De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Johan de Witt en zijn jongste geschiedschrijver.Antonin Lefèvre-Pontalis, Jean de Witt, Grand Pensionnaire de Hollande. 2 vol. in 8o. Paris, librairie Plon 1884.Den nieuwsten geschiedschrijver van Johan de Witt bij het Nederlandsche publiek in te leiden, is, welbeschouwd, een overtollig werk. Want voor niemand, wien de studie onzer vaderlandsche geschiedenis ter harte gaat, is de heer Lefèvre-Pontalis een onbekende. Zijn werk kan veilig voorondersteld worden, in handen te zijn van allen, die het daarin behandelde onderwerp wenschen te kennen, en zelfs de vleiendste aankondiging mijnerzijds zou den heer Lefèvre-Pontalis geen enkelen nieuwen lezer verschaffen. Desniettemin voldoe ik gaarne aan het verlangen der redactie van dit tijdschrift, om eene aankondiging van zijn in vele opzichten uitmuntend werk onder hare auspicien het licht te doen zien. Hoe vaak Lefèvre-Pontalis het ons ook doet vergeten, hij is en blijft een vreemdeling; en het is daarom niet anders mogelijk, dan dat aan een landgenoot van den Raadpensionaris zich vele zaken anders voordoen, de samenhang der gebeurtenissen zich in een ander licht vertoont. Den lezer, die beide voorstellingen wil vergelijken, wordt daardoor de weg gebaand tot een zelfstandig oordeel en de gelegenheid gegeven, om met de vele nieuwe feiten, die hij bij Lefèvre-Pontalis zal hebben aangetroffen, zijn voordeel te doen, zonder van zijne beschouwingswijze ten eenenmale afhankelijk te worden. Gelijk ik reeds opmerkte, is het werk van Lefèvre-Pontalis in vele opzichten een uitmuntend werk. Het is samengesteld met groote liefde, zoowel voor de wetenschap der geschiedenis in het algemeen, als in het bijzonder voor den held van dit tijdvak, den man, wiens ‘heroiëk en cordaat gemoed’ zelfs | |
[pagina 203]
| |
door zijn felste tegenstandersGa naar voetnoot1) werd bewonderd. Geen moeite is gespaard, om zoowel hem als zijn tijd in ieder opzicht te doorgronden; zoowel het Nederlandsche als de Fransche rijksarchieven zijn op contributie gesteld, om de tot nog toe bestaande leemten onzer kennis aan te vullen. Wel straalt somtijds - bijv. in het korte woord over den ouderen arbeid van Mr. SimonsGa naar voetnoot2) - het vooroordeel door, alsof de ongedrukte bescheiden noodwendig meer belangrijks bevatten, dan de reeds uitgegevene; maar dit vooroordeel gaat bij den schrijver nooit zóóver, dat hij om der wille van de eerstgenoemde soort van bronnen de rijkere schat van kennis, die uit de laatste te putten is, verwaarloosd of veracht zoude hebben. Alleen van de blauwboekjes en pamfletten uit dezen tijd is een wel wat zeer spaarzaam gebruik gemaakt, 't geen jammer is, omdat zij meer dan eenige andere bron de aspiratiën der groote staatspartijen en de stroomingen der publieke opinie voor ons onthullen. Zelfs aan het beroemde werk van de la Court ‘Aanwijzing van Hollands politieke gronden en maximen’ heeft Lefèvre-Pontalis slechts weinig weten te ontleenen. Maar, wie zal het een schrijver verwijten, dat hij zijn onderwerp niet heeft uitgeput. Veeleer verheuge men zich over hetgeen hij heeft gegeven, vooral dan, wanneer die gift op zich zelve reeds zoo rijk is, als die, welke wij van Lefèvre-Pontalis ontvingen. Want hij, die het tijdvak van de Witt slechts uit de werken zijner voorgangers kent, zal hier voor het eerst een aantal bijzonderheden aantreffen, karakteristiek voor den man en voor den tijd, waarop tot nog toe niemand de aandacht had gevestigd. Hij vindt hier bovendien - mijns inziens nog grooter verdienste - een billijk oordeel over den grooten staatsman, dien ieder Nederlander moest vereeren, en dien nochtans het zonderlinge lot getroffen heeft, niet zoozeer van door partijzucht verguisd, als wel door eene te ver gedrevene en in caricatuur ontaardende ‘onpartijdigheid’ verongelijkt te worden. Dat onnauwkeurigheden worden aangetroffen, is bij een werk van zoo langen adem niet te verwonderen, en doet aan de verdiensten van den schrijver geen afbreuk. Slechts zelden zijn zij aan onvoldoende kennis onzer taal toe te schrijven, al speelt deze | |
[pagina 204]
| |
den schrijver hier en daar parten. Zoo legt hijGa naar voetnoot1) den Raadpensionaris de woorden in den mond: ‘voir le roi de Suède maître de l'horizon est l'un des plus grand dangers pour cet État.’ Dit nevelachtig en kwalijk omschreven gebied zou de Witt aan Karel Gustaaf wel gegund hebben; maar wat hij hem niet gunde, was de heerschappij over de Sont, in de bescheiden van dien tijd meestal Orisont geheeten. De voornaamste bron van Lefèvre-Pontalis zijn de minuten der brieven van de Witt, waarvan de nagenoeg compleete collectie op ons Rijksarchief te 's Hage bewaard wordt. ‘C'est en dépouillant année par année la correspondance publique et privée du Grand Pensionnaire qu'on pouvait le plus fidèlement écrire son histoire.’ Deze stelling van Lefèvre-PontalisGa naar voetnoot2) zou ik aarzelen te onderschrijven. Ongetwijfeld, de brieven van de Witt zijn een kostbare bijdrage tot de kennis van dit tijdvak, maar alleen dan, wanneer men van elders genoeg weet, om den briefschrijver doorloopend op de vingers te kunnen zien. De minuten van de Witt willen met de uiterste behoedzaamheid gelezen worden, zal de lezer niet ieder oogenblik op een dwaalspoor geraken. Wie de politieke missiven van de Witt begint te lezen, krijgt den indruk van openhartigheid en rondborstigheid; wie de lectuur met oordeel voortzet, bemerkt alras dat die onbevangenheid niets dan schijn is. Nimmer zal hij op bepaalde leugens stuiten; wat Wicquefort van de Witt getuigde, dat hij nimmer iemand heeft bedrogen, is de waarheid; maar de kunst om zonder liegen te misleiden, verstond hij in de perfectie, en hij maakte er, waar de politiek dit eischte, onbekrompen gebruik van. Wil men een voorbeeld? Den 4den October 1663 schrijft de Witt aan zijn Zeeuwschen collega Veth, naar aanleiding hunner besprekingen over de toekomst der Spaansche Nederlanden, dat hij die aangelegenheid zóó geheim houdt, dat hij haar zelfs in het college van Gecommitteerde Raden nog niet geventileerd heeft.Ga naar voetnoot3) Dit was de waarheid, maar waarheid was het ook, dat hij juist den vorigen dag de Staten van Holland zelf over die aangelegenheid had doen beraadslagen en besluitenGa naar voetnoot4), zoodat de zaak dus reeds | |
[pagina 205]
| |
veel verder gevorderd was, dan zij bij communicatie aan Gecommitteerde Raden geweest zoude zijn. Zoo bereikte hij zijn doel, nl. om de Zeeuwen op het denkbeeld te brengen, dat de zaak, die hij op touw had gezet, en die hij voor hen niet geheel verborgen kon houden, nauwelijks was geëntameerd, terwijl zij feitelijk in staat van wijzen was. Afgezien van dergelijke onoprechtheden, wemelen zijne minuten van reticenties. Zelden geven zij zijne gedachte ten volle weder, in den regel bevatten zij niet meer, dan wat de correspondent weten moet, om in eene bepaalde richting werkzaam te zijn. Door het Spaansche gouvernement gepolst over eene alliantie tusschen dat rijk en de Unie, had Beverningk, tegenstander van zoodanig verbond, ontwijkend geantwoord, maar toch de gedane opening aan den Raadpensionaris overgebriefdGa naar voetnoot1). De Witt prees per omgaande 's mans voorzichtigheid; ook hij achtte den tijd voor zoodanige alliantie nog niet rijpGa naar voetnoot2); en dit was waar, want nog kort te voren had hij zelf gelijk aanbod van den Spaanschen ambassadeur Gamarra afgeslagen. Maar de geheele waarheid kreeg Beverningk toch niet te weten. Zoowel het aanbod van Gamarra, als het tegenvoorstel van de Witt, om nl. door Spanje en de Unie acten van wederzijdsche hulpverleening te doen passeeren, voor het geval, dat een van beiden door Frankrijk mocht worden aangetast, werden voor hem verborgen gehouden. En Beverningk was niet de eenige ambassadeur, die aldus getracteerd werd. Den 10den Oct. 1670 schrijft de Witt aan van Beuningen, dat z.i. ‘de tegenwoordige tijdsgelegenheid wel eene solide en vertrouwde verbintenis (tusschen Engeland en dezen staat) eischende is.’ Maar het andere lid zijner gedachte, dat hij nl. niets liever wenschte, dan de zijde van Engeland te verlaten, als Frankrijk maar naar rede wilde luisteren, sprak hij tegenover van Beuningen niet uit, wel tegenover de Groot, wien hij den 27sten November 1670 te kennen gaf, wel te wenschen, dat deze er in mocht slagen ‘de oude confidentie’ tusschen Frankrijk en de Unie te herstellen, en dat hij zelf ‘daartoe gaarne alhier naar zijn uiterste vermogen zoude helpen contribueeren, als oordeelende, daarin ons ware interest te zijn gelegen.’ Dat hij daarmede aan de | |
