De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Jean Richepin.‘- Et puis, enfin, quoi? Il faut bien dire adieu aux vices de jeunesse. Je suis en âge de me ranger. On ne peut pas toujours rester bohême!’ Het is Yves de Kergouët, die, aan het slot van Richepin's roman Braves gens, met deze woorden een periode van zijn leven afsluit. Vroeger had diezelfde Yves zich tegenover zijn mede-bohémien Marchal, genaamd Tombre, toen zij op een nacht samen huiswaarts keerden, over dat leven van den bohémien-kunstenaar aldus uitgelaten: ‘.... Nous qui avons l'air de martyrs, nous sommes des bienheureux. Ainsi nous voilà deux gueux errant dans la nuit, deux inconnus, deux ratés peut-être. Mais parmi tous ces gens raisonnables qui dorment, combien y en a-t-il dont les rêves soient aussi beaux que les nôtres? Et nous les rêvons, les nôtres, tout éveillés!’ Of de dichter, de romanschrijver Jean Richepin reeds genaderd is tot de periode door Yves de Kergouët als ‘l'âge de se ranger’ aangeduid, of wellicht nog in vollen ernst den lofzang op la Sainte-Bohême zou kunnen aanheffen?.... Hij is althans in die wereld geen vreemdeling; en het zijn niet de minst schitterende en oorspronkelijke bladzijden uit zijn werk, in proza zoowel als in poëzie, die, waarin de bohémien aan het woord is, of de beelden uit de Bohême - de letterkundige en de andere - voor hem herleven. Er is Bohême en Bohême. De bohémiens romantiques van 1830, Théophile Gautier | |
[pagina 294]
| |
Gérard de Nerval en Arsène Houssaye, genoten het leven ‘en grands seigneurs’, al hadden zij niet altijd geld om hun huishuur, laat staan hun fijne soupers te betalen. Geheel anders was, twintig jaar later, de Bohême van Henry Murger en de zijnen. Ook hier hoofden vol droomen van roem, en ledige beurzen, - maar terwijl de weg, dien Gautier en zijn makkers, romantisch gedrapeerd, met fiere onbezorgdheid bewandelden, hen ten slotte tot eer en rijkdom voerde, liep Murger's pad uit.. op een ziekbed in een gasthuis. Het ‘vie de Bohême’, door Murger beschreven, heeft hij inderdaad doorleefd: al de dwaasheden, al de ellende, al de armoede van zijn ‘buvenurs d'eau’, waaraan hij een zekere dichterlijke bekoorlijkheid weet te geven, heeft hij in haar meestal onbekoorlijke werkelijkheid zelf doorgemaakt; en er is iets buitengewoon aandoenlijks in dien laatsten kreet, dien hij van zijn sterfbed als een ernstige waarschuwing deed hooren: ‘Pas de Bohême, surtout pas de Bohême!’ Intusschen zou het ondankbaar wezen niet te erkennen wat de letterkunde aan de Bohême en aan de bohémiens littéraires te danken heeft. Al school er onder hunne zorgeloosheid veel luiheid, onder hunne haveloosheid veel ijdelheid, onder hun cynisme veel grootspraak, en onder alles te samen een groote dosis egoïsme, die letterkundige bohémiens hebben op hun zwerftochten menig plekje onbekend land voor ons ontdekt, om het daarna met een ongeëvenaarden rijkdom van kleur op het doek te brengen; zij hebben voor de hartstochten en de nooden van de armen en misdeelden, voor hun ruwe vreugde en hun bittere ellende klanken weten te vinden, die ons niet alleen een artistiek genot schonken, maar ons soms diep in het gemoed grepen; en zij zijn er vaak in geslaagd, een geblaseerd en ontzenuwd geslacht te doen luisteren naar hun oorspronkelijk en van gloed en leven tintelend werk.
De ‘édition définitive’ van Richepin's eersten versbundel, La chanson des gueux, is versierd met een portret van den dichter: een buitengemeen fraaien kop. Onder het dikgeplante kroeshaar spreken twee prachtige, donkere oogen van diepen, zuidelijken hartstocht; de uitdrukking van het gelaat is vastberaden en fier; de breede, forschgespierde nek wijst op een krachtig lichaam. | |
[pagina 295]
| |
Un mâle, die Richepin; met al de goede en de minder goede eigenschappen van zijn soort. Dat toonde hij al aanstonds bij zijn eerste optreden: een coup de maître, waarmede hij in 1876 voor goed zijn naam vestigde. De oorlog van 1870 had den een-en-twintigjarigen jonkmanGa naar voetnoot1) ontrukt aan zijn studiën op de Ecole Normale, waar hij tot de voortreffelijkste leerlingen behoorde; als soldaat bij een vrijcorps van het Ooster-leger had hij het vaderland gediend, en nadat de vrede was geteekend, was hij een vagabondeerend leven begonnen, nu eens te Parijs, waar hij met les geven, met schrijven in blaadjes van één dag, den kost trachtte te verdienen, dan zwervend op zee, in Londen, en waar niet al! In die dagen kon men op den boulevard St. Michel - den boulevard van het quartier latin - of onder het lommer van den jardin du Luxembourg vaak een drietal jonge mannen ontmoeten, die door hun ongewone tronies zoowel als door hun zonderling costuum zeer de aandacht trokken. Links liep een Rabelaisiaansche figuur, trogne, crinière, ventre,
wiens rooskleurige neus zijn sympathieën verraadde; rechts liep een slank jonkman, haast nog een kind, met het dwepend, bloemzoet gezicht van een koorknaap; en in hun midden een breedgeschouderde, forschgespierde, het weelderig hoofdhaar kroezend onder een fantastisch gedeukten Tyrolerhoed met een pauwenveer versierd, de stevig gebouwde beenen in een paar zevenmijlslaarzen. Het waren Raoul Ponchon, Maurice Bouchor, de dichter van Les Chansons joyeuses - een talent, dat de groote verwachtingen, welke zijn eerste optreden wekten, niet heeft vervuld - en Jean Richepin. De drie onafscheidelijken zwierden, bij nacht en ontijden, door het quartier latin en de verder afgelegen buurten van Parijs, zich mengende onder de drinkers, de ‘rôdeurs de barrière’, de ‘gueux’ in hun verschillende gedaanten. In de ‘kneipen’ en taveernen, bij wijntje en Trijntje, bulderde Richepin de liederen uit, de een voor, de ander na, die hij | |
[pagina 296]
| |
op zijn zesde verdieping, vaak onder kou en ontbering, gemaakt had, met Puck, ook genaamd dom Buchet, zijn ‘toutou blanc au nez noir’, een volbloed Parisien, die later zou sterven ‘d'avoir vu la province’, tot eenig gezelschap. Wee den eerzamen burger, die, met het doel er rustig zijn ‘bock’ te genieten, de Chat noir of een soortgelijke ‘kneip’ binnenkwam, op het oogenblik dat Richepin er aan het woord was! Nauwelijks heeft de geuzendichter hem en zijn vrienden in het oog, of hij wendt zich tot den ongelukkige en slingert hem met donderende stem een of andere weinig malsche imprecatie naar het hoofd. Oh! ces bourgeois! Non.. sont-y muff's,
Comme des pourceaux cà mange des truffes!...
