven de algemeene aardsche werkelijkheid. Van de Liefde is er nauwelijks sprake: in Young's schatting is zij een species der Vriendschap. Maar deze vertegenwoordigt dan ook een waarde, waartegen niets ter wereld kan opwegen.
A friend is worth all hazards we can run.
Poor is the friendless master of the world:
A world in purchase for a friend is gain.
Men hoore wat haar eigenlijke functie is en waarin zij bestaat:
Friendship, the means of wisdom, richly gives
The precious end which makes our wisdom wise.
Nature, in zeal for human amity,
Denies or damps an undivided joy.
Joy flies monopolists; it calls for two.
Uit de Rede geboren, is haar schoonste vrucht de deugd, kindling at a rival fire.
| |
| |
Glorious survivor of old time and death,
From friendship thus, that flow'r of heavenly seed,
The wise extract earth's most Hyblean bliss,
Superior wisdom, crown'd with smiling joy.
Van den wereldling blijft zij eeuwig verre; zij is niet te koop voor goud. Van zuiver hemelsche afkomst, is zij op aarde een vreemdeling.
Celestial happiness! whene'er she stoops
To visit earth, one shrine the goddess finds,
And one alone, to make her sweet amends
For absent heav'n - the bossom of a friend
Where heart meats heart, reciprocally soft,
Each other's pillow to repose divine.
Het teedere in Young's hart heeft zich niet in Christelijke mystiek, maar in zijn vriendschap saamgetrokken. Ook dan geen sentimentaliteit; het vaste pathos, de krachtige uitdrukking van dat, wat hij krachtig gevoelt. Maar toch zweeft hier het aetherische wezen rondom ons, dat straks zal worden aangeroepen als de genius van het edele, - de ‘Zärtlichkeit.’ Hier maken wij kennis met het fijne, geestelijke sensualisme van Young's inwendig leven.
Friendship's the wine of Life.
High-flavoured bliss for Gods! on earth how rare!
De teedere gewaarwordingen van zijn ziel laten zich misschien nergens duidelijker herkennen, dan waar hij over de vriendschap spreekt. Nergens bespeuren wij duidelijker wellicht de verborgen gemeenschap tusschen den auteur der Nachtgedachten en het Romantisme van den volgenden dag, in zijn verschillende openbaringen. Of het mocht zijn, als hij het Romantisme zijn tempel ontsluit, zich terugtrekt van het tooneel der samenleving, waar mannelijke kracht haar strijdperk, mannelijke helderheid van gedachten haar arbeidsveld vindt, den Nacht verheerlijkt als het uur, waarin de vriendschap, de wijsheid en de deugd vrij mogen ademhalen en, in het licht der onsterfelijkheid van omhoog, de handen samenleggen.
| |
| |
..............light, motion, concourse, noise
All scatter us abroad............
We see, we hear, with peril; safety dwells
Remote from multitude. The world's a school
Of wrong...............................
‘De duisternis schuift een gordijn voor het dwaze gewoel des levens, kermis der ijdelheid, waar de teedere schoonheid der deugd in het bonte gedrang zich bezoedelt. De duisternis laat de ziel inkeeren tot zichzelf, om in ongestoorde zelfbeschouwing naar de stem van den rechter in ons te luisteren. Zij is het rijk der Rede. Des menschen eenig Asyl tegen de besmette menigte zijn hare beschuttende schaduwen.’ Night is the good man's friend and guardian too.
From Nature's birth, hence, Wisdom has been smit
With sweet recess, and languish'd for the shade.
This sacred shade and solitude, what is it?
'Tis the felt presence of the Deity.
Few are the faults we flatter when alone
Vice sinks in her allurements, is ungilt,
And looks, like other objects, black by Night.
By night an atheist half believes a God.
