De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit België's schoolgeschiedenis.Toen, in 1878, ten gevolge van den uitslag der verkiezingen voor de Belgische Kamers, de liberalen 's lands bestuur in handen namen, opende Z.M. Leopold II den wetgevenden zittijd en sprak over de quaestie van het openbaar onderwijs de volgende woorden: ‘De zedelijke vorming van een volk is tegenwoordig meer dan ooit de voorname bron van zijn voorspoed. Met een afzonderlijk ministerie van openbaar onderwijs aan te stellen, heeft mijn gouvernement voldoende zijn voornemen doen kennen, om met bijzondere zorg over dat groot en edel belang te waken.’ Het liberaal bestuur, in 1884 gevallen, werd door een Katholiek gouvernement opgevolgd. De houding van dit gouvernement tegenover het openbaar onderwijs, wordt door een der meest bevoegde mannen in zake van opvoedkunde, door Michel Bréal, in de volgende bewoordingen gekenschetst: ‘België is het eenige land van Europa, waar het Staatsbestuur zich verzet tegen den vooruitgang van het openbaar onderwijs.’ Heeft het liberaal bestuur de woorden, in de Troonrede uitgesproken, bewaarheid; en verdient het katholiek gouvernement wel een zoo streng verwijt als dat van Michel Bréal? Het antwoord op die vragen moet uit feiten kunnen afgeleid worden. Derhalve zullen wij die feiten laten spreken, en verder den lezer laten besluiten. Vooraf dient een woord te worden gezegd over de redenen, welke de liberalen bewogen hebben tot de herziening der schoolwet van 1842. De wet van 1842 was, zeggen de katholieken, eene overeenkomst aangenomen door de onderscheidene staat- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kundige partijen des lands en uit dien hoofde mocht geen der contracteerenden dergelijk verdrag schenden. Inderdaad, gezegde wet was gesproten uit een compromis. ‘Doch’, zegt de volksvertegenwoordiger Olin, in zijn verslag over de herziening, ‘het zal belangwekkend zijn na te gaan onder welke omstandigheden dit gebeurde, alsook waarom een zoo groot deel der liberale partij in de wetgevende vergaderingen in dien tijd heeft gemeend zich daaraan te moeten onderwerpen.’ De heer Olin toont aan dat er, te dien tijde, ernstige pogingen werden gedaan om de zaak der kerk met die der vrijheid te verbinden: ‘beide partijen,’ zegt hij, ‘bewezen, door wederzijdsche toegevendheid, eene oprechte begeerte tot deze overeenkomst; maar sedert heeft de geest, die eene der partijen bezielde, zich diep gewijzigd; het liberaal-katholicisme heeft plaats gemaakt voor de zuiverste ultramontaansche leerstellingen, en deze feiten hebben tot de verbreking geleid van een verdrag dat alle reden van bestaan verloren heeft.’ Verder wijst de heer Olin op den overmachtigen invloed welken de geestelijkheid op schoolgebied wist te oefenen; overal heerschte zij als opperheer, zóó zelfs dat al de staats-normaalscholen onder het bestuur van eenen priester werden gesteld. En de wet van 1842, welke sedert 1879 als het heiligdom van alle mogelijke burgerlijke en godsdienstige vrijheden werd opgehemeld, stond steeds bloot aan de ergste verwaarloozing zoo dikwijls men zich maar sterk genoeg waande om haar over boord te werpen: ‘Zoo hebben wij pastoors gezien’, verklaart de heer Olin, ‘die kleine meisjes vervloekten, omdat ze niet bij de zusterkens ter schole waren gegaan; wij hebben eenen bisschop de leerlingen der gemeenteschool eener groote stad plechtig in den ban der Kerk zien slaan en hun de H. Tafel ontzeggen.’Ga naar voetnoot1) De heer Pirmez, een der gematigdste kamerleden, en die zelfs zich heeft onthouden voor de schoolwet van 1879 te stemmen, verklaart dat de geestelijkheid zelve, door hare nooit verzadigde heerschzucht, tot de herziening van de wet van '42 heeft aanleiding gegeven: ‘Heeft men,’ zegt deze heer, ‘de geestelijkheid, die den godsdienst onderwijst, dien niet sedert | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eenige jaren zien gebruiken tot het verkrijgen van politieken invloed? De godsdienst,’ vervolgt hij, ‘wordt aangewend tot het bekomen van politieke voordeelen, en verliest in godsdienstige macht wat hij wint op staatkundig gebied.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||
I.De wet van 1879 heeft het beginsel van het oppergezag der burgerlijke macht in het wetenschappelijk onderwijs bekrachtigd. Wat de liberale meerderheid der Kamers beoogde was der geestelijkheid het gezag ontnemen in de school om het te geven in handen der burgerlijke macht, met toepassing van het grondbeginsel: De priester, meester in de Kerk; de burgemeester, heer in de school. De wet schonk derhalve aan den staat de onafhankelijkheid terug, die voor zijne maatschappelijke zending in de school onmisbaar is. ‘Niets’, zeide de Luiksche representant, de heer Delfosse, in de zitting van 13 Augustus 1842, ‘niets van al wat in de school wordt onderwezen, mag de aandacht ontgaan van de burgerlijke overheid. Het mag niet voorkomen dat men, onder voorwendsel van den godsdienst aan te leeren, zaken mag onderwijzen die strijden met de wet; het burgerlijk gezag moet toezicht houden over alles wat er wordt gedaan, opdat er niets straffeloos geschiede tegen de wet of 's lands belangen.’ Deze wet had, van eenen anderen kant, den algemeenen wensch naar eene ruimere uitbreiding van het openbaar onderwijs bevredigd. Het verstandige deel der bevolking had de diepte van onwetendheid gepeild, welke in het land bestond niettegenstaande de wet van 1842; het had de geestelijke ontwikkeling van ons volk vergeleken met de ontwikkeling van die volkeren, welke zich aan de tucht van het verplicht onderwijs hadden onderworpen, en het had met schrik gezien op hoeveel lager trap België stond. En inderdaad, onder het beheer der wet van 1842 leden tal van scholen gebrek niet alleen aan de wenschelijke maar zelfs aan de noodzakelijkste onderwijsmenbelen. De meeste onderwijzers, op het platte land, bekleedden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gelijktijdig met hunne bediening, die van koster, klokkeluider, enz. In 1871 waren er, in Westvlaanderen alleen, op 516 onderwijzeressen van aangenomene scholen, slechts 7 van het wettelijk onderwijzersdiploma voorzien. De kantwerkscholen vooral waren eene schande voor het land; in deze gaf men een half uur les, waarna men den kleinen ongelukkigen het werkkussen voor het overige van den dag op de knieën legde. Er bestond nog hier en daar eene school voor volwassenen, doch de meesten waren hoogst ondoelmatig ingericht. Bewaarscholen en kindertuinen werden alleen aangetroffen in de steden en in eenige volkrijke dorpen. Door de wet van 1879 en de aanvullende reglementen werd orde gebracht in 's lands schoolchaos: de bijbedieningen werden den onderwijzer niet meer veroorloofd; schoolprogramma's werden opgesteld, welke den onderwijzer tot leiddraad dienden om met orde eenen regelmatigen gang te volgen in de opklimming der onderscheidene lessen van elk onderwijsvak; er verrezen talrijke bewaarscholen en scholen voor volwassenen, degelijk ingericht; jaarlijksche prijskampen ontstaken het vuur van den wedijver bij onderwijzer en leerling. In één woord, de verstandelijke opvoeding der jeugd was den waren weg ingetreden. En de godsdienstige opvoeding? Het art. 4 luidde desaangaande: Het godsdienstonderwijs wordt overgelaten aan de zorg der huisgezinnen en der bedienaars van de verschillige eerediensten. Een lokaal in de school zal ter beschikking der priesters gesteld worden om er, hetzij vóór of na de schooluren, het godsdienstonderwijs te geven aan de kinderen hunner geloofsbelijdenis, die de school bijwonen. Dit artikel was het hoofdpunt in de hervorming der oude wetgeving en heeft den tegenstrevers der herziening tot uitgangspunt gediend om het werk der liberale meerderheid bij de menigte als goddeloos voor te stellen. En toch was het godsdienstonderwijs geenszins in de school afgeschaft, alleen werd de zorg daarvoor in de eerste plaats overgelaten aan de bedienaars der eerediensten, wien een lokaal in de school ter beschikking werd gesteld. Deze zienswijze is in volkomene overeenstemming met de canonieke leer der katholieke kerk, die geen ander godsdienstonderwijs erkent dan dat wat gegeven wordt door den priester of onder diens onmiddellijk toezicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het grondbeginsel dezer wet eerbiedigde de gewetensvrijheid van iedereen; het bevatte niets anders dan de bepalingen, die in 1834 werden aangenomen door de leden van eene commissie, van welke de katholieke heer de Gerlache voorzitter was en waarvan ook de heer de Theux, een der edelste mannen der parlementaire rechterzijde, deel uitmaakte. De meerderheid in de kamers bekende, zonder achterhoudendheid, dat het godsdienstig gevoel des menschen, mits goed geleid, eenen onloochenbaar heilzamen invloed uitoefent op de samenleving, en dat juist daarom de staat er eerbied en bescherming aan verschuldigd is. Om die reden werd der geestelijkheid alle vrijheid gegund in het voordragen der godsdienstlessen, geene andere grenzen werden gesteld dan de verplichting tot het eerbiedigen van 's lands wetten en van de burgerlijke overheid. Den priester werd alle mogelijk gemak gewaarborgd tot het volbrengen zijner geestelijke zending in de school; volledige maatregelen werden genomen om zijnen persoon en zijn onderwijs te doen eerbiedigen. Tegen de bedenking, dat de onderwijzer van de afwezigheid des priesters gebruik zou maken om den godsdienstigen invloed van 's priesters onderricht te verijdelen, werd den onderwijzer ten strengste aanbevolen zich binnen de grenzen van het wetenschappelijk onderwijs te houden, zonder ooit godsdienstige quaesties aan te raken, zonder ooit eenige godsdienstige overtuiging te kwetsen. Elke afwijking van dezen gedragsregel moest zonder genade beteugeld worden. De bepaling ‘vóór of na de klas’ welke zoo wreed over den hekel werd gehaald, bracht niet de minste wijziging in de bestaande gebruiken. Het onder de wet van 1842 bepaalde aantal schooluren voor de leerlingen bleef hetzelfde met inbegrip der uren voor godsdienstles. Het was enkel de voortzetting in het uitvoeren van een besluit des heeren de Theux, dat, in 1846, met toestemming der bisschoppen werd uitgevaardigd en waarbij werd vastgesteld dat de godsdienstlessen zouden gegeven worden bij het begin of op het einde van den schooltijd. In gevolge de algemeene weigering van wege de geestelijkheid om de godsdienstlessen in de school te geven, werden de onderwijzers verzocht hunnen leerlingen den tekst van den catechismus aan te leeren, zonder in eenige uitlegging te tre- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den; eene belooning van honderd franken werd hun uit dien hoofde toegestaan. In 't algemeen werd hieraan beantwoord, niettegenstaande de hevige tegenkantingen welke de onderwijwijzers ontmoetten van de geestelijkheid, die uitdrukkelijk verbood den catechismus in de openbare school te onderwijzen. Op enkele plaatsen waar de onderwijzers weigerden dit onderricht te geven, bleef hij in goede betrekking staan met de priesters, doch zijne school stond meestal nagenoeg ledig, aangezien de kinderen er geene voorbereiding tot de eerste communie ontvingen. Zonderling moet de houding van België's katholieke geestelijkheid voorkomen, wanneer men nagaat dat de katholieken, in Frankrijk's wetgevende kamer, en onder anderen monseigneur Freppel en de heeren Chesnelong en Carayon-Latour, gesmeekt hebben om datgene te krijgen, wat men in België met zulke hevigheid zag bestrijden. In België had de geestelijkheid, uit kracht van art. 4, toegang in de school, en desniettegenstaande werden de officiëele onderwijzers en de leden der schoolcommissiën alsmede de ouders die hunne kinderen aan de openbare scholen toevertrouwden, met kerkelijke excommunicatie geslagen. In Frankrijk, waar de priester de school niet mag binnentreden, noch vóór, noch na, noch onder de gewone les, raden de bisschoppen hunnen geloovigen aan deel uit te maken van de schoolcommissiën; de priesters beijveren zich om steeds in vriendschappelijke betrekkingen te blijven met de staatsonderwijzers. Het art. 5 der wet van '79 bevatte aan het hoofd der voorgeschreven verplichtende onderwijsvakken, het onderricht der zedeleer. Deze wetsbepaling is eveneens het voorwerp geweest van de geweldigste aanvallen. Eene zedeleer, zegde men, zonder geestelijke bekrachtiging zal stellig eene dubbelzinnige zedeleer wezen. En spottenderwijze voegde men er bij: tot welk wijsgeerig stelsel zal die zedeleer behooren; zal zij uitgaan van de Epicureërs of de Stoïcijnen; zal zij steunen op den Koran of de Vedas? Wat de wetgever echter bedoelde was, den kinderen eenvoudig leeren hoe zij moeten doen om braaf, wijs en zedelijk te zijn. Een ministeriëele circulaire van 17 Juli 1879 zegt hieromtrent het volgende: De zedelijke opvoeding is de edelste, de gewichtigste taak van de zending des onderwijzers; deze zal er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich geheel en al aan toewijden; hij zal al de krachten van zijnen geest en van zijn hart in het werk stellen, om zijnen leerlingen de beoefening hunner plichten jegens zichzelven, jegens hunne ouders en oversten, jegens hunne gelijken en jegens het vaderland gemakkelijk te maken. Het onderwijs der plichten jegens God is eigenlijk de taak der eerediensten. Doch, indien de onderwijzer eene gedachte tot leiddraad neemt, welke aan alle godsdiensten gemeen is, kan hij, zonder op het gebied der dogmatische leerstelsels te treden, gelegenheid vinden om zijne leerlingen over God te onderhouden, over de ziel, evenals over die groote zedelijke en christelijke waarheden, welke, tot eer van het menschdom, van lieverlede het eigendom geworden zijn van alle godsdiensten en van alle beschaafde volkeren. In het voorwoord van het programma over het onderwijs der lagere gemeentescholen lezen wij nog over deze quaestie: De onderwijzer zal al de leergangen der school, de uitspanningsuren, de spelen, de wandelingen, de veelvuldige voorvallen van het schoolleven te baat nemen, om het geweten zijner leerlingen te verlichten, de goede neigingen te versterken en de slechte te verzwakken, het wilsvermogen in zijne toepassingen op het goede te oefenen en te ontwikkelen. Hij zal er zich op toeleggen den eerbied voor waarheid en rechtvaardigheid, den geest van menschlievendheid en verdraagzaamheid, de liefde tot den arbeid en de spaarzaamheid in te boezemen.
