De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Uit de geschiedenis der klassieke philologie.Scaliger, zijne voorgangers en volgers.De geschiedenis der wetenschappen wordt, - wanneer men de talrijke en voortreffelijke studiën over het Humanisme uitzondert, - over het geheel nog te weinig in den geest der nieuwere geschiedschrijving behandeld. Wel heeft men ook van onderscheiden latere geleerden eenige biographiën, die werkelijk als echt historie-werk kunnen gelden, maar in die geschriften, die meer een groot geheel willen samenvatten, is gewoonlijk de vakman aan het woord, die u wel omstandig komt uitleggen, hoe tot op onzen tijd toe de eene geleerde den andere onophoudelijk aangevuld en verbeterd heeft, doch u maar zeer zelden van die eene wetenschap uit een blik doet vestigen op de gansche geestelijke beschaving van ons geslacht, zooals die zich gedurende den loop der eeuwen in den drang der wereldgebeurtenissen ontwikkeld heeft. Ranke pleegt bij zijne behandeling van de staatkundige geschiedenis geregeld ook tot de verschijnselen van het geestelijke leven op te klimmen en eene andere opvatting is ook niet wel mogelijk meer. Men kan echter de zaak ook omkeeren en, in de eerste plaats het oog vestigende op kunst, letteren, wijsbegeerte en wetenschap, van daar verder zien naar de woelingen van het groote wereldtooneel, welke immers te gelijk de geweldigste uitingen van de ideeën van een tijdvak zijn, te gelijk daarop terugwerken. In dien geest nu behoort de gansche geestelijke beschavingsgeschiedenis behandeld te worden. Bij de geschiedenis van kunst en letteren doet men dat dan ook reeds sedert lang, minder trouw misschien bij die der wijsbegeerte, veel te weinig bij die der wetenschappen. | |
[pagina 409]
| |
Ook de geschiedenis der klassieke studiën na het Humanisme is, zoo ver ik weet, nog nooit naar de hier aangegeven beginselen behandeld gewordenGa naar voetnoot1). En toch verdient zij zulk eene behandeling in de hoogste mate; het geldt hier een zeer belangrijk deel onzer edelste beschaving. Ik ben niet de man, die aan mijn tijd zulk eene belangrijke gave schenken zal; het allerminst zou dat kunnen geschieden in een tijdschrift-artikel. Maar toch, ik zie met het oog des geestes, hoe dat ontzaglijke historiestuk er zoo ongeveer zou behooren uit te zien, en wil ook aan anderen door enkele vluchtige penteekeningen althans van een paar hoofdgroepen eenig denkbeeld geven. De geschiedenis der wetenschap is tot zekere hoogte hare philosophie. Ook eene minder omvangrijke kennis biedt hier groote voordeelen. In de schets, die ik hier wensch te geven, staat ons vaderland bijzonder op den voorgrond. De portretten van vele mannen, wier namen hier genoemd worden, hangen in de senaatskamer der Leidsche hoogeschool. Vooral het schrandere en vastberaden gelaat van den grooten man, wiens naam boven dit opstel geplaatst werd, maakte steeds op hen die het aanschouwden, een diepen indruk. Na in een voorwoord aan de tijden van Humanisme en Renaissance herinnerd te hebben, hoop ik in het kort het ontstaan en de verdere ontwikkeling te schetsen van de zoogenaamde Nederlandsch-Engelsche philologie, waarvan de groote Fransche Hugenoot Joseph Justus Scaliger de voorname grondlegger was.
In iedere menschelijke ziel, niet slechts in die van Heinrich HeineGa naar voetnoot2), leeft een Jood en een Helleen. De Jood zinkt in diepen eerbied weg voor eene eeuwige ontzaglijke macht boven zich en gevoelt zich door haar bezield bij al zijn denken en streven; zijn kracht is de kracht des Allerhoogsten; zijn glorie is de glorie van | |
[pagina 410]
| |
Jahwe. De Helleen daarentegen geeft zich geheel over aan een geweldige innerlijke aandrift tot eigen zelfstandig leven; hij wil handelen en genieten omdat daardoor het gevoel van eigen levenskracht verhoogd wordt; hij zet de ziel wijd open voor alle indrukken van buiten en het is hem eene behoefte weer te geven, wat hem getroffen heeft; hij wil zich doen gelden en worden wat hij worden kan; zijn hoogste geluk is de erkenning zijner waarde door zijne natuurgenooten. Het gaat niet aan den Jood eenvoudig weg te kenschetsen als den man van den godsdienst, den Helleen als dien van kunst en wetenschap. Ook de Jood heeft zijne kunst en wetenschap, doch hij is ook daarbij in de eerste plaats de dienstknecht van Jahwe; terwijl de Helleen in zekeren zin niet minder godsdienstig is dan de Jood, doch zijn Goden de Goden zijn zijner levenslust, die geen vaste perken voorschrijven aan zijn willen en wenschen. Dat Joodsche en Helleensche werkte reeds in den mensch in een tijd toen er nog geen Helleensche en Joodsche beschaving bestond; het zijn om zoo te zeggen de twee hoogere grondmachten van ons gansche geestelijk bestaan. Ontneem den Jood zijn Jahwe en een geslacht van helden staat op als in den tijd der Maccabaeën; belemmer den Helleen in zijn vrijheid, in zijn streven naar zelfstandige ontwikkeling, en de duizendtallen verslaan de honderdduizendtallen der barbaren. Nooit wellicht werd de mensch door het Joodsche in zijn gemoedsbestaan krachtiger overheerscht dan in de 12e en 13e eeuw, in dat zoo gewichtige tijdperk onzer ontwikkelingsgeschiedenis, toen in menig opzicht de grondslagen voor de tegenwoordige zedelijke en godsdienstige beschaving van West-Europa gelegd werden. Hoevelen geloofden toen in den vollen gloed der naïveteit, dat den mensch dat Hoogere waarvoor hij de knie te buigen heeft, verlichaamd in paus en priesterschap voor oogen gesteld was! Men kende geen hooger levensideaal dan het dooden van aardsche lusten en begeerlijkheden; de deemoed van den Minoriet was één opgaan in aanbidding van het Hoogere, zijn onuitbluschbare liefdesgloed klom overal op tot zijn Schepper. Die de kracht niet in zich gevoelde het ‘engelen’ leven der monnikken te leiden, kon als heilige strijder naar het oosten trekken: ook aan den woesten oorlogsmoed stelde de kerk een goddelijk ideaal. Hoe geweldig, | |
[pagina 411]
| |
hoe grootsch was de toewijding aan dat, wat men als het hoogste erkende; in de geestelijke ridderorden tracht men de zware taak van den monnik met die van kruisridder te verbinden. Ook in de kunst vond die stemming des tijds eene hoogst ontzagwekkende uitdrukking: in den gothischen dom gevoelde men zich evenals de Minoriet klein tegenover hetgeen men aanbad, maar toch tegelijk daartoe opgeheven. De middeneeuwen hadden hare groote denkers, zoo goed als vroegere en latere tijden, doch de scholastieke wijsbegeerte kende geen grooter doel, dan dat wat de kerk leerde ook voor de rede aannemelijk te maken, en bij den grooten Thomas van Aquino werd de kerkelijke leer eene alles omvattende wereld- en levensphilosophie. Daarbuiten bestond de echte zucht naar vorschen en doorgronden slechts ter nauwernood; bij astrologie en alchymie stond een praktisch doel geheel op den voorgrond. Ook ontwikkelde zich bij elke geestelijke werkzaamheid het gevoel van eigen kunnen slechts zeer zwak. Een denker bijv. zoo stoutmoedig als Abaelardus, een man die op den rand der ketterij stond, zal zich bij het aanvoeren van logische gronden, - als bijv. dat dezelfde persoon niet tegelijk op twee plaatsen zijn kan, - niet zoozeer op zijn eigen gezond verstand als wel op den een of anderen regel van Aristoteles beroepenGa naar voetnoot1). Toch kon zelfs in dien bloeitijd een zoodanig godsdienstig idealisme nimmer een volkomen alleenheerschappij verwerven. Toen zelfs had het onophoudelijk tegen de machten dezer wereld te worstelen en daarbij deed ook het helleensche in de menschelijke natuur zich onafgebroken gelden. In de 14e eeuw volgt dan een besliste teruggang. De vormen van het middeneeuwsche Katholicisme geraakten van lieverlede uitgeleefd; de bedelmonnik is niet meer zoo overtuigd, dat hij het ware ideaal van christelijke deugd vertegenwoordigt; de Scholastiek is er niet meer zoo zeker van dat zij haar verheven doel, de rechtvaardiging van de kerkleer voor de menschelijke rede ooit bereiken zal; ook de Gothiek waagt het steeds minder in al te ouderwetsch strengen vorm voor den dag te komen; geen paus zwaait meer den scepter met hetzelfde zelfvertrouwen van vroeger; den zedelijken druk, dien de kerk op de geesten uitoefende, verminderde merkbaar. Toen was het dat Petrarca, - nog | |