ving hij eens aan; en de improvisatie duurde, onder donderend gejuich van de omstanders, nog voort, toen de onthutste ‘bourgeois’ reeds lang een goed heenkomen hadden gezocht. In die liederen, zoo brutaal van vorm, maar trillend van leven, bezong Richepin, als een romantisch dichter, dat wil zeggen: in een taal vol kleur en zwier, die voor geen stoutheid terugdeinsde, rauw en ruw meestal, maar tegelijk zijne modellen idealiseerend, de armen, de misdeelden, de kleinen, die van kou verkleumen, en de ouden die honger lijden, de drinkebroers en de nachtbrakers, zooals zijn dichterlijke phantasie ze hem voor de oogen tooverde. Zóó had niemand nog durven schrijven: het platste werd bij den naam genoemd, en de gewaagdste toestanden met schelle kleuren geschilderd. Zelfs de Charivari - où diable la pudeur va-t-elle se nicher! - bloosde en riep er schandaal over. Deze bundel, meende Charivari, - en nog nooit had dit kleine blad zulke groote woorden gesproken! - was ‘niet alleen een slecht boek, maar een slechte daad.’ Het beleedigd zedelijkheidsgevoel eischte voldoening. De Parijsche rechtbank veroordeelde Richepin tot 30 dagen gevangenisstraf en 500 franken boete. De straf werd ondergaan, de boete betaald - en het succes van La chanson des gueux was verzekerd. Richepin was een beroemd man geworden. Intusschen, ook zonder deze vervolging en veroordeeling zouden deze gedichten hun weg zeker gemaakt hebben - zij 't ook wat langzamer. Want dat hier een dichter aan het woord | |
[pagina 297]
| |
was, die het hoekje van de menschenwereld, dat hij bezong, kende, die de ellende, welke hij beschreef, gezien en betast had, kon niet lang twijfelachtig blijven. Richepin had zich gemengd in het leven van die ‘gueux’ van allerlei slag, die, genesteld aan den zoom der samenleving en gedeeltelijk daarbuiten, op hunne wijze het levensraadsel trachten op te lossen; hij had geproefd van hun ‘vin bleu’, die de armoede doet vergeten; en hij had niet alleen medelijden gevoeld met die ongelukkigen, hij had ze niet alleen lief gekregen, die armen, die den levensstrijd met den moed der wanhoop strijden, maar als kunstenaar was hij getroffen geworden door hetgeen er schilderachtigs en verhevens is in hun ellende, in hun wonden en hun lompen, tot zelfs in hun ruwe, woeste dronkemansvreugd. Het zijn helden en martelaren, koningskinderen en keizers, die ‘geuzen’ van Richepin, die zich in hunne lompen hullen als in een vorstenmantel, en door de wereld gaan als was heel de aarde hun onderworpen. De lotgevallen van den vagebond zijn Richepin een ‘odyssée’. Daar hebt ge de kleine bedelaars, die, zoodra de eerste knoppen aan de boomen prijken, het nest moeten verlaten, om, met hun pakje op den rug, de wit en groen geruiten teenen mandjes te venten, die moeder 's winters gevlochten heeft. Ils partent, se tenant par la main, d'un air grave.
L'aîné siffle un refrain pour paraître plus brave;
Mais il sent de gros pleurs lui rouler dans les yeux.
Il ne pleurera pas; car c'est lui le plus vieux,
Car le long des chemins voici qu'ils sont en marche,
Et l'enfant de douze ans devient un patriarche.
Wanneer zij, na een jaar, terugkeeren, zijn ze haveloos, verwilderd. Men ziet het hun aan dat zij honger en kou hebben geleden; hun moeder is in dien tusschentijd gestorven; Et demain il faudra repartir par les routes,
Et mendier encore, et se nourrir des croûtes,
Des restes, des vieux os que l'on dispute aux chiens.
Mais les chers innocents, du coup, sont des vauriens.