What awful Joy! What mental Liberty! De deugd, zegt Young, is een uiterst teer schepsel, dat er in deze wereld niet zonder kleerscheuren afkomt. Zij hoort er ook eigenlijk niet thuis. Alleen wanneer zij des nachts haar: ‘Procul este, profani!’ spreekt en uit de verte op het aardsche tumult neerziet, zonder het te gevoelen, alleen dan kan zij de logentaal met goed gevolg bestrijden, en de bekoringen des vleesches.
Stel hier tegenover de levensbeschouwing van onzen Potgieter! Contra Young vatten wij haar samen in die eene zijner lijfspreuken: Deugd is strijd! En is er ook bij hem geen verheffende Vreugde, geen geestelijke Vrijheid? Het is de tegenstelling van jeugdige kracht en moeden ouderdom, van gezondheid en uitputting; ook van frisch Optimisme, dat de handen uit de mouw steekt, en ontgoocheld Pessimisme, dat ze moedeloos in den schoot legt. Over geen van beiden vellen wij een oordeel. Het echte Pessimisme leeft in de diepte, is de discipel van het lijden en denkt eeuwige gedachten. Van dit echte soort is er ook in Young. Er is ook uitputting en ouderdom in hem, en de ouderdom verdient verschooning. Het is daarenboven de
| |
| |
ouderdom van zijn tijd en het is goed, wanneer deze tot het bewustzijn komt, dat het oogenblik om af te treden daar is. Young is de groote ontevredene die de harde waarheid niet kan verbloemen, al verstaat hij zelf haar beteekenis niet. Vertegenwoordiger van het oude en zonder toekomst, roept hij de booze geesten van zijn tijdgenooten op. Maar tegelijk verheft hij zich, om hen te bezweren en uit te bannen en wordt, op andere wijze dan hij heeft kunnen inzien, een dergenen, die nieuwen levenslust voorbereiden, en - een nieuwe gedruischvolle maatschappelijke orde. Wil men echter over de deugd prediken, men predike niet, dat zij iets anders is dan strijd. Want het Romantisme, dat niet in den vollen dag, maar in de schemering geboren wordt, in de eenzaamheid, eindigt met de ervaring van Werther: Ich halte mein Herzchen wie ein krankes Kind; jeder Wille wird ihm gestattet.
Young's blik op de Natuur, zijn Godsdienst en de voornaamste helft zijner Moraal, zijn gevoel en zijn behoeften in 't algemeen zijn Romantisch. De tempel zijner idealen is de eenzaamheid van den Nacht. Hij is de heraut van den tijd, waarin de maan de gezellin der poëtische zielen en de Muze der letteren wordt.
Indien dit alles voldoende is aangetoond, dan besluiten wij met eenige opmerkingen over de letterkundige waarde van zijn gedicht.
De Complaint is een reusachtige verzameling van aphorismen, gedeeltelijk in den toon der Heilige Schrift, gedeeltelijk in den geest van de christelijkste moralisten der oudheid, gedeeltelijk in overeenstemming met de wijsheid der achttiende eeuw, zoowel als met de uitspraken van haar gemoed, toen het romantisch was geworden. Niemand kan haar lezen, zonder tot de ontdekking te komen, dat er in de menschelijke ziel iets is van een Christin; zijn woorden vinden weerklank in ons binnenste, en zij maken ons niet slechter; zij bevestigen de overtuiging, dat de kunst lang is, zij prenten ons de waarde des levens in. Al laat het onsterfelijkheidsprobleem ons heden ten dage koel; al is, met de voorstelling, het verlangen zelve uit ons gemoed verdwenen, zonder wanhoop achter te laten; al kunnen wij ons, onder verschillende invloeden, met kalmte bij het gemis van dit geloof neerleggen, de dichter weet ons
| |
| |
