De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Letterkundige kroniek.The Story of the Nations. Holland, bij James A. Thorold Rogers. London T. Fisher Unwin. 1888.De engelsche uitgever Fisher Unwin geeft sedert een aantal jaren eene reeks werken in 't licht, die, blijkens hun opschrift, bestemd zijn om de geschiedenis der verschillende volken in verhaaltrant binnen het bereik te brengen van het groote publiek. Eene poging dus, gelijk er, vooral in Engeland, in de laatste jaren zoovele zijn gedaan, om de resultaten der wetenschap te populariseeren. Er zijn er, die dat streven veroordeelen: wetenschappelijke aristocraten, die volkomen gelijk hebben met te beweren, dat de wetenschap geen baat, of zelfs nadeel vindt bij de verkrijgbaarstelling harer resultaten in pepton-vorm. Dat neemt niet weg, dat de navraag naar die licht verduwbare voedingsstof met den dag, of liever, met de zoo geprezen verbreiding van lager- en middelbaar onderwijs, telkens toeneemt; en dat de verzoeking, ook bij den streng wetenschappelijken man groot moet zijn, als een uitgever hem de bewerking opdraagt van een zoodanig populair-wetenschappelijk werk, en hem daarvoor een aanzienlijke geldelijke vergoeding aanbiedt, gelijk in Engeland met zijn taalgebied van ver over de honderd millioen zielen, het geval kan zijn. Waar zoodanige onderneming goed geleid wordt, daar kunnen de nadeelen, aan dat populariseeren der wetenschap verbonden, niet groot zijn; alleen hij, die door eigen onderzoek van de beste bronnen een vak van studie kan overzien, zal worden aangezoeht om tot het doel mede te werken; en dan blijft alleen het gevaar te duchten, dat de lezer zich voor een wetenschappelijk man zal gaan houden, omdat hij ingeslikt heeft wat hem met den paplepel | |
[pagina 358]
| |
in den mond is gebracht. Hij zal ten minste gezonde kost krijgen, en zich den maag niet bezwaren met allerlei surrogaten van wetenschap. In Duitschland is de bekende verzameling van ‘Populairwissenschaftliche Vorträge,’ onder leiding van Holtzendorff, een model in haar soort, en de uitgever van ‘the Story of the Nations’ heeft nog veel te leeren, eer hij het evenver brengt. Dit althans is mijn indruk na de lezing van het boekdeel waarin de Hr. Thorold Rogers de geschiedenis van ons volk verhaalt. De schrijver is Hoogleeraar in de Staathuishoudkunde aan de Universiteit te Oxford, en heeft onder meer eene ‘History of Agriculture and Prices in Engeland’ geschreven, die ik mij herinner zeer gunstig gerecenseerd te hebben gezien. Ik neem dan ook volgaarne aan, dat hij op dat gebied een zeer verdienstelijk geleerde is; bovendien is hij een goed stilist, zooals over 't algemeen de duidelijkheid en leesbaarheid van zijn boek bewijst. Maar zijne bevoegdheid, om als popularisateur op te treden van de resultaten der wetenschap op het gebied van onze historie, betwijfel ik zeer sterk. In de eerste plaats put hij zijne kennis uit zeer onvoldoende, gedeeltelijk verouderde, en alles behalve kleurlooze bronnen. ‘My principal authorities are Davies, Motley and especially Wagenaar’, zegt hij in de voorrede, en voegt er aan toe: ‘The annals of the Dutch nation are exceedingly copious and accurate’, zonder dat echter, in de voorrede of in het boek zelf, blijkt of hij met die annals iets anders bedoelt dan Wagenaar's Vaderlandsche Historie. In de tweede plaats doet hij zich, zoowel in de voorrede als in den geheelen loop van het verhaal, kennen als een warm voorstander van de vrijheid, in den zin van zelfregeering en volkssouvereiniteit, eene overtuiging, die evenals elke andere politieke overtuiging, gepaard kan gaan met een volkomen objectieve methode van historisch onderzoek. Maar bij den Hr. Rogers is het streven zeer merkbaar, om dat onderzoek te doen strekken ten bewijze van de juistheid zijner overtuiging. Zijn werk heeft daarom meer van een pamflet, dan van een geschiedverhaal. In groote trekken komt zijne voorstelling van onze geschiedenis op het volgende neer. In den loop der middeneeuwen hebben de steden en gewesten, die later de Vereenigde Republiek zouden vormen, in een voortdurenden strijd met hunne vorsten hunne vrijheid veroverd. In dien strijd hebben de bourgondische en oostenrijksche graven de leer van het goddelijk recht der vorsten uitgevonden, om | |
[pagina 359]
| |
