De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXII]
| |
De idylle van vriend Mathijs.Wie uwer, Vrienden, heeft ze mee gemaakt,
Onze oude tochtjes in het vrije veld
Met vriend Conscience, - en ziet ze niet, gelijk
Zoovele plekjes heldren zonneschijn,
Uitschitteren in zijn verleden, dwars
Door 't dompig grijs van 't daaglijksch slooven heen?
Wie haalt er niet, gezeten in den kring
Der makkers, tusschen pint en pijp, zijn hart
Aan op, 't minste avontuurtje in volle sap
En kleur, met al de pret of poëzie,
Er bij gesmaakt, uitspinnend zonder eind?
Onze oude tochtjes! - Ja, wanneer Hij zoo
Soms maanden lang onzichtbaar was geweest,
En, opgesloten in zijn kamer weer
De kroon der vaderlandsche lettren met
Een nieuwe schitterpaerel had verrijkt,
Dan stond Hij somtijds onverwachts weer daar
Voor ons, en -: ‘Mannen!’ klonk het uit zijn mond,
‘'t Paerd van mijn zenuwen wil weer op hol;
Het beest dient afgereden! 'k Trek er uit!
Wie gaat er mee’? - En - die een dag òf wat
Vrijaf zich gunnen konden, sprongen recht
Gelijk éen man, geestdriftig juichend: ‘Ik!’
Wijl andren, ach! aan huis of plicht geboeid,
Stom bleven zitten en een grammen zucht
Wegslikten in een langen, nijdigen teug.
| |
[pagina XXIII]
| |
Meest ging het naar zijn lievlingsstreek, de hei;
Soms Vlaanderen of Brabant in, of, bij
Vacantietijd, naar 't woest Ardennenland.
En weder waren wij op gang; maar slechts
Gedrieën thans: Hij, vriend Mathijs en ik.
Wie of hij was die vriend Mathijs? - Voor 't oog
Der waereld slechts een klerksken op 't stadhuis,
Maar bij de Vlaamsche makkers hiet men hem
Steeds ‘den driedubblen,’ naamlijk: Muzenzoon.
Want, aan den kluister van 't bureel ontsnapt,
Bracht hij zijn offer beurtlings op 't altaar
Van Poëzie, of Toon-, of Schilderkunst.
Een wondre jongen! - Louter vuur en vlam,
Ontblaakte hij in geestdrift voor een niets,
En poogde zijn gevoel nu eens in toon
Of kleur, dan weer in woord te omkleeden; maar,
Steeds wankende van 't een naar 't ander, niet
Door 't diep indenken en het taai geduld
Des echten kunstenaars gesteund, bleef al
Zijn pogen op zoo velerlei gebied
Bij louter pogen, heel zijn leven lang.
Maar kostlijk was hij als gezel op reis,
Voor elken indruk, zacht, of grootsch, of blij,
Dien de natuur bij 't wandelen ons gaf,
Was hij naief-ontvanklijk als een kind,
En boezemde in een dichterlijken vloed
Van woorden telkens zijn verrukking uit.
En zoo was hij, als derde man, altoos
Degeen die lust en leven wakker hield.
Reeds hadden wij een dag of twee van dorp
Tot dorp, nu links, dan rechts, al naar de luim
Des oogenbliks ons aandreef, omgedwaald,
En kwamen te Aarschot eindelijk te recht.
Daar sliepen we uit, om 's morgens vroeg alweer
Den reisstok op te vatten en een eind
Nog voort te kuieren door 't Hageland.
Frisch was de najaarsuchtend. Een half uur
| |
[pagina XXIV]
| |
Reeds hadden wij stilzwijgend doorgestapt,
Toen Hendrik, vast verbaasd dat vriend Mathijs
Zoo stil bleef, hem spotlachend toeriep: ‘Eh!
Man, zijt ge nog niet wakker, dat ge daar
Zoo stom en suffend strompelt langs de baan?
Zie toch, hoe, boven 't heuvlig landschap, ginds
De zon in volle pracht verrijst, en langs
Den bonten bergrug, waar zij over heen
Komt kijken, alles hult in vloeibaar goud!
En, aanonze andre zijde, zie dit bosch
Van hooge dennen kleurt ze rozerood,
En doet de oranjetakken, als een heer
Van reuzenslangen, rondom elken stam
Fantastisch kronklen op dien donkren grond!
Zeg, kaerel, hebt ge dan uwe oogen slechts,
Om in uw binnenste te zien, en zingt
De dichterlijke leeuwrik in uw borst
Dien schoonen morgend thans zijn hymne niet? ...
Spreek op! wat schort er aan?’
Doch vriend Mathijs
Zag half beteuterd rond, en na een poos
Slechts sprak hij schuddekoppend: Beste, duid
Het mij toch niet ten kwade, dat ik ook
Eens in een vlaagje droomerij verviel;
't Is deze landstreek, die er schuld aan heeft,
Een heele reeks herinneringen deed
Zij in mijn ziel verrijzen.... Ja, kom aan!
'k Wil u vertellen wat mij dus op eens
Van uw gezelschap aftrok: 't make dan
Weer goed wat ik misdreef, en 't zal mij zelf
Ook zoet zijn... Nu, verneem dan, deze weg
Is mij bekend als die naar mijn bureel.
Ginds, in het tweede dorpken, dat we straks
Bereiken zullen, zag mijn moeder 't licht;
Zij was des Kosters dochter. Ieder jaar,
Toen wij nog kindren waren, brachten wij
Daar drie, vier schoone zomerweken door.
Oom kwam ons dan afhalen met de kar,
| |
[pagina XXV]
| |
Tot Aarschot of tot Leuven, al naar 't viel.