[pagina 412]
| |
wel een man van geestelijken stand, als men wil, en levende in de onmiddellijke omgeving van het pauselijke hof, niet slechts aan de hartstocht der aardsche liefde zich overgaf, - dat kan natuurlijk ook den besten asceet overkomen, - maar die hartstocht met welgevallen bij zich aankweekte, er zich in verdiepte en haar in al hare verscheidenheid eene hooge poëtische uitdrukking gaf, kortom in dat opzicht zonder eenige omwegen den natuurlijken mensch op den troon plaatste. Het was er ook verre van daan, dat na den val van het westersch-Romeinsche rijk de oude beschaving geheel te gronde zou gegaan zijn. In Italië werd de herinnering aan vroegere heerlijkheid voortdurend met patriottisch welbehagen gekoesterd. Men beschreef al het ‘verwonderlijke’ (de mirabilia) van de eeuwige stad; met niet geringen trots wandelde men rond tusschen de puinhoopen der verloren grootheid. Ontsproot ook niet het middeneeuwsche keizerschap sedert Karel den Groote geheel uit oude Romeinsche herinneringen? De voorstelling die men van de oude wereld had, was niet helderder dan die van een verwarden droom en toch vormde zij zelfs een tegenwicht tegen de voortdringende kerkelijke gezindheid. Niet zelden gevoelde de Italiaan meer den Romein en heiden in zich dan den Christen: Rome had de wereld overheerscht; het had een recht nagelaten onfeilbaar als de kerkleer; het stond op een onvergelijkelijke hoogte in kunst en letteren, ja het overtrof daarin Griekenland! Met patriottischen eerbied maakte men glossen op de oude rechtsboeken en las men enkele oude schrijvers. In zake van kunst is de zin voor de eigenaardigheid der oude kunstvoortbrengselen, te midden waarvan men leefde, nooit geheel afgestompt; nooit werd de Italiaaansche geest in werkelijkheid ontvankelijk voor de Gothiek, die dan ook in Italië eigenlijk geen wortel geschoten heeft. Evenzoo kan men zeggen, dat in het zedelijke de beschaving van het oude Romeinsche keizerrijk nog altijd voortleefde. Niet slechts had het ascetisme van een Petrus Damiani en Frans van Assizi betrekkelijk slechts weinig op de zedelijke voorstellingen van het Italiaansche volk ingewerkt; niet slechts bedreef men zeer dikwijls met zekere gemakkelijkheid het afschuwelijkste kwaad, onbelemmerd door eenig Christelijk schuldgevoel; maar ook wanneer bijv. in de dagen van Arnoud van Brescia, of later in die van Cola di Rienzi, de Romein het zwaard gaat | |
[pagina 413]
| |
trekken om Romes aloude grootheid te doen herleven, dan herkennen wij zeer duidelijk datzelfde tooneelmatige en dienzelfden rhetorischen ophef, waardoor de Romeinen van den keizertijd hunne zedelijke waardeloosheid trachtten te bedekken. Hoe ontzaglijk is de klove tusschen deze lieden en een Gregorius VII, Frederik Barbarossa, Innocentius III en zoovele andere zedelijke kolossen, die door den echten geest der middeneeu wen bezield waren. Hoe meer nu de druk van boven verzwakt, des te meer begint die oude wereld met al haar glansen en kleuren door de nevelen heen te breken. Men had enkele der oude schrijvers gekend, doch nimmer hunne eigenlijke waarde begrepen. Petrarca was de eerste die de melodie weder verstond der periodenbouw van Cicero; Petrarca was de eerste die den klaren gedachtengang en de schoone wijze van uitdrukking der oude klassieken wist te waardeeren, en zijn vaderlandslievend hart sprong op bij de gedachte, dat zulke mannen zijne voorouders waren. Hij gevoelde zich ontzaglijk aangegrepen; het besef van eigen kracht werd verhoogd; ook hij kon spreken en schrijven als Cicero; ook hij was een wijze naar den trant der oudheid; ook hij zou door zijn roem zijne tijdgenooten overschaduwen en voortleven tot in het verre nageslacht. In hem, den zanger der liefde en den eersten Humanist, was het helleensche in de menschelijke natuur weer tot volle heerschappij gekomen en daarop ontstond eene geestelijke beweging, die steeds verder en verder om zich greep. Kloosters werden afgereisd om de schatten der Latijnsche letterkunde aan het stof hunner bibliotheken te ontrukken; leeraren in het Grieksch werden uit het Byzantijnsche rijk naar Italië ontboden, daar men door zijne Latijnsche schrijvers zelf naar de Grieken verwezen werd. Men wilde den gloed, dien men in eigen boezem voelde ontwaken, levendig houden en versterken, door de voortdurende aanraking met de oudheid. Men spatte uit in jeugdigen overmoed tegen de Scholastiek, wier band men zoo even ontsprongen was; men spotte met het monnikenlatijn, dat niets anders was dan een slecht voertuig voor onjuiste gedachten; hoe schoon rolden hun zelf die heerlijke ciceroniaansche volzinnen van de lippen. Men bouwde naar de wijze der oude Stoicijnen, Epicuristen of Platonisten zich eene wereld- en levensphilosophie op, tamelijk onbekommerd om hetgeen Thomas van Aquino of eenige andere scholastieke | |
[pagina 414]
| |
wijze mocht geleeraard hebben; of wel men speculeerde over de natuurverschijnselen van hemel en aarde naar het voorbeeld van Aristoteles, die men nu eerst recht leerde kennen. Hoe afhankelijk men bij dat alles ook van zijne modellen geweest moge zijn, men kreeg daarbij toch het verheffende gevoel van door eigen geestelijke kracht te vorschen en te doorgronden en zeer levendig werd het bewustzijn, dat het denkend en redeneerend verstand eene innerlijke kracht der menschelijke natuur, geen dood werktuig is - een Aristotelisch Organon b.v. - dat uiterlijk wordt aangebracht. Zelfs keerde een enkele maal het koen geworden verstand zich onmiddellijk tegen de leer der kerk; een Laurentius Valla bijv. betoogt in den scherpsten vorm, dat de schenkingsacte van Constantijn, een der grondzuilen van het pauselijk gezag, gewoon weg een onecht stuk was, een ellendig bedrog uit latere tijden. Men gevoelde het bruisende leven in zich en verstond niets meer van het gemoedsbestaan eens monniks, die dat juist breidelen en knotten wil. Gretig greep men elke gelegenheid tot schimp en smaad aan, die door het toenmaals zoo ontaarde monnikkendom ruimschoots geboden werd. Men wilde den dommen en huichelachtigen monnik uit zijn plaats in de publieke achting geheel verdringen. Tegenover den waren of gehuichelden deemoed