hunne pogingen tot overheersching van hunne onderdanen te rechtvaardigen. De opstand tegen Spanje is het eerste protest geweest tegen die leer, en tevens tegen de leer dat aan een italiaansch priester grooter gezag toekwam dan hem vrijwillig werd toegekend. Het gelukken van dien opstand is te danken geweest aan de stoere vrijheidsliefde der hollandsche natie, geleid, in den aanvang door de geniale staatsmanskunst van den eersten Willem, daarna door de veldheerstalenten van Maurits en Frederik Hendrik, geholpen door den naijver der omliggende mogendheden, en door de welvaart en den rijkdom, dien de handel in 't land bracht. Maar de strijd tusschen het monarchaal en het vrijheidsbeginsel duurde ook onder de Republiek voort. De Stadhouders vertegenwoordigen het eerstgenoemde, en worden gesteund door de sympathie van alle alleenheerschers in Europa; de Staatsgezinde partij is die der democratieGa naar voetnoot1). Het ongeluk heeft echter gewild, dat de verbrokkeling der souvereiniteit onder de verschillende gewesten, ja, onder de verschillende steden in het machtigste gewest, Holland, - en de naijver, die tusschen al die souvereine elementen bestond, de vrijheid weerloos gelaten hebben tegenover de intriges der Oranjepartij. Daardoor is het aan de Oranje's gelukt om eindelijk de republiek in eene monarchie te veranderen, welke bedroevende ommekeer door onzen schrijver in het jaar 1747, bij het optreden van den erfstadhouder Willem IV wordt geplaatst. ‘And now came the beginning of the end. Holland, despite its heroic efforts after freedom, despite the wise selfdenial of William the Silent, and the besitation of Maurice, was to be handed over to hereditary monarchy, and the vulgarities it implies (blz. 348).’ Bedenkelijk is reeds, in deze voorstelling, de opvatting, alsof de leer van het goddelijk recht der vorsten eene nieuwigheid was, onder Philips den Goede pour le besoin de la cause uitgevonden. Als uitgewerkt systeem is die leer van veel latere dagteekening; en dat schijnt onze auteur ook te gevoelen, waar hij met een waarlijk eerbiedwekkende veronachtzaming van de chronologie, Jacobus I en Karel I van Engeland in één adem noemt met Philips | |
[pagina 360]
| |
van Bourgondië, als de predikers van die leer (blz. 24). In theorie werd de oppermacht van den vorst (graaf, bisschop, heer, of hoe hij ook heeten mocht) reeds lang vóór den eersten bourgondischen graaf als door God ingesteld erkend, blijkens den inhoud der talrijke privilegiën, die de opkomende steden van hunnen landheer wisten te verkrijgen. Dat de heer Rogers dit niet heeft bespeurd, ligt waarschijnlijk daaraan, dat hij de geschiedenis der vroegere eeuwen als zijner onwaardig beschouwt: ‘there is no history in these times,’ zegt hij (blz. 11), ‘nothing, as Milton said, but the quarrel of the kites and the crows, or as they called themselves in the Netherlands, the Hooks and the Kabeljauws, the grotesque factions of these flats and swamps.’ Nog bedenkelijker evenwel is de voorstelling, die onze schrijver geeft van de beteekenis der groote staatspartijen in de Republiek. Het klinkt ons bijna als ironie in de ooren, de Staatsgezinde partij als de vertegenwoordigster der democratie te hooren noemen: ironie in den zin dien Heine aan 't woord geeft, waar hij haar eene uitvinding der Berlijners noemt om de dwaasheden die zij zeggen te verbloemen. En toch, - de schrijver kon die opvatting huldigen, zonder zijn geweten te veel geweld aan te doen, mits hij zich streng bepaalde tot de door hem genoemde hoofdbronnen. Motley en Wagenaar beiden geven de geschiedenis van tijdvakken, in welke de strijd tusschen de twee staatspartijen in onze Republiek nog niet doorkruist werd door het nieuwere democratische beginsel. Motley en Wagenaar beiden gebruiken veelal het woord vrijheid voor het doel, dat de Staatsgezinden in hunne bestrijding van den Stadhouder voor oogen hadden. Alleen de verwarring van ‘vrijheid’ met ‘democratie’ of ‘democratische zelfregeering’ kon de Heer Rogers noch aan Motley, noch aan Wagenaar ontleenen. Die verwarring is geheel modern, en dagteekent van ongeveer het midden der vorige eeuw. Dat onze auteur zich daaraan schuldig maakt, is dus, van zijn standpunt als negentiende-eeuwsch radicaal of republikein, vergeeflijk; maar men zal mij toegeven, dat het koninkrijk, waar deze éénoog koning is, door erg blinde onderdanen moet zijn bevolkt. Met deze averechtsche beschouwing van den loop der geschiedenis van onze Republiek hangt dan weer samen, dat de Heer Rogers met twee maten meet, waar hij de pogingen om grootere eenheid in het staatsbestuur te brengen in zijn verhaal vermeldt. | |
[pagina 361]
| |