Dat was een pret! Bergop, bergaf, daarheen
Te hobblen, neergevlijd op busslen strooi;
Nu links, dan rechts te kijken onderdoor
De hagelblanke huif, waar somtijds in
Een hollen weg het overhangend loof
Met zulk een vreemd geruisch langs henenstreek;
Of beurtelings den toom te houden, en
De zweep te laten kletsen over 't paerd:
O! 't was ons alles nieuw, en alles stof
Tot eindeloos gegichel en plezier.
Zoo kwamen we in het dorp en voor het huis,
Waar Peken reeds op uitkijk stond, en ons
Van ver, handklappend, toeriep: ‘Kindren, gauw!
De rijstpap en de vlaaien staan al klaar!’
Wijl Meken, die half lam aan 't venster zat,
Toch bril en kerkboek neersmeet, om ons op
Haar stoksken te gemoet te stromplen, en,
Zacht knikkebollend, met een traan in 't oog,
Den heelen troep te sluiten aan heur hart...
Hoe wij 't ons alles lieten smaken, wat
Er op de tafel in gereedheid stond,
Of, onder 't vriendlijk-pramendGa naar eind1): ‘lieverds, toe!’
Der oudjes, door de meid werd opgedischt!
En dan, na 't eten, - fluks den stal in, om
De koeien en het veulen te gaan zien;
Voorts naar den hof, en daar, - tot nagerecht
Aan 't plukken en aan 't smullen van het fruit!
's Nachts sliepen we in de groote kamer, rechts
Waar Pekens klavecingel stond, en Ooms
Geweer en handboog prijkten langs den wand,
Wijl aan de bruine zoldring allerlei
Gerief en tuig in bonte mengling hong;
Of wel op 't polderken, vlak naast den stal,
Waar we in 't begin soms plots uit onzen slaap
Opschoten, van 't geknars der ketting, die
Een koei al droomend optrok aan haar krib;
| |
[pagina XXVI]
| |
En waar, bij 't wekkend kraaien van den haan,
Het morgendzonneken, dwars door het loof
Des wingerds, wiegewagglend, ons gezicht
Kwam streelen, en ons dus het bed uit joeg.
En, over dag, was 't éen ravotten, éen
Omdartelen langs veld en berg en bosch,
Waarbij we ons zelven amper maar den tijd
Vergunden, om te komen eten, en
Van 't brakken uit te rusten in den slaap.
Doch, bij al die herinneringen, frisch
Als waren ze van gistren, en zoo vol
Veldlucht en boschgeur, is er éene, die
Uitschittert tusschen de andere, als de maan
Bij 't heer der mindre starren. - Meer dan gansch
Een jaar mocht ik er eens verblijven: 't was
Na dertig. In de vrees dat van 't Kasteel,
Waar 't Hollandsch leger steeds genesteld bleef,
Een uitval of een nieuw bombardement
Antwerpen teistren mocht, had m' ons van huis
Ter veiligheid naar Moeders dorp gestuurd.
Ik laat u denken hoe ons dat beviel!
Ik werd een echte boerenbengel, met
Een kiel om 't lijf en holleblokken aan
De voeten, plonsende door dik en dun,
Geheel de dorpsjeugd werd mij ras tot vriend.
Zelfs, - daar 'k te Pekens een verroest pistool
Op zolder had gevonden, en dit steeds
Krijgshaftig in mijn kielband meedroeg, - werd
Ik kapitein verkozen van den troep.
Want, in dien tijd van oproer, was de zucht
Tot oorlogvoeren ook in 't hart der jeugd
Ontblaakt, en iedre week schier werd er slag
Geleverd met het naaste dorp, of, waar
Dit werd verhinderd, splitsten we ons in Belg
En Oranjist, en vochten dat het stoof.
Doch, zooals 't krijgslien past, met heldenmoed
Dient steeds teerhartigheid gepaard te gaan;
| |
[pagina XXVII]
| |
En 'k had dus ook mijn liefje: Rozeken
Van Wannes' Annemie van Gelroo, zoo
Was ze in de wandeling geheeten. - O!
'k Zie ze immer dáar nog tripplen aan mijn zij
Op heure bloote, blanke voetjes; 'k zie
't Sjamoozen rokskenGa naar eind2), rood- en blauwgestreept,
Nog om heur knietjes flodderen, en op
Heur kopje 't paersch engsluitend koofken, waar
Het blonde haar langs achter en langs voor
Zoo wild uitkroezelde; maar bovenal
Ik zie dat englenaangezichtje, met
Die groote, nachtblauwe oogen, die mij steeds
Zoo vriendlijk teer aanlachten, waar ze trad.
Wij waren altijd samen. 's Morgends vroeg
Ging ik haar meest afhalen aan heur huis,
Een groote hoeve aan d' uithoek van het dorp,
Omgeven van een ringmuur en een gracht,
En schuilend onder eeuwenoud geboomt.
'k Trof haar dan vaak op 't neerhof, bezig met
Het daaglijksch voedsel uit te strooien voor
't Gevogelte; en het was een lust te zien
Hoe dat haar kende: hoe de kippen 't graan
Uit heure handen pikten; hoe, met zacht
Geruisch neerstrijkende van 't dak, geheel
De kladde duiven fladderde om haar hoofd,
En de eendentroep, van verre uit poel en gracht,
Met luid gekwaak kwam wagglend aangespoed.
Dan slopen wij getwee den boogaard in,
Om proviant van pruimen, appels, of
Wat zoo 't saisoen al meebracht, op te doen.
En, dus, de zakken meer dan volgepropt,
Verzelden wij meestal den koeier, die
Zijn beesten langs de bergzonk dreef ter wei.