een tijdelijk belang in te boezemen en de lezer zal toestemmen, dat Young zijn zaak met de omvattende scherpzinnigheid van het Engelsch verstand bepleit heeft en zijn bewijzen minstens evenveel waarde bezitten, als de overijlde negaties zijner tegenpartij, beide van hun rationalistisch standpunt overwogen. Echter kan het hem niet gelukken, hen, die het intellectueele leven onzer dagen in zich hebben opgenomen, voor de quaestie te ontgloeien. Bij de lezing van een werk als dit, gevoelt men zoo overtuigend de waarheid van Huet's bewering, dat het stelsel van Spinoza in de zedekunde een verklaarbaar gevolg van Copernicus' stelsel in de natuurkunde geweest is. Bij Young en bij de Christenen, zij mogen protesteeren wat zij willen, staat de mensch in het middelpunt des heelals, gelijk eertijds hun planeet. Young vraagt niet naar 't geen is, maar naar 't geen zijn moet, en hier is dan de mensch de maatstaf aller dingen. Het is een wijsbegeerte die van de menschelijke behoeften uitgaat en de mysteriën van het Zijn het correlaat acht dezer behoeften. Gelijk alle menschelijke werkzaamheid vat zij de wereld op in de categorie van het doel, en in het gevoel der persoonlijkheid stelt de homo sapiens zich-zelf als einddoel. Men ziet voorbij, dat het edelste wat des menschen is, zijn arbeid op ethisch gebied en op het terrein van kunst en wetenschap, in nauwe verwantschap met het spel, als inspraak der natuur en lust der krachtsoefening, het beredeneerde nut in zijn oorsprong buitensluit. Ook het Christendom kan niet tot de verheven bede geraken: ‘want U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid’, zonder zijn uitgangspunt in onze natuurlijke zelfzucht te stellen. Deze bede is echter niet de slothymne der vorige eeuw geweest, en dit was haar
ketterij; de mensch was haar begin en einde, de alpha en de omega. Zelfs de Christenwijsgeer Young heeft zijn achttiende-eeuwsch hart niet verloochend. Rationalisme en Romantisme hangen somtijds nauw samen, en dit schijnbaar monsterverbond is toenmaals de eigenaardige vorm van het Europeesche gemoedsleven geworden. Naar onze meening, is hierin het onderscheidende kenmerk der Romantiek gelegen, die het onderwerp dezer Essays uitmaakt.
Het is niet toevallig dat Young zijn gedachten in het kleed der poëzie heeft gehuld. Zij ontsprongen aan gevoel en verbeelding, en tot deze wendt hij zich als zijn toehoorders. Van- | |
| |
daar dat hij niet in gebreke blijft, ook op ons indruk te maken. De vorm moge niet voltooid en afgewerkt zijn, de stijl behoort niet tot de slechtste. Young is verheven; niet bij uitzondering; maar het verhevene in de wereld is het, dat hem bijna bij uitsluiting treft; het is zijn tour d'esprit, men herkent onmiddellijk in hem den landsman van Shakspere. Terwille van de verhevenheid, sluit hij zijn oogen dikwijls voor het schoone en vergrijpt zich in valsch vernuft; toch zijn ook de schoonheid en de bevalligheid hem niet vreemd; ook het Apollinische, al mistrouwt hij het, maakt zijn phantazie gaande. De Nachtgedachten bewijzen dit, op de meeste bladzijden.
Er zijn weinig dichters die zulk een schat van geweldige, grootsche, machtige beelden en voorstellingen tot hunne beschikking gehad hebben; wier verbeelding zulk een overvloed van schoone en bevallige tropen, vaak al te kwistig opleverde. Een ware hoorn des overvloeds van vernuftige metaphoren en vergelijkingen en doeltreffende figuren. Steeds heeft Young nog een surprise in petto. Het een al verrassender en treffender dan het andere. Natuurlijk heeft de wetgevende aesthetica en de critiek op deze mildheid iets af te dingen. Maar den man-zelf en zijn eigenaardige nationale gave, het type van zijn geest, de vormen van zijn aanschouwing leeren wij niet genoegzaam kennen, door dit onaesthetische alleen veroordeelend over het hoofd te zien.