De regeering der bourgondische vorsten vindt natuurlijk geen genade in zijn oog; die van Karel de Vijfde is één langdurige misdaad tegen zijne onderdanen gepleegd; de Oranjepartij legt vooral dan bedrijvigheid aan den dag, als groote rampen de natie in gevaar brengen (blz. 357). Maar hij verzuimt er op te wijzen, dat die nationale rampen, zooal niet het werk der Staatsgezinden, dan toch de uitkomst zijn geweest van de jaren toen de Oranjepartij geen gezag kon uitoefenen; hij zoekt ook geen verklaring van het ontegenzeggelijke feit dat de wederopkomst van het stadhouderlijk gezag telkens gepaard is gegaan met het ophouden of althans het lenigen der gevolgen van de nationale ramp. Daarentegen ziet hij niet het minste gevaar voor ‘de vrijheid’ in de pogingen van Holland, om zich de oppermacht in de Republiek toe te eigenen, noch ook in de eigenmachtige rol, die Amsterdam zoo vaak speelde, wanneer het zijn wil tegenover dien der Staten van Holland of der overige Provinciën trachtte door te zetten. Waar hij den engelschen oorlog van 1781 behandelt, wordt met geen enkel woord gerept van het tractaat, tusschen Amsterdam en de Vereenigde Staten bekonkeld. Maar hier lieten hem zijne bronnen dan ook in den steek, want Motley gaat niet verder dan tot den dood van Oldenbarneveld, en de Vaderlandsche Geschiedenis van Wagenaar houdt op met het jaar 1751. Naast dergelijke miskenning van den gang der zaken in de Republiek zijn onnauwkeurigheden in de onderdeelen van minder gewicht. Zij ontbreken anders niet. Den oorsprong van het bourgondische vorstenhuis, dat over ons land heeft geregeerd, leidt de schrijver af van Lodewijk den Heilige, niet van den te Poitiers gevangen Koning Jan. ‘Luctor et emergo’ heet de spreuk van Holland, niet van Zeeland. De formeele onafhankelijkheidsverklaring van Holland en Zeeland plaatst de Heer Rogers in 1575, terwijl hij van de Unie van Utrecht terecht vermeldt dat zij Philips nog als souverein erkent. De moord der de Witten wordt aan het amsterdamsche grauw toegeschreven, enz. enz. Is het ook eene onnauwkeurigheid, of hoe moet het anders heeten, wanneer de schrijver de verovering van Egypte door de Turken in 1520 als eenige oorzaak noemt van den zuid-duitschen boerenkrijg tijdens de Hervorming? Ziehier hoe hij dat betoogt: De verovering van Egypte sloot den eenigen handelsweg af, waarlangs de oostersche voortbrengselen de italiaansche en zuidduitsche | |
[pagina 362]
| |
handelsteden bereikten. In Duitschland wemelde het van edellieden, die om hunne inkomens te verbeteren, zich in de gilden hadden doen opnemen. Toen nu de verdiensten verminderden, door het ophouden van den handel, zochten deze edellieden zich schadeloos te stellen door belasting te heffen van hunne boeren. Van daar de boerenkrijg met zijn vreeselijke wreedheden en meedoogenlooze onderdrukking. - Men moet maar den moed hebben van zijne verbeelding! Maar reeds genoeg, reeds te veel over dit boek in een nederlandsch tijdschrift. Ik zou het dan ook niet besproken hebben als het bestemd was om alleen in Engeland gelezen te worden. But there 's the rub. Wat in het buitenland over onze geschiedenis geschreven wordt, vooral als het populair is, verschijnt alras in een hollandsche vertaling. En het werk van den heer Rogers heeft ééne eigenschap die het stellig bij het hollandsche publiek zal aanbevelen: het is gloeiend hollandschgezind, - natuurlijk in verband met des schrijvers voorstelling, dat onze glorie voetstoots ten goede komt aan de zaak der democratie. Zijne bewondering voor den heldhaftigen strijd tegen Spanje, voor den stoeren moed en de volharding onzer zeevaarders, voor de voortreffelijkheid van onzen tuin- en landbouw, voor onze financieele instellingen, voor de vindingrijkheid onzer uitvinders, laat niets te wenschen over; zij wordt alleen geëvenaard door zijne verontwaardiging over de boosheid en de verachtelijkheid onzer vijanden, wanneer althans die vijanden Philips II, Karel II, Lodewijk XIV, George III heeten, of met andere woorden eene koningskroon dragen. Onze nationale ijdelhieid wordt bij de lezing van zoodanig boek aangenaam gestreeld; wij gevoelen, daarna en ons ondanks, een zekere vaderlandsche voldaanheid, - als wanneer wij na een goed middagmaal voor een warmen haard zitten te soezen. Op deze eigenaardigheden van ons lezend publiek rekenende, acht ik het niet onwaarschijnlijk dat een van onze wakkere uitgevers voornemens is het boek van den Heer Rogers in een hollandsch gewaad te steken. In die onderstelling vind ik het beter, hem vooraf te waarschuwen, dan later, wanneer de kosten eenmaal zijn gedaan, mijne overtuiging uit te spreken, dat het werk geene vertaling waard is. | |
[pagina 363]
| |
