De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
De taal der wetenschap.Het eigenaardige van den kunstenaar is het meesterschap over den vorm: bij den kunstenaar van het woord is het zijne macht over de taal. Anderen worden door hun gevoel overstelpt, en meenen dat het alle beschrijving te boven gaat; hij weet uitdrukkingen te vinden, waardoor datgene wat hij zich heeft voorgesteld ten duidelijkste wordt afgebeeld. Maar hij heeft daartoe ook alle hulpmiddelen der taal noodig: met welberaden stoutheid vormt hij nieuwe woorden van de reeds bestaande, en zelfs wat verouderd is durft hij te baat nemen. Is de kunstenaar tevens geleerde, en wil hij handelen over eene bepaalde wetenschap, dan wordt zijne vrijheid belemmerd, dan moet hij zich houden aan de gebruikelijke termen, zooals die in elk vak worden gebezigd. Wilde hij hier alle begrippen in zijne eigene, persoonlijke taal uitdrukken, hij zou niet worden begrepen. Maar hier verlangt hij ook die vrijheid niet. De wetenschap is een veld waarop velen gezamenlijk arbeiden: ieders inspanning moet worden besteed aan het zoeken der waarheid; het doel is hier een ander dan in de kunst. Die termen der wetenschap zijn niet als andere woorden, wier beteekenis in den loop der tijden als van zelf geworden is; neen, het zijn namen, waarmede opzettelijk bepaalde begrippen zijn verbonden. Is eene zelfde wetenschap gemeen aan verschillende volken, dan is zij vaak door één hunner ontworpen, door de andere overgenomen. De voornaamste begrippen zijn dan het eerst benoemd in de taal der ontwerpers, en de navolgers laten die vaste termen onveranderd of beproeven ze in hunne moedertaal weer te geven. Daartoe is het soms noodig nieuwe woorden te vormen, maar dikwijls ook kan men zich bedienen van uitdrukkingen die in de | |
[pagina 343]
| |
levende taal verouderd, en juist daardoor uitnemend geschikt zijn om in eene vaste, eenigszins willekeurige beteekenis te worden gebruikt. Toen Hugo de Groot zijne vermaarde Inleiding schreef, was de Hollandsche rechtstaal ontsierd door eene menigte Latijnsche uitdrukkingen, die hij door inheemsche wilde vervangen. Hoe hij te werk is gegaan, getuigt hij zelf: ‘Onze duitsche moedertaal heb ik ook... gezogt te vereeren ende te toonen dat ook deze wetenschap in dezelve taale zeer wel kan verhandelt worden; waartoe ik mij beholpen heb met veele nu wat ongebruikelijke doch goede oude Duitsche woorden, die in de oude handvesten en keuren bevonden worden; ook eenige woorden door zamenvoeging gemaakt, doch zoo dat de zin daarvan zeer ligt is te vatten,’ enz.Ga naar voetnoot1) Dit herstellen van oude woorden is een dankbaar werk. Zij brengen aan het licht dat begrippen, die men aan vreemden ontleend achtte, reeds vroeger in de moedertaal werden uitge drukt, en dat de nuttige wetenschap waartoe zij behooren, voor een eigendom des volks moet worden gerekend. Voor de rechtswetenschap staan die kansen bijzonder gunstig: zij handelt over instellingen en zeden, waaronder vele reeds eeuwen lang in het dagelijksch leven en bedrijf hebben gegolden. Doch er zijn studiën die veel later zijn gesticht, die denkbeelden beoefenen welke in vroeger tijd geheel onbekend waren, en waarvoor men dus geene oude namen kon oprakelen: er moesten nieuwe gevormd worden. Dit geschiedde eerst in het Latijn, de taal der geleerden. Kunstige omschrijving vervulde behoeften, die voor de Romeinen nooit hadden bestaan; maar eindelijk werden die behoeften te groot, te veelsoortig, en over de nieuwere denkbeelden kon het Latijn geen meester blijven. De moderne talen moesten nu blijk geven van eigen scheppingskracht. Als een onderdeel van die nieuwerwetsche studie zij hier genoemd de historische, vergelijkende taalwetenschap, wier aard genoegzaam bekend is. Een tijdlang heeft men van haar verwacht, dat zij wetten zou ontdekken, zonder uitzondering, die ‘met ijzeren gestrengheid’ de taal regeerden: daarmede zou een vak zijn gesticht, dat, als onderdeel der natuurwetenschap, | |