[pagina 206]
| |
Groot eene onderneming opdroeg, waarmede hij zelf bij den Franschen gezant Pomponne reddeloos schipbreuk had geleden, achtte hij echter niet noodig, er bij te voegen. Van dien aard zijn de brieven van de Witt: ware kunststukjes van diplomatie, meestal veel merkwaardiger om hetgene zij verzwijgen, dan om hetgene zij inhouden, maar juist daarom alleen dan nuttig voor de wetenschap der historie, wanneer zij in handen vallen van iemand, die de kunst verstaat, ze te lezen. In die kunst is Lefèvre-Pontalis nog geen meester. De brieven van dezen Hollandschen Odusseus leest en herleest hij, zonder ooit achter de schijnbaar rondborstige taal de tallooze arrière-pensées te vermoeden. Al te vertrouwend lezer dier dépêches, ondergaat hij al de suggesties, die de Witt bij zijne correspondenten wilde opwekken; laat hij zijn aandacht afleiden van al datgene, waarop de Witt niet wilde, dat zijne correspondenten letten zouden. Dit wat betreft de bronnen van den heer Lefèvre-Pontalis, en het gebruik, dat hij er van gemaakt heeft. Wat zijne resultaten en appreciaties betreft, kan ik mij in het algemeen, en zonder voor ieder détail in te staan, bij zijne inzichten nederleggen. Maar op twee belangrijke punten is mijn oordeel met het zijne in strijd, en, daar die beide punten hoofdvragen van binnen- en buitenlandsche politiek betreffen, is het mij onmogelijk daarover met enkele woorden heen te stappen. De Witt's positie in zake de centraliseering of decentraliseering van het staatsgezag, en zijne verhouding tegenover Frankrijk worden m.i. door Lefèvre-Pontalis in strijd met de waarheid voorgesteld. Mijne gronden voor het een en voor het ander wensch ik in het breede te ontvouwen. Mijns inziens is de binnenlandsche politiek van Johan de Witt eenvoudig een voortdurende worsteling van de republikeinsche staatsidee tegen de monarchie, die onder Maurits, Frederik Hendrik en Willem II, steunende eenerzijds op de aanhankelijkheid der gemeente, andererzijds op de trouw des legers, de vertegenwoordiging tot een instrument der monarchale politiek had vernederd, nadat zij nog onlangs onder Oldenbarnevelt oppermachtig had geheerscht, en juist omgekeerd den monarch als werktuig der parlementaire oppermacht had gebezigd. Tegen die ‘slavernij’, gelijk van der Capelle het eens genoemd had, ontbrandde van lieverlede het verzet, dat in den | |
[pagina 207]
| |
persoon van Johan de Witt en de Loevesteinsche factie culmineerde. Het richtte zich allereerst tegen de oorlogzuchtige politiek van Frederik Hendrik, die de financiën en hulpbronnen van het land uitputten, teneinde de grenzen steeds verder naar het Zuiden uit te breiden, en 't schoonste deel van Brabant en Vlaanderen bij de Unie in te lijven. Het richtte zich in de tweede plaats tegen de verwaarloozing van ons voornaamste belang - 't voornaamste althans na de onafhankelijkheid - de handhaving van de vrijheid en veiligheid der zee, die Frederik Hendrik aan zijn annexatie-plannen ten offer zou gebracht hebben. Het richtte zich in de derde plaats tegen de familie-politiek der Oranjes, die de krachten van dit land tot handhaving of herstel der Stuarts op den troon van Engeland gebruiken wilden. Het richtte zich eindelijk tegen de monarchie zelve, vooral nadat Willem II in 1650 getracht had met de wapenen in de hand de vroegere subordinatie der Staten te doen herleven. En de langdurige minderjarigheid eens zoons, eerst na des vaders dood geboren, maakte het mogelijk de republikeinsche idealen, die sedert lang bij de Staten sluimerden, ook te verwezenlijken. Wel was men zich bewust, dat de zuivere republiek zich op den duur niet kon staande houden; maar men hoopte, dat na afloop der minderjarigheid waarborgen zouden worden gevonden, sterk genoeg, om den monarch te dwingen, datgene te zijn, wat hij vóór 1618 geweest was, niet de oppergebieder van het land, maar 't willig werktuig van de dagvaart. Zoo doet zich aan mij de Witt's programma van binnenlandsche partij-politiek voor, geheel anders den heer Lefèvre-Pontalis. Volgens hem verschuilt zich achter de vraag, of aan de republikeinsche idee dan wel aan de monarchie de toekomst zoude toebehooren, eene andere vraag van nog veel meer gewicht, nl. deze of de heerschappij aan de afzonderlijke provinciën dan wel aan de Generaliteit ten deel zoude vallen. ‘Chaque province serait-elle, soit souveraine vis-à-vis des autres, soit sujette du pouvoir fédéral? Telle était la question qui avait encore une plus grande importance politique que les rivalités du parti orangiste et républicain’. Niet uit haat tegen het monarchale beginsel, maar wegens hun tegenzin tegen een centraal gezag, boven de afzonderlijke provinciën verheven, hebben de Staten van Holland met het stadhouderschap ge- | |
[pagina 208]
| |
broken. In de monarchie meende men de Generaliteit te treffen. ‘Se trouvant supérieure à toutes les provinces, la Hollande ne pouvait se résigner à la domination des États-généraux, qui la réduisait à n'être que l'égale des autres provinces et à ne disposer que d'une seule voix dans les délibérations. Elle craignait que leur pouvoir, naguère invoqué contre elle par les stadhouders Maurice et Guillaume II, ne devînt l'instrument de sa servitude. Elle ne voulait donc leur laisser qu'une autorité strictement limitée, afin de mettre ainsi son indépendance en dehors de toute atteinte. La condition du succès, c'était l'abolition ou du moins la vacance du stadhoudérat, qui, joint aux charges militaires de capitaine et amiral-général, avait concentré entre les mains des Princes d'Orange tout le pouvoir exécutif de la confédération, sans lequel les États-généraux étaient réduits à l'impuissance’Ga naar voetnoot1). Om dus de Unie te ontbinden, moest de monarchie ten offer vallen. In naam was de Loevesteinsche staatkunde republikeinsch, in werkelijkheid was zij provincialistisch. Gelijk de meeste onjuiste voorstellingen bevat ook deze een kern van waarheid. Zeker in den aanvang van het Loevesteinsche tijdvak, ter Groote Vergadering, hebben de nieuwe machthebbers zeer provincialistisch gedacht en gehandeld. Het blijkt uit de besluiten toenmaals genomen; het blijkt nog beter uit de radicaler voorstellen, door Holland op die bijeenkomst der bondgenooten ingediend. Hadde men de denkbeelden dier provincie gehuldigd, dan zoude het ééne Unie-leger in zeven provinciale heirbenden zijn ontbonden, dan zoude dienovereenkomstig de Unie-grens in zeven stukken verknipt, en aan ieder der provinciën een dier stukken ter bewaking overgedragen zijn geworden. In alle belangrijke aangelegenheden, zelfs in het beleid van onderhandelingen en het sluiten van verbonden zouden de provinciën gekend zijn geworden: de Groote Vergadering zelve gaf bij de onderhandelingen met Engeland het voorbeeld van zoodanige ruggespraakGa naar voetnoot2). Bij gebreke van voldoende eigen middelen, was de Generaliteit steeds van de consenten der provinciën afhankelijk; en | |
[pagina 209]
| |