Willem de Clercq naar zijn Dagboek, door A. Pierson en de Clercq's jongste kleindochter. 2 dln. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1888.De belangrijke studiën over het zoogenaamd Réveil door den Hoogleeraar Allard Pierson onder den algemeenen titel Oudere Tijdgenooten achtereenvolgend in de Gids geplaatst, en in de September-aflevering van dit jaar met de merkwaardige levensbeschouwing Bij een onuitgegeven werk besloten, kunnen in zekeren zin als de breed opgezette inleiding beschouwd worden tot het beredeneerd uittreksel uit het Dagboek van Willem de Clercq, hetwelk wij aan den heer Pierson en aan de Clercq's jongste kleindochter danken. Toen Willem de Clercq in 1828 zijn voornemen te kennen gaf om uit zijne aanteekeningen een beknopt werkje samen te stellen, dat ‘eenigszins (zijne) historie zou kunnen bevatten’, liet hij daarop volgen: ‘zooals mijne Annotatiën daar liggen zijn ze veel te uitvoerig dan dat men zich ooit de moeite zou geven ze na te lezen’; on onder de dagteekening van 11 Juni 1843 stemt hij in met de opmerking van zijne vrouw, dat hij, behoefte gevoelende om zich uit te storten, ‘dit te veel op het papier deed, en dat eene massa maakte, die (zijne) kinderen niet zouden aandurven.’ De massa schijnt inderdaad ontzettend groot te zijn; alleen de aanteekeningen van één jaar (1828) beslaan reeds 600 met klein schrift gevulde bladzijden, en in sommige andere jaren zijn de aanteekeningen nog veel uitvoeriger. Toch heeft men ze aangedurfd, en het resultaat van dat durven vinden wij in deze twee deelen, waarin zich de geschiedenis van een ziel, van een edele, kinderlijke ziel, voor onze oogen ontwikkelt. Niet aanstonds worden wij getroffen of geboeid. In de eerste jaren hebben wij slechts verwondering over voor den vroeg ontwikkelden knaap. Wij voelen ons nog niet zeer aangetrokken tot dit wijze mannetje dat op zijn zesde jaar tweeregelige Fransche versjes schrijft en die onder de servetten der aanwezigen legt, - ‘waardoor ik de vrienden verraste’, schrijft hij. Wij hebben nog maar weinig op met den twaalfjarigen knaap, die bij gelegenheid dat hij zomers buiten logeert, aanteekent: ‘Natuur zweeg, en men hoorde niets dan de stem van den eersten zanger der bosschen’. Wij hebben moeite, ons een zeventienjarige voor te stellen, die niet alleen Von- | |
[pagina 364]
| |
del, Shakespeare, Pope, Dryden, Klopstock, Voltaire gelezen heeft, maar over al die uiteenloopende vernuften zijn oordeel aanstonds gereed heeft en ze onderling vergelijkt. Maar al spoedig beginnen wij te begrijpen, dat wij hier te doen hebben met een ‘nature d'élite’, wie deze vroegtijdige ontwikkeling, welke van ieder ander een onderagelijken pedant zou gemaakt hebben, niet schaadde. Willem de Clercq heeft behalve de nog vaak met vrucht te raadplegen bekroonde Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze geen enkel werk achtergelaten. Zelfs geen, nog zoo bescheiden, bundel bewaarde ons de vruchten van zijn dichterlijk talent. In zijn Dagboek daarentegen vinden wij de stof van verscheidene boekdeelen. Naarmate wij er in vorderen klimt onze belangstelling, en wanneer wij aan het einde van het 2de deel genaderd zijn, betreuren wij dat dit leven zoo vroeg werd afgebroken. Niet alsof deze beide deelen zich laten lezen als een roman. Was er voor de samenstelling van dit uittreksel heel wat arbeid noodig, de lezer moet zich op zijne beurt eenigen arbeid getroosten, eer hij een geleidelijk overzicht krijgt van een zoo rijk en zoo oorspronkelijk gemoedsleven. Intusschen biedt ook een oppervlakkige lezing reeds een ongemeen genot. Reeds spoedig treffen ons de Clercq's onafhankelijk oordeel over menschen en dingen, zijne voor zijnen tijd geavanceerde denkbeelden over representatieve regeering, over de voordeelen van lijkverbranding, en wat dies meer zij. Merkwaardig is het zeker in 1817 uit de pen van een tweeëntwintigjarige deze waarschuwing te vernemen: ‘Men moet toch nimmer vergeten, dat men niet altoos bij de namen van Hooft en Vondel zweren kan; en dit is toch zeer het geval bij onze tegenwoordige professoren in de Nederlandsche Welsprekendheid en Letterkunde, die uit Hooft schoonheden halen, welke deze misschien nimmer daarin heeft willen plaatsen.’ De Hollandsche samenleving vindt in hem een scherp beoordeelaar. Het gebrek aan warmte, aan enthousiasme, aan geest van initiatief stuit hem tegen de borst. ‘Les réformateurs ne sont pas à la mode, les enthousiastes passent pour fous.’ Zelf zou hij dit meer dan eens ondervinden. Van de voordracht eener Verhandeling over de Grieken schrijft hij: ‘On en parla en dit is reeds veel, vooral hier, waar bijna alles even koel aangehoord wordt.’ Van een improvisatie aan een diner van de maatschappij | |
[pagina 365]
| |