[pagina 344]
| |
voor altijd zou afgezonderd wezen van de litterae humaniores. Doch het is gebleken, dat eene taal niet kan beschouwd worden als eene stofmassa met bepaalde krachten als eigenschappen, dat de menschelijke geest hier niet mag verloochend worden, dat een fijn gevoel voor de beteekenissen der woorden een onmisbaar vereischte blijft, en dat de beoefenaar dier wetenschap dus ook in de philologische school moet zijn gevormd. Om tot dat besef te geraken, is een nauwkeurig onderzoek van taalvormen noodig geweest, dat onderzoek wordt gestadig voortgezet, en het is deze morphologie, de noodzakelijke voorbereiding tot hoogere kennis, waarin zich de jongere wetenschap bij voorkeur verdiept. In Duitschland werd zij opgebouwd, de Duitschers hebben vaste formulen voor haar bedacht, en anderen die haar beoefenen, zijn telkens gedwongen deze formulen te vertalen. Ook de Hollandsche geleerden hebben dien lastigen plicht te vervullen, en missen daarbij den steun hunner oudere taal. In het uitvinden dier terminologie is het Duitsch eigenaardig gelukkig geweest. Sierlijkheid, ja zelfs nauwkeurigheid, moet men daarbij niet zoeken. Onhandig is b.v. de uitdrukking grammatischer wechsel: wat er mede bedoeld wordt, blijkt nagenoeg niet, en het eerste deel moet telkens worden verbogen. Men klaagt er over, doch onderwerpt zich; men doet het er mede. Tucht is eene eigenschap van den geleerde die in het Duitsch schrijft. Is een bepaalde naam voor een bepaald begrip eenmaal vrij gewoon, dan beproeft men geene eigenzinnige afwisseling: door het gebruik te volgen bespaart men zich tijd en moeite. De bewijsvoering gelijkt niet zelden eene soort van algebra; zij steunt minder op uitvoerige redeneering, dan op het te pas brengen van woorden, die als voorbeelden dienen. De werken der groote meesters tellen menige bladzijde, geheel gevuld met zulke voorbeelden, tot wier aaneenschakeling slechts eene korte toelichting noodig is. In die beknopte taal gebruiken zij afleidingen en samenstellingen, waarvan het preutsche Hollandsch moet gruwen, en is de beteekenis dier vormen niet aanstonds duidelijk, weldra wordt zij bevestigd en versterkt door de talrijke schrijvers die het woord overnemen. Daarbij neemt men in geval van nood zijne toevlucht tot eene beeldspraak, wier smakeloosheid slechts door hare nuttigheid wordt overtroffen. Bovendien zijn de Duitschers zeer toege- | |
[pagina 345]
| |
felijk jegens bastaardwoorden. Het Grieksch, het Latijn, het Fransch, ja het Sanskrit plunderen zij, wanneer hunne eigen taal niet bij machte is te geven wat zij verlangen. Zoo vormen zij eene taal der wetenschap, waaraan menigmaal hare barbaarschheid wordt verweten, maar die toch de talen van andere volken overweldigt. Men vergelijke b.v. het Fransch. Dit heeft een gemak, waarin ook het Engelsch deelt, dat het naar believen Grieksche en Latijnsche woorden voor zich zelf kan pasklaar maken, die dan in hun uiterlijk op inheemsche woorden gelijken, al worden zij slechts door den geleerde begrepen. Eene uitdrukking als phénomènes anaptyctiques is daar niet zoo schril als iets dergelijks in eene Germaansche taal. Maar nog veel vreemder termen laat het Fransch zich welgevallen: men spreekt van phénomènes de svarabhakti, van racines udâttâs, ja zelfs van l'umlaut en van l'ablaut. Voor 't overige worden alle Duitsche woorden letterlijk vertaald: vocalreihe wordt série vocalique, stufe is degré, schwächung is affaiblissement, die spaltung des a heet le scindement de l'a, en zoo tot in het oneindige. Men schrijft Duitsch met Fransche