Het zou ons te ver leiden, wanneer wij al de stoffelijke en zedelijke middelen vermelden wilden, welke aangewend zijn om de ontvolking van de gemeentescholen te bewerken, en om al degenen, die tot het uitvaardigen of het uitvoeren der wet hadden bijgedragen, aan de algemeene verachting prijs te geven. Wij willen ons alleen bepalen bij de aanhaling van eene reeks verklaringen, welke in de van September 1880 tot November 1881 gehouden schoolenquête, door duizenden onder eede werden afgelegdGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Niets is onaangewend gebleven om de wet te doen haten en verachten; zij was goddeloos, zedeloos, het was eene ware ongelukswet; en het politiek gebed: Van scholen zonder God en meesters zonder geloof, verlos ons, Heer!, dat reeds sedert maanden het gemoed der brave, eenvoudige landbewoners tegen het openbaar onderwijs had opgewonden, bleef steeds in de kerkgewelven weergalmenGa naar voetnoot1). Eene menschelijke wet als de schoolwet van 1879, welke strijdt met de wet van God, - verklaarde de pastoor van Hanret den 13en November 1880 voor de Commissie van enquête - bindt het geweten nietGa naar voetnoot2). Na de wet randde de geestelijkheid de wetgevers aan. De koning zelf was niet gevrijwaard tegen hare aanvallen. Leopold II (heette het) is een koning van karton, hij had zijn ontslag moeten geven, liever dan zulke wet te teekenen, riep men langs alle kanten. ‘Le Roi n'est qu'une presse à signer’, zeide de pastoor van Pesches herhaaldelijkGa naar voetnoot3). In vele parochiën werd het gebed: Domine salvum fac regem afgeschaft. Dit alles belette echter niet dat Zijne Majesteit, met daarop volgenden Paschen ter Heilige tafel naderde, terwijl de ongelukkige katholieke onderwijzer van wege de geestelijke overheid bericht ontving dat hij zich niet mocht aanmelden voor het vervullen zijner paaschplichten. Men bestempelde de ministers met de aanstootelijkste namen: het waren dieven, moordenaars, judassen, gepleisterde graven, wolven in lammervellen gehuld. In de vrije scholen leerde men den kinderen liedjes zingen tegen de ministersGa naar voetnoot4). De pastoor van Pesches hield, nadat de schoolwet van 1879 was afgekondigd, een preek waarin hij zijne parochianen opwekte om zich te wapenen en den koning en de ministers te vermoordenGa naar voetnoot5). De bedreigingsvolle uiting van den heer volksvertegenwoordiger Woeste: ‘Qu'il s'en aillent!’ (Kamerzitting van 17 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Februari 1882 bl. 621) heeft bij menig onderwijzer de diepste onrust in 't hart gestort en wellicht sommigen doen besluiten het officiëel onderwijs te verlaten om in eene vrije school te onderwijzen. Ter bereiking ook van dit doel hebben de priesters geene moeite en vooral geene beloften gespaard. Waar het hun niet gelukte, raadden zij den onderwijzer aan niet te werken voor zijne school: ‘Vermaak uwe leerlingen in plaats van ze te onderwijzen’, zeiden zij, ‘wat doet het u dat uwe school ledig staat, ge trekt toch uwe jaarwedde; doe dat en ge zult te biecht en ter communie mogen gaan.’ Voegen wij hierbij, ter eere van het Belgisch onderwijzerscorps, dat dergelijke voorstellen meestal met verontwaardiging afgeslagen werden. Eenigen, ja, hebben toegegeven, en zoo zagen wij het wonderlijk schouwspel, dat soms de onderwijzer tot de HH. Sakramenten werd toegelaten, terwijl zijne leerlingen en hunne ouders werden afgewezen. Waar de onderwijzers getrouw bleven aan eed en plicht, waren het afvalligen, giftmengers, schijnheiligen, judassen die voor geld hunne ziel aan den duivel verkochten.Ga naar voetnoot1) Zij, die daags te voren, om hunne godsdienstige gevoelens, bij de priesters zelven in hooge achting stonden, waren op eens ‘meesters zonder geloof’ geworden. De pastoor van Rivière hield den 10en Januari 1880 eene preek, waarin hij de onderwijzers Herodessen noemde, die de onnoozele kinderen vermoordden. Die heer had zich gedurende dit sermoen zoodanig opgewonden, dat hij eene beroerte kreeg toen hij van den predikstoel kwam.Ga naar voetnoot2) Overal werden deze nederige ambtenaren der algemeene verachting prijsgegeven; van uit den predikstoel verbood men allen omgang met hen, en alsof zij de besmetting der ondeugd rondom zich verspreidden, beval men den geloovigen, het kruisteeken te maken, wanneer zij den gemeenteonderwijzer langs den weg ontmoetten. Op sommige parochiën mochten de onderwijzers voor de kerk niet trouwen; op andere werden zij tot het kerkelijk huwelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toegelaten, doch dan moest de plechtigheid plaats grijpen geheel vroeg in den morgen en zonder dat eene mis de inzegening vergezelde. De katholieke gemeentebesturen weigerden voor de jaarwedden der onderwijzers de mandaten af te geven; zij stemden meestal geene toelagen voor het verwarmen der klassen; lieten de meubelen door de vrije onderwijzers weghalen. Men dreef de vervolging tegen de gemeenteschool zoo ver, dat sommige katholieke besturen het kruisbeeld uit de school deden wegnemen.Ga naar voetnoot1) Indien de wet wezenlijk in tegenstelling kwam met het godsdienstig belang der geloovigen; indien zij waarlijk het verderf der zielen moest veroorzaken, en derhalve door de geestelijkheid noch mocht noch kon aanvaard worden, hoe legt men dan uit dat tal van Roomsch-Katholieke kloosterlingen, welke onder de wet van 1842 in gemeentescholen het onderwijs gaven, in diezelfde scholen en in dezelfde hoedanigheid werkzaam zijn gebleven onder de wet van 1879? In meer dan veertig Belgische gemeenten is het aan de geestelijke zusters geoorloofd geweest in de gemeentescholen te onderwijzen. Te Châtelet, te Blicquy, te Johmont, enz., hebben zij de wet aanvaard en zich onderworpen aan het opzicht van den Staat; zij woonden de driemaandelijksche conferenties bij en schikten zich naar de voorschriften van de schoolverordeningen door minister Van Humbeeck uitgevaardigd. In een schoolfeest te Charleroi heeft men kloosternonnen aan het hoofd harer leerlingen zien defileeren voor den heer Van Humbeeck, dien men den grafmaker van het christengeloof noemde!Ga naar voetnoot2) Al degenen die de officiëele school ondersteunden, waren, volgens de priesters, afschuwelijke liberalen en vrijmetselaars. Indien er in de gemeente, zeide een pastoor, een dief is, een slechtlevend mensch, zoek er niet lang naar, ge vindt hem gauw onder de liberalen. In November 1880 verklaarde de pastoor van Noiseux van den preekstoel dat de ouders die hunne kinderen naar de scholen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zonder God, die poorten der hel, zonden, verdienden dat men hen allen te samen bond, door het dorp sleepte en daarna in den waterloop van den molen wierp. Voor de Commissie van enquête bekende die pastoor volmondig zoo gesproken te hebben.Ga naar voetnoot1) In de gemeente Merlemont noemde de pastoor de liberalen: padden die in eenen stinkenden poel rondploeteren.Ga naar voetnoot2) Een getuige in de enquête overhandigde den voorzitter eenen brief van den pastoor, die hem verbood op straffe van den kerkban, zijn huis te verhuren aan een persoon, wiens kinderen naar de gemeenteschool gingen. Er zijn priesters geweest die ongelukkige beambten met heel hun huisgezin op straat deden zetten, omdat zij zich aan hunnen wil niet onderwierpen. Men gevoelt zich droevig aangedaan bij het lezen der verklaringen aangaande de oorzaken van twist en tweedracht, welke tot in de vroeger meest vreedzame huishoudens binnendrongen. Overal waar de vrouw anders dacht dan de man lag het huisgezin overhoop, en de dienaren van den God van vrede stookten die huiselijke verdeeldheid aan. 't Was vooral op de vrouw dat zij hunnen dwang beproefden. Bij voorkeur drong de priester in huis terwijl de man afwezig was, ten gevolge van zijne beroepsbezigheden. Hij eischte dat de vrouw alles zou wagen voor de katholieke school, raadde haar aan gebruik te maken van de afwezigheid haars mans om de kinderen naar de school te zenden, haar wijs makende dat zij alleen meesteres is van hare kinderen. ‘Huismoeders’ - riep de pastoor van Rienne van den preekstoel - ‘gij hebt ook iets te zeggen! Gij hebt dezelfde rechten als uw mannen; houdt u als meesteressen. Laat u slaan wanneer het noodig is en staat tegen hen op als tijgerinnen!Ga naar voetnoot3)’ Bij eenen inwoner van Rienne legde de pastoor talrijke bezoeken af bij de vrouw, haar aanradende de kinderen uit de gemeenteschool weg te nemen. Daar de vrouw er niet in slaagde haar man hiertoe over te halen, verliet zij de echtelijke woning en de man bleef alleen met twee kleine kinderen; dit duurde zoo drie volle maanden. Toen de pastoor, den man ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moette, zeide hij op spottenden toon: ‘Uwe vrouw is niet naar huis gekomen! zij zal niet terugkeeren, zoolang uwe kinderen in de gemeenteschool blijven.’ De man heeft ten slotte moeten toegeven.Ga naar voetnoot1) Een ander predikte: Neem de helft van de meubelen en van de kinderen en laat uwen man zitten; of wel, gebruik al de middelen waarover gij als vrouw beschikt, en weiger uwen man al uwe gunsten, indien hij niet toegeeft aan hetgeen gij verlangt.Ga naar voetnoot2) Onder den invloed van soortgelijke raadgevingen, zag men vaders en moeders, tot zelfs op openbare wegen, malkaâr hunne kinderen betwisten als eene prooi. Een voorbeeld uit zijn eigen gezin werd voor de Commissie van enquête medegedeeld door een knecht uit Hanret, die o.a. verklaarde: ‘Mijn huishouden, waar vroeger alles in vrede ging, is eene hel geworden, en mijn kind gehoorzaamt mij in niets meer.’Ga naar voetnoot3) De pastoor Dromelet, van Hingéon, legde voor de onderzoekscommissie de volgende verklaring af: ‘Ik heb op den predikstoel gezegd dat de vrouw niet in alles aan haren echtgenoot moest gehoorzamen, - maar ik herinner mij niet meer bij welke gelegenheid. Ik heb dat dikwijls gepredikt.’ Vraag. Hebt gij die preek gehouden naar aanleiding van het bezoeken der gemeentescholen? Antwoord. Ik zou 't niet juist kunnen zeggen; ik meen het eenmaal gepreekt te hebben sedert de nieuwe wet. Ik had het ook vroeger gezegd. Dat is trouwens een beginsel van algemeene zedeleer, van godsdienstige zedeleer. Ik heb ook gezegd dat, even als de vrouw, ook de kinderen hunnen ouders niet moeten gehoorzamen wanneer deze hun kwaad willen doen bedrijven. Ik heb niet gezegd dat de kinderen ongehoorzaam mochten zijn wanneer de ouders hen naar de gemeenteschool zenden; ik heb zelfs het tegendeel gezegd, te weten, dat de kleine kinderen moesten gehoorzamen, maar dat kinderen van 14, 15 en 16 jaar het recht hadden hunnen ouders ongehoorzaam te zijn wanneer deze hen naar de gemeenteschool wilden zenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb op den preekstoel gezegd, dat de kinderen die de gemeenteschool bezochten niet tot de eerste communie zouden worden toegelaten.Ga naar voetnoot1) Aan eene huismoeder, welke hem eene mis vroeg voor een afgestorven kind, zeide een pastoor: ‘Die dood is een straf des Hemels! en gij zult uwe andere kinderen verliezen, zooals gij dit hebt verloren’.Ga naar voetnoot2) In menige kerk hoorden de kinderen, in de catechismusles, hunne ouders uitmaken, voor heidenen en ketters; men deed die kleinen voor hunnen vader bidden, alsof die vader schuldig ware geweest.Ga naar voetnoot3) ‘Ik woonde de gemeenteschool bij’, verklaarde de kleine Scaillet, een jongetje van 14 jaar; ‘ik ben in 1881 te huis gebleven. Ik ging in de vrije school om mij te bereiden voor het Vormsel. De pastoor zeide ons, onder de catechismusles, dat wij God moesten bidden voor de dood van onze ouders, omdat zij ons naar de gemeenteschool deden gaan. Hij zei ons nog, dat wij, in plaats van te gehoorzamen, ons moesten verbergen en niet naar school gaan!’Ga naar voetnoot4) Tot andere kinderen zeide men: Indien gij toch ter school moet gaan, doet er uwe ooren toe en weest ongehoorzaam; dan zendt de meester u weg! Wij hebben vroeger gezegd dat den onderwijzers der officiëele scholen de HH. Sakramenten werden geweigerd. Zie hier de getuigenis door eene onderwijzeres voor de onderzoeks-commissie afgelegd. Deze vrouw onderwees in eene gemeenteschool nabij de fransche grenzen. Zij biedt zich ter biecht aan bij den pastoor harer parochie. Onderwijst gij den catechismus? vraagt haar de Belgische priester. Ja, vader. Welnu, indien gij niet belooft dit onderricht niet meer te geven, zult gij geene absolutie ontvangen. De onderwijzeres wil deze verbintenis niet aangaan en wordt heengezonden. Zij begeeft zich naar de naastgelegene fransche gemeente en gaat ter biecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Geeft gij het godsdienstig onderwijs? vraagt haar de fransche priester. Ja, vader. Heel goed, maar gij moet mij beloven dit onderwijs te blijven geven, zoo niet, zult gij in 't vervolg de absolutie niet meer ontvangen.Ga naar voetnoot1) De talrijke feiten aanhalen welke gepleegd zijn geweest bij het bed der stervenden zou onze studie overmatig verlengen; daarom willen wij ons bepalen bij enkele verklaringen, die nogtans den toestand voldoende zullen kenschetsen. Een arme leidekker was van een dak gevallen en lag zieltogend. De vrouw zendt hare kinderen om den pastoor te halen, doch deze weigert omdat die kleinen de gemeenteschool bijwonen. Ziehier de getuigenis welke de vrouw, al weenend, in het onderzoek aflegde: Men is mij komen halen omstreeks 11 ure. Mijn man was gevaarlijk ziek; ik dacht dat hij ging sterven. Ik heb onmiddellijk gezegd dat hij moest bediend worden. Mijne twee kinderen zijn, elk op zijn beurt, den pastoor gaan roepen, maar deze kwam niet. Toen ben ik zelf geloopen. Ik vond hem aan 't kerkhof en heb hem gebeden en gesmeekt. De pastoor antwoordde dat hij mijnen man niet bedienen kon, al lag hij op sterven. Toen heb ik O.L. Vrouw van Walcourt aangeroepen. De pastoor zeide: Welnu, trek uw kind uit de gemeenteschool en dan kom ik. Als 't maar dat is, mijnheer de pastoor, dan zal ik het doen halen. Ga dan seffens, zegde hij. Mijn ander kind is aanstonds het schoolgerief van zijn broerken gaan terughalen. 