Harmonica heet het: ‘Ik improviseerde over den vrijen handel, doch de Hollanders zijn zoo geen volk dat men opwinden kan, hoewel men wel verwondering kan inboezemen. Voorts al dat oordeelen over de physische opwinding begint mij bijzonder te vervelen.’ Het leven van Willem de Clercq is een leven van strijd geweest. Zijn uitwending leven, - op het kantoor der graanhandelaarsfirma S. en P. de Clercq, later als secretaris en eindelijk als directeur der Handelmaatschappij - en het leven van zijn gemoed kwamen herhaaldelijk met elkaar in botsing. Vandaar telkens klachten. ‘Een dompig kantoor’ - schrijft hij in 1817 - ‘is een slecht toevluchtsoord voor een poëtischen zin. Het ontbreekt mij tegenwoordig aan geene gedachten, maar als ik ze wil opschrijven, zoo ontbreekt mij een lokaal.’ Twee jaren later vinden wij dergelijke verzuchtingen. Een gevoel van moedeloosheid maakt zich van hem meester. Hij moet zich telkens de sporen geven - gelijk de heer Pierson het uitdrukt. In het begin van 1820 lezen wij: ‘J'ai décrit déja assez de fois, tous les symptômes du changement de la vie poétique en vie réelle qui se manifeste quelquefois et je sens souvent que mes idées sur quelques points sont bien plus sévères et moins enthousiastes qu'autrefois. L'habitude d'être souvent avec des personnes dont les idées contrastent avec mon enthousiasme, la crainte d'être pris pour exalté, ont modifié mes expressions même à mon insu et la peur de trouver un accueil glacial pour un proposition sortie du coeur me fait souvent modérer ce que j'énonce et me donne quelquefois une timidité qui me déconcerte et qui ne me quitte que dans le secret de l'intimité où je suis sûr d'être compris......’ Hij had dus te kampen met de onaandoenlijkheid, de verstandigheid, in wier oogen een man van hartstocht, een gevoelsmensch zich al spoedig ‘gek aanstelt’, en waarvan de onvereenigbaarheid met al wat waarachtige kunst heet door Pierson in zijn opstel Bij een onuitgegeven werk meesterlijk werd geïllustreerd. Een verstandig Nederlander is bang zich aan koud water te branden, een mensch als Willem de Clercq staat zelf voortdurend in lichte laaie. In ditzelfde jaar 1820 leert de Clercq da Costa kennen, den man, die zulk een onberekenbaren invloed op zijn inwendig leven zou oefenen, en tot wiens overgang tot het Christendom hij (de Clercq) het zijne zou toebrengen. Die kennismaking gaat weldra over in warme vriendschap. Bij hem althans, bij den ‘Hebreeuwschen | |
[pagina 366]
| |
profetenzoon’, vindt hij warmte en bezielende geestdrift. Wanneer da Costa hem (21 April 1821) een bezoek heeft gebracht, schrijft de Clercq: ‘Da Costa heeft mij zooeven verlaten, en ik kan zoo spoedig niet weder tot bedaarde en rustige denkbeelden, voor het dagelijksch leven bezield, terugkeeren. Ja, voorwaar, dat is een beter, hooger geest dan de gewone.’ Hoe innig, hoe aandoenlijk is de Clercq's vreugde, wanneer hij bemerkt dat da Costa, dien hij tot nog toe alleen als letterkundig genie bewonderde, langzamerhand tot het Christendom nadert; hoe deze Israeliet in de christelijke leerstukken helderder, dieper inzicht heeft dan hijzelf ooit heeft bezeten, en hoe de mogelijkheid dat da Costa tot het Christendom zal overgaan meer en meer waarschijnlijkheid wordt. Deze aanteekeningen van Augustus 1821, zoo welsprekend in haar eenvoud, doen ons de Clercq van de edelste zijde kennen; zijn gemoedsleven ontplooit zich hier op de verrassendste wijze. Over da Costa's bekeering, eerst nog een diep geheim, dat slechts den trouwen geestverwant werd toevertrouwd, en pas na den dood van da Costa's ouders openbaar gemaakt zou mogen worden, over zijn doop, over den hevigen tegenstand, door da Costa's geschrift Bezwaren tegen den geest der eeuw uitgelokt, geeft de Clercq ons voortreffelijke bladzijden, soms vol humor. ‘Diner bij da Costa.’ - schrijft hij in 1823. ‘Wij vonden aldaar: Hogendorp, Lublink, Jb. Retemeyer. Zonderling is het nu de twee da Costa's te zien. Die, tegen welken men van alle zijden met zooveel woede te velde trekt en die, chez qui l'on dîne. Met een paar diners aan zijn ergste vijanden, mits hij zich aldaar geheel deploveerde, had da Costa gewonnen spel’. In datzelfde jaar woont de Clercq eene vergadering van de Hollandsche Maatschappij bij, ‘waar Loots zou donderen tegen Bilderdijk en da Costa’. ‘Van Hall (schrijft hij) opende de vergadering met een aanspraak op een toon, alsof da Costa reeds met de inquisitie aan de deur stond... Toen begon Loots. In zijne aanspraak heerschte eene geconcentreerde woede, en zij was zoo vol van impertinenties, dat ik inderdaad warm begon te worden. Geen toejuichingen. Hij las op een kelderachtigen toon, spotte met de erfzonde, noemde Bilderdijk een huichelaar... een goed tafreel van de tegenwoordige onverdraagzaamheid. Gedurig dacht ik dat de sterkste aanval nog komen moest, doch deze bleef uit. Het stuk was uit, eer iemand het dacht.’ | |
[pagina 367]
| |