die consenten moesten éénparig zijn; een enkele provincie kon dus de noodzakelijkste uitgaven verijdelen of op de schouders harer bondgenooten afschuiven. Een uitstekend middel, om die gevaarlijke vrijheid te breidelen, was de submissie aan arbiters van geschillen over de consenten. Maar een daartoe strekkende voorslag stiet af op Hollands onwilGa naar voetnoot1). Men moet het Lefèvre-Pontalis toegeven: op de Groote Vergadering was Hollands woord provincialistisch, maar het was niet Hollands laatste woord. Sedert den vrede van Westminster houdt de provincie een geheel anderen koers, en wordt juist omgekeerd versterking van 't centraal gezag haar leuze. En aan die richting is zij getrouw gebleven tot aan den val van Johan de Witt. Wil men bewijzen? In 1658 doet Holland ter Generaliteit een voorstel, waardoor de beschikking over de militie van den staat meer dan te voren aan de Staten-Generaal verzekerd, en waardoor een der gevaarlijkste besluiten der Groote Vergadering wel niet opgeheven, maar van zijn kracht beroofd zoude zijn gewordenGa naar voetnoot2). In 1663 komt die provincie zelf voor den dag met het voorstel, dat zij in 1651 zoo resoluut had afgewezen, namelijk om geschillen over de consenten aan de uitspraak van arbiters te submitteerenGa naar voetnoot3). Daarmede verbond zij een ander voorstel, nl. om de oude dwangmiddelen weder in te voeren, waardoor nog onder Frederik Hendrik de geconsenteerde penningen, bij gebreke van willig fournissement, waren ingevorderd, voorzoover die middelen niet met de resolutiën der Groote Vergadering in strijd warenGa naar voetnoot4). Al bleef het ook in dezen bij projectenGa naar voetnoot5), uit die projecten blijkt, welk een geest Holland thans bezielde. Voorts werd met het stelsel van ruggespraak gebroken, het stelsel, dat ieder snel besluit, iedere geheimhouding onmogelijk maakte. De Staten-Generaal machtigden zich het recht aan, niet slechts om over alliantiën te onderhandelen, maar ze ook te sluiten, zonder de provinciën eenigzins te raadplegenGa naar voetnoot6). Alleen in de ratificatie, die volgens | |
[pagina 210]
| |
het toenmalige volkenrecht niet geweigerd worden mochtGa naar voetnoot1), werden de provinciën nog gekendGa naar voetnoot2); men sloot ze uit van het wezenlijke, en liet ze deelnemen aan eene formaliteit. Dat men echter de provinciën blindelings liet ratificeeren, gelijk Aitzema meedeeltGa naar voetnoot3), is een mytheGa naar voetnoot4). Wel verre van het centraal gezag te besnoeien, hebben de Staten van Holland in deze periode de Staten-Generaal meermalen tot zoodanige maatregelen bewogen, als waardoor de verbriefde rechten der provinciën merkelijk verkort werden. Drie zaken waren er, waarin de Unie slechts eenstemmige besluiten duldde, nl. oorlog, vrede, contributie. Toch zien wij in 1656 door twee provinciën en een kwartier van Gelderland tot het ontzet van Danzig besluiten, hoewel die handeling met een oorlogsverklaring aan Zweden gelijk stond, en ééne provincie zich beslist er tegen verklaardeGa naar voetnoot5). Evenzoo geschiedde in 1657. Het generaal arrest op alle Fransche vaartuigen, dat eveneens met een oorlogsverklaring gelijk stoud, werd door Holland ondanks het protest van Zeeland bij overstemming doorgedrevenGa naar voetnoot6). Met de vrijheid der consenten was het kwalijk te rijmen, dat in 1666 aan Denemarken subsidiën werden toegezegd bij een tractaat, waarover de provinciën niet waren geraadpleegdGa naar voetnoot7). In 1668, bij het sluiten der Triple Alliantie, werd die onregelmatigheid op nieuw gepleegd; de tegenspraak van sommigen kon slechts bewerken, dat men na het sluiten van dat verbond de provinciën nog om hun consent verzochtGa naar voetnoot8), dat zij nu niet meer konden weigeren, zonder tevens 't volkenrecht te schenden. Na eerst de Staten-Generaal tot een schijnvertooning vernederd te hebben, of althans in die richting werkzaam te zijn geweest, heeft Holland vervolgens diezelfde Staten-Generaal tot het machtigste lichaam in den staat verheven. Wel blijft daarbij de Raadpensionaris bescheiden op den achtergrond. Maar, be- | |
[pagina 211]
| |
denken wij, hoezeer hij het was, die op ieder gebied de Staten placht te leiden, en hoeveel hijzelf aan invloed won door de machtsuitbreiding der Staten-Generaal, waar hij als woordvoerder van Holland de eerste rol speelde, dan zullen wij niet aarzelen hem de voornaamste eer te geven, van een zoo onbekrompen goed maken van de fouten der Groote Vergadering. Voorwaar niet hem is het te wijten, indien het centraal gezag nooit geheel en al in de Republiek de plaats heeft ingenomen, die voor de macht en de veiligheid van den staat wenschelijk zoude zijn geweest. Hadde hij in dezen de vrije hand gehad, of langer aan het roer van staat gestaan, Oldenbarnevelts ideaal - ‘een generale regeering toegerust met behoorlijke autoriteit’ - zou door dezen staatsman werkelijkheid zijn geworden. Dat Holland op de Groote Vergadering provincialistische denkbeelden heeft voorgestaan, is slechts als een tijdelijke afdwaling te beschouwen. Niet de toenmalige, maar de latere houding van dat gewest was met zijne blijvende belangen in harmonie. Immers, wanneer wij Holland van het verwijt van een duurzaam provincialisme willen vrij pleiten, zoo geschiedt zulks vooral met het oog daarop, dat Holland meer dan één der andere provinciën bij de handhaving en versterking der Unie geïnteresseerd was. Bij ontstentenis van een centraal regeeringsorgaan, bekleed met voldoende autoriteit ‘om de provinciën en steden te houden in haar devoir van contributie en noodwendige eenigheid’, kwam al de last der Unie op de schouders van Holland neder. Indien de andere provinciën haar geldelijke verplichtingen verzuimden, de noodige consenten niet invleverden, de geconsenteerde penningen niet fourneerden, dan zag zich Holland steeds genoodzaakt met zijne middelen alleen, of met onvoldoende hulp der overige gewesten de taak der geheele Unie ten uitvoer te leggenGa naar voetnoot1). Dan was het die machtige provincie, die door haar voorschotten moest bijspringen, tenzij men van te voren de raming zoo hoog had genomen, dat Hollands quota alleen voor de onderneming voldoende wasGa naar voetnoot2). In de jaren 1640-1646 betaalde Holland aan legerlasten, d.w.z. aan paarden, wagens, geschuttrein, ammunitie, ƒ 1,806,000 boven hare quotaGa naar voetnoot3). Daarentegen had alleen de Amsterdamsche admi- | |
[pagina 212]
| |
raliteit in 1669 van de landprovinciën ƒ 3 mm. aan achterstallige subsidiën te vorderenGa naar voetnoot1), terwijl Holland op de onkosten van den zeekrijg en den aanbouw van oorlogschepen geen penning schuldig was geblevenGa naar voetnoot2). In 1654 beweerde Holland, dat al zijn voorschotten te zamen thans tot ƒ 15 mm. gestegen warenGa naar voetnoot3); terwijl de Raad van State in 1662 erkende, dat Holland zóóveel millioenen van de andere provinciën te vorderen had, dat eene executie voor dat bedrag deze òf te gronde richten, òf tot opstand drijven zoude, waarvan het laatste wel het apparentste wasGa naar voetnoot4). Men ziet hieruit, welk een belang Holland had, om aan de overdreven zelfstandigheid der provinciën paal en perk te stellen. Zeker, Holland kon van tijd tot tijd ook zonder den bijstand zijner bondgenooten het oogmerk der Unie door eigen kracht volbrengen. Dit bleek o.a. bij de Oostzeetochten van 1656 en 1658, toen het Zeeuwsch contingent gansch onbeduidend was, ja bij den tweeden dier tochten zich geheel verontschuldigen lietGa naar voetnoot5). 't Bleek andermaal in 1657, toen bij den krijg tegen Portugal het Friesche contingent te huis was geblevenGa naar voetnoot6). Ten derden male bleek het in 1659, toen de groote vloot, die onder de Ruyter de Oostzee bewaakte, nevens 54 Hollandsche slechts 14 Zeeuwsche en Friesche oorlogschepen teldeGa naar voetnoot7). Bij Chattam eindelijk zou men te vergeefs het Zeeuwsche eskader bij de vloot gezocht hebbenGa naar voetnoot8). Holland kon derhalve tot op zekere hoogte den steun der andere provinciën missen; maar wie gelooft, dat die provincie voor haar genoegen den last der gemeenschap op zich nam? Wanneer zijn staatslieden het programma opstelde om ‘de provinciale financiën te redresseeren, de schulden af te doen, zich zelf te defendeeren, te zorgen, dat de vrede alom bewaard bleef, en voorts ten kwaadsten gaande eene republiek alleen en op zich zelf te maken’Ga naar voetnoot9), zoo spreekt daaruit geene voorliefde | |
[pagina 213]
| |