Want ja, dat was een kaerel naar ons hart!
Schalmeien, klakkebuizenGa naar eind3), kettingen
Van paerdshaar, biezen korfkens, alles kon
Hij maken; en geen boom zoo hoog, alwaar
Een vogel nestelde, of hij kroop er in,
| |
[pagina XXVIII]
| |
En roofde de gespikkelde eikens uit.
Wij liepen rond in d' omtrek van de wei,
Op zoek naar hazelnootjes door het bosch,
Of plasten, barrevoets en hooggeschorst,
Door 't beekje. En, kwamen wij dan soms kletsnat
Terug, - hij scharrelde droog hout bijeen,
En pessemenGa naar eind4) en blâren, hij ontstak
Een vuurtje; en, wijl wij juichende de vlam
Opflakkren zagen, en den blauwen rook
Wegkronklen tusschen 't loover, lieten wij
Ons druipend pakje weder drogen, en
Onze applen braden in de smeulende asch.
Zelfs bij 't soldatenspel bleef Rozeken
Mij bij, daar moest ze marketenster zijn.
En, wie haar iets miszei, zoowel als wie
Haar al te vriendlijk was, hij vond zijn man
Aan mij: 't gaf dan een bokspartij, van waar
Ik - ach, hoe dikwijls! - huiswaarts keerde met
Een bontblauw oog of een bebloeden neus.
Des Zondags, in de hoogmis en het lof,
Zat ik bij Oom en Peken op 't Oksaal.
Daar zong ik mee gelijk een lijster. Och!
En als ik soms een Agnus Dei of
Een Tantum ergo aan mocht heffen, en
Bedacht: nu hoort ze mij, nu zegt ze licht
Stil in heur eigen: ‘God! wat zingt hij schoon!’
Dan zwol mijn hart van trots, en 'k deed mijn best,
Dat mij er 't zweet van uitbrak. Want ze zat
Dáar, aan den kant der vrouwen, links vooraan,
En 'k zag van boven steeds haar kopken, waar
De goudbeglansde krullekens zoo lief
Uit nedergolfden op heur zondagskleed.
Maar, dat ik nooit in de oogen haar kon zien
En merken hoe die glinsterden van vreugd,
Terwijl ik zong, dat sneed me door de ziel.
Ja! - dáar, vlak vóor haar, aan den zijbeuk, stond
Een Sint Denijs, die zijn gemijterd hoofd
In beide handen voor zich droeg, - en die,
| |
[pagina XXIX]
| |
Die staarde met zijn steenen oogen haar
Steeds strak in 't aanzicht, en - 'k benijdde dien!
Ik had, zoo docht me, voor een uur of wat,
De pijn wel willen uitstaan van mijn kop
Dus, afgehouwen, voort te dragen, mocht
Ik maar, als hij, mijn Rozeken bezien.....
Gij glimlacht, 'k merk het wel, mijn Vrienden, bij
't Verhaal dier nuchtere vrijagie; - maar
Bedenkt: het hoogste, 't eenigste gevoel
Misschien, dat al 't geschapen drijft, - zijns zelfs
Nog onbewust en van den prikkel vrij,
Dien lager zingenot ontsteekt in 't hart, -
Wat is er heil'ger, hemelscher op aard?....
Men heet dat kalverliefde! - en echter, toen
Ik weer naar huis moest, - ach! wat heb ik lang
Stilzwijgend om mijn Rozeken getreurd!
Ik ging op studie. - Onze Grootjes, diep
Reeds beiden in de tachtig, volgden ras
Elkaar ten grave; en, 'k weet niet hoe het kwam,
Doch jaar op jaar verliep, dat daar geen spraak
Meer was van nog naar Moeders dorp te gaan.
Toch trok mijn hart er heimlijk altijd heen! -
Ik had nu mijn Rhetorica voleind,
En, thuis gekomen in vacancie, vond
Ik vader erg aan 't sukklen. Moeder zei:
‘'t Is hier voor u te treurig, jongen-lief!
Vlieg liever maar wat uit, en ga eens zien
Hoe Oom het ginder stelt; de goede man
Werd al te lang verwareloosd door ons.’
Hoe welkom mij dit woord in de ooren klonk
Hoeft niet gezeid. Ik greep mijn stok, en weg
Nog was ik de eigen ure. -
De avond viel,
Toen ik het dorp bereikte, - en o! wat scheen
't Mij dubbel heerlijk thans, nog flauw gehuld
In 't laatste rood van 't stervend zongeglim,
| |
[pagina XXX]
| |
En zacht wegdommlend in de stilte, die
Slechts hier en daar verstoord werd door 't geblaf
Eens honds, plots wakker schietende op mijn stap.
Hoe klopte mij het harte, toen ik voor
Mijne oogen weer dit huis zag, waar ik eens
Zooveel geluk en kindervreugd genoot!
Ik lichtte snel de klink op.... Daar zat Oom
En rookte bij den haerd zijn pijpken. ‘Wat!
Mijn jongen!’ riep hij, en sprong recht, en greep
Mijn handen in de zijne, ‘dat is braaf
Mij zoo eens te verrassen! Kom, zit neer!’
En, bevend van ontroering, stak hij 't licht
Op d' ouden, welbekenden blaker aan,
En, deed het avondbrood opdienen; en
Zoo zaten wij daar samen, pratend, niet
Ontwarend zelfs hoe snel de tijd verliep.
Reeds had ik hem naar heel het dorp gevraagd,
En, taamlijk onverschillig soms, aanhoord
Hoe die getrouwd was, die gestorven, die
Naar elders wegtrok, toen ik, half bedeesd
In 't einde met de vraag te voorschijn kwam,
Die mij van eerst afaan op 't hart lag: ‘Oom!