De omgang met da Costa wordt steeds inniger. Toch heeft de Clercq ook hier telkens strijd te voeren. De Clercq wil het zachte Christendom, da Costa het militante, en de Clercq erkent met beminnelijke oprechtheid, waarin hij van zijn vriend verschilt. Op allerlei wijze tracht hij da Costa tot matiging, tot zachtmoedigheid te bewegen. ‘Ik wilde wel’ - schrijft hij in 1825 uit den Haag, waar toen de Handelmaatschappij zetelde, - ‘dat uw huis niet zoo geheel een versterkte toren scheen, in het midden eener stad, die reeds geheel door den vijand is ingenomen. Gij moet de kracht behouden om tegen eene geheele wereld te strijden; hoe moeielijk is het, menschelijker wijze, bij zooveel kracht de behoorlijke mate van zachtmoedigheid te behouden jegens menschen die anders denken... Door mijn vertrek zijn er alweer bruggen tusschen u en het overig gedeelte der menschheid afgesneden. Ik ben dus zeer bang, dat gij meer en meer alleen menschen zult spreken, die op eene bepaalde wijze hun godsdienstig gevoel uitdrukken en gij allen, die dat voortaan niet in die woorden doen, als geen waarachtig broeder in Kristus zult erkennen... Ik vrees dat gij de waarheid eindelijk in zulk een klein rondje zult omschrijven, dat het dan worden zal, alles wat hier buiten is, is van den booze.’ Wanneer de Handelsmaatschappij naar Amsterdam is teruggekeerd (1831) wordt de betrekking met da Costa weder inniger dan ooit te voren. In de Clercq's godsdienstige denkbeelden komt, onder den invloed van de Costa, allengs een ommekeer, in de richting van hetgeen men het Réveil genoemd heeft. Hij dringt al dieper door - en de bladzijden waarin wij deze evolutie bijwonen, welke hem hoe langer hoe meer van de hervormde kerk verwijderde, behooren voor velen zeker tot de belangrijkste van dit boek - in de dingen, die hem als het hoogste gelden, en wijdt al zijn krachten aan de ontwikkeling, de kweeking, de zuivering van het innigst leven van het gemoed. Te midden van dit alles ontvangen wij telkens de belangrijkste mededeelingen omtrent dat verwonderlijk vermogen, waardoor Willem de Clercq, meer nog dan door eenige andere van zijn vele groote gaven, zich een naam heeft gemaakt: zijn gaaf van improviseeren. Het blijft moeilijk, ook na al wat de Clercq zelf ons omtrent zijn improviseeren verhaalt, ook na het getuigenis van geloofwaardige tijdgenooten (als bijlage achter het 2de deel van dit werk gevoegd), zich een juist denkbeeld te vormen van den aard en de artistieke waarde van deze kunst. | |
[pagina 368]
| |
Zooals het den tooneelspelers gaat, van wie men leest, dat zij, om zich in een bepaalde hartstochtelijke stemming te brengen, vóór hun optreden iets moeten breken of iemand door elkander schudden, ging het ook de Clercq. In de door hem zelve bijgehouden chronologische lijst zijner improvisaties, vinden wij onder het jaar 1816 het volgende aangeteekend: ‘Ik moest in dien tijd altijd beginnen met eerst wat non-sense te zeggen, een stoel om te werpen, enz.’ Geen wonder dat zijne familie hem waarschuwde er zich niet aan toe te geven, en dat zijn aanstaande vrouw, toen zij hem voor het eerst had hooren improviseeren, hem om den hals viel met den uitroep: ‘Lieve Willem, doe dat nooit weer!’ Toch schijnt de indruk op de meeste toehoorders groot te zijn geweest. De Clercq's veelzijdige kennis, zijn uitgebreide lectuur en zijn bewonderenswaardig geheugen stonden hem hierbij wonderwel ten dienste. Wij kunnen ons thans moeilijk meer een denkbeeld maken van een diner als dat op 28 December 1828 ten huize van den dichter Wiselius, waar Loots reeds onder de soep begon te reciteeren. Kinker de ongeloovige en geniale satiricus was aanwezig, en, schrijft de Clercq: ‘Kinker moest verpletterd worden.’ De Clercq begon te improviseeren over het treurspel. ‘Mijn geheele ziel vatte terstond vlam’, schrijft hij. ‘Nooit voelde ik zoo waarachtig, dat da Costa in zijn “Stem” geheel gelijk had, dat men waarachtig daarmede kon nederbliksemen. Zelden was ik zoo wezenlijk doordrongen en doorgloeid, en het scheen mij dat ik, evenals ik zulks in het gedicht met mond en handgebaar uitdrukte, zielen en harten kon kneden. De invloed was groot.... Kinker was reeds bij de eerste regels opgestaan en naderde mij met half genialischen, half opstandvollen blik, met de kracht van den man, die een nieuw verschijnsel ziet, daarop afgaat en als het schijnt het wil ontscheuren. Nimmer voelde ik mij zoodanig in een geestelijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van mij afhield.’ Van een andere improvisatie schrijft hij: ‘Ik zweefde, ik zwom in verzen. Ik had een rijkheid van maat, die ik bijna nimmer gevoeld heb, en had maar de moeite om in te houden.’ Dat groote gemak, die groote handigheid dreigen het improviseeren tot een soort van tic te maken. Vertelt hij ons niet zelf, dat hij bij de godsdienstoefening onder de melodie van het kerkgezang andere woorden placht te improviseeren! | |
[pagina 369]
| |