Ils ne pleureront pas; car l'orgueil les commande,
Et l'enfant de douze ans devient un chef de bande.
| |
[pagina 298]
| |
En toch, hoe hechten zij aan het leven, die ongelukkigen, die nietswaardigen, die groote en kleine deugnieten, qui n'ont pour fortune
Que ces louis d'un jour nommés les fleurs des bois,
Et cet écu rogné qu'on appelle la lune.
De oude landlooper, poilu comme un lapiu,
Qui s'en va mendiant son pain,
Clopin-clopant, clopant-clopin,
gaat van deur tot deur, steeds voor zich uit, langs onafzienbare wegen; en de coupletten van drie regels met het opeenvolgend rijm geven het eentonige, melancholieke, troostelooze van den toestand goed weer: Il semble sans halte ni trève
Poursuivre un impossible rêve,
Toujours, toujours tant qu'il en crève.
Dan gaat hij aan den rand van den weg liggen sterven. Etendu sur le dos dans l'herbe,
Il regarde le ciel superbe
Avec ses étoiles en gerbe.
Maar denkt ge, dat hij daar omhoog het doel ziet van zijn lange reizen, daar in het beloofde land, waar pour les gueux sans chemise
Le lit est fait, la table est mise?
Geloof er niets van. Tordu comme un saule,
Ce prisonnier tient à sa geôle.
I ne veut pas mourir, le drôle.
| |
[pagina 299]
| |
Hij herinnert zich dat er in dat leven toch nog goede oogenblikken geweest zijn: het warme plekje in het hooi, het hoekje aan tafel bij liefdadige menschen, Et que nulle part, même aux cieux,
Les misérables ne sont mieux
Que sur la terre.
En de oude, arme schooier zou nog willen blijven leven, en nog niet heengaan naar die andere onbekende wereld: Et la vie est un si grand bien,
Que ce vieillard, ce gueux, ce chien,
Regrette tout, lui qui n'eut rien.
En zij zelven, Richepin en zijn makkers - ‘nous autres gueux’ - de ‘assoiffés d'azur’, de dwazen, de dichters, zij hebben ook hun vreugde, hun droefheid, en de mannen op wie zij roem dragen (‘nos gloires’) - maar bovenal hun onverzadelijken trots, waarop, als op een kuras, elke aanval afstuit (Sonnet orgueilleux). Wilt ge ze in hun kracht bewonderen, ga dan na middernacht langs de kaden, op de pleinen; daar zult ge ze vinden de ‘noctambules’. Ils ont pour cravate une loque;
Leurs habits sont vieux et souillés;
Et leur pantalon s'effiloque
Sur le rire de leurs souliers.
Mais ils se moquent de la pluie
Qui rafraîchit leur crâne en feu...
Et d'un pas digne et philosophe
Ils se promènent bravement,
Mouchoirs humains de mince étoffe
Trempés des pleurs du firmament.
Het zijn droomers, dichters, schilders, beeldhouwers, toonkunstenaars: | |
[pagina 300]
| |
Au fond de vagues brasseries
Ils ont bu tout le soir à l'oeil.
Aussi leurs âmes sont fleuries
De vert espoir, de rouge orgueil.
Die arme groote mannen der toekomst spreken over elkander met den diepsten eerbied: de een zal de poëzie herscheppen; een ander zal zijn goddelijken droom belichamen in het marmer; een derde zal een nieuwe toonladder vinden voor de melodiën der toekomst. Tous avec une voix certaine
Escomptent l'avenir douteux;
La postérité si lointaine
A l'air de marcher devant eux.
En wanneer men ze daar zoo ziet gaan, die nachtelijke droomers, zou men ze voor een troep dronken lieden houden. Dronken? - Ja, Soûls, en effet, les pauvres diables,
Et plus soûls que vous ne pensez!
Car leurs gosiers insatiables
Ont bu des alcools insensés.
Ils ont bu le désir qui trouble,
La foi pour qui tout est quitté,
L'orgueil âpre qui fait voir double,
L'idéal et la liberté.
Ils ont bu, bu à pleines lèvres
Bu à pleins yeux, bu à pleins coeurs,
Cet alcool qui guérit leurs fièvres:
L'assurance d'être vainqueurs.
En wie weet ook, of die praters, die ‘sculpteurs de bruit’, die ‘cabotins’, die daar 's nachts in de verlaten straten hun rol spelen, niet eens zullen worden wat zij zeggen! Qui sait? ces formes peu vêtues
Qui grelottent au vent d'hiver,
Seront peut-être des statues
Immobiles sous le ciel clair.
| |
[pagina 301]
| |
Et sur les quais, et dans les rues,
Après minuit, avant le jour,
Lorsque les foules disparues
Dorment leur somme épais et lourd,
Leur marbre blanc dans la nuit sombre
Dira leur gloire et votre erreur
Quand ils se dresseront dans l'ombre
Avec un geste d'empereur.