Maar zeg: hoe stellen 't de Van Gelroo's, en....’
- ‘Uw Rozeken?’ zoo onderbrak hij, schalksch
Mij van terzij belonkend, ‘Opperbest!
En zij, o! ze is nu al een heele meid!
Eene echte bloem op 't veld! - Ze ligt al sinds
Een jaar op school!’ Doch, merkend dat ik bij
Dit nieuws een scheeve lip trok, ‘Maar, me dunkt
Ik heb gehoord dat men ze thuis verwacht.
Ge zult haar dus wel weerzien! En - wie zegt
Ons hoe een dubbeltje soms rolt... eh! eh!
Zoo'n rijke, flinke pachtersdochter zou
Nog al een kolfken naar uw hand zijn... Maar,
Hoog tijd is 't, jongen, dat we slapen gaan!
Ge weet, - 't is morgen Ons-Lievrouw-Halfoogst,
En Roeselbergsche kermis. 't Is dan dienst
Daar boven in 't kapelleken, en 'k moet
Al vroeg te been zijn, om er alles klaar
| |
[pagina XXXI]
| |
Te maken. - Nu, gij komt er ook, niet zoo?
Dus, beste rust, en droom maar vroolijk... van...
Uw rozeken!...’ zoo schertste hij en wees
Mij de onde kamer, waar ik binnentrad,
En alles op den vloer, en langs den wand,
En aan de zoldring weervond als voorheen,
En lang nog zalig droomde, aleer ik sliep.
Hoog stond de zon alreeds in 't wolkloos blauw,
Wanneer ik 's andren morgends wakker werd.
Oom was al vroeg eweg, zoo zei men mij;
En 'k maakte spoed, om in de hoogmis op
Den Roeselberg in tijds bij hem te zijn.
Hoe stroomde te allen kanten op de baan,
Zoo eenzaam anders, 't volk te bergwaarts heen!
Ik stapte luchtig mee; en 't deed mij goed
Aan 't hart, nog eens, in 't volle morgendlicht,
Rond mij die bonte wemeling te zien
Van doeken, die naar Brabants oude wijs,
Zoo beeldrig-lief van ieder vrouwenhoofd
Op rug en schouders nedergolfden. - Dra
Had ik den breeden, hollen weg bereikt,
Die steil naar boven kronkelt; en het schel
Geklangel van eht kloksken, boven al
't Verward rumoer heenklinkend, meldde reeds
Van ginds omhoog, dat straks de dienst begon.
Ik zou zoo graag mee in 't kapelleken
Getreden zijn, om nog eens nevens Oom
Den kerkzang aan te heffen; maar het was
Zoo proppensvol daar binnen, dat geen hond
Zich hadde heengewerkt door 't dicht gedrang.
Ik bleef dus buiten, en ik zocht een plaats
Aan de overzijde, bij den boschkant, waar
Ik, frisch belommerd, gansch het tafereel,
Dat daar voor mij lag, vrij kon overzien.
En 't was voorwaar 't penseel eens meesters waerd!
Te midden van de vlakke bergkruin, rees,
| |
[pagina XXXII]
| |
Deels onder veil verscholen, deels helwit
Op 't donker loof afstekend, de kapel.
Dan, daaromheen, een heer van kramen, hier
Bont kleergoed, boerenalemGa naar eind5), tuig voor span
En paerd, of heele stapels koek en vlaai
Uitstallend; daar bedekt met stoopGa naar eind6) en flesch,
Ter hartversterking van de drinkebroers.
En, ringsom, achter deze vlakte, in 't bosch,
Zoo ver het oog kon dringen, schaar bij schaar,
Den rozenkrans of 't kerkboek in de hand,
Op 't mos geknield. - En 't was nu alles stil,
Zóo stil, dat van daarbinnen 't zwaar gezang
Ver in het ronde, boven 't klaaggesuis
Der hooge dennen galmde door het bosch.
En, als in 't torentje, van poos tot poos,
Traag klokgetamp verkondde dat de mis
Aan offerande of elevatie was.
Dan sloegen al die knielenden een kruis
En klopten zich deemoedig op de borst.
Dan eindlijk galmde 't ‘Ite missa est!’
En 't kloksken ving nu aan zoo heftig blij
Te luiden, dat er heel het torentje
Van heen en weder wiegde. Dit was 't sein
Dat de processie stond om uit te gaan.
Nu kwam de menigte allerwegen bij-
Gestroomd, en moeilijk kon 's veldwachters stok
Een weinig ruimte banen voor den stoet.
Hoe landelijk-eenvoudig was die toch!
Eerst, hooggeheven, 't koopren kruisifiks,
Dan een dubbele flambeeuwenrij,
De vaan van 't Broederschap des rozenkrans,
Daarna de Koster met het zangerskoor,
De grijze Pastor in zijn feestgewaad,
En, achter dezen, 't beeld der Lievevrouw,
Geschouderd door vier maagden, en gevolgd
Van zeven andere, allen gansch in 't wit,
En elk een hooge waskaers, bontgesierd
| |
[pagina XXXIII]
| |
Met lint en bloemen, dragende voor zich.
Aan den verheven boschkant, waar ik stond,
Vermocht ik, over al de hoofden heen,
Hen langzaam nader te zien treden. - Maar,
Wie was die rijzige gestalte toch,
Die aan de spits der kaersendraagsters trad?...
Ik staarde... staarde... en plotselings, daar voer
Een siddring mij door 't harte: - ja! zij was 't,
Mijn Rozeken!... zij zelf!... zij zelf!... En toch,
Hoe anders dan zij zelf!.... Hoe was die knop
Van kinderlijke lieflijkheid in al
De pracht ontloken van jonkvrouwlijk schoon!....