Geen wonder, bij een zoo conscientieus, zoo volkomen eerlijk man als de Clercq, dat het succes, hetwelk hij met zijne improvisaties behaalde, hem meer dan eens hinderde. ‘Ik word aangegaapt als een wonder’, schrijft hij, ‘maar dat maakt mij nog niet tot dichter, dat heb ik buitendien met kunstpaardjes en goochelaars gemeen.... Dit is hinderlijk, wanneer men toch zelf overtuigd is dat de zaak slechts op een handigheid (einen Handgriff) nederkomt; het kunstje, niet de kunstenaar kan in mij bewonderd worden.’ Allengs begint hij minder aan zijne improvisaties te hechten. ‘Zoodra het een kunst is’ - schrijft hij in 1828 - ‘en een uitgediend werktuig wordt, wat betcekent dan de geheele improvisatie?’ Het gaat niet altijd zoo gemakkelijk meer. Soms hindert hem het rijm, en een andermaal heeft hij groote moeite om op dreef te komen. Hij voelt dat zijne improvisaties eentoonig worden, om de eenvoudige reden dat zij voor hem hoe langer hoe meer uitsluitend middel zijn tot evangelieverkondiging, een doel, dat hij ook langs korter weg, met minder inspanning zou kunnen bereiken. Doch hij was nu eenmaal de Improvisator en zou het tot aan zijn dood blijven. Intusschen betwijfelen wij of door de openbaarmaking van dit Dagboek de Improvisator, als zoodanig, in de schatting van de nakomelingschap zal stijgen, en vragen wij ons af, of men niet veeleer, met de Clercq zelf, in dit rhetorisch improvisatietalent, dat hem o.a. met twee, drie onderwerpen tegelijk deed jongleeren als een goochelaar met zijn bekers, een kunst van lageren rang heeft te zien. Maar, treedt de kunstenaar, de improvisator op den achtergrond, welk een edel, welk een waar mensch komt ons op elke bladzijde van dit boek te gemoet. De Clercq's edelmoedigheid en zachtmoedigheid zijn beschamend, zijn eerlijkheid en oprechtheid opwekkend. ‘De Clercq is een man, die niet moede wordt om goed te doen’, zeggen de bewerkers van het Dagboek van hem; en hij zelf schrijft nog in 1842, anderhalf jaar vóór zijn dood: ‘Ik ben nog in niets een man. Ik ben een kind.’ En, gelijk een kind, gaf hij zich geheel zooals hij was: liefhebbend, rein, vertrouwend. Verheven geesten te kunnen begrijpen, ook al ligt hunne levensbeschouwing mijlen ver van de onze af, is een zeer innig genot. Zulk een genot schenkt ons de lezing van dit Dagboek. Zij, die ons, aan de hand van zijne aanteekeningen, de Clercq's beeld teekenden, Allard Pierson, die door zijne studie over het Réveil ons in staat stelde deze merkwaardige beweging beter te begrijpen en | |
[pagina 370]
| |
Willem de Clercq ‘in de lijst van zijn tijd’ te leeren kennen, hebben aanspraak op onze dankbaarheid. Over de opvoeding van zijne kinderen, de kunst van vader zijn, heeft de Clercq, blijkens zijne aanteekeningen, veel en ernstig nagedacht. L'art d'être grand-père heeft de beminnelijke man echter niet mogen beoefenen; zijne kleinkinderen hebben hem niet gekend. Des te meer hulde verdient ‘de Clercq's jongste kleindochter’, die, door de met groote piëteit volbrachte nalezing van het uitgebreide handschrift, getoond heeft hoever zij het bracht in die in onze dagen vaak verwaarloosde kunst: l'art d'être petite-fille. | |
Zangen der Zee, door Louise V. Nagel. Met strandgezichten naar teekeningen van Jhr. J.E. Van Heemskerek van Beest. 's Gravenhage, W. Cremer, 1888.Het noodlot, waaraan ook de boeken onderworpen zijn, heeft gewild dat deze Zangen der zee in onze handen zouden komen op het oogenblik dat wij nog onder den indruk verkeerden eener hernieuwde lezing van Richepin's La mer. Het zou onbarmhartig zijn, indien wij hieruit aanleiding namen om een vergelijking te maken tusschen de gespierde gedichten van Richepin, bruisend en schuimend van onbedwongen kracht, en de veertien sonnetten waarin Mejuffrouw Nagel aan hare indrukken van de zee een vorm heeft trachten te geven. Wat men echter van een elk, die het waagt de zee te bezingen, eischen mag, is, dat de zee hem heeft aangegrepen, tot zijn gemoed heeft gesproken, en dat hij wat hij heeft gevoeld en waargenomen in een beeld weet te brengen, hetwelk op zijn beurt spreekt tot anderen. Van Mejuffrouw Nagel zouden wij niet zonder voorbehoud durven beweren, dat zij dien eisch bevredigt. Het komt ons voor, dat de dichteres zich heeft opgewonden over de zee, welke zij te Domburg of elders, op verschillende uren van den dag en onder verschillend licht mocht bewonderen. Zij heeft - zoo stellen wij het ons voor - zich in eene zekere dichterlijke stemming weten te brengen, en nu zich zelf wijs gemaakt, dat er in haar gemoed niet meer of minder dan ‘Zangen van de zee’ | |
[pagina 371]
| |
ruischten, aan welke het haar weinig moeite moest kosten een bekoorlijken dichterlijken vorm te geven. Inderdaad hooren wij nu en dan het begin van een bevallig motief. Bijvoorbeeld reeds in het eerste sonnet, in deze regels: Door Walchren's hof ruischt de echo van de zee.