Zelfs is er meer in de Complaint af te keuren. Gelijk de geheele man, is het een litterarisch amalgama van tweeërlei beschaving. Met zijn naaste tijdgenooten is het echter niet anders. Zij zijn al te zamen opgegroeid in het akademisch Pseudo-Klassicisme. Kleeding, toilet en gang zijn naar den ouden trant. De Na-renaissance zit hun in het bloed. Zeker! er is achttiende-eeuwsche esprit in de Nachtgedachten; vernuft dat zijn weg vindt, buiten het gemoed om; er is, in pronk van doode mythologie, eene onnatuurlijke vermenging van het Antieke en het Christelijke; er wordt dikwijls een galliciseerend overwicht aan den vorm gegeven, in overlading met valsche verhevenheid, die bewijst, dat de gekuischte smaak Young vaak begaf. En dit alles in een gedicht, dat een stof behandelt, dat geïnspireerd is door een sombere diepte van gedachten, waarvan de bloeiende oudheid zich liever afwendde, waarvan de ‘klassicistische’ kunstrechters, bij rijper nadenken, zelf het
| |
| |
heterogene erkennen zouden. Hoe kenschetsend voor vorm en inhoud beide dat Young Apollo wraakt, om ‘Cynthia’ op zijn zetel te verheffen!
De hoeveelheid onnatuur, die toch al een bestanddeel der gesystematiseerde droefgeestigheid is, wordt door het onpassende van het gewaad nog vermeerderd. De conventioneele dichterlijke stijl bekoort hem, om zijn smart te exploiteeren en het echte in het valsche voort te zetten; alsof de smart in woordenrijkheid zwelt, naarmate zij dieper gevoeld wordt. Hoe sober is de dood en hoe onbeschrijfelijk de onsterfelijkheid! Zoo wij in zijn fouten eensdeels de overdrijving zijner deugden zien, anderdeels het besmettelijk epidemische van zijn leeftijd, in de derde plaats de gevolgen van de overige onvolmaaktheden zijner menschheid, zoo wij hem op deze gronden absolutie schenken, ten slotte moeten wij toestemmen dat het eigenlijke vitium der Nachtgedachten een doorloopend tekort van soberheid is. De dood wil niet zoo hoogdravend daarheen stappen. De smart is iets voorbijgaands en de droefheid, die haar volgt, is niet geschikt voor zulk een orgelmuziek. De onsterfelijkheid kan niet de vertooning van een theater maken.
Maar deze woorden waren misschien beter niet geschreven, indien de lezer geneigd is aan deze zijde van ons oordeel de meeste aandacht te wijden. De stille eenvoud van zijn thema en het praalzieke der behandeling dekken elkander niet: dit is een storende tweeslachtigheid. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat de Nightthoughts minder een elegische klaagzang, dan wel een litterarisch-dogmatische proeve van stormachtige welsprekendheid zijn. En nu voegen wij aan onze critiek nog toe, dat niet alle gedeelten recht hebben op denzelfden prijs, en er vermoeiende eentonigheid in is, de gelederen dier 11000 verzen te doorwandelen. Na dit alles, zou het onbillijk moeten heeten, als wij de schaduwzijden met een ander oogmerk vooraf hadden opgesomd, dan om met de lofspraak te eindigen.
Terwijl Young, zich verplicht rekenend aan de taal van het dichterlijk Kanaän, een versleten manier huldigt, geeft hij tevens den stoot tot hare opruiming. Zijn metalen stem is doorgeklonken tot het Romantisme der 19e eeuw. Novalis, Chateaubriand, Byron, Lamartine hebben zijn philosofie, zijn godsdienstige idealen, zoowel als zijn Melancholie aanvaard, en de erfenis is niet buiten de familie geraakt. Benzel-Sternau en
| |
| |
Schmidt bieden Duitschland in 1825 elk een nieuwe vertaling aan en in 1844 voegt Elise von Hohenhausen er nog eene aan toe. P. Christian zendt Le Tourneur's vertaling (1770) in 1846 op nieuw in 't licht. En wij spreken niet eens van de Engelsche edities.