'k Was te zeer ontsteld om te weten of de pastoor met de bediening gewacht heeft totdat de kleine met het schoolgerief terug was. Biechten kon mijn man niet meer, hij lag buiten kennis. Ik heb aan mijnheer den pastoor gevraagd wat hij over den toestand van mijnen man dacht. Ik sta er niet voor in, antwoordde hij, ziedaar de straf des Hemels, ziedaar hoe God allen straft. ‘Toen mijn man later buiten gevaar was, heb ik hem dat alles verteld. Hij wist er niets van, dewijl hij lang buiten kennis had gelegen. Al de personen, die er bij waren, hebben bevestigd dat de pastoor niet bedienen wilde, vooraleer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het schoolgerief in huis terug was. Dat was algemeen geweten in den omtrek.’Ga naar voetnoot1) De burgemeester van Fagnolles, in het onderzoek gehoord, verklaarde het volgende feit: ‘Vrouw Mouchette lag op sterven en liet den pastoor roepen. Deze zegde haar: Beloof mij dat ge uwe kinderen naar de katholieke school zult zenden of geene sakramenten! De vrouw antwoordde ontkennend. Hij is later teruggekomen, doch ontmoette dezelfde weigering. Eindelijk herhaalde hij bij een derde bezoek, zijne vraag: ditmaal ontving hij het antwoord naar zijnen wensch en gaf haar de absolutie. De vrouw stierf een uur daarna. De man zelf vertelde mij het feit’Ga naar voetnoot2). Een oude grijsaard, verhaalt de heer Neujean, zeide ons met ontroerde stem: ‘De priester wil mijne biecht niet meer hooren; maar ik zal aan den goeden God biechten en die zal mij niet verstooten.’ De gevallen van het weigeren der eerste communie komen menigvuldig voor. Talrijke priesters, voor de commissie van enquête gehoord, hebben deswege de volledigste bekentenissen afgelegd. De verklaring van den pastoor van Hingéon werd hierboven reeds vermeld. De pastoor van Bousin getuigde: Ik beken gezegd te hebben, dat wie naar de gemeenteschool ging, zijne eerste communie niet mocht doen. Ik nam de kinderen, een voor een, om hun zulks ter kennis te brengen, dus zegde ik niets onder de les van catechismus. Ik beken verder die bedreiging gedaan te hebben om leerlingen in de vrije school te krijgen. Deze getuigenis komt wondervol overeen met deze waarin een pastoor verklaarde dat hij, als iedereen, werkte voor zijnen winkel. Een ander bedacht het fijner: deze weigerde de eerste communie niet, maar hij gaf den catechismus in de vrije school. En om daar te komen moest men door zijnen tuin. Maar... nu liet hij weten dat geen enkel leerling van de gemeenteschool over zijnen hof mocht gaan, op bedreiging van procesverbaal. De uitbreiding van het schoolprogramma werd ook niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aangeroerd gelaten; men scheen beducht te zijn voor eene te uitgebreide geestesontwikkeling bij het aankomende geslacht. Het onderricht der natuurlijke wetenschappen vooral was het voorwerp van de onrechtvaardigste tegenkanting. Dit onderrichtsvak, dat, meer dan elk ander, den leeraar de stof aanbiedt om den kinderen de almacht, de goedheid en de wijsheid des scheppers in zijne wonderbare werken aan te toonen, en bij hen gevoelens van dankbaarheid en eerbied voor God op te wekken, werd, door meest alle priesters, aan de eenvoudige buitenlieden voorgesteld als een bron van zedebederf. Den kinderen der gemeentescholen werd algemeen door de geestelijkheid en hare volgelingen den naam van ‘jonge geuzen’ toegeworpen; zij werden, als verstootelingen, met minachting bejegend, en den kinderen der katholieke scholen was het ten strengste aangezegd allen omgang met hen te vermijden; het werd hun uitdrukkelijk verboden met de leerlingen der gemeentescholen te spelen. Zulke maatregelen moesten beklagenswaardige gevolgen hebben. Inderdaad, de twee categoriën van kinderen wierpen elkander, bij elke gelegenheid, beleedigende verwijtingen naar het hoofd, en niet zelden gingen zij tot handtastelijkheden over.
Een officiëele statistiekGa naar voetnoot1) stelt vast dat op 31 December 1882, het getal onderwijzers en onderwijzeressen, in de gemeentescholen werkzaam, 8362 beliep, waarvan 87 percent het wettig diploma bezaten. De vrije scholen bezaten een personeel van 7777 onderwijzers en onderwijzeressen. waaronder slechts 18 percent gediplomeerd waren. Wellicht vraagt de lezer zich af, waar men een zoo talrijk personeel van onderwijzers geworven had om zoo maar, op twee, drie maanden tijds, al de gemeenten des lands met een vrije school te begiftigen. De schoolenquête heeft hier ook den sluier opgeheven en dit geheim geopenbaard. Buiten de betrekkelijk weinig onderwijzers die het gemeenteonderwijs verlieten om in de pastoorsscholen over te gaan, vindt men onder, dit personeel, tal van lieden die voor het onderwijzersambt niet de minste geschiktheid bezaten, zooals; bakkers, timmerlieden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leiwerkers, metselaars, steenhouwers, verwers, schoenmakers, wevers, kleermakers, dienstboden, oud-soldaten, daglooners, landbouwers, tot zelfs koewachters en varkenshoeders.
Het mag, onpartijdigheidshalve, hier ter plaatse niet worden verzwegen dat de liberalen, in de schoolquaestie, niet van alle schuld vrij te pleiten zijn. Het blijven behouden van twee of meer onderwijzers in die plaatsen, waar de schoolbevolking, al was het ook tengevolge van den door de geestelijkheid gevoerden oorlog, derwijze was gedaald dat één onderwijzer gemakkelijk kon volstaan; het van ambtswege benoemen van onderwijzers ter vervanging van andere, welke door de gemeenten, regelmatig en in alle voorwaarden door de wet bepaald, tot eene onderwijzersbediening waren geroepen geweest, zooals te Oeleghem, te Terhaghen, enz.Ga naar voetnoot2), hadden menigeen tegenover het liberale staatsbestuur in ongunstige stomming gebracht. De inrichting der schoolcommissies werd ook veelal beschouwd als eene politieke instelling, tegen welker mogelijke wederinrichting de gemeenteonderwijzers zelven zich hebben verzet tijdens hun congres te Oostende in 1887. In den strijd waarin, van den eenen kant, de geestelijkheid alles aanlegt om leerlingen uit de gemeenteschool in de hare te doen overgaan en waarin, van de andere zijde, de officiëele onderwijzer die pogingen tracht te verijdelen, wordt wederkeerig het gezag der meesters gevoelig getroffen. Wanneer zij bijv. in 't belang der school, de noodzakelijkheid gevoelen een wederspannig kind eene straf op te leggen, dan komt bij hen de gedachte: zal mijne strengheid mij door de ouders niet ten kwade geduid worden, en zal de school wellicht morgen niet één leerling te minder tellen? De kinderen hebben dat besef van 's meesters toegevendheid; het gezag en de ijver des leeraars vermindert; de orde en tucht worden geknakt en opvoeding en onderwijs hebben bij dit alles duchtig te lijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
II.Wellicht mochten enkele lezers uit het voorgaande besluiten, dat onze Belgische geestelijkheid slechts één doel nastreeft in haren strijd tegen de openbare scholen, te weten: de godsdienstige opvoeding der kinderen; dat zij verder het oppergezag van den Staat over het wetenschappelijk onderwijs gaarne wilde erkennen, mits haar geestelijk gezag in zake van godsdienstige zedeleer onaangetast blijve. Dit laatste werd haar, zooals wij gezien hebben, door de wetten van 1842 en 1879 volkomen toegekend. Zelfs onder de wet van 1879 heeft zij er vrede meê gehad in de gemeentegestichten, welke bestuurd werden door kloosterlingen. Doch waar de leek, op wereldlijk gebied, het gezag voerde, was alle onderricht verderfelijk voor de ziel en dreunden de kerkgewelven van het gebed: Van scholen zonder God en meesters zonder geloof, verlos ons Heer! Neen, het ideaal der geestelijkheid is de alleenheerschappij in zake van onderwijs en de volledige verwijdering van den Staat uit de school. Inderdaad, het ‘exposé des motifs’ van de wet van 1884 zegt uitdrukkelijk: ‘De Staat buiten de school is de hoop in de toekomst voor degenen die vertrouwen hebben in de vrijheid.’ In de Kamerzitting van 20 Augustus 1884 drukte de heer Schaetze, katholiek volksvertegenwoordiger, zich volgenderwijze uit: ‘Het wetsontwerp duidt eenen terugkeer aan tot de gedachten van 1830 en is eene gelukkige terugwerking tegen de centralisatie door de wet van 1879 opgelegd. De beweging zou verder uitgebreid moeten worden. De opstellers schijnen rekening te hebben gehouden met de gedachte die nog bij velen bestaat, dat de werking van den Staat zich vooral moet laten gevoelen, en dat al wat officiëel is, al wat onder de zorgen staat van het Staatsbestuur, alleen goed is en tegen elke beknibbeling beveiligd.’ En verder: ‘Ik hoop, mijne Heeren, dat het wetsontwerp, waarvoor ik stemmen zal, slechts een eerste stap zal zijn op den breeden weg van decentralisatie en vrijheid, en dat, binnen weinige jaren, de wet de gemoederen zal voorbereid hebben tot de toepassing van het alleen waar beginsel in zake van onderwijs: De Staat buiten de school.’ Het te bereiken doel is dus de terugkeer naar het ideaal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat verwezenlijkt is geweest na 1830, toen al de wetten en verordeningen betrekkelijk het onderwijs afgeschaft werden. Daarheen wil men terug, en men bedenkt niet eens dat de toenmalige toestand tot zoo menigvuldige misbruiken aanleiding heeft gegeven dat men genoodzaakt is geweest redding te zoeken in de wet van 1842. Doch laten wij het woord aan den heer J.B. Nothomb, katholieken vertegenwoordiger. De thans zoo hoog geroemde toestand van 1830 en volgende jaren wordt door hem afdoende geschetst. ‘Tal van vrije scholen,’ - zegt de heer Nothomb in zijn verslag aan de Kamer der volksvertegenwoordigersGa naar voetnoot1) - ‘verhieven zich aan alle kanten, en veroorzaakten eene ontzaglijke mededinging voor de gemeentelijke onderwijzers; het lokaas van een goedkoop onderwijs deed zijnen invloed gevoelen op de bijwoning van scholen, die aan alle bewaking onttrokken waren en wier meesters nochtans niet de minste waarborg van bekwaamheid en zedelijkheid aan het publiek opleverden. De ellende trof vele uitmuntende gemeente-onderwijzers, die onmachtig waren om den strijd vol te houden tegen de private mededinging, en tegen de vijandelijkheid of de onverschilligheid der besturen. Degenen onder hen die eene wezenlijke kennis en daarbij persoonlijke middelen bezaten, sloegen eenen anderen levensweg in, waar zij eene gunstiger toekomst te gemoet zagen. Dit had voor gevolg dat het lager onderwijs, in de landsgemeenten, zijne goede onderwijzers verloor, om slechts diegenen te behouden, die tot elk ander beroep onbekwaam waren.’