De zwoele nachtwind zendt die zachte klanken
Terug naar 't hooge helm, dat met de ranken
Der wilde winde fluistert van de zee.
Hier is stemming in. Wij begrijpen wat Mej. Nagel in hare dichterlijke verbeelding heeft meenen te hooren. Maar nu zal zij ons gaan zeggen wat zij heeft gezien. Door wolkensluiers glimm'ren bliksemspranken,
Een vuur'ge pijl doorklieft de nevelbanken.
Zijn de doorzichtige ‘wolkensluiers’ van den eersten regel in den tweeden op eens ‘nevelbanken’ geworden, of heeft men zich die ‘banken’ en die ‘sluiers’ naast elkander te denken? Wat hiervan zij, het beeld staat niet levendig en helder voor ons. De dichteres verneemt daarop een stem, die ‘dreunend langs de zee’ rolt, en die stem, - ge zoudt het niet raden! - is ‘de stemme Zeus'’! Straks wordt de natuur weêr stil: de maan schuilt weg in duister,
En Zeus keert lichtend naar der goden hal.
Zijn echo is de zee - in phosphorluister.
Een dichteres, die waarlijk onder den indruk is van een zeegezicht bij nacht, spreekt, dunkt ons, anders; zij heeft het niet zoo druk over Zeus, en laat ons niet ten slotte voor de onbeantwoorde vraag staan, wat het te beduiden heeft, dat Zeus' echo de zee is - in phosphorluister! Mejuffrouw Nagel kan ons niet wijsmaken, dat zij dit zoo gevoeld en gezien heeft. Dit is gemaakt. En dat is, helaas, de indruk, dien wij van de meeste dezer sonnetten ontvangen hebben. Zij zijn gemaakt; soms kunstig gemaakt, en menig sonnet zal der dichteres zeker vrij wat hoofdbrekens hebben gekost. Gelijk in het eerste sonnet, is de aanloop soms vrij gelukig. Bijvoorbeeld: De nacht ijlt aan. Zijn breede schachten dalen
Op de oceaan, zwart als een tweede nacht.
| |
[pagina 372]
| |
of, in luchtiger toon: Nu wekt de lichte, jonge morgenstond
De frisch ontwaakte en als gewiekte stroomen.
Maar die stemming houdt niet aan, en zelden krijgt men in deze zeegezichten den indruk van een beeld, naar het leven genomen. Gelijk op enkele van de teekeningen van den heer Heemskerck van Beest - over welke wij ons overigens in deze kroniek geen oordeel aanmatigen - bij de reproductie de golven op ijsschotsen zijn gaan lijken, zoodat de zee het effekt maakt van een rivier die aan het kruien is, zoo is ook in de gedichten van Mejuffrouw Nagel het leven gestold. Te vergeefs roept zij Phoebus en Aurora en Venus te hulp: deze mythologische personaadjes dienen slechts om den indruk van het gemaakte, van het onware in deze gedichten te versterken. Eén enkel eenvoudig gedichtje, waar het leven in trilt, zouden wij gaarne geven voor deze geheele reeks kunstig bewerkte sonnetten.
Ten slotte eene rectificatie. Op het gezag van een der Indische dagbladen - ons klaarblijkelijk met bijzondere bedoeling toegezonden - hebben wij in onze vorige kroniek den heer A. Ising genoemd als schrijver van een A.I. (of A.J.) geteekend stuk, eenige maanden geleden in het Weekblad ‘De Amsterdammer’ geplaatst, waarin de aandacht werd gevestigd op de Indische romans van Maurits. De heer Ising deelt ons thans mede, dat hij de schrijver van het stuk in ‘De Amsterdammer’ niet is, ja zelfs de romans van Maurits nooit heeft gelezen. Aan den heer Ising, voor zooveel noodig, onze verontschuldiging; en aan den lezer het verzoek, om den naam van den Haagschen letterkundige uit onze kroniek van de vorige maand te schrappen. |
|