van den Minoriet leidde het overprikkelde zelfgevoel tot matelooze roemzucht en kinderachtige zelfvergoding. Nog vroeger sloeg op het gebied van kunst de Italiaansche geest zelfstandig zijne vleugelen uit. Reeds in de 13de eeuw ontwaakte een levendig gevoel voor de heerlijkheden van natuur en menschenwereld en stoffeerde zich de verbeelding met tal van tafereelen, waarin al het treffende dat men rondom zich had waargenomen, in eene ideale voorstelling werd wedergevonden. Men was daarbij niets minder dan onkerkelijk; de bijbelsche geschiedenissen en de levens der heiligen waren het in de eerste plaats, welke men zich en anderen als een levende werkelijkheid voor oogen wilde brengen, en bovenal in den eersten tijd was men daarbij in eene kerkelijke, gewijde stemming. Toch was ook hier weder een dier zelfstandige krachten van de menschelijke natuur ontketend en het kerkelijke idealisme niet het uitgangspunt. Lieden, die fijn gevoelden, begrepen dat ook hier gevaar schuilde, en trachtten den stroom in een onschadelijke bedding te leiden. Merkwaardig is in dit opzicht de kunst | |
[pagina 415]
| |
der Dominicanen, die in gothische omlijsting niet zoozeer tafereelen van het werkelijke leven u voor oogen stelde, als wel allerlei allegorische en symbolische gestalten, welke een gansch stelsel van theologische begrippen van den heiligen Thomas moesten verzinlijken. Deze beweging werd wel niet eigenlijk veroorzaakt door, maar putte toch een groote kracht uit de aanschouwing der talrijke oude kunstwerken te midden waarvan men leefde, en die vooral nu, - nu men op hunne hooge waarde opmerkzaam werd, - steeds in grooter getale voor den dag gehaald werden. Deze waren het die steeds in hooger mate het gevoel voor evenmaat, voor harmonische overeenstemming, voor rythmus van beweging, voor ideale schoonheid van lijn en vorm verlevendigd hebben. Eerst deze maakten de heerlijke schoonheid van het menschelijke lichaam aan het oog van den Italiaan ten volle verstaanbaar. Bij dat alles echter verviel men nimmer in platte navolging. Het was de geest, die sprak tot den anderen geest; het waren de eigen geestelijke krachten, die door de aanraking met de oudheid gewekt werden. Men studeerde naar de antieke modellen, doch die studie bleef altijd middel, geen doel. Men liet zich door zijne groote voorgangers leiden naar de bron van alle kunst, de natuur. Vooral werd het menschelijke lichaam met groote zorg bestudeerd, ook anatomisch; dat menschelijke lichaam, dat de vrome monnik als den drager van al het booze had leeren verachten. Vooral in de dagen van Raphael en Michel Angelo geraakten de meesters der Renaissance in een kunstenaarsstemming, die aan die der Grieksche meesters geheel analoog was en toch kende men de Grieksche kunst eigenlijk slechts uit het afschijnsel van late copiën. Hoezeer doet bijv. Michel Angelo door de poëtische fijnheid zijner compositiën aan Phidias denken en toch heeft hij nooit iets van het Parthenon mogen aanschouwen. Werden ook niet onder zijne handen en die van Raphael, God, Christus en Moedermaagd gewoonlijk juist hetzelfde, wat de godheden en helden der oude Grieksche kunst geweest waren, verheerlijkte en verklaarde menschelijke verschijningen? Deze beide bewegingen, die van Humanisme en Renaissance, verkregen in de beschaafde kringen van Italië van lieverlede geheel het overwicht. Florence was haar brandpunt. Sedert Nicolaas V, sedert het midden der 15de eeuw, kwamen zij ook | |
[pagina 416]
| |
in Rome tot volkomen heerschappij. Zonder dat zijne beweringen omtrent de schenkingsacte van Constantijn hem daarbij in den weg stonden, verkreeg Laurentius Valla eene betrekking bij de pauselijke curie. Het Katholicisme van Italië had, om zoo te zeggen, het gevoel van zich zelf verloren; men leefde met de volle ziel in eene wereld, die op gansch anderen bodem was opgewassen. Ook werd in het zedelijke nimmer de aloude geest van het Romeinsche keizerschap in die mate over Italië vaardig als in deze tijden, de laatste helft van de 15de eeuw. De reactie van Savonarola, een echt man der middeneeuwen, had weinig blijvend gevolg; haar bewerker stierf op den brandstapel. Begrijpelijkerwijze bleef die nieuwe geest niet tot Italië beperkt. Zij deed als het ware een zegetocht door de wereld. Reeds de namen van Reuchlin en Erasmus herinneren er ons aan, hoezeer zij ook in het land der Duitsche ‘barbaren’ was doorgedrongen. Terwijl echter Italië aldus eene nieuwe geestelijke heerschappij veroverde, liep het gevaar eene andere, aloude te verliezen. De verzwakking van de zedelijke macht der kerk, die de opkomst der nieuwe beweging mogelijk gemaakt had, ging spoedig in schromelijk verval over. In de 15de eeuw zien wij de volken van Europa in groote conciliën vergaderd om de kerk naar hoofd en leden te hervormen, d.w.z. om in het belang van geloof en zeden aan Italië de wet voor te schrijven. Stellen wij daar tegenover de tijden van Gregorius VII en Innocentius III, hoe duidelijk beseffen wij dan, dat de verhoudingen zich geheel begonnen om te keeren. Ten slotte vertoont zich wel, vooral in Spanje, een krachtige wedergeboorte van het Katholicisme - zoo werd reeds in 1483 de Spaansche Inquisitie ingesteld, - doch te gelijk zegt een groot gedeelte van Europa, op voorgang van Duitschland, uit naam van godsdienst en zedelijkheid, aan Rome en Italië de gehoorzaamheid op. De leiding der gemoederen in zake van godsdienst was dus in andere handen overgegaan. Zelfs begon de Duitsche beweging over de Alpen de geesten te beheerschen. Buitengewoon was de toovermacht, die dat woord: ‘rechtvaardiging door het geloof’ ook op Italiaansche gemoederen uitoefende; hoe gevoelde men zich op éénmaal zonder menschelijke bemiddeling tegenover zijn God gesteld! Toch oefende de Hervorming op de | |
[pagina 417]
| |
geesten van Italië nog een gansch anderen invloed. Niet zonder zelfverwijt zag men dien ontzaglijken afval van Gods kerk; had niet Italië door zich aan wereldsche neigingen over te geven zelf dien afval uitgelokt? Men kreeg de kerk lief nu zij werd aangetast, men wilde zich aan haar toewijden, men wilde aan de wereld toonen tot welke verheven daden zij wist te bezielen; met de grootste doodsverachting wijdde men zich aan de verpleging en vertroosting van pestzieken. Nooit bewijst vrijgeesterij, dat het godsdienstig bewustzijn werkelijk uit de ziel verdwenen is en thans, nadat het in den tijd van Humanisme en Renaissance op den achtergrond gedrongen was, - hoe menige spotternij tegen kerk en priesters was echter in den grond der zaak niets anders dan een religieuse wanhoopskreet, - leefde het krachtig weder op, en wel in zijne oude vormen geheel samengeweven met de grootsche gedachte der hierarchie. Ook hierbij echter kon Italië den steun van buiten niet ontberen. Tegelijk had ook in Spanje door terugslag op de Hervorming, de katholieke beweging verbazend in krachten gewonnen. Italië sedert meer dan honderd jaar van een echt kerkelijk leven vervreemd, had behoefte aan den gloed en de veerkracht der Loyolas. Echter was deze zoogenaamde Contrareformatie in het minst niet eene plompe reactie. Niets wezenlijks van de oude kerk werd eigenlijk opgegeven; de heilige Thomas van Aquino genoot voortdurend groote eer. Doch de kerk liet zich niet meer in die mate door de bedelorden vertegenwoordigen als vroeger; men gevoelde dat deze in de verte nooit meer dien indruk op de gemoederen maken konden, dien zij in de 13de eeuw gemaakt hadden. En mocht Thomas' gezag in zekeren zin eer stijgen dan dalen, men besefte toch zeer goed, dat de gansche menschelijke geest zich niet binnen den kring zijner dogmatische betoogen liet opsluiten. De kerk was in het minst geen vijand van het scheppende kunstenaarsgenie, doch juister dan vroeger gevoelde men thans, waar de kunst in hare voorstellingen de grens van het echt christelijke overschreed: een katholieke Madonna is iets hoogers dan een schoon, onschuldig maagdelijn. Hoezeer moest de kerk er zich niet over verheugen, dat zij door haren verjongden geest vrij werkende kunstenaarsgeniën als Tasso en Palaestrina te bezielen wist. Eene humanistische levensbeschouwing werd thans eene onmogelijkheid. | |