voor het isolement, maar berusting daarin, wanneer 't niet anders zijn kon. Den band der Unie hechter te snoeren, was in eminenten zin een Hollandsch belang. Overal dus, waar wij, gelijk ter Groote Vergadering, Holland decentraliseerend op zien treden, is aan te nemen, dat een nog krachtiger belang op den voorgrond trad, en zich zóó krachtig gelden deed, dat daarvoor zelfs het streven naar versterking der Unie wijken moest. En welk belang tot de verzaking van dit natuurlijk streven noopte, is aan geen twijfel onderhevig: het was de noodzakelijkheid om vóór alles de monarchie te bestrijden. Wel hadden de republikeinsche beginselen ook in de andere provinciën wortel geschoten, en was de zienswijze, die in Holland bovendreef, ook toongevend bij de meerderheid der overige regenten, gelijk bij menige gelegenheid reeds was gebleken. Het verzet van Holland tegen de oorlogzuchtige politiek van Frederik Hendrik vond bij drie andere provinciën openlijken steunGa naar voetnoot1). Ja, toen in 1650 Willem II gestorven was, volgden niet minder dan vier provinciën Hollands voorbeeld en lieten de monarchale waardigheden tot nader order onbezet. De Loevesteinsche politiek was dus allerminst de politiek eener provincie; de republikeinsche was eene nationale partij. Desniettemin had Holland op de vertegenwoordiging der zeven provinciën, het college der Staten-Generaal, geen vertrouwen. Te lang was men er aan gewend geraakt, om in dat college het werktuig der monarchie te zien. Want ondanks de stemming van de meerderheid der provinciën, die meestal met de meerderheid in Holland overeenkwam, had toch steeds ter Generaliteit sedert 1618 den Prinsen van Oranje een willige meerderheid ter zijde gestaan. Het divide et impera, waarin vooral Frederik Hendrik uitmuntte, had daartoe de middelen verstrekt. Door den naijver tegen de machtigste provincie bij de kleineren aan te wakkeren en te prikkelen, wisten èn Maurits, èn Frederik Hendrik, èn Willem II zich steeds een aanhang te verschaffen, sterk genoeg, om de Staten-Generaal in hunnen geest te leiden. De bekeering, waarvan de Groote Vergadering professie deed, was te plotseling, om er veel waarde | |
[pagina 214]
| |
aan te hechten. Bij den eersten omkeer der fortuin liep men gevaar de meerderheid te zien overgaan naar de zijde der monarchie. Een lichaam, dat nog het jaar te voren den monarch geautoriseerd had tot het plegen van een staatsgreep, moest ook voor de toekomst onschadelijk worden gemaakt. De ware toedracht is dus juist het tegendeel van de voorstelling, door Lefèvre-Pontalis gegeven. Zegt deze: de monarchie werd opgeofferd, om het centraal gezag te breken; in werkelijkheid was de aanval op het centraal gezag een verborgen stoot tegen de monarchie. Maar het duurde niet lang, of de Generaliteit vertoonde zich aan de Hollandsche regenten in een geheel ander licht. De zwakheid der zes provinciën, die feitelijk van Holland geheel afhankelijk waren, verschafte aan laatstgenoemd gewest meer en meer een onbetwiste hegemonie. Zijn praeadvies besliste in zaken van oorlog en onderhandeling; de resolutie der Staten-Generaal gold als bloote bekrachtiging der provinciale resolutie van HollandGa naar voetnoot1). Te voren willig werktuig der monarchie, bleek de Generaliteit thans een even willig werktuig van Holland te zijn geworden. En zij, die gemeend hadden in de Generaliteit de monarchie te treffen, kwamen met schrik tot het inzicht, dat zij door de besluiten der Groote Vergadering feitelijk hun eigen macht hadden ondermijnd. Vandaar het nieuwe en onverdachte streven der Staten van Holland om aan de Staten-Generaal al de verloren macht en meer dan deze terug te geven, een streven, dat met het ware belang dier provincie veel meer dan het vroegere overeenkwam. Doch het was niet genoeg de Staten-Generaal met macht te bekleeden, men moest dat lichaam ook in staat stellen die toevertrouwde macht ten bate van 't gemeen te kunnen uitoefenen. Zooals die vergadering thans was ingericht was zij voor die taak volkomen ongeschikt. Te veel personen namen deel aan de deliberatiën, droegen kennis van de besluiten, waren gemoeid met de ten uitvoerlegging: van snelheid, consequentie, geheimhouding der regeeringsdaden kon dientengevolge geen sprake zijn. Dat de vertegenwoordiging tevens regeering was, was de bron van het euvel: het geneesmiddel lag dus daarin, naast of uit het midden der vertegenwoordiging een executief orgaan te vormen. Het college, in pleno vergaderd, | |
[pagina 215]
| |
behoorde slechts in groote trekken de richting aan te geven, die het gevolgd wenschte te zien; de uitwerking in bijzonderheden en de uitvoering moest aan weinige personen worden toevertrouwd. De registers, op het Rijksarchief aanwezig, doen ons de wording dier hervorming kennen, waarop de geschiedschrijvers veel te weinig het licht hebben doen vallenGa naar voetnoot1). De naam van den hervormer wordt ook hier verzwegen; doch wie anders dan de Witt ware in staat geweest, zulk een gewichtig werk te ondernemen en te volbrengen? Temple, die hem uitdrukkelijk als den schepper der secrete besognes noemtGa naar voetnoot2), verdient op dit punt ons volle vertrouwen. Reeds van oudsher was het de gewoonte aan commissiën uit de Staten-Generaal de praeparatie van alle gewichtige besluiten op te dragen. Deze besognes, waarin iedere provincie één, Holland twee leden benoemde, en waarin niet naar provinciën, maar hoofdelijk gestemd werdGa naar voetnoot3), waren echter bloot adviseerende lichamen: zij rapporteerden, de Staten zelve resolveerden. Kon men nu de Staten-Generaal bewegen, om de bevoegdheid dier besognes te amplieeren, en hun ook het nemen van besluiten toe te vertrouwen, dan was het executief orgaan gevonden, waaraan het de Generaliteit tot nog toe ontbroken had. Maar het was te voorzien, dat de Staten-Generaal tot zoodanige delegatie hunner bevoegdheid, niet dan stap voor stap te bewegen zouden zijn. De eerste dier stappen werd gedaan in 1663. In Juni van dat jaar werd eene commissie benoemd, en met de geheele macht der Staten-Generaal bekleed, om ‘haren last,’ die men zelfs den secreten notulen niet toevertrouwde, met de grootst mogelijke snelheid en secretesse uit te voeren. Daartoe zoude zij mogen beschikken over 't krijgsvolk van den staat, de diensten van den griffier, het geheime notulenboek; zij zou resoluties mogen nemen en dépêches uitvaardigen, in één woord handelen, alsof zij de Generaliteit zelve wareGa naar voetnoot4). Met die uitgestrekte volmacht voorzien, vol- | |
[pagina 216]
| |
voerde de commissie tot aller genoegen de taak, die zij op zich had genomen - de ontvoering van een lijk, waarmede paapsche superstitiën gepleegd werdenGa naar voetnoot1). De Raadpensionaris had in die commissie geen zitting genomen; men had anders eens mogen begrijpen, wat hij in 't schild voerde. Voorloopig had hij genoeg aan het praecedent; reeds in 1664 maakte hij er gebruik van. Het gold toen de zending van de Ruyter naar Guinea, eene zending, die alleen succes kon hebben, indien zij voor den Engelschen gezant zoo lang mogelijk geheim bleef. Thans was er echter geen commissie, met zoodanige macht bekleed, als in 1663 bij veel geringer occasie verleend was. Maar voor de Witt bestonden geen hinderpalen. Hij begon met door het besogne voor de zeezaken de resolutie, die hij wenschte, te doen arresteeren, en verkreeg vervolgens van de Staten-Generaal de vergunning om haar, ongezien, in de secrete notulen te doen inschrijven en de noodige dépêches aan de betrokken personen te doen uitvaardigenGa naar voetnoot2). Aldus gewend aan het nemen van besluiten, waarvan zij den inhoud zelfs niet kenden, werden de Staten-Generaal het volgende jaar nog een schrede verder gebracht. Dezelfde commissie, die het geheim van de Ruyters uitzending zoo goed bewaard had, dat het drie maanden later nog een geheim wasGa naar voetnoot3), verkreeg in 1665 eene generale autorisatie ‘om de instructie voor de hoofdofficieren van 's lands vloot en het rendez-vous van dezelve te beramen en arresteeren, zonder verdere ruggespraak daarover te houden of daarvan aan haar Hoog Mog. rapport te doen,’ daar de commissie, in al wat tot haar bevoegdheid behoorde, de Staten-Generaal geheel vervangen zoudeGa naar voetnoot4). In 1666 werd die volmacht vernieuwd in nog generaler termen: de commissie zou ‘resolveeren op alle zaken, die 't emplooi van de vloot in 't geheel of ten deele zouden mogen raken’Ga naar voetnoot5). En toen de conjunctie met de Fransche vloot ter sprake kwam, ontving de commissie bovendien de bevoegdheid, om zich dienaangaande met den Franschen gezant te concerteeren, zonder verder iemand | |