woorden, denkbeelden en vormen zijn uit den vreemde overgebracht. Hoe is het hier te lande gesteld met die taal der wetenschap? Men heeft nog geene vaste algemeene beginselen, telkens komt men opnieuw in verlegenheid. Doch men stelt ook eischen, waaraan in Duitschland minder wordt gedacht. Daar neemt men genoegen met den vorm, mits de inhoud van belang zij. Die vorm is bij verschillende geleerden nagenoeg gelijk: eentonig, kunsteloos, niet kieschkeurig; vandaar dat men hem zoo gemakkelijk kan overnemen. In Nederland daarentegen wil men niet hooren van die scheiding tusschen vorm en inhoud: een bepaalde inhoud zonder een bepaalden vorm is in de taal iets onmogelijks. De zelfstandigheid, de eigenaardigheid der gedachten moet van zelf blijken in eene eigenaardige, vrije keus van woorden. Een eigen stijl is dus het kenmerk van hoogere beschaving: daarom wordt hij gevergd van den geleerde. Maar dan verlangt men bijna, dat de geleerde een kunstenaar wordt: immers, indien zijn stijl zoo duidelijk en krachtig verbeeldt wat in zijn geest omgaat, dan bezit hij de heerschappij over den vorm, die men in den kunstenaar bewondert. Dit is ook inderdaad het ideaal | |
[pagina 346]
| |
der classieke school. Zij wil den mensch leeren beseffen, dat kennis een vorm van kunst behoort te zijn. Maar is die opvatting dan in Duitschland geheel onbekend? Zij is toch niet een willekeurig verzinsel, en van hare juistheid moet elk overtuigd wezen, wien het geluk eener hoogere opvoeding is te beurt gevallen. Gelijk overal, zullen er ook in Duitschland geleerden zijn, wier kennis niet hun eigendom is, die voor hunne geleende wijsheid allen denzelfden vasten vorm gebruiken, dien zij niet zelf hebben bedacht; maar voor de groote, zelfstandige denkers moet de spreuk toch blijven gelden, dat de stijl de mensch is. Vanwaar dan die éénvormigheid? Een Duitscher zou die vraag misschien beantwoorden met de opmerking, dat de Hollander hier het begrip stijl te beperkt opvat, dat hij den stijl zoekt op eene verkeerde plaats. Men spreekt in de wiskunde van eene ‘elegante’ bewijsvoering: dit slaat niet op eene fijne keur van woorden, maar op de striktheid van het betoog, op het onderkennen van den kortsten weg naar het doel; hier is eene welsprekendheid die zich alleen bedient van figuren, cijfers, letters. Zoo gaat het ook bij de morphologische nasporingen der groote taalkundigen. Zij beschikken over eene menigte van vormen, die zij als gegevens met elkander in verband brengen; zijn die gegevens genoegzaam in aantal en treffend als voorbeelden van bepaalde verschijnselen, dan zijn enkele woorden voldoende om de slotsom op te maken. ‘Daaruit’ - zou de Duitscher zeggen -, ‘uit die keuze en die verbinding van voorbeelden, blijkt het verschil tusschen groote en kleine geesten; die dispositie is de stijl van het betoog. Gij zoekt hem ten onrechte in versierselen, waarvan het gebruik hier wansmaak is, want zij zijn onnoodig, leiden de aandacht af van de hoofdzaak en vertragen den gang der redeneering.’ Die methode kan aan de Hollandsche philologie niet behagen. Wat in andere vakken geschiedt mogen de beoefenaars zelven verantwoorden, maar de vergelijkende taalkunde, die toch behoort tot het gebied der letteren, zou zij gaarne blijven behandelen in een literarischen vorm, dat is in een vrijen vorm, die tot in de kleinste bijzonderheden het beeld is van de zelfstandige overdenkingen in den geest van den schrijver. Eene andere methode acht zij mishandeling. De leerling komt in den waan, dat de taal iets is buiten den mensch, wanneer hij, haar be | |
[pagina 347]
| |