[pagina 418]
| |
Dat trotsche zelfgevoel, dat zich in zelfstandig denken en schoonheid van uitdrukking de gelijke bijna der groote Romeinsche voorvaderen waande, dat ook waar het de kerk niet aantastte, toch wijsgeerige stelsels opbouwde zonder zich om haar te bekommeren, was bij de toenmalige richting der geesten een bijna onbestaanbare geestestoestand geworden. Toch werden daarom wetenschap en fraaie letteren nog in het minst niet veracht. De societeit van Jezus wist ook in dat opzicht de eer der kerk uitstekend op te houden. Aan het hof der pausen schitterde de Franschman Muretus, - de orde mocht hem eerlang een der haren noemen - die, naar de getuigenis van den Hugenoot Scaliger, het schoonste latijn schreef na Cicero. De curie schonk aan de wereld een verbeterden kalender, den Gregoriaanschen, en behaalde daarmede eene wetenschappelijke overwinning, die haar door haar tegenstanders hartstochtelijk misgund werd. Toch zou deze niet door zeer vele andere gevolgd worden. In den dampkring der Tegenre formatie konden wetenschap en wijsbegeerte zich onmogelijk in de volle breedte ontwikkelen; men denke slechts aan Bruno's brandstapel en de vervolging van Galilei. Voorgaan in vrij onderzoek was daar minder te verwachten, waar nieuwe gedachten natuurlijkerwijze gewantrouwd werden vóór men er de strekking ten volle van overzag, en zij in ieder geval zeer dikwijls als een vreemde stof, slechts van lieverlede nevens de bestaande afgesloten wereldbeschouwing zich eene plaats in den geest veroveren konden. Het Humanisme moest wijken voor de Tegenreformatie. Maar toch ook buiten den kring dier kerkelijke beweging kon het zich in zijn eigenlijk karakter niet staande houden. De zwakheden zijner Italiaansche geboorte maakten slechts een beperkten groei en ontwikkeling mogelijk. Reeds werd het door de eenzijdigheid van zijn Italiaansch patriotisme verhinderd de hoogere voortreffelijkheid van Grieksche taal en letteren boven de Latijnsche ooit werkelijk in te zien. Het gekunstelde en opgeschroefde van de beschaving uit den keizertijd maakte on vatbaar voor de edele waarachtigheid van het Hellenisme; de frissche, levenwekkende kracht, die daarvan uitgaat, gevoelde men nooit ten volle. Ook is er geen krachtige ontwikkeling van wetenschap mogelijk zonder zekeren zedelijken ernst, en het Humanisme was ook immers in dat opzicht al te zeer een kind | |
[pagina 419]
| |
van den keizertijd om zulk een gemoedsstemming aan te kweeken. Men herinnere zich slechts, hoe Laurentius Valla, die, eerst levende aan het Napolitaansche hof, waar men met Rome op slechten voet stond, in krachtige termen de aanspraken van den stoel van Petrus met de wapenen der wetenschap trachtte te niet doen, niet lang daarna in zijn ciceroniaansche volzinnen het Pausdom verheerlijkte, nadat hij eindelijk een lang gewenscht baantje aan de Romeinsche Curie verworven had. Zelfs met zijn oude schrijvers nam men het niet al te ernstig op. Over verschil van lezing in de handschriften zette men zich vrij luchtig heen; men maakte er wat van, dat zich, naar men meende, verklaren liet; op spoedig genot kwam het in de eerste plaats aan; en niet zelden liep men gevaar meer te letten op de schoone ronding zijner eigen volzinnen, waar men een schrijver verklaarde, dan op den schrijver zelf. Ja, men deinsde niet terug voor de meest willekcurige aanvullingen en herstellingen. Welke schitterende proeven in de kunst de ouden na te volgen kon men daarbij afleggen! Men was in staat een verloren stuk van een schrijver er weder bij te maken, bijna zoo goed alsof die het zelf gemaakt had. Zoozeer lag praalzucht in de zedelijke zwakheid en het overspannen individualisme van dien tijd. Even zoo waren de wijsgeerige redeneeringen der Humanisten maar al te dikwijls in de eerste plaats oefeningen in welsprekendheid en redeneerkunst en men kwam daarbij dan ook weinig verder dan tot reproductie van de oude wijsheid der Grieken en Romeinen. Het Humanisme ontnam aan de Scholastiek voor altijd hare opperheerschappij over wijsbegeerte en wetenschap. Toch kon het waarachtige wijsgeerige en wetenschappelijke onderzoek zich eerst na zijn ondergang beginnen te ontwikkelen, en begrijpelijk is het dat dit bovenal in protestantsche omgeving geschiedde, waar zedelijke ernst zich met eene groote mate van geestelijke vrijheid paarde. Bij dat alles bleef nog de studie der ondheid van de allergrootste beteekenis. Hoeveel kennis kon men niet vooral uit de geschriften der Grieksche denkers en geleerden opdoen? Moest de geneeskunde bijv. niet minstens nog tot de 18de eeuw wachten vóór zij werkelijk Hippocrates was vooruitgestreefd? Toch was dit niet het beste, wat onze nieuwere wetenschap aan het oude Hellas te danken had. Nu het overspannen zelfgevoel van het Humanisme geweken is, leert men de zaligheid | |
[pagina 420]
| |
kennen, die het inzien en doorgronden op zich zelf aanbiedt; wil men begrijpen om te begrijpen; verheft men zich door bezieling voor de waarheid boven vooroordeel en angstvallige gehechtheid aan het overgeleverde; slaat in één woord de menschelijke geest eerst ten volle zijne vleugelen uit, vorschend, redeneerend, voortdurend als het ware toezicht houdend op zich zelf, van tijd tot tijd door de kracht eener dichterlijke phantasie, - echter gebreideld door den zin voor werkelijkheid, - zich een groot geheel opbouwend, waar de werkelijke verworven kennis slechts een deel te aanschouwen gaf. En bij dat alles werkte het voorbeeld der Grieksche denkers juist zoo, als de modellen der oudheid eens op den geest van Leonard da Vinci, Raphael en Michel Angelo gewerkt hebben. Want hoeveel tekortkomingen men der Grieksche wetenschap en wijsbegeerte ook ten laste moge kunnen leggen, zij waren geheel en al, - wat de 15e, 16e, ja 17e ccuw, een bloeitijd bijv. nog min of meer voor Astrologie, maar al te weinig kende, - eene wijsbegeerte en wetenschap om haar zelfswil; zij toonen al die hooge eigenschappen van geest, waardoor waarachtig wetenschappelijke en wijsgeerig onderzoek mogelijk wordt, en daarom moesten zij een machtigen, versterkenden en bezielenden invloed op de verwante geesten van dien tijd, op de Copernicussen en Kepplers, oefenen. De vraag is thans: hoedanig was de studie der oudheid in dat tijdvak?