Hoe luiden nu de voornaamste bepalingen der wet van 20 September 1884, hoe zijn die toegepast, en welke gevolgen zijn er uit voortgesproten? Art. 1. Er is, in elke gemeente, ten minste ééne gemeenteschool, gevestigd in een behoorlijk lokaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den; deze vrijlating kan niet verleend worden wanneer 20 vaders van families, kinders hebbende in schoolouderdom, de stichting of het behoud eischen der gemeenteschool voor het onderwijs hunner kinderen. Ingevolge de voorschriften van art. 1, kan eene gemeente hare eenige of hare laatste school niet afschaffen, indien 20 huisvaders het behoud er van vragen. Als men daarbij in den vreemde uit de discussies van onze wetgevende Kamers verneemt dat reeds honderden gemeentescholen zijn verdwenen, zal men wellicht denken dat het officiëel lager onderwijs in België laag moet gedaald zijn in de achting van het publiek, dewijl op zoo talrijke plaats geen twintig huisvaders de bescherming der wet voor het behoud der school hebben ingeroepen. Dit is nochtans niet geheel zoo. Het is niet te ontkennen dat, tengevolge van de vijandelijke houding der geestelijkheid, een zeker getal scholen nagenoeg gansch hare bevolking hebben verloren, doch uit besprekingen in de Kamer is duidelijk gebleken dat in de meeste dier gemeenten 20, 30, 50 tot 70 huisvaders geprotesteerd hebben tegen de besluiten der gemeentebesturen, die de afschaffing der eenige gemeenteschool vraagden. Hierover spreken wij later. Vooraf eenige ophelderingen aangaande den gang, welken men volgt om tot de afschaffing te geraken van scholen, welke ter verdwijuing opgeschreven zijn. Het is geenszins gewaagd wanneer men beweert dat de vijf zesden der geslotene gemeentescholen dit lot niet zouden ondergaan hebben, wanneer niet de geestelijkheid haren stoffelijken zoowel als haren zedelijken drang op de ouders en op de katholieke gemeentebesturen hadde geoefend. Een eerste middel, dat algemeen doeltreffend is, bestaat in de weigering der eerste communie aan de kinderen, die de gemeenteschool bijwonen, en de weigering der absolutie aan hunne ouders. De gemeenteonderwijzer van Ichteghem, na, in zijne parochiekerk een sermoen bijgewoond te hebben, waarin de onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
pastoor, bij herhaling, hem, alsook de voorstanders der officiëele school, met het weigeren der absolutie, zelfs in stervensnood, bedreigd had, wendde zich op 3 Augustus 1887 tot zijne Hoogwaardigheid den bisschop van Brugge, ten einde desaangaande eene beslissende verklaring te bekomen. Op 5 Augustus daaraanvolgende werd hem geantwoord: 1o. dat het onmogelijk was een oordeel uit te spreken over uitdrukkingen waarvan men den letterlijken tekst niet voor oogen had, en 2o. dat zijne Hoogwaardigheid vooraf moest weten of de gemeenteraad al of niet het godsdienstig onderwijs op het schoolprogramma had gebracht en of de onderwijzer van het geestelijk gezag machtiging had ontvangen om dit onderwijs te geven. De onderwijzer laat daarop aan zijne Hoogwaardigheid weten dat de tekst van bedoelde uitdrukkingen, in zijnen brief aangehaald, de eigene woorden des onderpastoors weergeeft; aangaande de verder gevraagde inlichtingen verklaart hij niet te weten of het godsdienstig onderricht op het schoolprogramma werd gebracht, dat hij ook nooit noch van de geestelijke noch van de burgerlijke overheid verbod had ontvangen den godsdienst te onderwijzen, en daarenboven dat hij steeds den Vrijdag van elke week met zijne leerlingen de mis bijwoonde. Op 19 Augustus ontving de adressant het bericht dat gezegde onderpastoor zijnen plicht had nagekomen met, zonder iemand te noemen, in 't algemeen te verklaren dat de ouders niet tot de HH. Sakramenten mogen toegelaten worden, indien zij hunne kinderen naar scholen zenden die niet katholiek zijn. Toen nu de onderwijzer ter verdere opheldering van de onderhavige quaestie zijne Hoogwaardigheid verzocht hem te laten weten of zijne school begrepen was onder de niet-Katholieke, is hem geen antwoord meer geworden. De briefwisseling is door den heer de Kerchove de Denterghem in de zitting der Kamer van 27 Maart 1888 voorgelezen. Menigeen staat verbaasd bij de bedenking dat eene school, welker inrichting uitsluitend geregeld wordt naar de bepalingen eener wet door de Katholieken gestemd, en door de bisschoppen aanvaard, steeds voortdurend onder den druk van den banvloek als verderfelijk voor de ziel der kinderen kan worden voorgesteld, terwijl op andere gemeenten de geestelijkheid er vrede mede heeft. Wel is waar wordt in de eerste, alhoewel zij onder het beheer staan van Katholieke besturen, veelal het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onderricht in den godsdienst niet op het programma gebracht, maar dit is een nieuw uitvindsel om de school ongodsdienstig te doen schijnen in de oogen der ouders, en zoo hare bevolking te doen dalen. Te Oostmalle, Becelare, Rolly, Waerschoot, Bassenge, enz. enz. heeft de onderwijzer - niettegenstaande de Katholieke wet van '84! - van wege de Katholieke gemeenteoverheid verbod ontvangen den kinderen den catechismus aan te leeren. En dan wordt er gepredikt over die scholen zonder God en zonder godsdienst! Evenzoo ging men te werk ten opzichte van de gemeente-onderwijzers onder de wet van '79. Deze werden rechtstreeks en persoonlijk, van af paschen 1880, door de geestelijke overheid verwittigd dat zij tot de HH. sakramenten niet meer werden toegelaten, wat niet belette hen verder, op den predikstoel, uit te maken voor geuzen (goddeloozen) omdat zij hunne passchplichten niet vervulden! Een tweede middel bestaat in de verhooging van het schoolgeld boven hetgene men in de Katholieke school betaalt. Dit is, onder talrijke andere, het geval te Hauwaert, Gheel, Moresnet, Becelare, Eppegem. Aan kinderen van enkele daglooners wordt, in zekere gemeenten, het kosteloos onderwijs geweigerd. De openbare weldadigheidsgestichten en katholieke grondeigenaars gebruiken hunnen invloed om de ouders te dwingen hunne kinderen uit de gemeenteschool te nemen om ze naar de aangenomene te doen overgaan. Zoo heeft de heer Buls, in de kamerzitting van 22 Maart jl. een veertigtal gemeenten opgenoemd waar dergelijke druk op den arme gepleegd wordt. De sermoenen en bedreigingen van allen aard hebben insgelijks machtig bijgedragen om den val te bewerken van menige school, en thans nog verzuimt men het gebruik dezer wapens niet, dewijl nog tal van gemeentescholen met het zwarte kruis aangeteekend staan. Die scholen worden onder de somberste kleuren afgeschilderd: het zijn satansnesten waar de duivel de schoone kinderzieltjes tot de hel voorbereidt; het zijn slechte scholen, roept een ander uit, zij worden door den bisschop verboden en de priesters mogen er niet binnengaan; de ouders, die hunue kleinen naar zulke scholen zenden, zegt een derde, verdoemen hunne ziel en die van hunne kinderen, hunne lijken zullen, na den dood, in het geuzenkerkhof (in ongewijde aarde) gedolven worden. Op andere plaatsen voorzegt men dat de niet gegoede familiën tot armoede en ellende zullen gebracht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
worden, zoo zij hunne kinderen in de gemeenteschool laten. In zekere gemeenten gaat men meer rechtstreeks te werk om de ontvolking en daarna de afschaffing der school te verkrijgen. Men ontslaat den onderwijzer, met bevel onmiddellijk zijne school te sluiten. De onderwijzer protesteert tegen dien onwettigen maatregel en wendt zich tot den minister. Deze brengt ter kennis van de gemeentebesturen, dat het genomen besluit geene kracht van uitvoering kan erlangen en beveelt de wederindienstroeping van den onderwijzer. Intusschen is een zekere tijd verloopen, welken men benuttigd heeft om de leerlingen der gemeenteschool in de aangenomene te lokken. Bij de wederindiensttreding des onderwijzers staat de school nagenoeg ledig en..... men schaft ze af. In andere gemeenten worden de prijsuitdeelingen afgeschaft in de officiëele scholen, terwijl zij goed ingericht zijn in de aangenomene, zoo is het o.a. te Gheel, Isegnem, Eecloo, enz. Elders verbiedt men den onderwijzer aan het schoolprogramma die uitbreiding te geven welke door de huisvaders gewenscht wordt; men verbiedt er namelijk het onderwijs in de Fransche taal, welke echter in de aangenomene school onderwezen wordt. In gemengdeGa naar voetnoot1) officiëele scholen wordt het handwerk voor de meisjes niet onderwezen, ten einde de leerlingen van het vrouwelijk geslacht de school te doen verlaten. In verscheidene gemeenten waar de school eene aanzienlijke bevolking telt, heeft men iets anders bedacht om de afschaffing voor te bereiden. De gemeente-overheid verwittigt heimelijk de geestelijken en hunne vertrouwelingen, dat zij, op een bepaalden dag, een bezoek in de gemeenteschool zal afleggen om het aantal leerlingen te constateeren. Nu wordt alles in 't werk gesteld om voor dien dag een groot aantal absenties in de school te doen ontstaan. Hier verzoekt men, tegen goede belooning, den dienst van een kind; daar wacht men 's morgens de kleinen af en men maakt hun wijs dat er geene klas is; bij anderen bedreigt of belooft men, en wanneer de overheid dan haar schoolbezoek aflegt, schijnt zij verwonderd over het geringe schoolbezoek. De raad wordt ter zitting geroepen en de school wordt afgeschaft. In de meeste gevallen worden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de huisvaders, die het behoud der school verzoeken, voor de afgevaardigden van den Raad geroepen ter bekrachtiging hunner aanvraag. De dagen, welke het nakomen dezer formaliteit voorafgaan, worden nogmaals ten nutte gemaakt om door beloften, bedreigingen en listen van allen aard, de familiehoofden te beletten hunne aanvraag vol te houden. Zulk een feit had o.a. nog in den loop van 1888 plaats te Boesinghe.Ga naar voetnoot1) Te Moresnet heeft de Burgemeester op de muren der kerk een besluit van den Raad laten aanplakken, waarbij het den behoeftigen kinderen verboden is de gemeenteschool bij te wonen. De jongens worden verplicht de lessen te volgen in de St. Joseph'school, en de meisjes moeten zich begeven naar de aangenomene meisjesschool.Ga naar voetnoot2) De vrede is weder hersteld! roept men thans in onze wetgevende Kamers uit. Ja, de vrede heerscht in die gemeenten waar de pastoor al zijne verlangens bevredigd ziet, waar hij heer en meester is, waar degenen, die zijne politieke denkwijze niet deelen met onmacht geslagen zijn en zich in de noodzakelijkheid bevinden hunne kinderen naar zijne school te zenden; ja, daar, - maar ook daar alléén - is de vrede hersteld! De gedane afschaffingen beantwoorden, aan de wenschen van de vaders van huisgezinnen, beweert men. Dit kan alleen gezegd worden voor die plaatsen van waar geen protest uitgaat tegen het uitvoeren dier besluiten, maar, in de meeste gevallen, is eene krachtige oppositie opgestaan ten voordeele van het behoud der bedreigde scholen. Het is ons hier mogelijk de volle lijst te geven van de gemeentescholen die afgeschaft zijn geweest, niettegenstaande den uitdrukkelijken wil der twintig en meer huisvaders die er het behoud van eischten. Wij bepalen ons bij het opgeven van enkele gemeenten uit de onderscheidene provinciën genomen.Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Te Josse (Stavelot) volgen 33 kinderen de leergangen der gemeenteschool. De gemeenteraad besluit niettemin tot de afschaffing der school en de in beschikbaarheidstelling van den onderwijzer. De minister beveelt tot tweemaal toe de weder in dienstplaatsing des onderwijzers, doch te vergeefs! De gemeenteraad houdt zich bij zijn besluit en de minister eindigt met toe te geven onder beding dat de wachtjaarwedde van den onderwijzer het volle beloop zal bedragen van zijne schoolinkomstenGa naar voetnoot1). Te Everbecq wordt in eene der voornaamste sectiën de gemeenteschool afgeschaft, niettegenstaande deze eene bevolking telde van 85 leerlingen. De minister beveelt de heropening der school, de gemeenteraad weigert en de afschaffing blijft bepaald behouden. In menigvuldige gemeenten, waar de afschaffing niet toegestaan is geweest, heeft men de moeilijkheid om zich van de eenige gemeenteschool te ontslaan, op eene andere wijze overwonnen: De gemeenteraad richt eene tweede gemeenteschool in en schaft vervolgens de eerste af krachtens art. 1 der wet, die, in beginsel, alleen het behoud van ééne gemeenteschool voorschrijft; en zoo wordt de pastoorsschool in gemeenteschool herschapen. Dit stelsel is o.a. toegepast in de volgende gemeenten: Lierneux, Petigny, Hauzerielle, Remersdael, Canne, Rothem, Nevele (bij Gent), Handzaeme, Deerlyk, Wytschaete, Westouter, Eerneghem, Heydt (bij Bervaux), Aublain, enz.Ga naar voetnoot2) Dewijl nu, op deze gemeenten, even als voorheen, eene officiëele school bestaat, worden zij natuurlijk niet medebegrepen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