oefenende, niet tevens leert haar te gebruiken en haar te waardeeren als den vorm der menschelijke gedachte. Zijn gevoel voor de juistheid en schoonheid van dien vorm wordt dan niet meer gescherpt, zijn smaak niet verfijnd, zijn gemoed niet ontwikkeld - met één woord, alle weldaden, die de classieke opvoeding ons heeft geschonken, worden baldadig prijsgegeven. Het spreekt van zelf, dat die vrije vorm niet onmogelijk is: sommige Nederlandsche geleerden zijn meesters over hunne taal. Wanneer zij in de werken der Duitsche school hebben kennis gemaakt met nieuwe begrippen, dan zal hun geest, innig gemeenzaam met het Nederlandsch en gewoon daarin te denken, elk van die Duitsche begrippen gemakkelijk herscheppen in een Nederlandschen vorm; de ondervinding heeft dat bewezen. Doch men kan niet verwachten, dat die herschepping altijd mogelijk is door middel van één enkel woord. Die nieuwe begrippen hebben tot dusverre voor den Nederlandschen geest niet bestaan, en deze heeft dus onder de menigte van vormen waarover hij beschikt, geen enkelen, die bij zulk een begrip past. De geleerde, die den Duitschen vorm in zijn geest heeft opgenomen, zal dus voor zijne herschepping meer dan één Nederlandschen moeten gebruiken; of, korter gezegd, hij moet het Duitsche woord omschrijven. In den hoogeren stijl gaat dit. Daar moet elke uitdrukking als uit de ziel van den kunstenaar voortkomen, en vaste termen worden zelfs vermeden, want zij doen schade aan de innigheid. Maar wil die kunstenaar spreken als man van wetenschap, dan kan hij die vaste termen niet missen. Wil hij, in gemeenschappelijken arbeid met anderen, het onderzoek uitbreiden, dan moet hij zich het verlies van een deel zijner vrijheid getroosten. Het aantal vaste termen dat eene wetenschap noodig heeft, is zeer verschillend; het wordt grooter met het aantal leerstellingen. De historische taalkunde in Duitschland heeft er vele, en de Duitschers hebben vaste uitdrukkingen bedacht voor alle begrippen die telkens weer te pas komen. Reeds werd opgemerkt, dat de Hollandsche philologie met die stelselmatigheid weinig is ingenomen, zij meent dat in de Duitsche school eene taal wordt verlaagd tot een magazijn van vormen, waarvan men wel is waar de klanken nauwlettend onderzoekt, doch om wier inhoud men zich weinig bekommert, en waarschijnlijk zullen de Duitschers ook erkennen, dat zij soms te uitsluitend | |
[pagina 348]
| |
het oog gericht houden op wat men in hunne taal gerust mag noemen die formelle Seite des Sprachlebens. Maar daarom kan toch menig betoog wel zoo overtuigend wezen, dat het ook door den Hollander moet worden goedgekeurd. Niet altijd behoeft de redeneering zoo overladen te zijn met geleerde termen, en waarom zou men in dit geval niet met oprechte belangstelling haar kunnen volgen? Maar zelfs in den Duitschen eenvoud is iets wat niet altijd kan behagen. Vraagt men de oorzaak, het beste antwoord is: omdat de liefde zich niet laat dwingen. Het is met volken als met personen: men kan iemand bewonderen, vereeren, hoogschatten, zonder liefde te gevoelen. De Nederlandsche wetenschap heeft veel aan Duitschland te danken; tot erkentelijkheid is zij verplicht, maar niet tot genegenheid. Kwam de denkwijze van het Nederlandsche volk meer overeen met die van de Duitschers, zonder twijfel zou onze taal zich gemakkelijker naar de hunne laten fatsoeneeren, en het vraagstuk der wetenschappelijke terminologie zou weldra naar elks genoegen zijn opgelost. Maar die nuchterheid, die men in de Hollanders looft en laakt, openbaart zich ook in het gebruik der woorden. Men hoort klagen over de duistere taal onzer geleerde naburen. Wie zich gewend heeft in hun geest mede te denken, zal daartoe weinig reden hebben. Wanneer het denkbeeld van een te stelligen betoogtrant wordt uitgedrukt met jede Perspektive auf dem Gebiete der Möglichkeiten vermissen lassen, dan heeft men niet het recht die schilderachtige uitdrukking te veroordeelen. Zij beleedigt het verstand niet, men begrijpt hare bedoeling uitnemend, doch men behoeft daarom niet jaloersch te zijn op hem die ze heeft verzonnen. Een Hollander moet erkennen: ‘Als ik oprecht ben, kan ik zoo niet spreken, maar ik wil het ook niet. Stoutheid van taal, nauwe verbinding van ongelijksoortige begrippen, kan en mag slechts het beeld zijn van een verheven gedachtengang; wie stoute woorden gebruikt terwijl zijn geest laag bij den grond blijft, schrijft een onoprechten stijl.’ - Men spreekt van het onuitputtelijk vermogen onzer taal door afleiding en samenstelling, en te recht, want het getal woorden dat men op die wijze kan vormen, is oneindig groot. Doch het is hier niet de vraag, hoeveel combinatiën van woorden mogelijk zijn, maar tot welke combinatiën van begrippen de geest in staat is; en dan leert eene vergelijking met het Duitsch, dat dit | |
[pagina 349]
| |
vermogen bij ons binnen tamelijk nauwe grenzen is bepaald, ten minste wanneer men de dichterlijke taal buiten rekening laat, en die van het dagelijksch leven: dan blijft nog over de taal, die ‘het proza’ van Geel behoorde te zijn, de zuivere vorm, dien ook de denkbeelden der wetenschap moesten aannemen. In het dagelijksch leven zijn de begrippen meest eenvoudig, men noemt de dingen bij hun welbekenden naam, en de verbinding van die namen is practisch; hoe zou men de beteekenissen van domineesbriefje, melkboer, muizentarwe, schrikpoeier, beter kunnen uitdrukken dan met die woorden zelf? In eene hoogere taal daarentegen is de beteekenis der woorden niet altijd zoo scherp bepaald, vaak worden zij min of meer figuurlijk gebruikt, en bij hunne verbinding is eenige behoedzaamheid noodig; men kan er de proef van nemen. Het vak dat bij ons taalkunde heette, werd later in navolging van het Duitsch taalwetenschap genoemd. Men kan daarin berusten, maar er zijn andere samenstellingen met sprache, die wij niet kunnen aannemen. Toen men leerde inzien, dat de taal nooit stilstaat, dat zij gestadig verandert en evenals een volk hare geschiedenis heeft, vormden de Duitschers het woord sprachgeschichte; wij kunnen dat niet uitdrukken door taalgeschiedenis. Men spreekt van die vorgänge der sprachgeschichte, en bedoelt datgene wat er met de taal gebeurt in den loop van hare geschiedenis; vorgang is hier niet te vervangen door gebeurtenis, dat in opvatting veel nauwer is begrensd. Minder aanstootelijk is taalontwikkeling: het denkbeeld dat eene taal zich steeds ontwikkelt, dat zij door toenemende beschaving wordt verrijkt, kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen. Ongelukkig heeft echter sprachentwickelung eene veel flauwer beteekenis, want de Duitschers noemen haast alle verandering entwickelung; het denkbeeld van gestadigen vooruitgang is nagenoeg verloren gegaan. Zij spreken b.v. ook van lautentwickelung, de veranderingen in het stelsel van de klanken. Bij ons zou klankontwikkeling in dien zin barbaarsch wezen. Vrij gewoon is reeds klanktrap voor lautstufe. Eene zonderlinge voorstelling geeft het: men moet denken aan een klank ‘die op een bepaalden trap staat’; die ruwe verbinding van klank en trap, twee geheel ongelijksoortige begrippen, kunnen wij niet verdragen. Maar wat is niet te verwachten in eene taal, waarin men afkeer van vreemde woorden durft noemen eine art puristischer | |
[pagina 350]
| |