Toen in den loop der 16e eeuw de echte geest van het Humanisme steeds terugweek en het de hooge aanspraken om als algemeene wereldwijsheid te gelden, van zelf opgaf, werd de studie der oudheid eenvoudigweg behandeling der oude schrijvers en oefening in Latijnsche poëzie en welsprekendheid. Toch bleef daarbij de fout van het Humanisme, een vluchtig omspringen met de oude schrijvers om ze zoo spoedig mogelijk te gaan genieten en navolgen, bestaan; de imitatio veterum bleef de hoofdzaak; ja zelfs werd men, nu men het besef van een groot doel verloren had, niet zelden nog heel wat kleingeestiger. Alle landen van Europa hadden toen ter tijd gelukkige beoefenaren van de oude letteren. Ook in zóóverre echter werkte de oude zuurdeesem nog na, dat Italië meende nog altijd in dit op- | |
[pagina 421]
| |
zicht aan het hoofd der volken te staan. En toch moest de wetenschap, wilde zij zich verder ontwikkelen, voor alles het Italiaansche spoor verlaten. De onttroning van Italië was noodzakelijk. Vooral waren het drie Fransche Hugenooten, die hier werkelijk als baanbrekers zijn opgetreden. De boekhandelaar Henri Etienne (Stephanus) was een verbazend geleerd man met een reusachtige werkkracht. Hij heeft een groot aantal oude schrijvers in het licht gegeven en bewerkte den Thesaurus linguae Graecae, een woordenboek der Grieksche taal van verbazenden omvang, getrokken uit de lectuur om zoo te zeggen van alle Grieksche schrijvers, een onmisbaar hulpmiddel voor studie nog in onze dagen. Een fijner geest dan Stephanus was Isaac Casaubonus, een man voor wien de kennis van de geschriften der oudheid, niet het minst ook van de Grieksche, als een der hoogste geestelijke behoeften van zijn tijd gold en die, juist omdat hij de oude teksten beter verstond dan verreweg de meeste zijner tijdgenooten, ook beter besefte, hoeveel er aan het volkomen verstaan daarvan nog in den weg stond. Casaubonus begreep ten volle, dat het er niet slechts op aankwam te verklaren, maar dat men eerst behoorlijk uit diende te maken, wat er te verklaren viel. De lezingen der verschillende handschriften weken op onnoemelijk veel plaatsen geheel van elkander af; er moest een keuze gedaan worden en dikwijls was ook dat niet mogelijk, maar moesten de echte woorden van den schrijver geheel uit de fouten der afschrijvers worden opgedolven. Casaubonus was een der allereersten, dien men in modernen zin een textkriticus kan noemen. Dat was buiten twijfel ook de derde dier groote voorgangers, een man, die de beide anderen in alle opzichten verre overtrof, die door zijn tijdgenooten bewonderend ‘de adelaar in de wolken’, (aquila in nubibus) genoemd werd, en wiens ontzaglijke kennis en geestesgaven ook in onzen tegenwoordigen tijd op hen, die zich nader met zijn werken inlaten, een verbijsterenden indruk maken. Joseph Justus ScaligerGa naar voetnoot1), de zoon van den eveneens als geleerde bekenden Julius Caesar Scaliger, bezat nevens de grootste | |
[pagina 422]
| |
verstandelijke vermogens eene vastheid van karakter en ernst van wil, die hem tot den echten banierdrager eener nieuwe richting maken moesten. Wat Stephanus, Casaubonus en anderen, om zoo te zeggen minder opzettelijk deden, deed hij met de grootste beslistheid en de scherpste overtuiging: de zaak der waarheid tegenover die van den leugen voor te staan. Lang genoeg hadden de Italianen de Latijnsche schrijvers, waar ze onverstaanbaar waren, willekeurig veranderd en aangevuld, om, zooals het heette, ze ongestoord te kunnen genieten. Niet wat de Italianen er van geliefden te maken, maar wat de ouden zelf gezegd hadden, wilde hij weten. Met den tekst der door de Italianen tamelijk veronachtzaamde Grieksche schrijvers liet hij zich minder in. Hij trad als hervormer op juist op het gebied der Latijnsche letteren, waar de Italianen meenden, dat hun als nakomelingen der oude Romeinen een soort van alleenheerschappij toekwam. Daar moesten zij ten aanzien van geheel Europa verslagen worden. Wanneer men nagaat, dat de Latijnsche auteurs toen nog het voornaamste geestelijke voedsel der beschaafde wereld waren, dan kan men begrijpen dat het indruk maakte toen men daar Varro, Ausonius, Festus, Vergilius, Tibullus, Catullus, Propertius en andere, bevrijd van het stof der afschrijversfouten en Italiaansche herstellingen, voor het eerst in hunnen waren glans zag schitteren. De teksten zijn onder Scaligers handen gansch anders geworden; voorzichtige handschriften-kritiek en geniale gissingen wisselden elkaar af. Hij deed wat Casaubonus deed, doch hij deed het krachtiger en op een terrein waar het meer indruk maakte. De oude wijze van tekstbehandeling was voor altijd veroordeeld. Doch Scaliger was de man niet om bij interpretatie en emendatie van schrijvers te blijven staan. In zijn tijd, toen de moderne wijsbegeerte en wetenschap nog slechts ter nauwernood in hun opkomst waren, omvatten de geschriften der oudheid het beste deel van het weten der menschheid. Daarom was voor hem de studie der klassieke oudheid de hoofdzaak. Toch beperkte hij zich daartoe in het minst niet. Hij wilde alles omvatten, wat zijn tijd omvatte. Zijn kennis van Oostersche talen, van Hebreeuwsch, Syrisch, Arabisch, Perzisch, moge min of meer het karakter van dilettantisme gedragen hebben, zij was voor dien tijd buitengewoon. Bij alles echter had zijn geest bovenal eene historische richting. De historische overlevering der verschil- | |
[pagina 423]
| |
lende volken werd door niemand in die mate gekend als door hem. Scaliger was een ontzachlijk polyhistor, doch vóór hem was waarschijnlijk Aristoteles de eenige, bij wien het heldere verstand in zulk eene mate de heerschappij over de onmetelijke stof der kennis wist te bewaren. Nooit door zijn weten overweldigd, wist hij met snijdende scherpte te onderscheiden en was ordenen eene ware behoefte zijner natuur. In 1583, kort nadat Gregorius XIII den nieuwen kalender had afgekondigd, verscheen Scaligers beroemd werk: De emendatione temporum. Dat de Hugenoot op de wetenschap der curie vele aanmerkingen te maken had, is begrijpelijk. Toch vormen die niet het degelijkste deel van zijn arbeid. De taak, die Scaliger zich stelde, was verbazend omvattend. De historische berichten omtrent verschillende volken, die vooral de oude schrijvers en de bijbel in groote hoeveelheid overleverden, vormden toen nog een verwarden, onmetelijken chaos. Immers hun tijd werd naar de meest verschillende tijdrekeningen aangegeven, waarvan men verreweg de meeste niet of slechts gebrekkig kende. Men miste dus in zeer vele gevallen het middel om de volgorde der gebeurtenissen vast te stellen, hun afstand van den tijd, waarin men zelf leefde, te bepalen, uit te maken, wat er in verschillende landen gelijktijdig voorviel. Scaliger beproefde toen alle mogelijke tijdrekeningen, waarvan hij maar bericht krijgen kon, zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen, van Grieken, Romeinen, Hebreeën, Arabieren, Saxers enz. Hij bezat daartoe ook de vereischte mathematische en astronomische kennis; in vele gevallen echter maakte de onvolledigheid der berichten, waarover hij beschikken kon, die taak bijzonder zwaar. Toch vervulde hij haar uitstekend. Dat wij in verscheidene opzichten tegenwoordig beter onderricht zijn, mag natuurlijk niet in aanmerking komen. Hij leerde de eene tijdrekening tot de andere, bovenal alle tot de christelijke jaartelling herleiden. Ten slotte stelde hij van een groot aantal voorname wereldgebeurtenissen vast, in welk jaar naar de verschillende jaartellingen zij moeten zijn voorgevallen. Eerst hierdoor werd de mogelijkheid geopend zich den ganschen loop der wereldgeschiedenis duidelijk voor den geest te brengen. Naar Scaligers eigen uitdrukking moest zijn tijdrekenkunde een ‘hooggelegen wachtpost’ zijn, vanwaar men alle tijden overzien konGa naar voetnoot1). | |
[pagina 424]
| |