totaal der afgeschafte scholen. En laten wij in 't voorbijgaan nog opmerken dat het personeel van de meeste dezer gemeentescholen uitsluitelijk bestaat uit vrouwelijke kloosterlingen. In andere gemeenten, waar insgelijks eene gemeente- en eene vrije school nevens elkander stonden, heeft men ten behoeve van de vredeherstelling met meer overleg den toestand beschouwd en heeft men de twee scholen in ééne enkele vereenigd. Het personeel van beide scholen is werkzaam gebleven en daar is meestal de schoolquaestie opgelost ter voldoening van ouders en onderwijzers. In enkele dier scholen, wel is waar, staat de vorige gemeenteonderwijzer thans onder het gezag van den nieuw ingetredene; in de meeste gevallen, echter, heeft het tegendeel plaats gevonden. Wanneer, sedert de schoolwet van 20 September 1884, eene plaats van gemeenteonderwijzer openvalt ten gevolge van ontslag of sterfgeval, is er als het ware een wachtwoord gegeven om geen onderwijzer in beschikbaarheid tot die plaats te roepen; en nogtans heeft men keus onder die heeren, dewijl er van de 1500 die in beschikbaarheid gesteld waren, ongeveer nog 1200 geene nieuwe betrekking hebben gevonden. De katholieke besturen, die, in de Vlaamschsprekende provinciën op de ⅞ der stadhuizen zetelen, benoemen tot die bediening den onderwijzer der vrije of aangenomene school, en de liberale gemeenteoverheden schijnen ook met elkander afge sproken te hebben om niet éénen dier rustende onderwijzers weder tot het werkende leven te roepen. Over dezen toestand heeft de heer Thonissen, minister van openbaar onderwijs, in de Kamerzitting van 2 April 1887, zich volgenderwijze uitgelaten: De katholieke gemeenten nemen geene onderwijzers in beschikbaarheid, omdat deze hun geen vertrouwen inboezemen, en de liberale besturen, wetende dat de wachtjaarwedden zwaar drukken op de budgetten der katholieke gemeenten, willen deze van dergelijken last niet ontslaan door de onderwijzers eene bediening te gunnen; zij schenken de voorkeur aan kandidaten welke pas uit de normaalscholen zijn getreden. ‘Daaruit volgt dat die levensweg, om zoo te spreken, gesloten is voor de beschikbare onderwijzers en dat zij geenszins door hunne schuld zonder bediening blijven. Ik heb kunnen constateeren dat sommigen onder hen tot negenmaal toe eene plaats hebben aangevraagd. Ik zelf heb er aanbevolen, doch zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat. Ik herhaal het nog ééns’, spreekt hij verder, ‘ik zal niet eene enkele jaarwedde afschaffen, zoolang de onderwijzer geene nieuwe plaats bekomt of hij niet geweigerd heeft eene behoorlijke bediening te aanvaarden, welke hem aangeboden wordt’. Dat was de taal van een eerlijk en rechtschapen man! Moge de opvolger van den heer Thonissen evenveel wilskracht aan den dag leggen om te wederstaan aan de dringende aanbevelingen van zekere kamerleden, welke die ongelukkigen met broodsgebrek zouden willen straffen, enkel omdat zij getrouw zijn gebleven aan eed en plicht! De verklaringen van M. Devolder laten dit hopen. In antwoord aan den heer Hanssens zeide hij immers in de zitting van 13 April 1888: ‘Het beginsel der wachtgelden is aangenomen geweest in de wet van 1884 alsmede in de Koninklijke besluiten die er de uitvoering van bepalen. Ik wil, op geen enkel punt, afwijken van de grondregels die tot heden in acht genomen zijn en welke voor gevolg hebben gehad den onderwijzers, die, ten gevolge van de wetsuitvoering van hunne bediening zijn beroofd geworden, voldoende middelen van bestaan te verschaffen’. Wij bekennen volgaarne dat, tot heden, die gedragslijn stiptelijk nagekomen werd. Hier en daar heeft men wel eene wachtjaarwedde verminderd, doch die maatregel is alleen toegepast geweest, nadat een rijp onderzoek volledig had getoond, dat die onderwijzers tot eenen toestand waren geraakt welke hun een eerlijk en treffelijk bestaan verzekerde. Op 256 wachtjaarwedden die thans afgeschaft zijn, dient er rekening te worden gehouden met 227 gevallen, in welke de onderwijzer eene nieuwe betrekking had aanvaard of eene nieuwe bediening in het onderwijs had ontvangen; 13 dier onderwijzers zijn intusschen gepensionneerd; 9 zijn gestorven; 4 hebben eene nieuwe plaats in het officiëel onderwijs geweigerd en 3 zijn afgezet geworden.Ga naar voetnoot1) Het zal niet ongepast zijn hier eenige schikkingen te laten volgen welke door het Koninklijk besluit van 21 Sept. 1884 betrekkelijk de inbeschikbaarheidstelling der onderwijzers door afschaffing van bediening worden vastgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De inbeschikbaarheidstelling door afschaffing van bediening behoort aan den gemeenteraad krachtens art. 7 der wet van 1884. Het wachtgeld der gemeenteonderwijzers mag, in geval van inbeschikbaarheidstelling ter oorzake van afschaffing van bediening, niet minder zijn dan 750 fr. 's jaars. (De heer Thonissen, opvolger van den heer Jacobs in het departement van open baar onderwijs, heeft bij zijne intrede dit minimum op 1000 fr. gebracht, doch de heer Devolder, die hem heeft vervangen, bracht het terug op 750 fr. voor de onderwijzeressen der bewaarscholen, wier bediening afgeschaft werd.) Het wachtgeld is toepasselijk op al de onderwijzers en onderwijzeressen, er onder begrepen de onderwijzeressen der bewaarscholen, maar niet aan de naaimeesteressen noch aan de bijzondere leeraars van teekenkunde, zang of gymnastiek; insgelijks niet aan de tijdelijke plaatsvervangers, aan de moniteurs, aan de schoolhelpers of helpsters. Het wachtgeld, vergund ten gevolge eener afschaffing van bediening, wordt, voor de op 20 Sept. 1884 in bediening zijnde onderwijzers, berekend volgens de voordeelen, welke zij op dien datum genoten. Geene gemeente mag de schikkingen betrekkelijk dit wachtgeld verijdelen door eerst de jaarwedde van den onderwijzer te verminderen en later zijne bediening af te schaffen. Het wachtgeld, te betalen aan de ambtenaren welke uit hoofde van ziekte of afschaffing van bediening in beschikbaarheid zijn gesteld, wordt bepaald naar de volgende regels: Op de ½ der jaarwedde van werkzamen dienst, veranderlijk inkomen en bijwinsten medebegrepen, voor de belanghebbenden, welke 5 jaren of minder dienst tellen; op de ⅔ voor degenen, welke van 5 tot 15 jaren dienst rekenen; op de ¾ voor die, welke meer dan 15 jaren hebben. Het wachtgeld wordt gebracht op het volle bedrag der jaarwedde van werkzamen dienst, indien de belanghebbende 25 jaren dienst telt op het tijdstip van de afschaffing zijner bediening. Art. 6 van bovengemeld besluit bepaalt: In geval van inbeschikbaarheidstelling in belang van den dienst, wordt het wachtgeld betaald gedurende al den tijd die noodig is om den belanghebbende eene andere betrekking te verschaffen. Hij wordt als ontslaggever beschouwd indien hij weigert bij het gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
telijk- provinciaal- of Staatsonderwijs eene betrekking aan te nemen, waaraan een inkomen is verbonden dat ten minste gelijk staat met zijn wachtgeld. In geval van aanneming eener andere betrekking of bediening, kan het wachtgeld worden verminderd. En art. 8: De tijd van beschikbaarheid wordt aangenomen voor de betaling van het pensioen, dat zal worden berekend naar de gemiddelde bezoldiging, bijwinsten en bijkomende voordeelen daaronder begrepen, der 5 laatste dienstjaren. Volgens dit laatste artikel dus wordt het pensioen van den beschikbaren onderwijzer berekend naar het volle inkomen waarop zijn wachtgeld vastgesteld is geweest. Veronderstellen wij eenen onderwijzer wiens jaarwedde op de ¾ van zijn inkomen, van 2000 fr. b.v., wordt gesteld; hij geniet derhalve 1500 fr. Zoo hij nu, in beschikbaarheid blijvende, de 30 dienstjaren bereikt die recht geven tot het vragen van het pensioen en daarbij de ouderdomsvoorwaarde vervult die op 50 jaren is bepaald, zal zijn pensioen berekend worden op 1/55 voor elk dier jaren + twee aan het diploma toegekend, van 2000 fr. Anders ware het indien hij weder in dienst moest worden geroepen met een inkomen gelijk aan zijn wachtgeld of 1500 fr. In dit geval zou zijn pensioen slechts op dit laatste inkomen berekend worden. Bij ministeriëelen omzendbrief van 12 September jl. worden de heeren Gouverneurs der provinciën gelast de inbeschikbaarheid gestelde onderwijzers, die meer dan 50 jaar oud zijn en boven de 30 jaren dienst tellen, uit te noodigen hunne aanvraag tot het toekomen van hun pensioen naar het Departement van Onderwijs te sturen. In geval de belanghebbenden hieraan niet voldoen, zal men onderzoeken of de wachtjaarwedde, welke zij genieten, niet moet afgeschaft worden. Op welke wijze nu worden de ministeriëele circulaires en verklaringen toegepast? In de Kamerzitting van 12 Augustus 1884, verklaarde de heer Jacobs, minister van openbaar onderwijs, uitdrukkelijk: ‘De gemeente heeft de volledige vrijheid, zooveel plaatsen van onderwijzers af te schaffen als het haar zal passen, maar zij zal de wet niet mogen ontduiken, en, om zich te ontslaan van eenen onderwijzer die haar hindert, heden zijne bediening afschaffen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
om die morgen te herstellen en ze aan eenen anderen titularis te geven.’ Verder in zijnen omzendbrief van 11 October 1884 lezen wij: ‘Tenzij als maatregel van orde, kan de gemeenteraad in geen geval eenen onderwijzer beschikbaar stellen, zonder diens betrekking op te heffen.’ Zijn opvolger, de heer Thonissen, op deze bepaling terugkomende, zegt in zijnen omzendbrief van 11 December 1884 aan de heeren gouverneurs: ‘Luidens de algemeene onderrichting van den 21 September 1884, mag de in beschikbare dienststelling voor afschaffing van bediening niet plaats hebben dan wanneer deze afschaffing wezenlijk is. Als dus eene school behouden wordt met al de er bestaande plaatsen, moeten de titularissen dezer plaatsen insgelijks in bediening gehouden worden. Er kzn geene spraak zijn deze te plaatsen in den toestand van beschikbaarheid en hen te vervangen door hunne collega's van eene afgeschafte school. Het zijn laatstgemelden, wier afschaffing van bediening wezenlijk is, die in onwerkdadigen dienst moeten gesteld worden, met genot van eene wachtjaarwedde, bij toepassing van art. 7, § 9 der wet van 20 Sept. 1884.’ De gemeenten houden daar echter geene rekening mede. Gelijk wij hierboven gezien hebben, telt men eene menigte plaatsen waar de gemeenteschool afgeschaft en de onderwijzer in beschikbaarheid is gesteld geworden en welke nu vervangen wordt door eene nieuwe gemeenteschool met het personeel der voorheen vrije school. Voegen wij hier nog bij, dat deze laatste algemeen ingericht wordt in het lokaal zelf van de afgeschafte gemeenteschool, en dat het personeel zijnen intrek neemt in het schoolhuis, hetwelk de vorige titularis heeft moeten verlaten. Te Kemersdael (Luik) schaft het gemeentebestuur de officieele school af, stelt den onderwijzer in beschikbaarheid, richt vervolgens weder eene nieuwe gemeenteschool in, doch roept den onderwijzer niet tot werkzaamheid terug, maar vertrouwt de bediening aan den onderwijzer der vrije school. Van dien aard bestaan menigvuldige voorbeelden. Wanneer in de wetgevende kamers de overtredingen van wet, van koninklijke en ministeriëele besluiten door de gemeenten gepleegd, voor het gansche land worden bekend gemaakt, nemen de katholieke representanten de verdediging dier maatregelen op zich; zij brengen argumenten en aanhalingen bij, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meesttijds geput uit inlichtingen welke zij van hunne politieke vrienden hebben ontvangen, en die maar al te dikwijls met den wezenlijken toestand weinig overeenkomen. Hoeveel feiten, door de liberale kamerleden besproken, worden door de rechterzijde geloochend en waarvan later de echtheid nogtans zonneklaar is gebleken! Wanneer in soortgelijke discussies den katholieken leden wordt voorgesteld een onderzoek te openen ten einde tot de waarheid te komen, beroepen zij zich op de gegrondheid hunner inlichtingen en achten het overbodig tot verdere nasporingen over te gaan. Herhaalde keeren, sedert 1884, werd in de Kamer gesproken over den schooltoestand van Rousbrugge-Haringhe (Westvlaanderen); de meest tegenstrijdige beweringen werden over de zaak geuit. Wij hebben ons de moeite getroost deze zaak nader te onderzoeken en het is ons gelukt eenige openbaar gemaakte stukken in handen te krijgen, waardoor een treffend licht wordt geworpen op de wijze waarop de katholieke representanten en het Staatsbestuur over de buitengemeenten ingelicht zijn en er in schoolzaken te werk gaan. Uit bedoelde stukken blijkt dat de gemeente Rousbrugge uit twee afdeelingen bestaat; in het centrum Rousbrugge bestonden twee officiëele scholen: ééne voor jongens en eene andere voor meisjes; in het gehucht Haringhe was eene gemengde school. Op den 4den October 1884 werden deze scholen door den gemeenteraad afgeschaft. Zes-en-twintig huisvaders vroegen vervolgens het behoud van de school Rousbrugge. Alhoewel aan de voorschriften der wet was voldaan, bevestigde de Raad, in zijne zitting van 4 November de afschaffing van de school te Rousbrugge en besloot tot het behoud van die te Haringhe. Aan den onderwijzer der afgeschafte school werd kennis gegeven dat hij onmiddellijk de lokalen moest verlaten, zoo hij zich niet wilde blootstellen aan het verlies van een deel van zijn wachtgeld. De heer Bara stelde in de Kamerzitting van 25 November 1884 het onwettige van de handelwijze van den gemeenteraad in het licht, en de minister Thonissen verklaarde in de zitting van 24 Februari 1885, dat de Raad de wet niet verkeerd had toegepast en dat zijne beslissing van 4 November kracht van wet mocht erlangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover deze uitspraak zond de onderwijzer der afgeschafte school zijnen medeburgers van Rousbrugge een gedrukt manifest, waarin de argumenten en beweegredenen door den heer minister bijgebracht, wederlegd werden. In de zitting der Kamer van 6 Maart 1885 beriep zich de heer Bara op de officiëele verslagen van de schoolopzieners en van den heer gouverneur der provincie, om de juistheid van zijn beweren te staven, en bewees hij dat de inlichtingen, welke de minister had ontvangen niet op waarheid berustten. Uit de verhandelingen der Kamerzitting van 16 April 1886, blijkt dat de minister, van zijn eerste zienswijze terugkomende, aan den gemeenteraad van Rousbrugge-Haringhe, bij brief van 31 December 1885, mededeelde, dat niet de gemeenteschool van het gehucht Haringhe, maar wel die van het centrum Rousbrugge moest worden behouden. Tegenover dit ministeriëel besluit belsoot de Raad, in zijn zitting van 29 Januari 1886, tot de afschaffing zoowel van de school der sectie Haringhe, als van die van Rousbrugge. In diezelfde zitting echter, werd de school te Rousbrugge weder opgericht en de onderwijzer van het gehucht werd er als onderwijzer aangesteld, terwijl de eigentlijke titularis dier school op wachtgeld werd gesteld. Deze beslissing van den Raad werd door den minister bekrachtigd. In de Kamerzitting van 14 April 1886 maakte de heer Bara de opmerking, dat de beslissing van den Raad, welke de minister had goedgekeurd, lijnrecht in strijd was met alle wetsverordeningen en ministeriëele verklaringen. De heer Thonissen heeft op de redevoering van den heer Bara niet geantwoord, doch de heer representant Struye heeft den genomen maatregel pogen te rechtvaardigen, niet met argumenten aan de wet en hare uitvoeringsreglementen ontleend, maar met den onderwijzer af te malen als onwaardig en onbekwaam om langer met het bestuur eener school belast te worden. Tegenover deze aantijgingen heeft de onderwijzer een onderzoek gevraagd en tevens in een langen brief al de punten van beschuldiging, door den heer Struye opgesomd, achtereenvolgens weerlegd met aanduiding van de bron waaruit de echtheid zijner beweringen kon bevestigd worden. De heer Houzeau de LeHaie in de zitting van 21 Maart 1888 op de schoolquaestie van Rousbrugge terugkeerende, zeide: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Er zijn andere feiten op welke het niet ongepast is de aandacht te vestigen; onder andere, het behoud in de scholen van onderwijzers, die veroordeelingen hebben ondergaan voor slagen en wonden te hebben toegebracht aan hunne leerlingen. Ik zal de namen opgeven van al de gemeenten, waar men ze aantreft. Er is eene gemeente welke men hier reeds herhaalde malen genoemd heeft, de gemeente Rousbrugge-Haringhe, waar de scholen reeds tot de legende behooren; één enkel gemeenteonderwijzer heeft gratie gevonden voor den Raad. Hij was vroeger veroordeeld geweest voor mishandelingen op zijne leerlingen gepleegd!’Ga naar voetnoot1) Welke onderwijzer liad kunnen denken dat hij, bij eene bestuursverandering, zoo diep den lijdensbeker zou hebben te ledigen! Bij elke algemeene verkiezing, immers, bedaarde men de gemoederen van die onder hen, welke zich beangst maakten voor het geval dat de katholieken aan 's lands bestuur zouden komen. Het orgaan des heeren Malou: ‘Le journal de Bruxelles’, antwoordende op een artikel