Zij kwam al dichter en al dichter, 't oog
Vol schuchterheid ten grond gevestigd; en
Vlak vóor mij sloeg zij 't even zijwaarts op,
En zag mij aan... en bloosde... en toog voorbij!
Zij had mij dan herkend, en - had gebloosd!...
Ik stond een wijle als een bedronkene daar,
En sloot mij aan bij de eerste rijen van
Den onafzienbaar slingerenden sleep,
Die de processie volgde door het veld.
Eenvoudig-roerend was het, rondom zich
Dit mompelen te hooren van gebeên,
Dat, als een grondtoon, saamsmolt met den zang,
Die ginder zoo plechtstatig ruw weerklonk,
En 's Hemels zegen over de akkers riep.
Maar 'k hoorde niet, ik zag niet, dan alleen
Dáar, vóor mij, in heur hagelblank gewaad,
Haar, die weleer mijn speelgenootje hiet,
Maar thans me een engel uit den hemel scheen,
Niet stappende, maar zwevende over de aard.
Ja! heel de schat van stralen, dien de zon
Van boven over 't blaakrend landschap goot,
Hij scheen mij tot een enklen schitterkrans
In een te vloeien om dit lieflijk beeld;
| |
[pagina XXXIV]
| |
En, had zij vleugels uitgeslagen, om
Ten hemel op te stijgen en voor 't oog
Plots te verzwinden, - 't had mij niet verbaasd
Ik volgde, stromplend over bonk en kei,
Den stoet op heel zijn langen, tragen tocht,
Tot hij ten leste, boven weer terug
Gekomen, in 't kapelleken verdween.
Nu was het op de kruin des bergs alom
Beweging en gejoel, waarboven hier
Het veêlgekras eens liedjeszangers, daar
Eens tandentrekkers valsch trompetgeblaas,
En overal der kramers luid geschreeuw
Uitschalde in oorverdoovend wanakkoord.
Doch ik, ik dwaalde, als een slaapwandelaar, links
En rechts gestooten, door 't gewriemel heen,
Noch hoorende, noch ziende, - toen, op eens,
Een zware hand mij op den schouder viel.
Ik keek verwilderd op, en - God! daar stond
Heur eigen vader voor me, en zij naast hem!
‘Dag, heer Student!’ zoo lachte 't breed gelaat
Mij tegen, wijl een ruwvereelte vuist
Mijn rechter greep, ‘herkent ge mij nog, zeg?’
- ‘En 't kleine kameraadje van weleer?’
Zoo klonk het van heur lippen als muziek,
Wijl ze op mijn linker 't poezel handje lei,
En mij zoo' vriendlijk-vrank in de oogen keek,
Dat ik er plots als van ontnuchterd wierd.
‘Och! pachter!.... Rozeken!...’ zoo stamelde ik.
- ‘Ah! hoor-de 't, Roos? Hij heet u Rozeken!
Hij kent ons ook nog!’ jubelde nu luid
De pachter. Jong! dat doet me deugd! - En om
De kennis te bezegelen, - zoo komt
De heer Student al daadlijk met ons mee!
Wij houden te onzent kermismaaltijd, en
Een boel oû-speelkornuiten ziet ge er weer!
En, daar ik zoo iets mompelde van: ‘Oom
| |
[pagina XXXV]
| |
Die mij zou wachten,’ - ‘nu, ga dan langs thuis
En pak hem in passant maar mee; hij zal
Van harte welkom zijn! - Alzoo, tot straks!’
- ‘Tot straks!’ glimlachte Rozeken hem na;
En, vriendlijk knikkend, togen beiden voort.
‘Hm! hm!’ zei Oom, toen 'k hem de boodschap bracht;
Te Gelroo's aan het kermismaal genood!
Dat 's koren op uw meulen, kaerel! en
‘Vlak in uw zeilen speelt de wind! Kom aan!’
Van d' een naar d' andren kant der kamer stond
De tafel opgeslagen in de hoef.
En, toen wij binnentraden, waren reeds
Meest al de gasten weerszij op hun plaats
Gezeten, koutend, lachend met dat luid
Geraas, aan buitenlieden eigen, en
Op voorhand zich verkwikkende aan den geur,
Die uit de keuken soms naar binnen sloeg.
Wat bergen van gebraad, moes en gebak
Er werden opgediend, en hoe die éen
Voor éen wegsmolten en verdwenen, - 'k hoef
Het u niet af te schildren, vrienden! Meer
Dan eens hebt ge aangezeten bij zoo'n disch,
En weet dus wat zoo'n boersche wolvenmaag
Bij zulk een kermismaal verduwen kan.
Ook, - had ik oogen voor dit alles, eens,
Dat zij zich aan de tafel had vertoond!
Zij diende als gastvrouw, trippelde nu in,
Dan uit, ging met de schotels rond, en had
Voor iedereen, - en niet het minst voor mij! -
Bij 't hartlijk pramen, een goed woordjen of
Een gullen lach ten beste. - Waar was nu
Toch de engel, die straks voor mij heendreef, en,
Van onder 't blank gewaad de vleugels plots
Uitslaande, opvliegen zou naar hooger sfeer?...
De witte bouwenGa naar eind7) der Lievrouwenmaagd
Was thans verruild voor 't stemmig zondagskleed
En 't boezelaartje! - Een echt huismoederken,
Bezorgd voor allen en voor elk, - dat was
| |
[pagina XXXVI]
| |
Ze thans! - En toch, een wonderfee, die bij
Den aanblik harer schoonheid 't rauwst gemoed
Wegsmelten deed in teere droomen, die
Het meest verdorde hart, als opgebloeid
Bij 't zonneschijntje van haar tooverlach,
Deed popplen van verjongden levenslust.