Zou Frankrijk den grooten roem verwerven de grondlegster te zijn eener nieuwe litterair-historische wetenschap? Nog heden ten dage kent Frankrijk ternauwernood de namen dier uitstekendste harer zonen uit de tweede helft van de 16e eeuw. De hugenootsche studie der oudheid is door de Fransche beschaving als een vreemd element uitgestooten. Zij was nog eerst in haar opkomst, toen de vijandige macht optrad, die haar zou verdrijven; na 1559, na den vrede van Cateau Cambresis doet de Contra-reformatie in Frankrijk haar intocht. Het tijdvak der godsdienstoorlogen breekt aan; ook Scaliger zelf zien wij strijden in de gelederen zijner geloofsgenooten. Volledig heeft de Contra-reformatie in Frankrijk niet kunnen zegepralen. Onophoudelijk werden de godsdienstoorlogen door tijden van vrede afgewisseld. Ook te midden van het wapengedruisch hield de werkzaamheid der geleerden zich staande. Toch heeft met dat al de hugenootsche wetenschap in Frankrijk geen wortel kunnen schieten. Waar ergens zal de vrijheid van den menschelijken geest een veilig onderkomen vinden? De Contra-reformatie, gesteund door Spanjes macht, krijgt vrij spoedig een zeer dreigend overwicht. Een tijd lang waren slechts Nederlandsche zeeschuimers met Spanje in openlijken strijd. Deze echter brengen in 1572 onderscheidene Nederlandsche steden tegen Alva in opstand; een oogenblik dreigde toen voor Spanje een oorlog met Frankrijk en Engeland. Na de bloedbruiloft echter drijft dat onweer weder af. Eenige kleine Hollandsche steden, aan zichzelf overgelaten, hebben hunne dierbaarste, heiligste beginselen tegen den machtigsten monarch van het toenmalig Europa te verdedigen. Zutphen wordt genomen, Naarden wordt uitgemoord, Haarlem bezwijkt na den heldhaftigsten tegenstand. De toestand schijnt werkelijk hopeloos. Wel stuiten de Spanjaarden het hoofd voor Alkmaar, maar Leiden wordt ingesloten; het leger van Lodewijk van Nassau wordt op de Mookerheide geslagen; pest en hongersnood woeden in de ingesloten veste; slechts de hoogste moed kan nog hopen op verlossing. Toch houdt Leiden vol; de verbondene steden beproeven het onmogelijke en weten werkelijk op het uiterste oogenblik ontzet aan te brengen. De 3e October 1574 is een dag in de geschiedenis der menschheid. Vier maanden later werd in de herwonnen stad door de op- | |
[pagina 425]
| |
standelingen eene Hoogeschool gevestigd. Die eenvoudige mannen voldeden daarmee aan eene praktische behoefte; men had bovenal eene plaats van voorbereiding noodig voor zijn toekomstige godsdienstleeraren. Men besefte zelf wel niet geheel, welk eene groote daad men verrichtte. Drie jaren vóór de inwijding der Hoogeschool zwalkten de Geuzen nog rond op de Noordzee, ruim anderhalf jaar vóór dien tijd was haarlem gevallen, de slag op de Mookerheide was nog geen jaar geleden. Men had geen bondgenoot behalve den God op wien men vertrouwde, en reeds heeft men den moed zich als het ware voor een gansche toekomst in te richten, reeds legt men de grondslagen voor eene eigenaardige geestelijke beschaving. Zonder het te vermoeden deed men aan de menschheid een der grootste weldaden, die de Nederlandsche stam haar ooit bewezen heeft. Met het diepst gevoel van verantwoordelijkheid zocht men de hoogleeraren bij elkander, die aan de nieuwe Hoogeschool hare beteekenis en involed geven moesten. Dat men vooral ook de oude letteren glansrijk vertegenwoordigd wilde zien, spreekt wel van zelf. Men was zoo gelukkig, behalve den bekwamen Bonaventura Vulcanius, een zeer beroemd kenner der oudheid aan de Hoogeschool te verbinden, Justus Lipsius, een man die door de Jezuiten was opgevoed, doch later tot het Protestantisme was overgegaan. Lipsius maakte zich vooral verdienstelijk omtrent de zoogenaamde Romeinsche antiquiteiten; hij was een van de voornaamste van die geleerden, welke door de verzameling en vergelijking van plaatsen uit de geschriften der ouden de zeden en instellingen der Romeinen trachtten te leeren kennen; eene kennis die dan weder tot verklaring van de schrijvers zelf werd aangewend. Lipsius echter was een der sprekendste voorbeelden, welke onuitroeibare indrukken de Jezuiten door hun onderwijs op het jeugdig gemoed wisten te maken. De professor van de nieuw opgerichte protestantsche Universiteit ging tot herstel van zijne gezondheid te Spa de baden gebruiken (1590) en keerde niet terug; hij ging wederom tot het Katholicisme over. De slag was zeer groot. Men gevoelde, dat die schitterend moest hersteld worden en werkelijk gelukte het na eenige onderhandeling Scaliger voor de Hoogeschool te winnen. De Hollanders verstonden de kunst uitstekend den beroem- | |
[pagina 426]
| |
den vreemdeling aan hun land te binden. De verplichting tot het houden van colleges had hij niet; men begreep, dat een man als hij zelfs zonder dat grooten invloed moest uitoefenen. De voornaamste mannen der republiek eerden hem. Met Oldenbarneveld stond hij in zeer vriendschappelijke betrekking, bij Douza was hij huisvriend. Maurits noodigde hem aan zijn tafel, gaf hem eene hoogen rang van zitting en ontsloeg hem van tijdroovende etiquetten. Op de aangelegenheden der Hoogeschool werd hem een groote invloed toegekend. Uitstekende jonge mannen zetten zich aan zijn voeten, zooals Meursius, Daniel Heinsius, Rutgers, Hugo de Groot. Nimmer heeft hij ernstig de neiging gevoeld naar zijn vaderland terug te keeren. Het kleine, vrijheidlievende Holland, waar niemand zich door kruiperij behoefde te onteeren, werd het ware geestelijke vaderland van den fieren Hugenoot. Hij had ook het besef, dat hij daar een grooten strijd had mede te strijden, dat hij het gemeenebest door de groote hem verleende gaven steunen moest om de hoogste belangen uit den zondvloed der tijden te redden, - en welke edele ziel zou zich niet gelukkig gevoelen bij de gedachte dat zulk een taak hem op de schouders gelegd was? In de opdracht van een boek van mathematischen inhoud, Cyclometria, aan de curatoren der Leidsche Hoogeschool zegt hij, dat, terwijl overal de wetenschappen in verval waren, alleen Nederland die van hun ondergang redde en dat, waar hij zooveel werkzaamheid zag, het zijn plicht was niet ledig te blijven. De diep ernstige, plechtige toon van die opdracht toont duidelijk hoezeer hij hier uit het hart spreekt. En werkelijk voerde hij van Leiden uit op wetenschappelijk terrein geheel denzelfden strijd als de republiek der zeven vereenigde Nederlanden op het oorlogsveld. De vrije historische kritiek, die in den tijd van Valla reeds was opgekomen, doch in den dampkring van het Humanisme nimmer goed had willen gedijen, kon eerst in Leiden, het brandpunt der protestantsche wetenschap, tot ontwikkeling gebracht worden. In 1598 verscheen eene nieuwe bewerking van het boek De emendatione temporum, waar allerlei nieuwe historisch-kritische betoogen waren ingevlochten. Een daarvan trok bijzonder de aandacht. Daarin voerde Scaliger gewichtige gronden aan, waarom het groote bewijsstuk voor den apostolischen oorsprong van hierarchie en katholieke vormen van eeredienst, de geschriften, die op naam | |
[pagina 427]
| |