van ‘La Gazette’, waarin werd voorzegd dat de val van het liberaal ministerie den val van honderden onderwijzers zou tot gevolg hebben, schreef: ‘Die belachelijke beangstheid zou hoogst vermakelijk zijn, wanneer zij niet met zoo booze bedoelingen werd aangekweekt. Nooit is er één oogenblik quaestie geweest in de rangen der rechter zijde, het onderwijs af te schaffen. Nooit heeft men er aan gedacht, openbare ambtenaren van hunne verkregene rechten te berooven. Wanneer het land onder het bestuur zal staan van een katholiek ministerie, zullen de onderwijzers beter behandeld worden dan zij het nu zijn.’Ga naar voetnoot2) Het lot van de onderwijzers welke in bediening zijn gebleven, omdat hunne school behouden werd krachtens de aanvraag der huisvaders, is in geenen deele benijdenswaardig. Allen hebben hunne jaarwedden zien inkorten tot het wettige minimum, dat is te zeggen op 1200 fr. (alle bijwinsten inbegrepen) voor de hoofdonderwijzers, en op 1000 fr. voor de hulponderwijzers; of, volgens de dienstjaren, tot het bedrag op welk hunne wachtjaarwedde zou gesteld zijn, indien zij in beschikbaarheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werden gesteld. Deze verhoudingen hebben wij reeds aangetoond. Zonderling is het rechtsstelsel, dat het staatsbestuur aanneemt aangaande de vermindering der jaarwedden. Al de besluiten der gemeenteraden, tot doel hebbende de schoolinkomsten der onderwijzers, die onder de wetten van 1842 en 1879 in bediening waren, te verminderen, zelfs degenen welke door de gemeenten zelve waren vastgesteld, zijn wettig en hebben kracht van uitvoering, doch diezelfde gemeenten mogen thans dien maatregel niet meer toepassen jegens de onderwijzers, wier jaarwedde zij bepaald hebben onder de werking der wet van 1884. Een Koninklijk besluit van 11 Juni 1888, verschenen in den Moniteur van 2en en 3en Juli jl., vernietigt het besluit van den gemeenteraad van Moorslede (Westvl.) waarbij de jaarwedde des onderwijzers, bij vermindering op 1500 fr. wordt gesteld. De beweegredenen dezer vernietiging worden in dezer voege opgenomen: ‘Het is niet rechtvaardig dat een gemeenteraad, na eene jaarwedde beloofd en verzekerd te hebben, ten einde een kundig man te doen besluiten de bediening van onderwijzer te aanvaarden, de overeengekomen voorwaarden verandere en den belanghebbende dwinge zich te bevredigen met een verminderd tractement, zoo hij zijne plaats niet wil verliezen. Dergelijk stelsel ware van aard, op breede schaal, het aanwerven van goede onderwijzers te hinderen, en wat meer is, het zou eene tuchtstraf daaarstellen, welke door de wet niet wordt voorzien.’ Verder blijven de scholen dier in dienst gebleven onderwijzers onder den banvloek der kerk, en alle middelen worden goedgevonden om ze te ontvolken. De familiehoofden, die er het behoud van hebben geëischt, worden in handel en werk benadeeld en alles wordt aangewend opdat zij hunne aanvraag door eene tegenovergestelde verklaring zouden vernietigen. De nederige onderwijzer, wiens tegenwoordig inkomen nauwelijks toereikend is om het onontbeerlijke voor vrouw en kinderen te verschaffen, wordt nog gekrenkt in het magere pensioentje, hetwelk hij, na het einde zijns diensttijds, voor alle bestaan moet vinden. Inderdaad, dewijl dit pensioen vastgesteld wordt volgens het gemiddeld inkomen der vijf laatste dienstjaren, en dit inkomen met 300, 400, 500, 600 fr. ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
minderd is geweest, mag voor hem het pensioen, volgens de wet, slechts op het overblijvende, dat is te zeggen, op de werkelijke inkomsten berekend worden. En 's onderwijzers jaarwedde ‘zoo laag bedongen’, wordt nog ‘traag voldaan’. Menigeen weet, op 't einde des jaars, nog niet te best hoe hij zijn zuur gewonnen traktement zal krijgen: òf wel, men beweert dat de gemeentekas ledig is, òf wel, men weigert het mandaat op te maken, en onder zulke voorwendsels, laat men den armen onderwijzer voortsukkelen zoo goed en zoo kwaad hij maar kan. De onderwijzer van Ecausseries - Lalaing, (zegt de heer de Kerchove de Denterghem) had op 31 December j.l. recht op eene achterstand van zes volle semesters. Niet allen bevinden zich in dusdanige positie; doch de meeste onderwijzers klagen met recht dat zij geheel onregelmatig betaald worden. Behalve deze stoffelijke folteringen hebben velen nog bitter zedelijk lijden te verduren van wege de gemeenteoverheden. Wij kennen gemeenten waar de katholieke onderwijzer tot gemeentelijken inspecteur wordt aangesteld en in deze hoedanigheid in de officiëele school komt en der gemeenteoverheid verslag levert over den uitslag zijner bezoeken; in meer dan een geval is die inspecteur een oud-leerling van den gemeenteonderwijzer, wiens school hij thans als autoriteit binnengaat. Dit is het geval te Becelaere. In weerwil van ministeriëele verklaringen waarbij slechts een maximum van 70 leerlingen aan éénen onderwijzer mag worden toevertrouwd, treft men verschillende gemeenten aan, waar een enkele onderwijzer vóór 80, 90, 100 en meer leerlingen staat en waar zelfs de dienstdoende hulponderwijzer in beschikbaarheid werd gesteld. Te Becelaere, waar de school boven de 100 kinderen telde, en waar ook de hulponderwijzer ontslagen was, bezweek de hoofdonderwijzer onder den hem opgelegden last. Hij werd ernstig ziek, en de gemeenteoverheid sloot de school gedurende den tijd dat de onderwijzer zijne bediening niet kon waarnemen, liever dan den beschikbaren hulponderwijzer, ten minste tijdelijk, in dienst te roepen. Onnoodig hier bij te voegen, dat verscheidene kinderen in de school niet meer terugkeerden; men had ze intusschen in de aangenomen school weten te lokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
III.Uit officiëele documenten blijkt dat de volgende statistiek betrekkelijk de openbare scholen kan opgemaakt worden:
welke gezamenlijk eene bevolking bezaten van 45000 leerlingen. Onder deze 897 afgeschafte scholen zijn er 244 welke op een gelijk getal gemeenten als eenige officiëele school voorkwamen, dit maakt op de 2530 belgische gemeenten 3,7 per %. Wanneer de rechterzijde der Kamer de statistiek der afschaffingen bespreekt, beweert zij dat het aantal gemeentescholen sedert 31 Dec. 1884 steeds is toegenomen. Dat is niet geheel zoo; men houdt alleen rekening met de menigvuldige vrije scholen, welke in gemeentescholen veranderd zijn geworden en in de 3870 tegenwoordig bestaande opgenomen zijn. Op 31 December 1884, d.i. twee maanden na het tijdstip waarop de wet uitvoerbaar was verklaard, waren reeds 836 gemeentescholen verdwenen, naderhand gevolgd door nog 162 andere: op 31 December 1887 een totaal uitmakende van 998. Het verschil tusschen dit cijfer en de 897 als afgeschaft opgegeven scholen stelt het aantal vrije scholen voor, welke in gemeentescholen herschapen werden. Dit systeem heeft tot gevolg gehad dat men nu gemeenten ontmoet, wier eenige gemeenteschool uitsluitend uit vrouwelijk onderwijzend personeel bestaat. Onnoodig te zeggen dat dit personeel algemeen uit geestelijke zusters is samengesteld. Onder de wet van 1842 werden de openbare scholen bezocht door omtrent 518,000 leerlingen. Dit getal daalde, onder de toepassing der wet van 1879 tot 345,000 en op 31 December 1887 was het weder tot 422,000 gestegen. De oorsprong dier bevolkings-vermeerdering is drieërlei: 1o. de inrichting der vrije school tot gemeenteschool; 2o. het versmelten van vrije scholen met gemeentescholen; 3o. de benoeming van het personeel der vrije of aangenomene scholen tot de betrekking van gemeente-onderwijzers in de sedert 1885 reeds talrijke opengevallen plaatsen. Immers, de geestelijkheid, die daarin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het hooge gezag oefent, heeft den banvloek opgeheven en het zijn weder ‘scholen met God’ geworden. Oppervlakkig beschouwd zou deze aangroei van bevolking als een verblijdend gevolg van de wet van 1884 moeten beschouwd worden; doch wanneer men van de andere zijde de twijfelachtige bekwaamheid van tal dezer nieuwe gemeenteonderwijzers nagaat, en de meesttijds geringe resultaten van het onderwijs, gelijk dit uit de wedstrijden blijkt, in aanmerking neemt, zal men moeten bekennen dat de scholen, hoewel in bevolking stijgende, niettemin ten opzichte van de verstandelijke ontwikkeling der leerlingen veel te wenschen laten.
Men herinnere zich de wetsbepaling van art. 2, waarbij de gemeenteraad gemachtigd is alles te regelen wat de inrichting en de vestiging der bewaarscholen en der scholen voor volwassenen betreft. De ministeriëele circulaire van 11 October 1884, op dit artikel wijzende, zegt: De gemeenteraden hebben het recht, zonder machtiging, dus onmiddellijk, bewaarscholen of leergangen voor volwassenen in te richten of op te heffen. In 1881 bestonden er 1925 gemeentelijke avondscholen. In 1887 waren er 845 id. plus 53 aangenomene en 38 vrije, te samen 936; 1080 gemeentelijke avondscholen waren dus afgeschaft. In deze 936 scholen zijn er 711 in de waalsche provinciën en 105 in Brabant. Bij gevolg hebben de twee Vlaanderen, Antwerpen en Limburg te samen 120 avondscholen. Hierin zijn nog begrepen 17 aangenomene en 6 vrije scholen, derhalve komt het getal officiëele scholen voor volwassenen voor die 4 provinciën op 97. Als men daarvan aftrekt de stad Gent met 27 en de stad Antwerpen met 22 adultenscholen, daalt het cijfer tot 48 officiëele scholen. De bevolking der gezamentlijke scholen voor volwassenen is van 70,000 leerlingen, die zij telden in 1881, op 40,095 gedaald. Onder het beheer der wet van 1879 waren er 850 officiëele bewaarscholen; op 31 December 1887 bestonden er nog 622, dus heeft men er 228 afgeschaft. In deze 622 gemeentelijke bewaarscholen zijn 1220 onderwijzeressen werkzaam, waarvan 908 in bezit zijn van het diploma. Onder de aangenomene bewaarscholen zijn er op 393 onderwijzeressen, alleen 8 gediplomeerde. In deze is de Fröbelmethode tot hiertoe onbekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op geene enkele buitengemeente, waar de Katholieken het bestuur in handen hebben, bestaat thans nog eene officiëele bewaarschool. Op het einde van December 1887 waren er dus 897 + 1080 + 228 = 2205 openbare scholen door de gemeentevrijheid weggevaagd! Vijftienhonderd gediplomeerde en bekwame onderwijzers hebben hun plaats moeten ruimen, om vaak door onervarene en onkundige onderwijzers te worden vervangen. Elk onpartijdige waarnemer van de schoolbeweging zal moeten erkennen dat het onderwijs in België veel van zijne degelijkheid verloren heeft, en daarbij is nog te betreuren dat de hedendaagsche scholen tot strijdkamp dienen voor onze politieke partijen. Het volksonderwijs is thans overgeleverd aan den toevalligen uitslag eener gemeenteverkiezing. In de eerste zitting welke, in sommige gemeenten, op eene verkiezing volgt, wordt tot de afschaffing besloten, òf wel van de gemeentelijke òf wel van de aangenomene school, naar gelang van de politieke gezindheid der overwinnaars. Op eene vaste plaats mag de onderwijzer nog weinig steunen en deze toestand verlamt vaak bij de meesten de geestkracht en verwekt onverschilligheid; alles tot groot nadeel van de verstandelijke en zelfs van de zedelijke ontwikkeling der leerende jeugd. De verplichtende leervakken welke in de school onderwezen worden, zijn, volgens art. 4, de volgende: het lezen, het schrijven, de beginselen van het rekenen, het wettig stelsel van maten en gewichten, de grondregels der fransche, vlaamsche of duitsche taal, volgens de behoeften der plaats, de aardrijkskunde, de geschiedenis van België, de grondbeginselen der rekenkunde, de zang en de gymnastiek. Daarenboven ook het handwerk voor de meisjes, en, in de landelijke scholen, de beginselen van landbouwkunde voor de jongens. Deze onderwijsvakken zijn dezelfde als die voorgeschreven door de wet van 1879, met uitzondering van de beginselen der natuurkundige wetenschappen (vervangen door beginselen van landbouwkunde) en der vormleer, die nochtans als aanschouwingslessen en rekenoefeningen mogen gegeven worden. Er valt op te merken dat het verplicht programma der buitenscholen uitgebreider is dan dat der steden: het heeft de beginselen van landbouw meer. Tot heden nochtans zijn er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
46 gemeentelijke en 67 aangenomene scholen waar dit onderricht niet gegeven wordt. Het omstandig programma van elk dier leervakken is ontleend aan dat, hetwelk uitgegeven werd ter uitvoering der wet van 1879; echter heeft men er aanzienlijke vereenvoudigingen in gebracht. Men bemerke dat art. 4 noch godsdienst noch zedeleer als verplichtend vak voorschrijft: ‘de gemeenten, zoo luidt art. 4, mogen het onderwijs van den godsdienst en van de zedeleer aan het hoofd schrijven van het programma van alle of van eenige hunner lagere scholen. Dit onderwijs wordt gegeven in 't begin of op het einde der gewone lesuren; de kinderen, wier ouders dit verzoeken, worden vrijgelaten van de verplichting het bij te wonen.’ Het beginsel der neutrale school wordt dus behouden, dewijl de gemeenten uit kracht van de wet, gemachtigd zijn dergelijke scholen te stichten, en de kinderen, wier ouders het verzoeken, ontslagen worden het godsdienstig onderwijs, indien het aangeleerd wordt, bij te wonen. Menigeen heeft met groote verwondering de bekrachtiging dezer grondbeginselen van de katholieken zien uitgaan, na de geweldige aanvallen, welke het onder de wet van 1879 heeft verduurd. Anderen echter hebben er eenen politieken list in willen ontdekken, en het gebruik hetwelk men van deze vrijheid maakt, schijnt deze bewering te staven. Inderdaad, zooals wij reeds hebben opgemerkt, het is vooral in de katholieke gemeenten, waar men nochtans zich niet heeft kunnen losmaken van de laatste officiëele school, dat de plaatselijke overheid weigert den godsdienst op het programma der gemeenteschool te brengen. De geestelijkheid, immers, zou haar beste wapen ter bestrijding van die school verliezen; het ware geene ‘school zonder God’ meer, en hare gestichten zouden groot gevaar loopen hunne bevolking te zien deserteeren. Deze ramp moet verhoed worden en derhalve mag men ‘God’ in die scholen niet toelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woorden om door de gemeente te kunnen aangenomen worden. Deze zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Geene enkele vrije lagere school zal toelagen kunnen genieten van den staat, van de provincie of van de gemeente, indien zij niet beantwoordt aan de voorwaarden, die door het tegenwoordig artikel, voor de aanneming vereischt worden. De overtredingen der wettige bepalingen worden ter kennis gebracht van het staatsbestuur, door de schoolopzieners; dit geldt ook voor de andere misbruiken, die in eene school zouden voorkomen. Indien de besturende overheid der school weigert zich te onderwerpen aan de wet of de misbruiken te beteugelen, zullen de gemeentelijke, provinciale en staatstoelagen ingetrokken worden, bij koninklijk besluit in het staatsblad opgenomen.