Een kranig gedicht die Noctambules! Men ziet ze voor zich, en men kan er zeker van zijn dat Richepin en zijn vrienden zulke nachtelijke omzwervingen, in het fiere bewustzijn van hun grootheid, meer dan eens hebben meêgemaakt. Dat is het aantrekkelijke van het beste in Richepins werk, dat het, bij al het dichterlijke van vorm en opvatting, doorleefd is, en, bij al het realistische van den inhoud, een dichterlijke schepping blijft. Richepin moet, om ons te treffen en mee te slepen, vol zijn van zijn onderwerp; hij moet in het volle leven om hem heen kunnen grijpen, of de herinneringen aan hetgeen door hem is medegeleefd en een machtigen indruk op hem gemaakt heeft, in roman of gedicht kunnen nederleggen. Dat is wellicht ook de reden, waarom hij in het dramaGa naar voetnoot1), waarvoor een mate van objectiviteit vereischt wordt, welke van een zoo persoonlijk exuberant dichter als hij niet te verwachten is, tot nog toe niet meer dan knap werk leverde. Zijn drama's beleefden, naarmate zij betere of mindere goede vertolkers vondenGa naar voetnoot2), een grooter of kleiner aantal voorstellingen; het laatste, Le flibustier, heeft aan zijn ‘lieven’ inhoud en aan het voortreffelijk spel van Got zijn succes te danken; maar een dramatisch kunstwerk van den eersten rang heeft Richepin tot nu toe niet geschreven, en zal hij wellicht nooit schrijven. Het zijn sterke beenen die de weelde van een groot succes kunnen dragen. Wanneer men, gelijk Richepin, door stoute oorspronkelijke uitvallen, door geniale ongebondenheden van | |
[pagina 302]
| |
zich heeft doen spreken, is de verzoeking groot om, de plus fort en plus fort gaande, door nog forscher toeren en nog gewaagder sprongen, het publiek in verbazing te brengen. ‘O zoo! Staat gij daarover zoo in bewondering, ergert u dat zoo, dan zult ge nog wat anders te hooren en te zien krijgen, waarbij al het vorige slechts kinderspel lijken zal!’ Wat in den aanvang natuurlijke, ongetemde aandrang was, wordt dan geforceerd, gemaakt: grootspraak, pose. Richepin is aan dit gevaar niet ontsnapt. Reeds in den versbundel Les caresses (1877) had de gloeiende hartstocht, welke hier ten toon gesteld werd, de grof zinnelijke toon van verreweg de meeste dezer liefdeliederen, hoeveel dichterlijke vlucht en natuurlijke welsprekendheid er ook in te bewonderen viel, iets uittartends. In Les blasphêmes (1884) zou het nog wat erger toegaan. De bewondering voor den virtuoos, die, goochelend met rijm en rythmus, de wonderlijkste toeren verricht, voor den dichter, die zich, o.a. in La requête des étoiles en La prière de l'athée, tot de breede vlucht van de ode verheft, kan onze ergernis niet wegnemen over den grenzenloozen overmoed, waarmede Richepin hier optreedt tot ontkenning van God, de rede, de natuur, den vooruitgang; over den ruw bestialen toon, welke hij aanslaat tegenover al wat er verhevens, teeders, menschelijks in een menschenziel huist. De wereld is uit de vereeniging van nul met niets ontstaan. De lente is een ténor aux culottes d'azur,
Roucouleur de chansons aigres comme un fruit sur!
De wetenschap - dwaasheid! De ware wijzen zijn de domme recruut, de reizende ketellapper, de lompe boer, wier hersens braak liggen. Het leven - en hier citeer ik alleen wat voor aanhaling vatbaar is: une fête imbécile et banale
Où les masques dansants ont l'air de condamnés,
Où des larmes de deuil coulent sur les faux nez.
Wie aan vooruitgang gelooft, gelooft aan een God, en het is | |
[pagina 303]
| |
het Toeval dat de wereld regeert: die zoogenaamde wetten zijn niets dan een gewoonte, een optisch bedrog van onzen beperkten blik. De natuur is een reusachtige leugen, een ‘marchande de chair humaine’, La déesse aux beaux flancs n'est qu'un hideux squelette.
De aarde, die ‘oude babbelkous’, Richepin weet wat ze waard is: Je ne suis plus ta dupe,
Et jusqu'au dernier oripeau
Je vais te dévêtir de ta royale jupe
Pour te fouailler à pleine peau.
Het schijnt Richepin een wellust, zijn lasteringen uit te braken; het is of hij zich een rocs drinkt aan zijn eigen woorden, om op het laatst als een bezetene rechts en links om zich heen te sabelen, als wilde hij de wereld tot gruis slaan. Met belachelijk zelf behagen kondigt de dichter, in een voorbericht aan: ‘Je m'envelopperai de plus et plus dans l'orgueilleuse solitude de ma pensée’, en bedreigt hij ons met nog drie bundels, waarin hij dezen ‘Bijbel van het atheïsme’ zal voortzetten, om er de metaphysica - let wel de metaphysica! - de politiek en de cosmogonie van het materialisme in te ontwikkelen. Naar dat voorbericht te oordeelen, schijnt Richepin verwacht te hebben dat hij om zijn Blasphèmes zou worden verguisd, belasterd, vervolgd; en het moet hem te denken hebben gegeven, toen hij bemerkte, dat men over het algemeen de zaak zoo ernstig niet opnam, en dat de wereld haar gang bleef gaan, alsof er geen Blasphèmes bestonden. In plaats van het aangekondigde vervolg: Le Paradis de l'athée, verscheen dan ook, twee jaar later, een andere bundel gedichten, La mer. Hier vinden wij Richepin weder in zijn volle kracht. Een ander Fransch dichter, een dichter in proza: Michelet, heeft, in een boek met denzelfden titel, de zee tot onderwerp van zijn half wetenschappelijke, half phantastische beschouwingen genomen. Michelet's stoute phantasie bouwt op gedeeltelijk wetenschappelijke grondslagen het poëem van de zee. Wij bewonderen zijn dichterlijke conjecturen, de kunstenaarshand, | |
[pagina 304]
| |
die het op zoo slappen bodem rustend gebouw heeft opgericht en versierd; doch de dichter-geleerde kan ons niet doen vergeten, dat hij de zee gedeeltelijk uit zijn studeervertrek, gedeeltelijk van het strand af, heeft beschouwd, maar niet met en op haar geleefd heeft. Richepin daarentegen heeft de zee bezongen op zee. Op eindelooze zwerftochten, met de roeispaan in de hand, of in de touwen, heeft hij haar op alle uren van dag en nacht, in booze en goede buien, waargenomen. ....Auprès d'elle, et dessus,
J'ai passé de longs jours d'extase captivante.