[pagina 217]
| |
in die aangelegenheid te kennenGa naar voetnoot1). Nog verder ging men in 1668. Het systeem, tot nog toe alleen bij den zeekrijg gehuldigd, werd thans op land- en zeekrijg beide toegepast. Men benoemde twee commissies, waarvan de een het emplooi der vloot, de andere het beleid der campagne in de plaats der vergadering zou dirigeerenGa naar voetnoot2). Door den vrede van Aken werden beiden overbodig. Maar in 1671, toen de Staten-Generaal besloten hadden, de stad Keulen tegen haar aartsbisschop onderstand te verleenen, om te voorkomen, dat dit ‘buitenwerk’ van den staat in Fransche of Franschgezinde handen viel, belastten zij alweder eene commissie met de taak, om alle daartoe noodige maatregelen te treffen, met volmacht, niet alleen, om troepen naar het bedreigde punt te doen marscheeren, maar zelfs om zich met Spanje en den Keizer te concerteeren tot beveiliging der stadGa naar voetnoot3). Het jaar 1672 eindelijk zag drie dergelijke commissies te gelijk aan het werk, de eene belast met het bezorgen van den zeekrijgGa naar voetnoot4), de tweede met het beleid van den oorlog te landGa naar voetnoot5), de derde met het tot stand brengen der beraamde alliantiën met Brandenburg, met Brunswijk-Luneburg en met EngelandGa naar voetnoot6). Krijg en onderhandeling beiden waren aan de Staten-Generaal onttrokken en in de handen van particuliere commissies neêrgelegd. In al die commissies had de Raadpensionaris zitting, als een der twee Hollandsche gedeputeerden; en feitelijk was hij het, die door middel van die commissies regeerde, daar men sedert lang gewoon was, in alle besognes ‘'t werk meest op hem te laten aankomen, en hem de zaken genoegzaam alleen en absolutelijk toe te vertrouwen’Ga naar voetnoot7). Maar zelfs daarmede was de Witt nog niet voldaan. Het regeeren met deze commissies viel zeker lichter dan het regeeren met de Staten-Generaal; maar de machine zou nog sneller en zekerder geloopen hebben, hadde hij zich zelf geheel in de plaats der particuliere besognes kunnen stellen. Dat hij het daarop toelegde, | |
[pagina 218]
| |
erkende hij tegenover d'Estrades, jegens wien hij in zake de binnenlandsche politiek geen geheimen had en behoefde te hebbenGa naar voetnoot1), en bewees hij ten overvloede door zijn daden. Het executief orgaan, dat hij der Generaliteit had toegedacht, was in laatste instantie niet het particulier besogne, maar de Raadpensionaris. Lang hadde het kunnen duren, voordat de Staten-Generaal Hollands minister officieel tot den hunnen hadden gemaakt, maar de Witt had geen plan op de aanstelling te wachten. Van zijn eerste optreden af aan was hij begonnen zich ten opzichte der Generaliteit ministeriëele functiën aan te matigen; en door telkens vernieuwde usurpatiën wist hij de grenzen zijner competentie voortdurend uit te zetten. Meestal, maar niet altijd, maakte hij daarbij de Staten van Holland tot zijn medeplichtigen; liet hij zich door hen de autorisatie verleenen, die alleen de Staten-Generaal hem wettig verleenen konden, maar die zij hem nog jaren lang onthouden zouden hebben. Hij was niet de eerste Raadpensionaris, die zich zulks vermat; ook zijne voorgangers hadden zich in zekere mate zonder titel als ministers der Unie opgeworpen. Zoo had reeds de eerste Raadpensionaris Duyck, zich de correspondentie met de buitenlandsche gezanten, zelfs ondanks het uitdrukkelijk verbod zijner eigene committentenGa naar voetnoot2) onderwonden. Dat deze laatsten binnen weinige jaren dat verbod weder introkkenGa naar voetnoot3), kon zijne handeling niet wettigen; want nimmer konden de Staten van Holland der Generaliteit op wettige wijze een minister geven. Maar, wat vroegere Raadpensionarissen zich hadden veroorloofd, was kinderspel bij de eigenmachtigheden van Johan de Witt, die nimmer aarzelde, de Staten-Generaal te vervangen, en het hoogste gezag in den staat aan zich te trekken, waar zulks naar zijne meening door het heil des vaderlands geboden werd. Hij begon daartoe met datgene, wat ook zijne voorgangers zich veroorloofd hadden: de correspondentie met de gezanten van den staat aan buitenlandsche hoven. Dat hij zich daartoe door de Staten van Holland autoriseeren liet, kon slechts dienen om aan de zaak eenigen glimp te geven; eene geldige autorisatie konden die Staten hem niet verleenen. De tweede stap | |
[pagina 219]
| |
bestond daarin, dat hij zich de bevoegdheid aanmatigde aan de gezanten van vreemde mogendheden te 's Gravenhage in het belang der Republiek opening van zaken te geven, en van hen wederkeerig ouvertures aan te nemen. Ook hiertoe liet hij zich door de Staten van Holland volmacht gevenGa naar voetnoot1), eene volmacht even waardeloos als de voorafgaande. De derde stap was, dat hij eigener autoriteit met vreemde regeeringen onderhandelingen aanknoopte, zooals in 1663 met d'Estrades over de toekomst der Spaansche Nederlanden. Na dezen stap ontbrak er niets meer aan zijn karakter als minister van buitenlandsche zaken. Maar ook als minister van oorlog en marine trad hij op; zijne correspondentie met de gedeputeerden te velde en op de vloot toont, hoe hij niet minder de operatiën van onze legers en vlooten, dan de gangen onzer diplomaten leiddeGa naar voetnoot2). Hoe zelfstandig hij daarbij te werk durfde te gaan, kan uit de twee volgende voorvallen blijken. In 1658 was Obdam met eene groote scheepsarmade uitgezonden, om het door den Zweed belegerde Koppenhagen te ontzetten. In zijne instructie was niet gedacht aan het geval, dat Koppenhagen reeds genomen kon zijn, eer nog de Staatsche vloot in de Sontsche wateren was verschenen. De admiraal raadpleegde de Witt. Men had toen nog geen particulier besogne, om in zulke gevallen schielijk te voorzien. De Witt besloot dus persoonlijk de verantwoordelijkheid voor de aanvulling der instructie op zich te nemen. Hij schreef den vlootvoogd, dat hij in elk geval de Zweedsche vloot moest aantasten en vernietigen, dat Holland hem voor dit overschrijden zijner instructie dekken zoudeGa naar voetnoot3). Eene kantteekening op de minuut vermeldt, dat dit gewichtig schrijven in de volle vergadering der Staten van Holland door den Raadpensionaris was voorgelezen en de goedkeuring van dat college verworven had. Wat maakte dit uit, waar die Staten zoo weinig tot ampliatie der instructie bevoegd waren, en zich daartoe ook zoo weinig bevoegd rekenden, dat zij in hunne notulen er met geen woord van gerept wilden zien? Inderdaad was het de Raadpensionaris, die hier geheel alleen, schoon met voorweten zijner provincie, over het emplooi der Unievloot | |
[pagina 220]
| |
beschikte. Later heeft hij het ook wel zonder haar voorweten gedaan. Toen in den herfst van 1666 besloten was, de vloot te doen repatrieeren, een besluit, dat de Raadpensionaris ontijdig achtte, waagde hij het, het bevel zoolang onder zich te houden, totdat hij een tegenbevel had uitgewerkt, en het eerste daardoor krachteloos had gemaaktGa naar voetnoot1). Men heeft wel eens gezegd, dat de constitutie der Republiek iedere krachtige regeering onmogelijk maakte. Een later Raadpensionaris, de kundige en ervarene, maar minder energieke Slingelandt, achtte die constitutie zoo onbruikbaar, dat het volgens hem ‘veel eer te verwonderen was, dat de Republiek toenmaals nog bestond, als dat ze in een groot verval verkeerde’Ga naar voetnoot2). De kritiek van Slingelandt op de constitutie was in alle opzichten wel gegrond. Maar men vergete niet, dat onder Johan de Witt die constitutie alleen op het papier werd gehuldigd; dat de werkelijke regeeringspraktijk aan die constitutie weinig defereerde. Een krachtig centraal gezag was met den geest en de letter der constitutie onvereenigbaar, maar in werkelijkheid kon onder de Witt's leiding het centraal gezag in staat en provincie zich meer dan in eenig ander land met republikeinsche of parlementaire staatsvormen veroorloven. Dit wordt niet alleen door de parlementaire geschiedenis der Unie, maar ook en nog meer door de parlementaire geschiedenis van Holland gestaafd. Wat de Unie betrof, moest Johan de Witt een krachtig centraal gezag in het leven roepen; hij moest, wat meer is, reageeren tegen de decreten der Groote Vergadering; in Holland daarentegen trof hij alles aan, wat in de Generaliteit door hem moest worden tot stand gebracht. Executieve organen waren hier aanwezig in den persoon van den Raadpensionaris en in het college van Gecommitteerde Raden; de afzonderlijke leden waren gewend aan discipline en subordinatie. Zelfs eene stad, zoo machtig als Amsterdam, hoe heftige oppositie zij tegen de meerderheid somtijds voerde, eerbiedigde steeds het wettig gezag der Staten, als een hoogeren wil, waarbij ook zij zich had neer te leggen. Kort voor het optreden van de Witt had die stad het eens gewaagd aan muitende matrozen amnestie en vergetelheid toe te zeggen. Hoewel die toezegging klaarblijkelijk uit nood geschied was, namen evenwel | |