En ik, ik zat daar, eten, drinken, 't al
Vergetend, om, verstolen, waar ze ging
Of stond, haar stom-aanbiddend na te zien.
Het taafien werd, naar Brabants oud gebruik,
Tot laat in den namiddag uitgerekt.
Toen vielen de oudjes aan het troeven, en
De jeugd trok uit, om 't dorp eens rond te gaan.
Wij dwaalden herberg in en herberg uit,
Tot eindlijk iemand riep: ‘Ja! nu gelijk
Den Berg op! in de Lindekens’ is 't spel!
Met lichten voet en blij gejubel, klom
Ons troepje nu het steile zijpad op,
En drong weldra de baltent binnen. -
'k Zou
Dan met haar dansen!.... Met haar dansen! - O!
Zoo borst aan borst, heur handjen in mijn hand,
Heur hoofdjen aan mijn schouder; wijl dat diep
Blauw oog zich met zoo'n wonderzoeten lach
Soms ophief naar het mijne, en alles om
Ons henen als wegdwarrelde in een mist,
Én wij niets meer ontwaarden dan elkaar:
Geen dansen was 't, geen zweven langs den grond,
Maar ommetuimelen door hooger lucht,
Gewiegd op wolken louter zaligheid.
Te ras verzwond de tijd en sloeg het uur
Van huiswaarts keeren. - Velen schoten toe
Om Rozeken den arm te bieden; maar
Ze had heur handeken reeds zachtjes op
Den mijnen laten glijden, en de troep,
Waartusschen meer dan éen met giftig oog
| |
[pagina XXXVII]
| |
Of heimelijken vloek mij nakcek, trok
Dus voort, en liet ons volgen, ongestoord.
O! zoete wandling, in den frisschen nacht,
Waarbij geen blad verroerde in 't geurig loof,
En 't maantje, door de hooge kruinen, ons
Met schalkschen lach als te verzellen scheen!...
Wij traden op een afstand, en den stap
Allengs vertragend, de andren achterna,
En hoorden enkel nog, van tijd tot tijd,
Hun jolig schaatren vóor ons op de baan.
Wat wij elkaar vertelden?... Och! 't was niets!
En toch, - 't was alles ons!... Een kinderlijk
Ophalen van herinneringen, nu
Eens van uitbundig gichelen verzeld,
Dan plotslings onderbroken door een poos
Van droomrig zwijgen....
En - ik zou zoo graag
't Haar gloeiend toegefluisterd hebben: ‘Ach!
Begrijp dan toch, mijn Rozeken! het beeld
Der kleine speelnoot, eertijds mij zoo lief,
Ik heb het jaren lang, hier, in mijn hart
Als een aanbeden heiligdom bewaard;
En thans, van d' eersten oogenblik dat ik
Daar boven u terugzag, - niet als 't kind
Uit vroeger dagen, maar in al den glans
Van uwe maagdelijke schoonheid, drong
Dit beeld almachtig weder in dit hart,
En 't zal er leven, 't zal er heerschen, en
De hand des doods zelf rukt het er niet uit;
Want weet: mijn Rozeken! ik heb u lief!...’
Wel tienmaal brandde die bekentenis
Mij op de lippen; - maar dan brak op eens
Heur blij gesnap en zilverhelle lach
Weer 't zwijgen af; en, aarzlend, stelde ik uit,
En uit... en, God!... daar stonden we aan de poort
Der hoef, waar Oom mij nog te wachten zat!
| |
[pagina XXXVIII]
| |
Bij 't huiswaarts stappen sprak ik niet veel meer
Dan ja en neen op wat hij vraagde of zei.
Maar, eens alleen in mijne kamer, sloeg
Ik mij de vuist aan 't voorhoofd: Dwaas! waarom
Toch niet gesproken?... grijnsde ik. - En dan weer,
Na eene poos bedenkens: ‘Doch, wie leest
Er in haar ziel?.... Wie zegt me dat er daar
Een enkel vonkje glimt van al den gloed
Zoo plotslijk in mijne eigen ziel ontblaakt?...
Zij was mij vriendlijk, meer dan vriendlijk, ja!
Maar, is dat liefde?... Liefde is schuchter, is
Vaak ernstig ingetogen...’ En dan weer,
Terwijl ik mij te bed lei: ‘Doch... zij schonk
Mij toch de voorkeur boven allen bij
Den dans en bij 't naar huis gaan... Ja! en sprak
Ze, vóor ons afscheid, zelve niet: “Ik moet
Nu morgen naar mijn Peter, die een uur
Van hier woont; eeu paar dagen blijf ik daar;
Maar, als ik hier terug ben, komt ge vast
Ons weder eens bezoeken, is het niet?...”
En dan, - die laatste blik, zoo teer, zoo diep
Mijn binnenste doorstralend... en, - vooral
Die handdruk, waar, mij docht, geheel heur hart
In klopte!... Ja! zij ook, zij ook gevoelt
Voor mij iets meer dan vriendschap!...’
En ik sloot
Mijne oogen toe, en 'k zag, wie weet hoe lang,
Dáar, vóor mij, in het donker van den nacht,
Heur lief gelaat, van zonnegloor omdanst,
Dat met zijn englenlach mij gadesloeg....
En, bij 't insluimren, was het mij als zong
Een verre tooverstem zacht aan mijn oor:
‘Uw schoonsten levensdag hebt gij beleefd!’
Wat duurden die twee dagen mij toch lang!