J'en ai bu la tendresse et mangé l'épouvante.
Richepin is op zee in zijn element. Hij, de teugellooze met zijne onstuimige hartstochten voelt zich verwant, aan die andere en haar ongetemde kracht. De matrozen en het visschersvolk zijn zijne kameraden. Hij heeft aan hun lief en leed deelgenomen; zijn kost met hen verdiend, in hun kooi geslapen en de stormen met hen getrotseerd. Zij verstaan hem en hij hen. En met dat alles blijft hij nog dichter; met zijn levendige indrukken, zijn kleurenrijke phantasie, zijn lenig, krachtig vers met den breeden golfslag. Michelet - herinnert Richepin - heeft de zee zijn taal doen spreken, Son verbe à lui, brûlant, haché, fiévreux, nerveux,
Eclairs et coup de vent, bonds et langues de feux,
Rayons de miel doré, tranches de fruit acerbe, -
maar de taal van de zee is trotscher, stouter, en straks weêr kwijnender, vleiender. En dan, Michelet schreef in proza, en de taal, die de zee spreekt, moet zijn als de zeemeeuw (le goëland), die naar hartelust zweeft in de lucht boven het water, of zich op de golven laat wiegen: La prose, même aîlée, est un oiseau de terre;
Mais le vers nage et vole... - Allez, mon goëland!
Aldus vindt men Richepin in die gedichten uit zijn bundel, waarin hij - zonder dat valsch vernuft, zonder dien ‘bel esprit’, | |
[pagina 305]
| |
welke hem o.a. in Les litanies de la mer parten speelt - zich geheel geeft, en met zijn klankvolle, welluidende stem het lied van de zee zingt. Een zeestukje vol teekening is Oceano nox. Het schip schommelt en dommelt op het water: Seul à l'avant
Un petit mousse
D'une voix douce
Siffle le vent.
De duisternis valt in: Les flots déteints
Ont sous la brise
La couleur grise
Des vieux étains.
De Nacht, ‘veuve aux cheveux noirs’, wil in dien spiegel haar juweelen zien weerkaatsen; Et la Nuit place
Parmi ses crins,
Sous ses longs voiles
Aux plis dormants
Les diamants
De ses étoiles.
En dan het zeevolkje, dat Richepin ons schildert: de père Gillioury, ‘les pouillards’, die vagebonden van het strand en van de zee, vuil als verkleurde negers, van wie men niet weet, waar ze huizen, wat ze aan het lijf hebben, waarvan ze leven. De quoi ça vit? De vieux restants
Raccrochés au jour la journée.
De quoi ça vit? De l'air du temps.
Et cependant, ça vit, ça grouille.
Plus mal que bien c'est entendu!
Aucun n'a la panse en citrouille.
Le plus gras à l'air d'un pendu.
En toch hechten ze evenzeer aan het leven als die ‘vieux lapin’ | |
[pagina 306]
| |
uit La chanson des gueux, en blijven ze leven - op hoop van beter. C'est cet espoir qui les enivre,
Qui les chauffe de ses rayons
Contre le vent, la nuit, le givre,
Qui les revêt sous les haillons,
Les nourrit, et met des paillons
Superbes dans leurs yeux de cuivre.
De quoi ça vit, ces penaillons?
De quoi ça vit? De vouloir vivre.
Er klinkt in deze liederen, te midden van heel veel ruws en onbehouwens, - (Car) ceux qui vont en mer en reviennent salés -
die ernstige, melancholieke toon van hen, welke lang in aanraking zijn geweest met de groote Menschenverslindster, van die mannen, welke, met het gevaar voor oogen, hun plicht doen, zonder vertoon, op alles voorbereid, als helden. En in zijn kleurrijke, lenige taal vertelt Richepin van de oude, half waanzinnige visschersvrouw, die met een woesten, persoonlijken haat die zee haat, welke haar achtereenvolgens vader, echtgenoot, broeders en vijf kinderen heeft ontnomen. Haar kleinzoon, den eenig overgeblevene van zijn geslacht, laat zij zweren dat hij nooit visscher of matroos zal worden. Maar de knaap heeft niet voor niet zeemansbloed in de aderen. Des nachts hoort hij de dooden, zijn vader, zijn broeders, hem toeroepen, die zee lief te hebben, gelijk zij haar hebben liefgehad - ondanks alles: ses instants de folie
N'empêchant pas la mer d'ĉtre la mer jolie,
Pays de l'aventure et de la liberté.
Rien n'en dégoûte plus, quand on en a goûté.
La soif qu'on y prend, seule, elle la désaltère.
S'il nous était donné de revenir à terre,
Nous tous qui l'aimions tant, nous tous qu'elle a déçus
Nous ne demanderions qu'à repartir dessus.
En nu dwingt de veertienjarige visschersknaap zijn grootmoeder hem van dien eed te ontslaan, en hem te vergunnen | |
[pagina 307]
| |
te doen als de anderen, en op zee te gaan. De oude waarschuwt nog, stervende: Tu mourras
Comme les autres, sur son ventre et dans ses bras.
Tous, tous, vous y passez, et vous erevez sur elle.