[pagina 221]
| |
de Staten de zaak hoogst euvel op en dwongen Amsterdam tot het vragen van verschooning, en de belofte zich nooit weder te zullen aanmatigen, wat alleen der oppermacht toekwamGa naar voetnoot1). En dat de stad werkelijk geïntimideerd was, bleek in 1661, toen zij, op nieuw genoodzaakt zoodanige onwettigheid te plegen, zich haastte iedere aanmerking te voorkomen, door zoodra mogelijk de approbatie der provincie op die beschikking te verzoekenGa naar voetnoot2). Niet de rechten der gemeenschap, maar wel die der afzonderlijke leden, liepen hier gevaar miskend te worden. Reeds onder Duyck was bewilliging der gemeene middelen bij meerderheid van stemmen voorgekomenGa naar voetnoot3), ofschoon ook hier evenals ter Generaliteit in materie van contributie eenstemmigheid vereischt werd. In de Staten van Holland derhalve had de Witt het centraal gezag niet te creëeren, maar slechts te conserveeren; en die conservatie was hem toevertrouwd. Wel schreef hij bij zekere gelegenheid aan den oom zijner vrouw, Cornelis de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, meermalen burgemeester van Amsterdam, op den zoetsappigsten toon ter wereld, dat hij nooit vergeten zoude, ‘dat in onze republiek alle zaken met zachtheid gemanieerd, en door den tijd gesurmonteerd willen worden’Ga naar voetnoot4), maar, als het er op aan kwam, was hij zulk een lam niet. De machtigste steden in Holland, zelfs zijne vaderstad, hebben het ondervonden. Toen Dordrecht in 1662 audiëntie had verleend aan den Spaanschen gezant, werd die stad genoodzaakt demoedig om vergiffenis te vragen en te verklaren, dat zij zulks niet had gedaan ‘met intentie om de orde van regeering te kort te doen, maar dat zulks gepasseerd was bij inadvertentie en surprise’Ga naar voetnoot5). Leerrijker nog is de geschiedenis van het last- en veilgeldGa naar voetnoot6), eene voor handel en scheepvaart uiterst bezwarende belasting, die in 1652 bij het uitbreken van den eersten Engelschen oorlog aan de gewone inkomende en uitgaande rechten (convooien en licenten) was toegevoegd. Het bestond in eene heffing van 1 pCt. op | |
[pagina 222]
| |
alle uitgaande, 2 pCt. op alle inkomende goederen, benevens tien stuivers per last van alle uitzeilende, het dubbele van alle binnenvallende schepen. Daarvoor zouden 50 koopvaarders gehuurd en als oorlogschepen uitgerust worden, terwijl de leden zich wederzijds verbonden, 't voorschreven last en veilgeld niet af te schaffen, tenzij dan met gemeene bewilliging, en nadat alle daarop geaffecteerde lasten ten volle afgedragen zouden zijn. In de jaren 1652-1656 bracht dit middel in Holland ƒ 6.122.000 op, waarvan alleen te Amsterdam ƒ 4.472.000, dus 78 pCt., inkwam. Geen wonder, dat die koopstad na den vrede van Westminster ijverig in de weer was, om deze heffing, die haar handel scheen te ruineeren en naar elders te verjagen, afgeschaft te krijgen; en het was vergefelijk, dat zij in 1655, ondanks het nog loopen van haar consent, den ophef van het middel eigenmachtig deed cesseeren. Desniettemin ontving zij van de Staten van Holland het ‘serieus verzoek’ om zulks na te laten en bleef het middel, - eerlang op de helft gereduceerd, - ondanks Amsterdams tegenzin in werking. Na het gelukkig eindigen van den tweeden Engelschen oorlog deed Amsterdam nieuwe instanties tot afschaffing van het gehate last- en veilgeld. Daar de stad met vertoogen niets kon uitwerken, ging zij ten slotte er toe over, haar consent te weigeren, dat nu niet meer als in 1655 onder verband lag. En toen daarop niet werd gelet, en des ondanks het last- en veilgeld door de Staten gehandhaafd werd, verklaarde de stad zich wel voor ten hoogste verongelijkt, maar had toch niet den moed zich tegen de van nu af onwettige heffing te verzetten, gelijk in Engeland één enkel man gewaagd zou hebben. Van dien aard was de Witt's houding in zake de centraliseering van het staatsgezag. Terwijl het tegenwoordig mode is, in hem een verstokt aanhanger van het provincialisme te zien, was in werkelijkheid het provincialisme zijn grootste struikelblok. Toen hij een poging waagde, om de Zeeuwsche admiraliteit, die zich sedert lang van de Generaliteit geëmancipeerd had, weder aan het centraal gezag te onderwerpen, stiet hij af op den onwil der Zeeuwsche Staten, die meenden, dat iedere versterking van het centraal gezag ten slotte niet anders dan machtsvergrooting voor Holland beteekende, eene machtsvergrooting, waarvan Zeeland niet gediend wasGa naar voetnoot1). Klaarblijkelijk | |
[pagina 223]
| |
om diezelfde reden, waagde die provincie in 1672 een poging om de werking der secrete besognes te verlammenGa naar voetnoot1), zonder daarin echter, naar het schijnt, te slagen. Slechts één belang lag hem nader aan het hart, dan de versterking en concentratie van het staatsgezag, en dat belang was de handhaving der republikeinsche beginselen. Waar deze in het spel kwam, aarzelde hij niet, het staatsgezag aan de ‘vrijheid’ ten offer te brengen, en als kampvechter van provincialistische beginselen op te treden. Niet alleen deed hij bij de acte van harmonie door de Staten-Generaal in strijd met de Unie erkennen, dat geen legerhoofd tenzij dan met eenparige bewilliging der provinciën benoemd kon wordenGa naar voetnoot2); neen, ook de leden der Hollandsche dagvaart deed hij overeenkomen, om nooit tenzij eenparig in de aanstelling van een veldheer voor langer dan één jaar toe te stemmenGa naar voetnoot3). En hij, die zoo doordrongen was van de noodwendigheid der eenheid van leiding in staatszaken, liet het opperbevel over de gewapende macht aan commissiën uit de Staten-Generaal opdragenGa naar voetnoot4), omdat het, toevertrouwd aan een Prins van Oranje, de eerste schrede kon zijn tot de dictatuur. Niet dat deze commissies op zichzelf schadelijke instellingen waren. Wanneer de gedeputeerden zich er toe bepaalden, den veldheer te steunen, gelijk zij in 1672 dedenGa naar voetnoot5), dan waren zij geen entrave van een goed beleid, maar droegen bij tot het succes. Doch dus doende vervulden zij noch de rol, hun door De Witt toegedacht, noch waarborgden zij den staat tegen het gevaar, dat De Witt vreesde. Niet door instructies, gelijk De Witt ze ontwierpGa naar voetnoot6), kon de veldheer verhinderd worden, de hem toevertrouwde macht te misbruiken; indien de publieke opinie en het karakter van den dignitaris niet krachtig genoeg waren, om hem daarvan terug te houden, dan konden geen wetten ter wereld het beletten. Een veldheer, die niets anders had te doen, dan de bevelen der gedeputeerden aan de troepen over te brengen, was een onding. Indien de republiek geen ander | |
[pagina 224]
| |