De katholieke besturen hebben een ruim gebruik gemaakt van art. 1, in zake van aanneming. Overal heeft de geestelijkheid zich weten los te maken van den geldelijken last waarin zij te voorzien had, en heeft dien op den rug der gemeenten gelegd. Men oordeele: Op 31 December 1883 bestonden er slechts 10 aangenomene scholen en op 31 December 1887 waren er 1450. In deze 1450 aangenomene scholen, daargelaten de nog bestaande 1686 niet aangenomene, ontmoet men in het onderwijzend personeel 638 kloosterbroeders en 1368 kloosterzusters, te samen 2006 congreganistenGa naar voetnoot1). Na aftrek van de 3000 onderwijzers aan het aangenomen onderwijs gehecht, blijft nog een totaal van 994 leeken-onderwijzers. Onder deze 3000 onderwijzers en onderwijzeressen, meest alle onderwijzeressen, zijn er 700 welke vrijgesteld zijn van het diploma, omdat zij reeds onder de vorige wet aan het hoofd hadden gestaan van eene aangenomene school. Ter waardeering van de pedagogische bekwaamheid van tal dier meesteressen, heeft men slechts na te gaan, hoe gemakkelijk een aanneming toegestaan werd onder de wet van 1842. In onderscheidene officiëele verslagen, door den heer Germain, destijds provincialen schoolopzichter van Westvlaanderen, opgemaakt, na een bezoek in de school waarvan de gemeente de aanneming verzocht, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leest men treffende voorbeelden, welke de volslagen onkunde dier bestuursters bewijzen. Aan leerlingen van 10 à 13 jaren schreef men rekenkundige vraagstukken voor, welke alleen kunnen passen voor kinderen, die eerst sedert twee, drie maanden op school zijn. Ziehier letterlijk eenige dier opgaven, welke de heer Germain op het zwarte bord aangeteekend heeft gevonden voor leerlingen der hoogste afdeeling: Pieter heeft 2 peeren, 1 leesboek, 3 schrijfboeken en 1 catechismus; hoeveel schoolvoorwerpen heeft Pieter? In onzen hof stonden 8 fruitboomen, vader heeft er vier uitgeworpen, hoeveel staan er nog? Wat is de prijs van 3 meters linnen als de meter 2 frs kost? Een huisgezin gebruikt dagelijks 2 deciemen melk; hoeveel maakt dat uit in 4 dagen? En, niettegenstaande de ongunstige verslagen van den provincialen opzichter, werden die scholen aangenomen en de hoofdonderwijzeressen worden thans van het diploma vrijgesteld. In 1870 waren er, in Westvlaanderen alleen, 168 aangenomene scholen, waarvan 105 voor meisjes. Buiten deze telde men enkel 32 gemeentelijke meisjesscholen. Men mag bijgevolg zeggen dat bijna gansch het onderwijs der vrouwen in aangenomene scholen gegeven werd. In deze waren 516 onderwijzeressen werkzaam, waarvan 7 het diploma bezaten. De commissie van schoolonderzoek, met het doel het peil van ontwikkeling na te gaan van de vrouwen, welke onder dit regime hare opvoeding hebben ontvangen, heeft een statistiek opgemaakt, waaruit blijkt, dat, onder de vrouwen, in de tijdruimte van 1850 tot 1860 geboren, en welke in het huwelijk zijn getreden van 1876 tot 1880, er 36 % op het register van den burgerlijken stand hunne handteekening niet hebben kunnen zetten onder de huwelijksakten. (Kamerzitting van 13 Augustus 1884 bl. 152.) Wellicht denkt men, dat, aangezien het personeel der huidige aangenomen scholen, minstens voor de helft moet gediplomeerd zijn, men bij die bestuurders thans eene gediplomeerde medehelpster heeft gevoegd. Zoo, inderdaad, was de beslissing van den minister, te oordeelen naar zijne circulaire van 15 December 1884. In dit stuk bepaalt de minister uitdrukkelijk, dat de vrijstelling van het examen voor hen, die eene gemeentelijke of aangenomene school hebben bestuurd, (zie alinea 3 no 2 van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
art. 9 der schoolwet) in plaats van gelijk te staan met het wettige diploma, integendeel moet beschouwd worden als eene bijzondere gunst die geen voordeel kan verschaffen aan derde personen, en dat de tweede helft eener aangenomene school, krachtens dien toestand, uit die persoonlijke begunstiging geen recht kan ontleenen om zich te onttrekken aan de verplichting van zich binnen de twee jaren aan te bieden voor de jury door het Gouvernement aangesteld. Heeft men later de overtuiging opgedaan dat de meeste aangenomene scholen bij eene stipte nakoming der voorschriften noodzakelijk zouden vallen? Was men naderhand wellicht beter ingelicht nopens de bekwaamheid van dit onderwijzend personeel, en voorzag men dat velen het voorgeschreven examen niet zouden durven afleggen, of wel dat zij hoog gevaar liepen er in te mislukken? Wat hiervan zij, een tweede circulaire, gansch in strijd met de eerste, heeft den toestand der aangenomene scholen en van hare onderwijzers vaster grond geschonken. Men oordeele: | |||||||||||||||||||||||||||||||
Gent, den 26 Febr. 1885.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor wat aangaat degenen die zich voor het examen bij art. 8 voorzien, hebben aangeboden, hebben wij eene officiëele statistiek, welke de bekwaamheid dier meesters en meesteressen in het licht stelt. In 1884 boden zich 66 onderwijzers en onderwijzeressen voor de jury aan; slechts 6 werden aangenomen. In 1885 bekwamen op 166 kandidaten, 33 het diploma; zoodat voor de 2 jaren op 232 kandidaten slechts 39 de bekwaamheidsgetuigenis ontvingen. Deze uitslag bracht het Bestuur tot nadenken en weldra had men het middel gevonden om den toestand te verhelpen. Men begon met aan de 5 juryleden, 5 nieuwe toe te voegen op wier sympathie voor de congregatiescholen kon gerekend worden; vervolgens wijzigde men de voorwaarden van toelating. Om, volgens het algemeen reglement van 15 Juli 1881, recht te hebben op het diploma, moest men bekomen:
Volgens het programma des heeren Jacobs, vastgesteld op 15 October 1885 was het voldoende te bekomen:
Den onderwijzers, die minstens sedert 5 jaar in bediening waren tijdens de afkondiging der wet van 1884, werd, op hun verzoek, vergund een meer practisch dan theoretisch examen te ondergaan, en de jury moest de aanvullende proef bepalen, waaraan zij zich zouden onderwerpen. Aan deze practische proef werd een getal punten toegekend gelijk aan dat, verbonden aan het theoretische deel waarvan de kandidaat vrijstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bekwam. Onder dezelfde voorwaarde mocht de jury vrijstelling verleenen van het onderzoek op de tweede taal. En toch schenen deze voorwaarden later nog te streng: 50 of 30 % der punten eischen in bepaalde vakken, stelde den kandidaat bloot aan het gevaar van het diploma niet te verdienen. In zijne onderrichtingen van 8 Maart 1886, stelde de heer Thonissen vast, dat, voor de onderwijzers welke op 20 September 1884 reeds 5 jaar in bediening waren, het voldoende was te bekomen:
Voor deze categorie van onderwijzers was het, bijgevolg, voldoende bijna te kunnen lezen, schrijven en rekenen (50 %). Eenige lijnen te kunnen trekken en wat te kunnen zingen; slecht of goed te kunnen antwoorden (30 %) op onbeduidende vragen over geschiedenis, aardrijkskunde en zedenleer. Daar de tweede taal mocht wegblijven, was het insgelijks genoeg de fransche of de vlaamsche taal bijna te kennen. Als derde middel om den verlangden uitslag te bereiken liet men den kandidaten de vrijheid zich weder voor de jury aan te bieden om een nieuw onderzoek te ondergaan, uitsluitelijk loopende over die vakken, in welke zij in de vorige proeven te kort gebleven waren. Zoo heeft men onderwijzers en onderwijzeressen tot drie, viermaal toe zich voor de jury zien aanbieden om telkens alleen de proef te herhalen in de vakken waarin zij vroeger niet geslaagd waren. Het mondeling examen had plaats in 't openbaar, en, onder de nieuwsgierigen die er oorgetuigen van waren, hebben eenige de gestelde vragen en de gegeven antwoorden gestenographieerd. De vragen over rekenkunde vooral waren zóó eenvoudig dat de oplossingen niet buiten het bereik vielen van de leerlingen der middelste afdeeling eener lagere school. Men heeft geconstateerd dat sommige kandidaten de kennis niet bezaten van de vier hoofdregels; andere wisten geen onderscheid te maken tusschen tiendeelige en gewone breuken. Onderscheiden ant- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woorden getuigden van eene onvolledige kennis van het stelsel der maten en gewichten. Ziehier eenige gestelde vragen met de daarop gegeven antwoorden: V. Hoeveel milligrammen zijn er in 2 grammen? - A. 200. V. Waaraan is een kilogram gelijk? - Aan een kiloliter. Een derde wilde bewijzen dat 1/10 gelijk is aan 0,6. Dit had plaats te Gent, in den namiddag van 17 Juni 1886. Op 2 Juni stelde men o. a, de volgende vragen: V. Hoe deelt gij een getal door 12? A. Ik deel eerst door 10 en dan trek ik 2 af. Aan eene onderwijzeres stelde men de vraag: Wat is een gram? Zij antwoordde: een gram is het gewicht van 1 kubiek centimeter water. Zuiver water? merkte de voorzitter op. Ja, was het antwoord. Wat verstaat gij door zuiver water? Dat is water dat in staat van gratie is, antwoordde zij. Van eenen onderwijzer aan wien men vraagde: wat is de zeeëngte van de Sond? Kreeg men voor antwoord: Dat is eene golf.Ga naar voetnoot1) Niettegenstaande de vereenvoudiging der proeven, de wijzigingen gebracht in de aannemingsvoorwaarden, de gemakkelijkheid der vragen en de wijze van samenstelling der Jury, is in 1866 nog aan 50 % der kandidaten het bekwaamheidsdiploma moeten geweigerd worden. Geen wonder dus dat op 31 December 1886 in de provincien Antwerpen, Henegouwen, Luxemburg en Namen nog 18 + 19 + 8 + 17 of 72 aangenomene scholen bestonden, welke niet volgens de voorschriften van art. 9 der wet ingericht werden. Er dient nog aangemerkt te worden dat de onderwijzers en onderwijzeressen der aangenomene scholen de driemaandelijksche conferenties niet bijwonen, waartoe zij nochtans toegelaten worden, en welke hun de gelegenheid zouden verschaffen over opvoedkunde en methodeleer nuttige en onontbeerlijke wenken op te doen. De voorbereiding tot die vereenigingen bestaat in het maken van een opstel over schoolkunde; dit noopt tot lezen, overwegen en leidt daarbij tot letterkundige ontwikkeling. In elke vergadering worden didactische lessen voorgedragen aan elke der drie hoofdafdeelingen der lagere school. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De gegeven lessen worden, onder de leiding der opzichters door eene ernstige bespreking gevolgd, en zoo werpen de conferenties de beste vruchten af ten behoeve van de op schoolgebied in te brengen verbeteringen. De beschikbare onderwijzers, daarentegen, hebben meer dan eens verzoekschriften aan den minister toegezonden om in de conferenties te worden toegelaten; doch te vergeefs! Zij ontvangen telkens een weigerend antwoord. Van een anderen kant oefenen de meeste onderwijzers dezer scholen bijbedieningen uit, welke van groot nadeel zijn voor een regelmatig schoolhouden. Eenigen houden herberg, velen hebben eenen winkel, de meesten, echter, zijn koster, organist, of hebben eene andere kerkelijke bediening. Zoo heeft de heer de Kerchove de Denterghem in de kamerzitting van 24 Maart j.l. medegedeeld, dat een onderwijzerkoster zijne leerlingen van October 1887 tot April 1888, vijf en veertig halve en zeventien volle dagen, buiten alle wettige verloftijden, heeft laten spelen, omdat hij op die dagen tot dienstoefening geroepen was in de kerk. Tegenover de opmerking welke hier mogelijk zou geuit worden, dat het schooltoezicht aangesteld is om de misbruiken te constateeren en ze der hoogere overheid ter kennis te brengen, dient gezegd te worden dat het dien ambtenaren schier onmogelijk is over die scholen voldoende inlichtingen te krijgen. Art. 5 legt den Kantonalen opzichter de verplichting op enkel éénmaal 's jaars al de lagere gemeente- en aangenomene scholen van zijnen kring te bezoeken; ten andere toonen de gemeentebesturen zich meestal niet alleen onverschillig aangaande de onregelmatigheden die zich voordoen in die scholen, maar veelal beijveren zij zich om te verbergen wat daar laakbaars omgaat. Het zal ook niet gewaagd zijn hier bij te voegen, dat zekere opzichters, voorzichtigheidshalve, zoo wat door de vingers zien, teneinde niet in botsing te geraken met de geestelijkheid, die het hooge bestuur dier scholen in handen heeft.