- Eh bien! quoi, reprit-il, c'est la mort naturelle. -
La vieille marmotta quelques mots d'oraison,
Puis soupira très-bas: - Dire qu'il a raison! -
Et l'enfant hasardeux, fils des races marines,
Ajouta fièrement en gonflant ses narines,
Tandis qu'elle râlait les suprêmes sanglots:
- C'est comme ça qu'on est, nous autres matelots!
Het is een droefgeestig lied, die complainte van Les trois matelots de Groix, welke Richepin in een meesterlijk gedicht paraphraseert; een oud zeemanslied, Où du peuple et des flots l'ame obscure s'exprime.
Vijf noten slechts vormen de klagende melodie; Mais là-dedans, la mer entière y passe,
Le cri des naufragés, l'haleine de l'espace,
Les gaîtés de ce dur métier et ses effrois.
's Avonds moet ge die melodie hooren quand le soleil oblique
Avant de s'en aller lui dresse son décor,
Lorsqu'en derniers flocons sa pourpre saigne encor,
Tandis qu'à l'autre bout du ciel la nuit reflète
Ses cheveux dénoués dans la mer violette.
En wanneer zij dan uit de verte klinkt, gezongen door een armen visscher, die, met het gezicht naar land gekeerd, op zijn eenzame schuit het ruime sop kiezend, langzaam in de duisternis wegzinkt, dan trekt het gansche drama van de zee u voorbij. Gij ziet het vroolijk uitzeilen en de behouden terugkeer na een goede vangst; gij hoort den wind, die eerst vroolijk in de zeilen speelt, den zang van het bootsvolk begeleidend, straks de golven geeselend, dat ze steigeren, de golven die, lui crachent au visage,
S'enflent, bondissent, fous, et viennent dans leurs sauts
Jusqu'au milieu du pont dégorger leurs naseaux
En sécouant, épars, leurs crins aux mèches vertes.
| |
[pagina 308]
| |
De windvlagen jagen het schip voort, rukken de zeilen aan flarden; de mast kraakt, - en daar ginds dreigt de rots, waarop men zich te pletter stoot, en sperren de klippen hare verscheurende kaken open. De sloep wordt in zee gelaten, en weêr begint de strijd tegen de brullende golven en den loeienden wind. Plus rien que leurs pauvres poings clos
Pour taper sur le mufle à la meute des flots.
Et les monstres sur eux croulent en avalanches,
Dardent leurs ongles verts, font grincer leurs dents blanches,
Leur sautent par-dessus quand la barque descend,
Et tâchent de les prendre à la gorge en passant.
Een matroos is over boord geslagen en verdronken. Het lied van straks sleept zich nog slechts voort als een vlucht afgematte, gekwetste vogels; Roulant et s'écorchant à la pointe des flots,
Le trille du refrain se déchire en sanglots.
Un vol d'oiseaux blessés qui ne vont que d'une aile!
Er zijn een weduwe en drie weezen meer. Zonder brood. Want Sur lui le matelot a sa fortune entière;
Et quand il tombe à l'eau, c'est l'eau son héritière.
Wat zal er van de jongens worden? Wel, matrozen of visschers - en zoo spoedig mogelijk. Vóór hun twaalfde jaar op het schip! Want die zee die hen verslindt, is ook de zee die hun brood geeft: On en a tant vécu qu'on en peut bien mourir!
En daarom: zij zullen haar niet verlaten; zij blijven haar trouw. Va done, le vent du nord, l'homme qu'un flot emporte,
La veuve en deuil, les gas orphelins, bah! qu'importe!
La mer qui fait tout ça ne le fait pas exprès.
Puis, la mer avant tout, et les autres après!
Houp! quand même, et gaîment, en marins que nous sommes!
Tant que la mer vivra, le mer aura des hommes.
| |
[pagina 309]
| |
Richepin schijnt zich bewust te zijn geweest, in dezen bundel het beste van zijn geest gegeven te hebben. Hij verwacht - blijkens het slotsonnet - dat, gelijk de schepeling zijn naam aan de vergetelheid ontrukt door dien toe te vertrouwen aan een met teen omwonden flesch, die vroeg of laat wellicht op een verafgelegen strand zal aanspoelen, zoo ook zijn naam, ‘dans l'osier de ces vers solidement tressés’, beschut voor storm en schipbreuk, tot het nageslacht zal doordringen, zal aanlanden op ‘les plages futures’. En inderdaad, - al zou men uit La mer geheele bladzijden willen scheuren, waarin de dichter, als bij wijze van bravade, de meest terugstootende beelden en de grofst zinnelijke uitdrukkingen gebruikt, of, gelijk in de afdeeling Les grandes chansons, zijn groot talent verspilt aan pogingen om iets als de wetenschappelijke poëzie van de zee te schrijven, - naast La Chanson des gueux is La mer zeker wel de oorspronkelijkste en krachtigste uiting van dezen rijken geest.