Hoe doolde ik in en om het dorpken rond,
Elk plekje, waar ik had als kind gespeeld,
Opzoekende, en er droomende van haar!
Dan, eindlijk, ja! ze moest terug zijn: 'k trad
| |
[pagina XXXIX]
| |
Met jagend hart de deur uit, vastberaân,
Zoodra ik zou met haar alleen zijn, gansch
Mijn ziel haar bloot te leggen.... Maar, daar kwam
De Post recht op mij af en reikte mij
Een brief. - Ik brak hem wreevlig open, en
‘Ik las: “Het is met Vader gansch niet wel;
Keer daadlijk huiswaarts!” Of de bliksem mij
Getroffen had, zoo stond ik daar. Ik sprong
In huis, deelde Oom de droeve tijding mee
En ijlde weg. -
In de ouderlijke woon
Was alles angst en wee: reeds sedert lang
Aan 't kwijnen, was mijn vader plotselings
Op 't ziekbed neergezonken; - en een week
Daarna verzelden wij zijn lijk naar 't graf!
Haast bleek het, dat zijn handelszaken niet
Voorspoedig stonden; wat er overschoot
Na 't kwijten zijner schulden was gering,
En van mijn studies aan de Hoogeschool
Gaan voort te zetten kon geen spraak meer zijn.
Helaas! er moest gezorgd voor 't daaglijksch brood
Van Moeder en de jongre kindren; en -
Ik kreeg als klerk een plaatsken op 't stadhuis.
Daar leef ik nu sinds jaren, lijk ge weet,
Getrouw mijn plicht vervullend, en, wanneer
Ik los ben van den drogen arbeid, mij
In needrigheid verkwikkend aan de kunst.
En Rozeken? - zoo vraagt ge mij wellicht,
Ach, vrienden! ik gevoelde 't maar te wel,
Dat de verschijning van dit lieflijk beeld
Voortaan mij niet meer zijn mocht dan een droom,
In 't duister van den nacht verzwindend, bij
't Ontwaken tot de droeve werklijkheid!
Wat daar in 't kinderlijk gemoed zoo zacht
En onbewust ontvonkte, en nu met al
Den gloed der jeugd op eens ontblaakte, 'k moest
Het smachten in mijn binnenst, voor altoos
| |
[pagina XL]
| |
Dat beeld losrukken, bannen uit mijn ziel!
En toch, - al bleef ik trouw aan mijn besluit
Haar nimmer weer te zien, het was zoo zoet,
Zoo troostvol, soms dien schoonen, enklen dag,
Bij haar gesleten, in herinnering
Eens gansch weer te herleven; ja, het werd
Me allengs een zielsbehoefte, soms door al
De fletsche eentonigheid van mijn bestaan,
Dat zonnig, vriendlijk-lachende gelaat
Op te zien rijzen en te vieren als
Mijn heimelijk en heiligst ideaal!
En, Vrienden! zie, dat was 't, waaraan ik dacht,
Toen ik daar straks, tot uw verbazing, zoo
Stilzwijgend aan uw zij daarhenen liep.’
- ‘En nu,’ zoo vroeg ik, ‘dat het toeval u
Langs hier voert, zult ge uw Rozeken niet eens...?’
- ‘Opzoeken?’ viel hij heftig in, ‘ja, vast!
Dat wil ik!’ En, den arm uitstrekkend naar
De vlakte, die, bij 't krommen van den weg,
Beneên zich eensklaps opdeed voor ons oog:
Dáar ligt het dorpje! en ginder, rechts, verrijst
De Roeselberg!... En ziet, hoe, door het loof,
Het haantjen op den toren der kapel
Ons toeglanst in de zon! En, merkt ge, links,
Een boogscheut achter 't dorp, dit leien dak,
Te midden van die boomen? Dat 's de hoef
Der Gelroo's! Kom! daar heen! zoo riep hij met
Een traan in 't oog.
Doch vriend Conscience lei
De hand hem zachtjes op den schouder: ‘Man!’
Glimlachte hij, ‘ge zijt wat opgeschroefd,
En - ik heb dorst! Daar onder, naast de baan,
Ligt aan het einde gener beukendreef
Een heerlijk pachthof: wandlen we eerst tot daar!
Licht krijgen wij er wel een verschen dronk,
En bovendien, wie weet, van knecht of meid,
Goed naricht over al wat ge verlangt.’
| |
[pagina XLI]
| |
- ‘Nu, 't zij zoo!’ grommelde Mathijs; en, langs
De dreef voortslentrend, kwamen we aan de hoef.
Wij lichtten stout de klink. Een frissche deern
Zat op haar hukken bij den haerd, en deed
Het vuur opflakkren onder 't wallend voêr.
‘Eh! Mieken!’ vroeg Conscience, ‘kunnen wij
Hier niet een pintje melk versch van de koe
Bekomen voor een goeden foei?’Ga naar eind8) - ‘Dat zou 'k
Wel meenen, Heeren!’ knikte zij, ‘ik loop
Het ons Pachtesse eens vragen.’ En ze was
Langs de achterdeur verdwenen. - Eene wijl
Daarna ging deze weder open, en
- Dat moest de meesteresse zelve zijn! -
Een statige matrone, een schenkbord met
Drie volle glazen dragend, daagde er op.
Zooals zij daar, met de driedubble kin
Neerhangend op de ontzachelijke borst
Kwam binnenwagglen, scheen het me of de deur
Pas wijd genoeg was, om de breedte dier
Gestalte door te laten. - Toch, beeldschoon
Moest eens die vrouw geweest zijn: 't sprekend oog
En 't fijngebogen neusje tuigden 't nog.
Met een zoet lachjen en een vriendlijk, half
Gefluisterd: ‘Heeren, wel bekome 't u!’