van Dionysius den Areopagit, leerling van Paulus, stonden, onmogelijk door dezen, bezwaarlijk vroeger dan in de 5e eeuw na Christus konden geschreven zijn. Natuurlijk kon de tegenspraak niet uitblijven. Sedert de compagnie van Jezus was opgetreden, stond de kerk minder dan ooit weerloos tegen de aanvallen der zoo geduchte kettersche wetenschap. Was het op zich zelf reeds in het belang der kerk, dat de wetenschappelijke grootheden van het Protestantisme van hun voetstuk gehaald werden, thans maakte ook het heilige recht der zelfverdediging den strijd onvermijdelijk. Een geweldige aanval werd beraamd en met groote bekwaamheid ten uitvoer gebracht; de geleerde en scherpzinnige Jezuit Scopius was daarbij de aanvoerder. Tegenover hem stond Scaliger met zijn beide adjudanten Heinsius en den Franeker hoogleeraar Drusius. Er vielen harde slagen. Men streed met de verbittering der godsdienstoorlogen, die toen Europa reeds zoolang geteisterd hadden en dat arme werelddeel nog gedurende een halve eeuw verscheuren zouden. De Jezuiten schimpten en beleedigden. Scaliger geeselde met een bijtenden, niets ontzienden spot, met honende minachting alsof hij ontuig te verdelgen had. De Jezuiten hebben elk zwak punt van hun tegenstander weten te ontdekken; zij hebben den protestantschen leeuw diepe wonden geslagen. Zoo liet Scaliger zich veel voorstaan op zijn ware of vermeende afstamming van het vorstelijke geslacht der Scalas in Verona. Zijn diep onafhankelijkheidsgevoel deed hem waarde hechten aan die adellijke afstamming en hij werd daarop te ijverzuchtiger naarmate zij twijfelachtiger scheen. Het werd een kinderachtigheid van den grooten man. Nu werd de zaak van die adellijke geboorte door de tegenstanders eens nauwkeurig nageplozen. Het gelukte hun hem belachelijk te maken als een burgerman, die pronkt met adellijke titels, welke hem niet toekomen. Met dat alles echter kon men hoogstens de zielerust van den grooten Hugenoot voor eene wijle verstoren, zijn leven eenigszins verbitteren, - hij bleef in den grond der zaak voor tijgenoot en nageslacht wie hij was. Hoezeer Scaliger zich te Leiden op zijn plaats gevoelde, blijkt ook wel daaruit, dat zijn werkkracht en frischheid van geest met het toenemen der jaren in het minst niet verminderden. Zeer werkdadig nam hij ook deel aan de studie van anderen. De groote verzameling van Latjnsche en Grieksche inscriptiën | |
[pagina 428]
| |
van den Duitscher Gruter is voor een zeer belangrijk deel Scaligers werk; een zeer groot gedeelte van de stof werd door hem geleverd; hij stelde de lezing der Grieksche opschriften vast, en vervaardigde de uitvoerige indices. Hij maant dan zelfs Gruter aan, de studie der opschriften dienstbaar te maken aan die der antiquiteiten. Gruter was de man niet dergelijke wenken op te volgen. Wat Scaliger wenschte, werd in onze eeuw door Boeckh, Kirchhoff, Mommsen e.a. volbracht. In Leiden schreef Scaliger ook dat reuzenwerk, de Thesaurus temporum, dat volvoeren moest wat met het boek De emendatione temporum was aangevangen. Scaliger gaf daarin alle chronieken der oudheid uit, die hij machtig kon worden; voor alles die van een christelijken schrijver uit de 4e eeuw, Eusebius. Deze echter was slechts bekend, en dan nog slechts gedeeltelijk, uit de Latijnsche vertaling van Hieronymus. Scaliger echter begreep dat er ook nog wel oorspronkelijke gedeelten van Eusebius moesten te vinden zijn en hij kwam een later schrijver op het spoor (Syncellus), wiens werk in handschrift op de Parijsche bibliotheek aanwezig was, en die heel wat van Eusebius moest hebben overgenomen. Scaliger kreeg met groote moeite dat handschrift ten gebruike en gaf toen uit wat hij, - hij vergiste zich daar wel eens bij, - in het werk van dien schrijver voor afkomstig van Eusebius meende te moeten houden. Evenzoo ontdekte Casaubonus in de Parijsche bibliotheek een lijst van overwinnaars te Olympia naar de jaren der Olympiaden-tijdrekening gerangschikt, die eveneens uit het werk van Eusebius stammen moest, doch gelijk Scaliger dadelijk inzag, door dezen wederom aan een anderen schrijver Julius Africanus ontleend was. Het belang van die lijst springt in het oog. In Grieksche bronnen wordt de tijd van de een of andere gebeurtenis niet zelden aangegeven door de vermelding, dat die plaats greep in een der jaren van de Olympiade waarin die en die zegepraalde, zonder meer; thans, nu men wist welke de overwinnaars waren van iedere Olympiade, kon men zien in de hoeveelste Olympiade die gebeurtenis had plaats gegrepen. Scaliger beproefde nu ook die Olympiadenlijst en andere opgaven zijner chronisten met de berichten, die zich uit andere schrijvers lieten verzamelen en op een bepaald jaar brengen, aan te vullen en vervaardigde zoo een uitvoeriger Grieksche chroniek. Evenzoo werd veel historische stof bijeengebracht in de uitgebreide noten | |
[pagina 429]
| |
op Eusebius. Uit de geheele letterkundige overlevering der klassieke oudheid verzamelt Scaliger alles wat tot opheldering van de door Eusebius vermelde feiten strekken kan; ook wordt de juistheid van de opgaven van dien schrijver onophoudelijk kritisch getoetst. Meermalen komt hij bij dat alles tot hoogst merkwaardige ontdekkingen; zoo bijvoorbeeld bewijst hij onwederlegbaar dat het Grieksche alphabeth van het Phoenicische afstamde. Naar den vorm is hij bij dat alles zooals zoovele zijner voorgangers een philoloog die texten uitgeeft met geleerde aanteekeningen; waar hij een Grieksche chroniek reconstrueert, is hij min of meer nog een man van een vroeger tijdvak. Doch in het wezen van de zaak is het bijeenbrengen en ordenen van de historische stof hem de hoofdzaak. Scaliger geeft hier voor het eerst een wetenschappelijk behandeld chronologisch en synchronistisch overzicht van de wereldgeschiedenis der oudheid. Wat Holland, wat Leiden voor Scaliger was, begreep niemand beter dan zijne vijanden, de Jezuiten. Er waren in Frankrijk lieden die Scaligers terugkeer wenschten; van wege Hendrik IV werden hem schitterende aanbiedingen gedaan. Merkwaardig is het dat ook de Jezuiten hebben willen bewerken, dat de koning hem terugriep. Dat was zeker een hoogst geniale diplomatieke greep; Hendrik IV, de gehate beschermer der Hugenooten, moest als werktuig dienen om een gevaarlijken vijand naar eene omgeving te brengen, waar hij zich minder op zijn plaats zou gevoelen en zich minder in zijne vreeselijke kracht zou kunnen toonen, dan in het gehate bolwerk der ketterij. ‘Geen koning of keizer is in staat mij van hier weg te halen; zelfs indien de Staten mij mijn inkomen ontnamen en uit hun gebied joegen, zou ik nog niet naar Parijs gaan.’ Ziedaar de ondubbelzinnige meening van Scaliger, waarop al dergelijke plannen moesten afstuiten. Hij is dan ook in zijn tweede vaderland gestorven, op bijna 70-jarigen leeftijd, in de armen van zijn leerling en boezemvriend Heinsius. Zijne grootheid is de grootheid van Leiden geworden; gedurende twee eeuwen handhaafde zich de Leidsche Hoogeschool op het hooge standpunt van geestelijke heerschappij, dat zij het eerst door hem had ingenomen. Frankrijk scheen voor klassieke studiën verloren, het arme Duitschland kon zich gedurende bijna eene eeuw noch stoffelijk, noch geestelijk weer herstellen van de slagen die de dertigjarige oorlog het | |
[pagina 430]
| |
had toegebracht; maar als een vuurbaken in den nacht schitterde het licht van Leidens Hoogeschool, onder welks schijnsel men niet al te ver van de richting afdreef, waarin alleen eene betere toekomst bereikbaar was. Zoo werd de studie der oudheid eene ernstige historischlitteraire wetenschap. Ook nu verloochende zij haren Italiaanschen oorsprong nog niet geheel, en bleef men zich bij voortduring in welsprekendheid en poëzie oefenen. Ook Scaliger was Latijnsch dichter en de hoogleeraren der klassieke letteren bleven nog zeer lang na hem de hoogleeraren der welsprekendheid. Doch wie zal ontkennen, dat die zorg voor een goeden vorm, hoe licht men daarbij ook tot overdreven sierlijkheid verviel, een zeer goede zijde had? En in ieder geval het doorvorschen der schrijvers om hun schoonen en belangrijken inhoud, het uit breiden der historische kennis werd de hoofdzaak. In denzelfden tijd zien wij ook de natuurwetenschap geheel en al een wetenschap om haar zelfs wil worden en ontstaat een echt zelfstandige wijsbegeerte als die van een Cartesius en Spinoza. Men heeft de edele waarheidszin van dezen laatsten slechts te vergelijken met de oppervlakkigheid en praalzucht van het Humanisme ook in zijn wijsbegeerte, om te gevoelen hoezeer thans een gansch andere tijd was aangebroken. Gedurende de gansche 17de eeuw had de Hollandsche philologie hare uitstekende vertegenwoordigers. Echter wijst niet iedere beroemde naam op een keerpunt in de geschiedenis der wetenschap. Eerst honderd jaar na Scaliger arbeidt in Franeker en Leiden wederom een echte baanbreker, een dier zeldzame mannen wier groote beteekenis eerst in het licht van latere tijden kon begrepen worden. Jacob PerizoniusGa naar voetnoot1) was in het algemeen een geleerde, bij wien, zooals bij de meeste na Scaliger, de commenteerende philoloog en de historicus nauw samengingen. Toch deed bij hem de zelfstandige historische | |