De romancier Richepin bezit eenige van de eigenschappen, welke wij in den dichter bewonderden, - maar in geen van zijn vijf groote romansGa naar voetnoot1) verheft hij zich tot de hoogte van den dichter van Les noctambules of Les trois matelots de Groix. De rhetorische dichter kan, wanneer hij eens het eigenlijke handwerk machtig is, zich laten gaan, zich overgeven aan de inspiratie van het oogenblik, aan die ‘griseries de langage’, die ‘fièvres chaudes de l'imagination’, waarvan Richepin ergens spreekt. Er is in de meeste dichters iets van den improvisatorGa naar voetnoot2). Maar men improviseert geen romans. De romanschrijver heeft tot den grond der karakters van zijn personaadjes door te dringen, en, met die karakters als gegevens, het samenstel van zijn werk rustig op te bouwen, zonder iets van de groote lijnen aan het toeval over te laten. Is dat werk voor een genialen wildeman als Richepin? Zijn eerste roman, Madame André, is misschien nog die, waaraan de meeste arbeid besteed is, en welke daardoor, als geheel, den grootsten indruk maakt. | |
[pagina 310]
| |
Die Madame André, welke zich voor den lichtzinnigen Lucien Ferdolle opoffert; voor hem zelfs het volkomen overbodig, en in den roman onvoldoende gemotiveerd, offer brengt van haar kind; die zich dan, meer nog als een moeder dan als een minnares, aan hem verbindt, is door den schrijver met een zorg en een liefde geteekend, welke de gissing waarschijnlijk maken, dat een Madame André in Richepin's jonge leven een belangrijke rol heeft gespeeld. Doch tevens ruimt Richepin in de oplossing van de zeer dramatische toestanden aan het toeval, aan de conventie, een grooter plaats in dan een conscientieus romanschrijver past. Van een dichter is die verpersoonlijking van den zinnelijken hartstocht, alles met zich slepende wat zich op zijn weg bevindt, welke la Glu heet. Van een dichter het verhaal, de legende zou men zeggen, van Miarka la fille à l'ourse, waarin Richepin zelf optreedt in de rol van Hohaul, koning der Romanis. Noch bijzonder nieuw, noch bijzonder belangrijk zijn de lotgevallen welke in deze romans worden verhaald - in la Glu zijn bovendien de realistische, wellustige bijzonderheden met te groote voorliefde op den voorgrond geschoven - maar in beide wordt men getroffen door het schilderachtige van de omlijsting: in la Glu de kust van Bretagne, zoo romantisch in zijn woestheid, in Miarka het leven van de Zigeuners, ruw en vaak terugstootend van realisme, maar vol kleur en gloed. Die zin voor het schilderachtige leidt Richepin in de keus zijner onderwerpen. In de twee volgende romans, Braves gens en Césarine, verplaatst hij ons naar Parijs. Richepin heeft Parijs, zijn schilderachtige hoekjes, zijn plekjes groen (‘paysages et coins de rue’) op alle uren van den dag en van den nacht bestudeerd. Hij kent de Parijsche volkstypen zoowel als de Parijsche vogelwereld: hij weet een musch uit het quartier Montmartre van een musch uit het quartier Montparnasse te onderscheiden; en herkent een Parijsche wijk alleen op de reuk. Wie dat niet kan, zwijge! ‘Pouvez vous reconnaître, les yeux fermés, un quartier de Paris à son odeur? Non! Alors, taisez-vous!’ Die reusachtige féerie, met haar trucs, haar changements à vue, haar schitterend decoratief, waarbij gij geen oogen genoeg hebt voor al de merkwaardigheden, die elkander met bliksem- | |
[pagina 311]
| |
snelheid opvolgen, waarin de medespelenden tegelijkertijd toeschouwers, de toeschouwers op hunne beurt medespelenden zijn, en die beiden elkander uitfluiten of toejuichen - dat éénige schouwspel heeft voor hem geen geheimen meer. De kleine, dichterlijke tafereeltjes in proza, waarin hij die menschen en dingen in enkele vluchtige trekken teekent, vormen een aardigen bundel met den titel le Pavé. Vooral wat er bizar-schilderachtigs, origineels, excentrieks in de wereldstad is, trekt hem aan. Altijd weer la Bohême, in haar duizenderlei schakeeringen. Bohémiens zijn ook die Yves de Kergouët en Marchal, bijgenaamd Tombre, wier lotgevallen ons in Braves gens worden verhaald. Zij behooren tot die ‘assoiffés d'azur’, welke wij in Noctambules uit La chanson des gueux leerden kennen. De dichters uit dien kring droomen van het scheppen eener nieuwe poëzie, l'écriture suggestive, waarin de woorden kleuren vertegenwoordigen en de enkele klankschakeeringen beelden te voorschijn roepen; de musici zien in hun kunst, als de zinnelijkste, de intellectueelste, de meest natuurlijke en de meest wiskunstige, de kunst die alleen in staat is het onuitsprekelijke uit te spreken: de kunst der toekomst. Yves de Kergouët, componist, hulp-organist in Ste Ursule te Passy en pianist-accompagnateur in het Café-concert La boule verte zoekt zijn ideaal in het volkslied (la chanson populaire), dat, als de algemeene taal, als de eenige poëzie, welke voor het volk toegankelijk is, om niet verspreid zou moeten worden. Tombre, de tooneelspeler, droomt van een nieuwe dramatische kunst, waarin de verzen, als een mélopée, op eenzelfden toon als het ware gezongen worden, terwijl de acteur door een oneindige verscheidenheid in houding en gebaren, door versnelling of vertraging van het tempo, er karakter en kleur aan geeft. Zijn theorie tot het uiterste voortzettend, is hij tot de slotsom gekomen dat er slechts één kunst is: de pantomime, en hij vindt een nieuwe pantomime uit, waarin hij een Pierrot creëert, zooals er nog nooit een op de planken verschenen was; een Pierrot, niet in vroolijk helder wit, maar vaal, kleurloos, luguber, uitgeteerd, doorschijnend van magerte: een schim, maar een werkelijke schim: niet een Pierrot die doet lachen, maar een Pierrot die kippevel geeft... | |
[pagina 312]
| |
Het is weer de dichter in Richepin die het dwepen van deze beide geniale dwazen in bladzijden vol hartstocht, vaak ook vol diepe melancholie, aangrijpend vertolkt. Hoor den tooneelspeler, wanneer hij 's avonds huiswaarts keert na een van die koortsige, afmattende repetitiën, waarin hij zich heeft afgemarteld om iets nieuws, iets oorspronkelijks te vinden, totdat hij eindelijk de hand heeft gelegd op een nieuw effekt: Ça, cette chasse au génie, ces éclairs qu'on a soudain, après une heure de tâtonnements dans les ténèbres, ça, c'est la vraie, l'unique jouissance de notre sacré métier. Et ceux qui n'ont pas passé par là ne peuvent pas s'en douter seulement. Bah! les applaudissements du public, la salle qui tonne sous le flamboiement du gaz, tout cela n'est rien. Le coup de poing dans le coeur et dans la tête, c'est là, aux répétitions, qu'on le reçoit, quand on trouve, quand les camarades eux-mêmes, éreintés, envieux, mais empoignés malgré tout ne peuvent pas se retenir de crier: Cré nom! Ça y est!