Hoe is dit mogelijk? Is Young dan van onze eeuw geweest? Ja, in zekeren zin. Hij was een voorlooper van haar Christelijk-Romantische restauratieplannen en, door zijn Pessimisme, tevens een bevorderaar van haar twijfelzucht. De uit de diepte werkende kracht is hem en hun, die wij zooeven noemden, gemeenschappelijk eigen. De schrijver der Complaint, is een valsche broeder onder de klassieken geweest. Zijn poëzie behoort tot een hoogere en tot een moderne orde. Zij bestaat bij hem niet in koud verstandsproza, in geestige uitdrukking en pedante correctheid. Als een levende vrucht van het gemoed, kan zij op betere eigenschappen roemen. Haar hart klopt niet akademisch. De gevoelvolle Germaansche ernst handhaaft zich, in ouderwetsche vormen, als haar genius. Is Young, vijftien of twintig jaar later, niet opgetreden als vurig pleitbezorger en profeet van Natuur en Vrijheid? Behalve een aantal moderne gedachten, lag deze profetie reeds in de Nachtgedachten verscholen. Dit onderscheidt ze van dat doodgeborene, waaraan het een oude liefde offert, en dit is hun kracht en invloed. Het is tevens de oorzaak dat zij de aantrekkelijkheid voor ons nog niet zijn kwijtgeraakt. Het Romantisme oefent op ons allen steeds eenige macht. Glimlacht iemand hierom, hij verdiepe zich eens in onzen dichter bij helderen sterrenhemel, bij zomerschen maneschijn. De Schepping, die hij bezong, zal zich dan zelve wreken van het valsch vernuft, dat de zanger aan haar te koste gelegd heeft, maar tegelijkertijd zal de lezer in zelfkennis toenemen.
De Nachten zijn niet alleen een gezonde oefening der verbeelding, zij wekken sluimerende associaties in ons van zachte gewaarwordingen, de innigste die aan Europeesche harten eigen mogen zijn.
Het is een verkeerde praktijk altijd ernstig te willen zijn, een verkeerde praktijk meer aan den dood dan aan het leven te denken; er ligt diepe waarheid in den tekst van den Zend Avesta: ‘le chagrin est un péché’, en indien Young, na deze negen zangen, niet ophield met over den dood en de vergan- | |
| |
kelijkheid te handelen, wij zouden hem den rug keeren en naar een prediker van de blijmoedigheid en den levenslust omzien. Toch behooren de menschelijke nachtgedachten niet tot het onedele.
‘Het is met het leven, als met de Sibyllijnsche boeken’; de minuten stijgen in waarde, naarmate onze jaren krimpen:
Und scheint die Sonne noch so schön,
Am Ende muss sie untergehn.
Als deze voorstelling bij ons oprijst, slaan de besten onzer een oog op hun taak, schrikken voor het fragmentarische van hun kennis, het oneindige van hun weetlust overweldigt hen, zij benijden Methusalem en dingen in hun arbeid naar den prijs van het volmaakte. Een volmaakt werk na te laten; nog beter, zijn leven als een harmonisch kunstwerk op den laatsten dag voltooid te hebben, schijnt hun toe de beste troost tegen het onvermijdelijk noodlot te zijn en de eenige vergoeding, die het onredelijke en vandalistische van den dood opheft.
Voor deze indrukken niet geheel onvatbaar te zijn, is noodig ter waardeering van den prediker van Welwyn. Wien dit vereischte niet ontbreekt, hij zal niet aarzelen Young's werk te huldigen als een verheven gewrocht van poëtische welsprekendheid, eenig in zijn soort en van klassieke beteekenis, als een der gedenkwaardigste documenten der Europeesche litteratuur.
J.H. van den Bosch. |
|