Bood zij Conscience en mij het glas. - Mathijs,
Vast nog een beetje pruilend, stond bij 't raam,
En zag hoe daar de biekens op en neer
De ruiten kropen. - ‘Zal Mijnheer zich ook
Niet met een teug verfrisschen?’ richtte zij
Nu luider 't woord hem toe. En, bij die stem
Als door een schok getroffen, keerde hij
Zich om.... Zij staarden eene wijl, bevreemd,
Elkander aan, en: ‘Rozeken! - Mathijs!’
Weerklonk het plotslings als uit éenen mond.
Die donderwolk was dus zijn Rozeken!...
Ge ziet van hier, hoe wij ons beiden op
De lippen beten, om in dol gelach
| |
[pagina XLII]
| |
Niet uit te barsten. - Zij, nogtans, scheen eerst
Bekomen van de ontzetting. Met een wip
Schenkbord en glas op tafel schuivend, stak
Ze hem heur beide handen tegen, en:
‘Wel! oude vriend!’ zoo klonk het hartlijk, - ‘schoon
Gij hier, eilaas! geen bloedverwant meer hebt,
Toch komt ge, na zoo vele jaren, weer
Ons dorpken eens bezoeken! Dat is puik
Van u!.... Maar 't is hier wat veranderd, man!
En wij niet minst van allen!... Ja, bezie
Mij maar: het poppeken van vroeger zou
Op Roeselbergsche kermis niet zoo flink
Meer in uw arm daar henen zwirlen, eh?...
Nu, - zoo al meer dan twintig jaar getrouwd,
En heel een zoô van kindren, - 't heeft wat in!’
- ‘Maar’ kwam Mathijs half aarzlend, ‘wie is
Toch de gelukkige, dien gij uw hand...?’
- ‘Hoe! wist ge dat niet? 't Is nog een gespeel
Van onze kindsche dagen: Tistes Dries
Van Krijtenberg! - Ge zijt hier op de stee,
Waar hij gewonnen en geboren werd.....
Maar zie! daar komt hij juist van 't veld naar huis.’
En inderdaad, er trad een pachter, met
De gaffel in de hand, de voordeur in.
Zij trippelde hem haastig te gemoet,
En, bij den arm hem medetroonend, bracht
Ze hem vlak voor Mathijs: ‘Nu, raad eens, vent!
Wie deze heer wel zijn mag!’ - Grinnikend,
En achter de oor zich krabbend, stond de boer,
En keek hem aan: ‘Ja, 'k heb ze leven hem
Nog wel gezien, me dunkt; maar op eens
Zoo iemand thuis te brengen....’ - ‘Jong! ge hebt
Met hem, God weet hoe dikwijls, in der tijd
Geplukhaard bij 't soldaatjesspel!’ - ‘Begort!
Mathijs van Kosters! Heb ik hem of niet?...
Doch, vrouw! en heb-de nu niets anders voor
Die heeren, dan wat flauwe melk? - Voorwaar,
Ze zijn op wandel, en de buitenlucht
Geeft appetijt. Toe! Schep eens op! Ik ga
| |
[pagina XLIII]
| |
Terwijl eens naar den kelder hun 'nen stoop
Van onzen drijdraadGa naar eind9) tappen; dat zal vrij
Wat beter smaken dan zoo'n slabberdrank!’
Rap spreidde de Pachtes, met eigen hand,
Nu 't ammelakenGa naar eind10) op de tafel; uit
De spinde kwam de hespGa naar eind11) te voorschijn, wijl
De ribbekens en pensen over 't vuur
Kiskasten op den rooster, en een struif
Van eiers werd geslagen in de pan.
Kort, al wat daar aan eten was in huis
Werd opgedragen, en het al voor 't lest
Door koffie met kramikGa naar eind12) en vlaai bekroond.
En hoe werd elk gerecht door 't gul gesnap
Van onze gastvrouw en haar man gekruid!
Lang was ons maal reeds afgeloopen, en
Wij zaten daar nog allen op ons plaats.
Doch, eindelijk, Conscience gaf het sein
Tot d' aftocht; hij rees op, betuigde dank
In aller naam voor 't vriendelijk onthaal,
En, onder stellige belofte van
Alras terug te komen, namen wij
Met warmen handdruk afscheid van het paar.
Een heel eind wegs en spraken wij geen woord
Wij keken loensch ter sluiks naar onzen maat,
Die langs den zoom der baan liep, met zijn stok
Werktuigelijk de koppen slaande van
De netels en de distels naast de gracht.
Dan, - zachtjes trad Conscience hem ter zij,
En, met zijn gullen, schalkschen glimlach: ‘Vriend!’
Zoo kwam hij, ‘onmeedoogend slaat ge er op,
Als konden zij 't gebeetren!.... Ik beken,
Het ideaal valt wel een beetje zwaar,
Om nog mee rond te fladdren door het rijk
Der droomen; maar...’ - ‘Ja, spotters! lacht, lacht vrij!’
Dus grijnsde de andere hem nijdig toe,
‘Maar toch, - ginds, - toen ik aan den zwaai der laan
Nog omzag, stond zij immer bij de deur,
| |
[pagina XLIV]
| |
En haalde een tip van haren voorschoot op,
En wischte licht een traan.... wie weet!.... wie weet!....’
En met een ruk schoot hij van her ons voor.
Ik zag hem na, en neurde binnensmonds
Het oude wijsje: ‘On se souvient toujours!’
Toen hij, op eens zich weer omwendend, riep:
Kom even langs het kerkhof nog, waar Oom
Naast mijn Grootouders rust! En dan - maar voort!...
Jan van Beers.
Antwerpen, 1886. |