En hoe dichterlijk dweept Yves, de musicus, wanneer hij zijn Madeline, die haar meester, thans haar man, nog eens gevierd en beroemd hoopt te zien, tracht te doen voelen, dat al die roem niets is, en het zijn hoogst verlangen moet wezen, dat zijn melodiën mogen blijven leven, terwijl zijn naam onbekend blijft. Songe done! Se dire, que dans longtemps, dans des années, après des siècles peut-être, la mélodie qui est sortie de nos coeurs, en les faisant tressailler, fera tressailler d'autres coeurs encore, et qu'à travers les âges écoulés ces coeurs battront à l'unisson des nôtres! N'est-ce pas ce qu'il y a de plus grand, de plus mystérieusement grand, dans l'art?.... Il ne s'agit pas, pour moi, de faire vibrer dans l'avenir les savants, les érudits, les heureux de l'intelligence, mais les petits, les gueux, les ignorants, les pauvres d'esprit.... Et pour que mes mélodies leur arrivent à l'état simple et fruste qui les touche, il faut qu'elles aient passé de bouche en bouche parmi eux, roulées en quelque sorte dans leurs traditions comme des galets longtemps polis par la mer.
De critiek had Richepin te verstaan gegeven, dat het tijd | |
[pagina 313]
| |
voor hem werd zijn literaire krachten op iets anders te beproeven dan altijd weer op die Bohême en die bohémiens. Césarine, de roman, die in het voorjaar van '88 verscheen, was zijn antwoord. In dien roman heeft Richepin zijne indrukken van den oorlog van 1870 en van de Commune willen geven. De geschiedenis van Césarine, de Poolsche, die door haar wiskunstig genie een tiental oude geleerden om zich heen heeft verzameld, die haar aanbidden, het verhaal van haar liefde voor een armen, jongen teringlijder, voor wien zij zich opoffert, biedt op zichzelf weinig aantrekkelijks. Er is in de verhouding van de heldin tot enkele van haar bejaarde aanbidders veel onverklaards, waarvan wij de verklaring liever niet zoeken; en later in haar samenleven met den teringlijder veel onverkwikkelijks, haast terugstootends. Maar behoort de eigenlijke roman, door de keuze van het onderwerp, niet tot de best geslaagde van Richepin, de beide episoden uit de hedendaagsche geschiedenis - de oorlog en de Commune - welke de inleiding en het slot van den roman vormen, reken ik tot de beste proza-bladzijden ooit door hem geschreven. Vooral het tafereel, waarmede Césarine aanvangt: het leger van Bourbaki dat, na de vergeefsche poging om Belfort te ontzetten, door de sneeuw op Besançon terug trekt, is met meesterhand geschilderd en buitengewoon aangrijpend. Dat was geen leger meer, zelfs geen hoop krijgsvolk, geen bende, maar een verwarde massa, ‘débâcle de matière vivante et souffrante, qui roulait tumultueusement.’ Verkleumd van koû, verstompt van vermoeienis, uitgeput door gebrek aan voedsel, hadden de hersenen zelfs het vermogen niet meer om de pijn te onderscheiden, veroorzaakt door de gezwollen voeten en het door de vorst verstijfd gelaat. ‘On était tellement saoul de lassitude, tellement affaisé d'inertie, qu'on se laissait retomber à la confuse et douloureuse, mais presque inconsciente torpeur d'auparavant, si bien qu'à un nouveau cri de halte on s'apercevait que depuis la dernière alerte on avait marché tout endormi.’ Dit geheele eerste gedeelte, deze herinneringen aan een tijdperk van ontbering en ellende, zijn door Richepin met een rijkdom van bijzonderheden, met een klem en een kracht geschilderd, waardoor zij niet meer uit het geheugen gaan. Ook | |
[pagina 314]
| |
dit alles, gelijk veel in Richepin's werk, is geleefd, en door een dichter weergegeven.
Moeten wij nu, ten slotte, Richepin het hokje aanwijzen, waarin hij, als vertegenwoordiger van een bepaalde kunstrichting, plaats heeft te nemen? Hem etiketteeren en classificeeren? Een idealist of een naturalist, een romanticus of een realist van hem maken? Ik gevoel er weinig lust toe. Trouwens het zou een gevaarlijk werk zijn ten opzichte van een kunstenaar, die, in de volle kracht van zijn talent, zijn laatste en zijn beste woord waarschijnlijk nog niet heeft gesproken. De dolleman, de godslasteraar schijnen te hebben uitgewoed. De wervelwind van den onreinen hartstocht is gaan liggen. Wachten wij wat de dichter met den breeden wiekslag, met het klankvolle, gespierde en lenige vers ons nog te zeggen heeft.
J.N. van Hall. |
|