Onder de wet van 1879 waren er 27 staatsnormaalscholen, waarvan 14 voor onderwijzers en 13 voor onderwijzeressen. Heden zijn er nog 14 waaronder 8 voor onderwijzers en 6 voor onderwijzeressen, bijgevolg zijn er 13 Staatsnormaalscholen afgeschaft. Antwerpen, Brussel, Geldenaken, Jumet, Hasselt en Brugge hebben hunne normaalschool voor onderwijzers, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en Antwerpen, Hasselt, Namen, Brussel, Leuven, Bergen en Gent die voor onderwijzeressen zien verdwijnen. Brussel heeft nochtans voor eigene rekening de twee afgeschafte scholen teruggenomen; evenzoo heeft Antwerpen die voor onderwijzers, en Namen die voor onderwijzeressen weder opgericht. Daarentegen heeft het Staatsbestuur er 35 andere aangenomen: 11 voor onderwijzers en 24 voor onderwijzeressen. Onder deze laatste zijn er slechts 2 die ontsnappen aan de directie der geestelijkheid: Brussel (Visitandinenstraat) en Namen. De overige 22 worden bestuurd door vrouwelijke kloosterlingen. Onder de elf aangenomene scholen voor onderwijzers treft men er enkel twee aan, waar de geestelijkheid het hooge gezag niet voert, te weten: Brussel en Namen; de 9 andere staan tegenover de 8 blijvende staatsnormaalscholen en zullen eerlang deze laatste nog vervangen. Zoo heeft men naast de staatsnormaalschool van Lier, de broederkensschool van Moll en die van Mechelen; St.-Nicolaas zal Gent doen vallen; Bonne-Espérance staat tegen Bergen, St.-Truiden heeft reeds Hasselt vervangen; Saint-Roch zal Verviers en Hoei den genadeslag toebrengen; Carlsburg moet Virton vernietigen en Couvin wordt beloerd door Malonne. Na deze opsomming vinden wij een totaal van 49 normaalscholen: 19 voor onderwijzers en 30 voor onderwijzeressen. Onder deze 49 zijn er 14 staatsnormaalscholen en 35 aangenomene. Van de 35 laatste worden 31 bestuurd door de geestelijkheid. De heer Woeste (kamerzitting van 22 Maart 1888) vergenoegt zich, voor dit jaar, met de afschaffing te vragen van de helft der nog bestaande staatsnormaalscholen; 14 op 49 is te veel, naar 't schijnt, 7 ware meer dan voldoende. En den weg aanwijzende, stelt hij het fusioneeren voor van eenige scholen voor onderwijzers: Verviers met Hoei; Couvin met Virton. De normaalschool voor onderwijzers te Brugge en die voor onderwijzeressen te Gent zijn afgeschaft bij Koninklijk besluit van 10 September 1888. De redenen welke de heer Woeste aanvoert zijn: de geringe bevolking der normaalscholen van den Staat, en de overvloed der gediplomeerden die geene plaats vinden. Inderdaad, de staatsnormaalscholen hebben eene totale bevolking van 827 leerlingen, terwijl de aangenomene er 2489 tellen. Van eenen anderen kant hebben 866 gediplomeerde onderwijzers tot heden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nog geene plaats in het onderwijs kunnen bekomen; in dit getal zijn begrepen 611 onderwijzers uit de staatsnormaalscholen en 255 uit de aangenomene. (Verklaringen van den heer minister.) De oorzaken van de mindere bevolking der staatsnormaalscholen zijn niet moeilijk op te zoeken. In bijna iedere gemeente, immers maakt de geestelijkheid gebruik van haren machtigen invloed om de jongelingen, die zich tot de normaalcursussen voorbereiden, in hare aangenomene gestichten te krijgen. Waar zij weet dat hemel en hel niet doelmatig als overtuigingsmiddelen kunnen aangewend worden, beroept zij zich op de kracht van de stoffelijke omstandigheden. Daartoe vertoont zij aan de ouders de onzekere toekomst der staatsnormalisten; groote opofferingen moeten de ouders zich gedurende de leerjaren hunner kinderen getroosten, en, na volbrachte studiën, hebben dezen nog bitter weinig kans aan een plaats te geraken. De gemeentebesturen willen die onderwijzers niet, en geven de voorkeur aan degenen die in de school des Bisdoms de leergangen gevolgd hebben. ‘Zendt uwen zoon naar X, de inwoningskosten zijn vooreerst zoo hoog niet als te Z, daar zal hij ook vast eene studiebeurs genieten, en na het eindexamen zullen wij wel eene goede plaats voor hem weten te vinden.’ Deze redeneering der geestelijkheid doet vele ouders besluiten den voorgestelden raad te volgen. Zoo verliest de staatsnormaalschool de haar bestemde leerlingen, hare bevolking daalt, en dan komt de heer Woeste het ministerie een afschaffingsdekreet ter bekrachtiging voorleggen. Twee hoofdoorzaken verhinderen nog bovendien de plaatsing der staatsnormalisten: vooreerst, zooals wij gezien hebben, de stelselmatige tegenkanting der geestelijkheid, die den talrijken katholieken gemeentebesturen haren wil opdringt ten voordeele der kandidaten van hare aangenomene gestichten. Eene andere reden, die veel bijgebracht heeft om het getal niet geplaatste onderwijzers te vermeerderen, vindt men in eene schikking der wet zelve. Volgens art. 9 waren de onderwijzers der aangenomene scholen, gedurende twee jaren, ontslagen van de diploma'svoorwaarde. Dit privilegie werd gevolgd door een tweede voordeel aan de aangenomene normaalscholen. Naar de bepaling van art. 4 der algemeene verordening van 21 Sept. 1884, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werden die leerlingen, welke vóór hunne intrede met goeden uitslag een examen ondergaan hadden over de leervakken in het eerste studiejaar onderwezen, toegelaten om onmiddellijk de leergangen van het tweede studiejaar te volgen; een tiende, wel is waar, van de jaarlijks aanvaarde leerlingen kon van deze vrijlating genieten, doch in de normale gestichten van den Staat werd de duur der leergangen voor allen op drie jaren behouden. Dit voorrecht is, met 1887, door den opvolger van den heer Jacobs afgeschaft. Niettemin hebben de geestelijke gestichten gedurende twee jaren van die vrijlating een ruim gebruik gemaakt om, in korten tijd, wijd en zijd, onderwijzers-kandidaten in het land te verspreiden, ten einde de achtereenvolgens openvallende plaatsen met hunne postulanten te kunnen vervullen. Leerrijk is de redevoering, welke de heer Ensch, volksvertegenwoordiger voor het Arrondissement Virton, in de kamerzitting van 11 April jl. over de normaalscholen heeft uitgesproken. Het zij ons toegelaten het deel over te nemen betrekkelijk de staatsnormaalschool van Virton, welke met afschaffing bedreigd is. Wat over Virton wordt aangehaald vindt eene algemeene toepassing in den strijd, welken de staatsnormaalscholen voor haar bestaan te verduren hebben. ‘Wat de normale school van Virton betreft’ - zegt de heer Ensch, - het is altijd met behulp van dezelfde argumenten - de schoolbevolking - dat men hare afschaffing eischt. In 1887, zegt men, zijn slechts 8 nieuwe leerlingen ingetreden en hare totale bevolking bedraagt enkel 39 normalisten; maar men vergeet te zeggen welke de oorzaken zijn van die bevolkingsvermindering; en toch, mijne heeren, is het eene stichtelijke geschiedenis. In Luxemburg zijn er, gelijk gij wellicht allen weet, twee normale scholen voor het vormen van onderwijzers: de normale sectie van Virton, welke den Staat behoort, en de vrije normale school van Carlsburg, die bestuurd wordt door broederkens. Tusschen die twee gestichten bestaat een hevige concurrentie. Tot in 1884 bleef de strijd onbeslist; Virton telde op dit tijdstip 162 normalisten, Carlsburg had er 119. Hoe komt het dat Virton in 1887 maar 39 leerlingen bezit, terwijl Carlsbad propvol is? Dit is te wijten aan een zeer eenvoudig feit: de verdeeling der studiebeurzen. Men weet het, de behoeftige jongelingen alleen bestemmen zich voor het lager onderwijs; zonder studiebeurzen, geene normalisten-leerlin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Doch sedert 1884 heeft het Staatsbestuur niet alleen het crediet voor de studiebeurzen verminderd, met het van 600,000 fr. op 200,000 fr. te brengen, maar voor de verdeeling dier studiën heeft men de leerlingen der vrije normaalscholen in volmaakte gelijkheid gesteld met die der scholen van den Staat. ‘En terwijl die vaststelling bepaald werd, legde men den staatsnormalisten een toelatingsexamen op, met de verplichting de twee derden der punten te bekomen om aangenomen te worden, terwijl de leerlingen-normalisten in de aangenomene normaalscholen vrijen toegang vonden, zonder examen en zonder waarborg! Ziedaar wat te Carlsburg plaats greep tot in deze laatste tijden. Om die reden, mijne heeren, heeft de normale school van Virton, in 1887, slechts 4630 fr. in studiebeurzen bekomen, terwijl aan die van Carlsburg 8440 fr. werd toebedeeld. Wanneer men daarnevens de bijzondere voordeelen in acht neemt, welke de vrije scholen aanbieden, en namentlijk den min hoogen prijs van inwoning, de wijze van samenstelling van de Jury's die met de examens belast zijn, de aanwervingsmiddelen om leerlingen te bekomen, en den strijd die in de gemeentebesturen plaats heeft, als het er op aan komt, in de onderwijzersbenoemingen eenen kandidaat der geestelijkheid te doen doorgaan, dan zult gij begrijpen, mijne heeren, waarom de gestichten van den Staat niet zoo bevolkt zijn.’
Volgens officiëele stukken beliepen in 1883 (dus onder het liberaal bestuur) de uitgaven voor de lagere scholen:
In 1888 betalen de gemeenten, de provinciën en de staat te zamen 16,329,838.54 fr. De vermindering in de algemeene uitgaven beloopt dus eene som van van 97,956,88 fr. - omtrent 98,000 fr. Het katholiek staatsbestuur heeft derhalve de uitgaven, welke men voortijds met den naam van ‘schoolverkwistingen’ bestempelde, met 98000 fr. verminderd! En om een zoo geringe besparing op een budget van 16½ millioen, heeft men honderden slachtoffers gemaakt, het gansche land overhoop gezet en ons nationaal onderwijs vernietigd! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hebben nu de gemeentekassen profijt gevonden bij die besparing van 98000 fr.? Integendeel, want de bijdragen der gemeenten in de uitgaven voor het lager onderwijs (gewone scholen, scholen voor volwassenen en bewaarscholen) in 1883 8,482,655 fr. bedragende, beliepen in 1887 10,884,710 fr. hetgeen voor de gemeentekassen eene vermeerdering maakt van 2,402,055 fr. omtrent 2½ millioen. Dit bedraagt gemiddeld voor elk onzer 2500 gemeenten eene vermeerderde uitgaaf van 960.82 fr. Onder de wet van 1879 riep men den belastingschuldigen in steden en dorpen toe, dat het liberaal ministerie de gemeenten in armoede stortte; en thans, onder een clericaal bewind, komen die gemeenten rond, niettegenstaande eene verhooging in de schooluitgaven ten bedrage van 2½ millioen!
Wij sluiten deze studie met de aanhaling van de zienswijze over den hedendaagschen schooltoestand, door den katholieken heer Baron de Zerezo de Tejada, den 22sten Juli 1887 in den provincialen Raad van Antwerpen geuit: ‘Onder voorwendsel van gemeentevrijheid en van decentralisatie’ - zeide deze heer - ‘zijn de katholieken tegenover het werk hunner voorgangers tot eene reactie overgegaan, welke ik niet aarzel buitensporig te noemen, daar zij den Staat een deel ontnomen heeft van de voorrechten, welke hem in rechte toekomen in zake van nationaal onderwijs. Als logisch gevolg van dien stand van zaken werden de schooltoelagen verminderd, welke het gouvernement en de provinciën eertijds den gemeenten toestonden, en deze zagen zich aan hunne zwakke geldmiddelen overgelaten, zooals zij het nooit voor dezen geweest zijn. Men moet niet uit het oog verliezen, mijne heeren, dat het onderwijs een gewichtige openbare dienst is, een dienst van nationaal belang, en men mag zeggen dat de gemeentevrijheid, waarmede sommigen, onder dit opzicht, zoo hoog liepen, hier op eene willekeurige wijze is toegepast geworden.’
Belgicus. |
|