[pagina 431]
| |
wetenschap weder eene belangrijke schrede voorwaarts. Over het algemeen ging vóór dien tijd de kritiek niet verder dan tot het vaststellen van de historische overlevering der ouden. Men moest de onechte stukken - zooals Scaliger deed met Dionysius Areopagita - van de ware weten te scheiden. Dat echter de overlevering zelf behoort onderzocht te worden, daaraan dacht men nog zoo niet. Wat de ouden aan historische feiten hadden medegedeeld, gold meestentijds kortweg als de oude geschiedenis. Meestentijds. Want onderscheidene verhalen, vooral omtrent de oudste Romeinsche geschiedenis, zijn van dien aard, dat ieder, die er over denkt, er aan twijfelt. In geen geval echter had men het ook hier verder gebracht dan tot eene bloote ontkenning. Perizonius was de eerste die begreep, dat men voor alles vragen moet: wat is de aard der historische overlevering, waarmee wij te doen hebben? De mededeelingen toch van een later levend geslacht hebben niet de beteekenis van die van een tijdgenoot. En nu komt hij met de vooral voor zijn tijd hoogst diepzinnige meening voor den dag, dat de zoogenaamde oude Romeinsche geschiedenis voor een goed deel oude epische volkspoëzie is, die men voor historie heeft aangezien en uitgegeven. Als men nagaat, dat niemand er zich toen ooit rekenschap van gegeven had wat volkspoëzie was, dat niemand toen nog eenige aandacht geschonken had aan de liederen die ook toen ter tijd nog in den mond van het volk voortleefden, dan gevoelt men de ontzaglijke genialiteit van Perizonius' ontdekking. Perizonius begreep nu ook zeer goed, dat er van een eenvoudig verwerpen of aannemen geen sprake kon zijn. Men had in de overlevering de waarheid van verdichting te scheiden. Naar welken maatstaf? Daarin moest Perizonius te kort schieten. Eerst de historische wetenschap onzer dagen kan eenigszins de vraag beantwoorden, hoe onder de vervormde trekken der overlevering het ware beeld der geschiedenis kan worden teruggevonden. Buiten twijfel viel zelfs de gansche kritiek van Perizonius geheel buiten de gewone richting van het denken in zijn tijd. Het verstand, toen nog betrekkelijk sedert kort ontslagen van de boeien van de Scholastiek, twijfelde in het gevoel zijner jonge kracht nog zeer weinig aan zijn alvermogen en doorvorschte zijn eigen wezen niet, doch onbevangen voortarbeidende hield het wat het inzag en erkende zeer licht, eenvoudigweg | |
[pagina 432]
| |
voor het beloofde land der waarheid, voor eene wetenschap, waar geen wetenschap meer achterstond. Het was de tijd der dogmatische philosophie van een Cartesius, Spinoza, Leibnitz, waarbij de menschelijke geest zich als het ware buiten en boven het heelal plaatste, om krachtens haar onbeperkte machtsvolkomenheid de wereld als een geheel in haar gansche aard en wezen te verklaren. Toen meende de klassieke philologie, indien zij valsche stukken had uitgescheiden, juiste lezingen had vastgesteld, berichten der ouden met elkaar in verband gebracht en nu en dan tot een geheel verbonden had, eenvoudigweg alles gedaan te hebben. Men had dan immers de oudheid voor zich en het sprak van zelf dat men die verstond. Begrijpelijkerwijze is dan ook op den weg van Perizonius niet voortgearbeid. Men trok zich van het eigenlijke historische onderzoek zelfs eenigermate terug, als besefte men dat daarbij niets verder te bereiken was. De studie der klassieken concentreert zich sedert het laatst van de 17de eeuw veel meer op verbetering en verklaring van den schrijver dan vroeger. Het was vooral de Engelschman Richard Bentley, die daarbij voorging. Bentley was in het minst niet een vijand van historische onderzoekingen, integendeel, hij maakte er zelf zeer uitstekende, maar met het levendig gevoel van den praktischen Engelschman voor hetgeen op het oogenblik het meeste noodig was, meende hij dat alle krachten moesten aangewend worden om eerst eens met de bron van alles, den schrijver zelf, behoorlijk gereed te komen. De tekstcritiek was nog op verre na niet wat zij wezen moest. Het was verbazend wat die ontzaglijke virtuoos met de kleinste middelen soms verrichtte. Alle handschriften geven onzin, of wel een zin, die slechts schijnbaar de ware is; Bentley verandert in een paar woorden een, twee letters, plaatst een komma anders, en iedereen geeft toe dat in den oorspronkelijken tekst niet anders gestaan kan hebben. Gelijk de tekstkritiek verfijnde Bentley ook de kritiek, die over echtheid van onechtheid besliste. Vooral als hij zulk een vraag uit te maken had, zag men duidelijk hoe uitstekend hij de historische stof bijeen te brengen en te schiften wist. Op historische gronden laat zich vaak aantoonen dat een boek in den een of anderen tijd niet geschreven kan zijn. Doch evenals bij de tekstkritiek, was het diepste gevoel voor de eigenaardigheden van een stijl ook hier zijn grootste kracht: | |
[pagina 433]
| |
dit of dat kan die of die schrijver nooit gezegd hebben. Wij zien hier, hoezeer zulk eene philologie slechts van historievorsching afweek, om er des te beter uitgerust weder op terug te keeren. Zulk een doordringen in den geest van een schrijver is ten nauwste verwant met de gansche historische opvatting van onzen tijd, die zich in de gevoelens en gedachten van anderen verplaatsen wil. De Hollandsche school van de 18de eeuw, die van Hemsterhuis en Valckenaer, kwam gedeeltelijk door Bentleys invloed, gedeeltelijk door eigen neiging geheel in hetzelfde spoor. Van eenige geringschatting van historische studiën was geen sprake. Integendeel bleven zich verdienstelijke geleerden nog steeds op het behandelen van de historische stof toeleggen, doch in hoofdzaak bleef dat noten-geleerdheid en aan de verdere ontwikkeling der wetenschap werd bovenal in die andere richting gearbeid. Zonder den arbeid der Hollandsche philologen echter zou men vele der beste litteraire kunstwerken, vooral van het oude Griekenland, nooit goed hebben leeren verstaan. Was het juist of niet dat men het daarmee niet te licht meende te moeten opnemen? Toch lag het werk van den grooten Perizonius nog onvoltooid en niemand dacht er aan, dat bij slot van rekening dat toch weer moest worden opgevat. Niemand vermoedde zelfs dat Perizonius iets anders was dan een bekwaam professor in de letteren en welsprekendheid. Inmiddels echter had de dogmatische geest van de 17de eeuw voor den sceptisch-kritischen van de 18de eeuw plaats gemaakt. Het verstand begon vooral ook zich zelf te beschouwen, en te vragen of het nu wel altijd zoo onfeilbaar zeker tot de waarheid gevoerd had. Men daagde met zeker welgevallen alles, wat men tot nog toe geloofd had voor den rechterstoel zijner rede; deze verloor haar souvereiniteit niet, doch werd thans meer rechter dan ziener. Geheel een kind van dien tijd was de geestrijke Franschman Louis de Beaufort, die eene verhandeling schreef over de onzekerheid der oude Romeinsche geschiedenis. De hoofdzaak was natuurlijk bij de Beaufort aan te toonen, dat wij eigenlijk van die zaak maar heel weinig weten, en buiten twijfel had zulk een kritiek de groote verdienste, dat zij aan dogmatische vastheid van overtuiging voor goed een einde maakte. De Beaufort's opmerkingen waren ook dikwijls volkomen juist. Doch om de | |
[pagina 434]
| |
wetenschap verder te brengen waren er gansch andere geestelijke krachten noodig dan een sceptisch rationalisme. Deze traden dan ook op, en wel van eene zijde vanwaar toen ter tijd gewoonlijk geen nieuw licht verwacht werd, namelijk van Duitschland. Hiermee echter loopt ons verhaal ten einde. Wij wilden doen zien, hoe de studie der oudheid vooral in de kringen der hervorming zich ontwikkeld heeft. Thans echter volgt eene geheele tooneelwisseling. De verdere ontwikkeling onzer wetenschap valt bovenal samen met de verheffing van het Duitsche denken in de laatste helft der vorige eeuw. Dat zij de stof voor eene latere schets.
A.E.J. Holwerda. |
|