gêne? Bij eenig nadenken moet men ook bezwaar hebben tegen de voorstelling van klanken die ‘schuiven.’ Al heeft Grimm bij zijne lautverschiebung met volle bewustheid gedacht aan het begrip verschuiven, toch is klankverschuiving daarom nog geen Nederlandsch. Die wet van de klankverschuiving noemen de Duitschers das lautverschiebungsgesetz: over de lengte van een woord maken zij zich zelden ongerust. Wanneer bij ons een woord al vrij lang is, zijn wij huiverig om het nog verder in afleiding of samenstelling te bezigen. Beteekenis b.v. kunnen wij niet gebruiken als eerste lid van een compositum: waar blijven nu de Hollandsche woorden voor bedeutungsentwickelung, bedeutungslehre, bedeutungsverschiedenheit en zooveel andere? Wij hebben eenige samenstellende afleidingen van gelijk, maar al kennen wij gelijknamig en eenige andere, daarom kunnen wij toch gleichwurzelig niet letterlijk vertalen. Het Duitsch verbindt bijvoeglijke naamwoorden in onverbogen vorm met substantiva: neubildung, einzelsprache, gemeinsprache, tiefstufe; die samenstellingen kennen wij niet, en missen daarmede alweer de vertaling van tiefstufenform, mittelstufenvocalismus enz. Er zijn twee woorden die het allermeest voorkomen in de Duitsche wetenschap en die wijevenmin als de Franschen behoorlijk kunnen weergeven: umlaut en ablaut. Men heeft voorgesteld klankwijziging en klankwisseling, maar in technische taal zijn die onbeholpen vormen niet te gebruiken, en hoe vertalen wij dan ablautsreihe, ablautsverhältnisz, umlautsfähig? Ten slotte bedenke men, dat het Duitsch alle vreemde woorden die het noodig heeft met dezelfde vrijheid gebruikt als inheemsche. Onze taal is van bastaardvormen afkeerig, en wel moet zij zich het gebruik er van soms getroosten, maar zij weigert meestal ze met hare eigen woorden samen te stellen. Daardoor kunnen wij niet dan omslachtig weergeven analogiebildung, dissimilationsgesetz, materialsammlung, enz. Doch waartoe meer voorbeelden aan te halen, die men in Duitsche boeken op elke bladzijde kan vinden, en die elk zich herinnert? Wie heeft zich wel eens niet beklaagd over het stugge, stroeve Hollandsch, dat hij met moeite hanteerde en zoo gaarne met het smijdige Duitsch had verwisseld? Wie kon iets beginnen met dat ongelukkige uitzondering, toen men vol ijver redeneerde über die Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze? Een Nederlandsch philoloog, die de vrijheid neemt van in | |
[pagina 351]
| |
het Duitsch te schrijven, komt in een luilekkerland, waar allerlei ‘verschijnselen’ ‘optreden,’ waar ‘klanken’ eenige ‘trappen’ ‘vertoonen,’ waar ‘taalschatten’ worden ‘opgeteekend,’ die bij ons alleen door groote dichters kunnen tentoongesteld worden. Misschien dat hij toch ten laatste van al die lekkernijen walgt.
Het Latijn heeft men als taal der wetenschap laten varen toen het bleek, dat hedendaagsche denkbeelden daarin niet meer beknopt en juist konden worden uitgedrukt, en de moedertaal, tot hooger eer gestegen, mocht op hare beurt die nauwlettende zorg genieten, waaraan de classiek gevormde geest zich in de uiting zijner denkbeelden had gewend. Maar nu is zij niet plooibaar van karakter, zij weigert te voldoen aan nieuwe eischen, men wil haar dwingen inschikkelijk te zijn jegens eene taal, wier nadere kennismaking door Bake niet werd verlangd, omdat daarin ‘het minst de gedachte zich tot die zuiverheid van uitdrukking had gekristalliseerd, welke aan zijn ideaal beantwoordde.’Ga naar voetnoot1) Doch beter is het met alle beeldspraak op te houden en zich de vraag te stellen: Wat te doen? Sommigen zoeken hun heil in een purisme, dat vooral te keer gaat tegen Romaansche bastaardwoorden. Ten onrechte: wie ze met overleg gebruikt, erkent daarmede openhartig, dat hij in zijne eigen taal geen aequivalent kon vinden; en hoe meer hem de zuiverheid dier taal ter harte gaat, des te vaker zal hij om een woord verlegen zijn. Dit is onaangenaam en het strekt niet tot zijn lof, maar veel erger is het gesteld met hem, die zich verbeeldt onberispelijk Hollandsch te schrijven, terwijl hij aanhoudend Duitsche woorden nabootst. Maar ook germanismen worden streng vervolgd, men heeft er zelfs ontdekt wier voorbeeld in het Duitsch bleek niet te bestaan. Sommigen knutselen aan enkele woorden, zonder te bespeuren, dat hunne taal reeds lang één groot germanisme is geworden. Zooveel talen als iemand kent, zooveel malen is hij een mensch - dat oude gezegde is eene waarheid. Men spreekt van het bederf der taal, van hare zuivering, van het schuim der bastaardwoorden, en men vergeet bijna, dat dit als beeld- | |