legerhoofd verdroeg, dan was met den eersten ernstigen oorlog haar vonnis geteekend. Dat de Witt dit niet heeft ingezien, bewijst dat zelfs het grootste genie door illusiën op een dwaalspoor wordt gebracht. En dat de Raadpensionaris voor illusiën in hooge mate vatbaar was, is ook uit zijne buitenlandsche politiek overvloedig op te maken. Vooral komt dit uit in zijne, reeds door mij aangeroerde, onderhandeling met Frankrijk over de toekomst der Zuidelijke Nederlanden. Deswegens, en omdat nog altijd over die besprekingen een slechts ten deele opgeheven sluier ligt, loont het de moeite, daarbij eenigszins uitvoerig stil te staan. De in mijn oog onjuiste opvattingen van Lefévre-Pontalis breng ik naar gelang van den voortgang der zaak ter sprake, daarbij tevens de gronden voegend, waarom ik ze onjuist acht. In Juli 1658 ontving de Witt, zoowel in persoon als door bemiddeling van den eerstaanwezende heer uit de Edelen, Beverweert, voorslagen van het Fransche hof, strekkende tot het oprichten eener vrije republiek in dat zuidelijke gedeelte der Nederlanden, dat alsnog aan den Spaanschen monarch onderworpen was. Ten einde te toonen, hoe wèl hij het met den nieuwen staat meende, kondigde Mazarin tevens aan, dat hij gezind was om, indien het zoover kwam, aan de Zuid-Nederlandsche republiek als doopgeschenk al die steden - tot Atrecht incluis - terug te geven, die in den loop der jaren door Frankrijk aan 't huis Habsburg ontrukt warenGa naar voetnoot1). Wat Mazarin tot dit voorstel bewoog? De algemeene politieke toestand laat het gissen. Evenals Richelieu, had ook Mazarin, om de Habsburgers in het verderf te storten, zijn hoop gevestigd op den bijstand en de medewerking der protestantsche mogendheden. Gedeeltelijk had hij die hoop verwezenlijkt gezien. Wat Richelieu in Gustaaf Adolf had gevonden, een protestantsch gebieder, bekwaam en gezind, om de leiding zijner geloofsgenooten in den strijd tegen het catholicisme op zich te nemen, datzelfde had zijn opvolger in den Engelschen Protector aangetroffen. Met evenveel zelfbehagen als Mazarin het werk van Richelieu, vatte Cromwell het werk van Gustaaf Adolf weder op; en zwaar had Spanje het te verantwoorden tegen twee zoo machtige bondgenooten. Maar in het aanwerven der overige pro- | |
[pagina 225]
| |
testantsche mogendheden voor de zaak, waarvoor Gustaaf Adolf zijn bloed gestort had, was men tot nog toe niet geslaagd. De tegenwoordige koning van Zweden, Karel Gustaaf, was zeker krijgslustig en eerzuchtig genoeg, om Gustaaf Adolf op zijde te streven; maar meer dan de dorre lauweren, in een kruistocht te verwerven, trok hem de heerschappij over de Oostzee en hare kusten aan; en iedere aanmaning om zijn doel hooger te stellen, het nationale belang aan dat van het protestantisme op te offeren, bleek bij dezen heerscher vruchteloos aangebracht. Denemarken en Brandenburg werden hierdoor tevens geneutraliseerd, daar het afweren van de Zweedsche veroveringsplannen al hun krachten in beslag nam. Zoo bleef dan van de protestantsche mogendheden alleen de Republiek der Vereenigde Nederlanden over. Zou zij althans bereid gevonden worden, den strijd weder op te vatten, waaruit zij door het verdrag van Munster was gescheiden? Aan pogingen van Cromwell, om haar daartoe op te wekken, heeft het niet ontbroken, zelfs nadat de Witt categorisch had toen weten, dat geen der leden van den staat er aan dacht, om met de Spaansche monarchie te brekenGa naar voetnoot1). Welk voordeel ook kon ons de oorlog brengen? Al slaagden wij er in, ons gebied met eenige flarden van Brabant en Vlaanderen te vergrooten, zelfs in dat geval was niets gewonnen. ‘Land en fortificatiën had men genoeg, ja te veel voor onze krachen,’ met die leuze wees men ieder streven naar verovering van de handGa naar voetnoot2). Niet territoriale uitzetting, maar bescherming van handel en scheepvaart tegen de jaloezie en vijandschap van andere natiën was het doel, waarvoor men alle krachten veil had. En niet alleen, dat een oorlog tegen Spanje ons geen voordeel brengen kon, hij was met ons belang in lijnrechten strijd. Sints Spanje's zwakheid in den krijg tegen Frankrijk overtuigend was gebleken, vreesde men eerstgenoemde mogenheid niet meer, maar zag juist omgekeerd in haar Zuidnederlandsch wingewest een barrière tegen het voortdringen van Frankrijk, een voormuur, wiens integriteit voor onze eigen conservatie van gewicht was. Zij, die op die gronden Frederik Hendrik den Munsterschen vrede hadden afgeperst, zetelden thans oppermachtig op het Binnenhof. | |
[pagina 226]
| |
Dat Cromwell zulk eene regeering tot het hervatten van den krijg tegen Spanje hoopte te bewegen, bewijst alleen hoe weinig begrip hij had van de krachten, die thans op het vasteland de algemeene politiek beheerschten. Veel beter daarvan op de hoogte was Frankrijks eerste minister; en hij gaf daarvan blijk door het voorstel, dat hij na het mislukken van Cromwells aandrang aan de leidende staatslieden in Holland deed toekomen. Daarin was van een vredebreuk met Spanje geen sprake; diplomatieke steun was alles, wat men van de Republiek begeerde. Aan de integriteit der barrière werd niet getornd: integendeel men beloofde haar kracht te vergrooten door de teruggave der vestingen, die er vroeger deel van hadden uitgemaakt. Had Cromwell te vergeefs getracht, de Republiek in den openlijken strijd tegen Spanje mede te sleepen; Mazarin mocht terecht de hoop koesteren, dat zijn voorstel verleidelijk genoeg zoude zijn, om de Republiek in het interest van Frankrijk te trekken, en haar in elk geval van ieder bondgenootschap met Spanje te weerhouden. Hadde hij den Raadpensionaris in de ziel kunnen lezen, hij zou zich daartoe zooveel moeite niet gegeven hebben. De Witt dacht er niet aan, de zaak van Spanje tot de zijne te maken. Zijne eerzucht, om het vaderland een groote rol in Europa te doen spelen, maakte voor hem een bondgenootschap met Spanje onaantrekkelijk. Om zelf macht te ontwikkelen, moest men zich met machtigen verbinden, met Frankrijk derhalve, en, zoolang het ging, met Engeland. Met een innerlijk verzwakten, uiterlijk bedreigden staat, gelijk Spanje, kon men nimmer iets groots ondernemen, veel min volbrengen: men moest dus zorgen niet aan die partij vast te rakenGa naar voetnoot1). Maar Mazarin, met deze neiging onbekend, moest wel vreezen, dat de Nederlandsche staatslieden zich te eeniger tijd het behoud hunner barrière zouden aantrekken; en, indien iets zoodanige interventie kon voorkomen, dan was het door hem uitgedachte voorstel daartoe het aangewezen middel. Hoe juist Mazarin in dezen had gezien, blijkt uit de gretigheid, waarmede de Witt toetastte, en onmiddellijk de noodige stappen deed, om de zaak tot een goed besluit te brengen. Met Beverweert, dien hij spoedig voor zijn gevoelen gewonnen | |
[pagina 227]
| |
had, begaf hij zich tot de beide voornaamste afgevaardigden van Amsterdam, Gerard Schaap, heer van Cortenhoeff en tot Spiegel, om zich in de eerste plaats van hun steun bij de aanstaande beraadslaging te verzekeren. Doch hier stuitte hij op tegenstand. Vooral Cortenhoeff was ‘t'eenen male van contrarie sentiment, de voorschreven zaak als ondienstig voor dezen staat, onrechtmatig en zonderling zorgelijk aanziende.’ Waarop het oordeel van Cortenhoeff steunde, is licht te raden. Uitdrijving der Spanjaarden was niet het middel om de conservatie der barrière te beter te verzekeren. Het antwoord van de Witt, dat Spanje niet in staat was, de barrière tegen de vereenigde macht van Frankrijk en Engeland te beschutten, was zeker weinig afdoend; want, wat Spanje niet vermocht, zou de nieuwe republiek nog minder vermogen: Terecht vroeg Cortenhoeff, wie Frankrijk beletten zou, de nieuwe republiek na een kortstondig bestaan te incorporeeren? De Witt wist daarop niet anders te zeggen dan dit: ‘dat hij die vrees gansch ongefondeerd achtte.’ Het is, dunkt mij, niet te loochenen, dat het nuchter oordeel van den Amsterdamschen burgemeester hier juister zag dan het genie van Johan de Witt. Wel kon deze er op wijzen, dat zich hier eene gelegenheid aanbood om ‘de confidentie met Frankrijk’ te herstellen, en met dat rijk een vriendschapsbond te sluiten, die ons aanzien in Europa ten zeerste zou verhoogen. Maar hij vergat, dat het machtigste bondgenootschap niet in staat is, voor verminderde veiligheid schadeloos te stellenGa naar voetnoot1). De tegenstand van Cortenhoeff bewoog de Witt niet, zijn denkbeeld op te geven. Cortenhoeff was Amsterdam, en Amsterdam was Holland niet. En, hoewel hij nog onlangs aan Zuid-Polsbroek geschreven had, ‘bij alle gelegenheden te zullen betoonen, dat hij aan de genoemde stad, naar haar groot interesse, bereid was alles te defereeren,’Ga naar voetnoot2) in de praktijk was hij minder schappelijk, dan zulke betuigingen konden doen vermoeden. In eene breedere conferentie - belegd op een dag, dat Cortenhoeff op de verpachting der gemeene middelen en dus afwezig zijn moest - en tot welke de Witt behalve Beverweert en Spiegel nog acht andere gedeputeerden ter Hollandsche dag- | |