[pagina 352]
| |
spraak moet worden opgevat. De taal is de afspiegeling der gedachte, verschil in taal is verschil in denkwijze. Men kan denken in het Nederlandsch, of een ander mensch worden en Duitsch spreken. De taal der Hollandsche wetenschap is de maatstaf van hare zelfstandigheid. Hoe gemakkelijker het valt uitheemsche woorden na te bootsen, des te duidelijker blijkt het, dat die zelfstandigheid verloren gaat; en daar het gebruik van bepaalde vormen den geest gewent aan eene bepaalde denkwijze, is het bederf der taal niet slechts gevolg maar te gelijk ook oorzaak. Maar in deze voorstelling is nog iets figuurlijks overgebleven: de Nederlandsche taal is eene abstractie, zij bestaat niet op zich zelve, er zijn bijna evenveel Nederlandsche talen als Nederlanders. ‘Denken ist schwer.’ De behoefte om zelf te denken is slechts bij enkelen zeer sterk, daartoe is eene ingeschapen kracht van geest noodig; de meesten denken met gedachten die zij van anderen leenen. De volken hebben omgang met elkander evenals personen, en behandelen gezamenlijk hetgeen voor allen van belang is, b.v. de wetenschap. Maar evenals het gesprek soms door één persoon wordt geleid, die de anderen in oorspronkelijkheid overtreft, zoo worden ook sommige wetenschappen behandeld in den geest van één volk, dat den krachtigsten aanleg heeft van alle. Wat moeten de andere nu doen? Ieders gevoelen is hier afhankelijk van een gevoel, waarover niet valt te twisten. Sommigen kunnen niets dan overnemen, anderen rekenen zich in staat de gegeven denkbeelden te herscheppen, te vermeerderen, te bewerken in een eigen vorm. Men heeft de taal vergeleken bij een speeltuig, waarmede een begaafd en geoefend kunstenaar alles vermag. Dezelfde viool, wier geluid zoo mat blijft in het spel van den leering, wordt ineens bezield, zoodra de streek van den meester de snaren doet trillen. Dan spreekt zij van al wat het gemoed kan raken, met een onmetelijken rijkdom van klanken - ja, maar van gelijksoortige: zij kan niet spreken in de schettertaal der trombone. Is de vergelijking juist, heeft iedere taal haar eigen hulpmiddelen, dan mag men niet alles van haar vergen. Wat zij kan geven, moeten de kunstenaars van het woord, de dichters, haar ontlokken. Zij hanteeren haar als andere meesters hunne viool, en de rijkdom van tonen waarover zij kunnen beschikken, is wel niet onbepaald, maar toch groot genoeg om hen eerbiedig te doen berusten. Die taal | |
[pagina 353]
| |
der dichters, de levende taal des volks, veredeld tot haar hoogsten vorm, zal ook blijven spreken van datgene waarvan ieder volk wil blijven hooren: van zijn verleden en het bedrijf zijner oude helden, van alles waarin het zijn geluk vindt, van zijn eigen landschap: ‘waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen?’Ga naar voetnoot1) Maar laat een geleerde zijne moedertaal ontzien. Wanneer hij niet met hare hulp zijne wetenschap heeft vergaderd, dan zal het hem tot eer strekken, indien hij het haar ook verder niet lastig maakt. Nederland draagt roem op philologen, die nooit in het Hollandsch hebben geschreven: hebben zij daarmede hun land slecht gediend? De vaderlandsliefde is niet eene bepaalde daad, zij is ‘de stemming des gemoeds, die het handelen vergezelt.’Ga naar voetnoot2) Die vereischte stemming is mogelijk, terwijl men schrijft in eene vreemde taal, over eene wetenschap die reeds niet meer het eigendom is van een enkel volk.
A. Kluyver. |
|