[pagina 228]
| |
vaartGa naar voetnoot1) had geroepen, zette de Raadpensionaris op nieuw zijn standpunt uiteen, en smaakte de voldoening, dat, misschien op Spiegel na, al de aanwezigen zich met zijn gevoelen vereenigden. Dienovereenkomstig schreef Beverweert aan Mazarin terug, dat officieele voorstellen in den geest van diens onderhandschen voorslag hoogstwaarschijnlijk door de Staten gunstig zouden worden opgenomen, en dat men derhalve zoodanig officieel voorstel hoe eer hoe liever te gemoet zoude zienGa naar voetnoot2). Maar Mazarin was niet van plan, postpaarden te nemen. In stede van een officieel voorstel te doen, vergenoegde hij zich met een brief te schrijven aan den ambassadeur de Thou, waarin hij zijn voorliefde voor het stichten der Zuid-Nederlandsche republiek nog duidelijker uitsprak, en die bestemd was om door den ambassadeur aan den Raadpensionaris overgelegd te worden. De Witt werd hierdoor bewogen, tot de heeren, die tot nog toe ingewijd warenGa naar voetnoot3), een circulaire te richten, waarbij zij verzocht werden ieder in hunne stad de leiders der regeering met de meeste voorzichtigheid op de hoogte te brengen en voor het plan van Mazarin zoo mogelijk te winnenGa naar voetnoot4). Tegelijkertijd deed hij door den Franschen gezant diens gouvernement opwekken, om zoo spoedig mogelijk door eene ontzagwekkende militaire demonstratie de Vlamingen te nopen, het Spaansche juk van den hals te werpenGa naar voetnoot5). Dat de Staten van Holland in die richting mede zoude gaan, kwam hem niet langer twijfelachtig voor. Tegenover eene eensgezinde meerderheid, zou Amsterdam op den duur niets vermogen. Eerlang liet hij ter dagvaart eene commissie benoemen, in naam, om van advies te dienen en rapport uit te brengen over de progressen van Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden, maar inderdaad om de aanneming der Fransche voorstellen door de Staten van Holland voor te bereidenGa naar voetnoot6). Eerst wanneer deze | |
[pagina 229]
| |
hun besluit genomen hadden, zou men de zaak in de Staten-Generaal gebracht hebben, op wier gewone volgzaamheid men ook ditmaal rekende. De Pyreneesche vrede, het volgende jaar gesloten, maakte de werkzaamheden der commissie voorloopig overbodig. Maar de Zuid-Nederlandsche vraag bleef voortdurend de aandacht van den Raadpensionaris bezig houden. De ‘confidentie’ met Frankrijk, waarnaar hij steeds bleef streven, als den talisman van Hollands grootheid, dreigde steeds te stranden op die gevaarlijke klip: het toekomstig lot der Spaansche Nederlanden. Hun integriteit te handhaven, opdat zij een barrière verstrekken mochten tegen Frankrijk, was Nederlandsch, - ze in te lijven bij het groote lelierijk, Fransch belang. Hoe zou bij zoodanigen strijd van belangen op den duur eendrachtig samenwerken mogelijk zijn? De Witt achtte het niet onmogelijk. Dit immers was de illusie, die zijn genie verblindde. Een gewoon sterveling zou begrepen hebben, dat juist om der wille van de Zuid-Nederlandsche vraag het verbond met Frankrijk de hoeksteen onzer politiek nooit worden kon. De Witt daarentegen, uitgaande van het besef, dat onze Republiek alleen in verbond met Frankrijk een groote rol kon spelen, besloot alles te beproeven, om het onoverkomelijke struikelblok tusschen de beide staten uit den weg te ruimen. Den 29sten Mrt. 1663 ontving de Raadpensionaris een raadselachtig en nog steeds onopgehelderd bezoek van twee Vlaamsche gedeputeerden, die hem een gewichtige boodschap overbrachten. Zij deelden hem nl. mede, dat hun lastgevers zich sterk genoeg gevoelden, om de Spanjaarden uit te drijven en een vrije republiek te stichten, mits zij van den geheimen steun der Staten van Holland verzekerd konden zijn. Den volgenden morgen, reeds te acht ure, begaf de Witt zich naar den Franschen gezant d' Estrades, om hem het gewichtige nieuws mede te deelen, en zijn gevoelen over de zaak te hooren. d' Estrades antwoordde met een voorslag, strekkende tot verdeeling der Spaansche Nederlanden tusschen de Republiek en Frankrijk voor het geval, dat door den dood van koning en infant het Habsburgsche huis in Spanje mocht komen uit te sterven. In dat geval kon Lodewijk XIV uit hoofde van zijn huwelijk rechten op de Spaansche nalatenschap doen gelden, die hun voornaamste kracht ontleenden aan het prestige der Fransche | |
[pagina 230]
| |
legermacht. Dan dit was voor de Witt bijzaak. 's Konings titel was hem onverschillig, indien er maar zooveel schijn van recht was aan te wijzen, dat hij daarmede ter dagvaart aan de oppositie den mond kon stoppenGa naar voetnoot1). Zonder op dat punt te chicaneeren, sprak hij dan ook met d'Estrades beurtelings over verdeeling en over vrijverklaring der Zuidelijke Nederlanden, en deed hem den 24sten Mei een formeelen schriftelijken voorslag van den volgenden inhoud. Voor het geval, dat de Spaansche Habsburgers kwamen uit te sterven, zouden Frankrijk en de Republiek vereenigd de wapenen in de Zuidelijke Nederlanden dragen, en deze voor de keus stellen, om òf eene vrije republiek te stichten, òf tusschen de beide naburen verdeeld te worden. Weigerden zij de hand tot hunne eigene bevrijding te leenen, dan zou Holland alles verkrijgen, wat noordwaarts gelegen was van eene lijn, die Oostende, Plassendael, Brugge, Gent, Dendermonde, Rupelmonde, Mechelen, Aerschot, Sichem, Diest, Haelen, Maastricht insloot, benevens Navaigne en Argenteau, de beide vestingen, die de Maas van het aartsbisdom Luik tot aan het district der Generaliteit bestreken. Aan Frankrijk zou het overige vervallen. Men heeft gevraagd, of het den grooten staatsman immer met deze aanbiedingen ernst zij geweest. Reeds Wagenaar heeft die vraag zich voorgelegd en gemeend, haar ontkennend te moeten beantwoorden. ‘Sommigen hebben gemeend,’ zoo schrijft hij, ‘dat deze voorslag den Raadpensionaris ernst ware; doch anderen oordeelen met meer grond, naar 't schijnt, dat hij dien alleen deed, om Frankrijks oogmerken te ontdekken: 't welk gewisselijk best geschieden kon, als hij toonde zoo weinig achterdocht op Frankrijks nabuurschap te hebben, dat hij den koning gaarne een goed deel der Spaansche Nederlanden wilde toewijzen.’ Ook Lefèvre-Pontalis is deze meening toegedaan. ‘Sans renoncer au cantonnementGa naar voetnoot2) des Pays-Bas il se montra disposé à accepter le partage des provinces entre la France et la République, s'il fallait se résigner au partage pour éviter l'annexion. En paraissant ainsi se rapprocher des vues du roi | |
[pagina 231]
| |
de France, il espérait gagner du temps, et réussir ainsi à obtenir des concessions. Cette politique de détours et de feintes, qui cachait tant d' écueils, allait mettre en relief la souplesse d'esprit et la prudente conduite du Grand Pensionnaire de Hollande et faire reconnaître son expérience diplomatique’Ga naar voetnoot1); en een weinig verder: ‘de Witt mit résolument en avant le projet de partage, mais sans avoir aucun désir de le conclure’Ga naar voetnoot2). Deze opvatting kon aan Wagenaar vergeven worden, zij kan het niet aan Lefèvre-Pontalis. Immers de stukken waaruit het tegendeel blijkt, en daghelder blijkt, waren hem, op het minst gewichtige na, niet alleen toegankelijk, maar ook bekend. Wagenaar, die alleen op het zeggen van d'Estrades af moest gaan, kon vooronderstellen, dat deze voortdurend werd misleid. Lefèvre-Pontalis, die achter de schermen heeft kunnen zien, had moeten weten, dat de Witt nooit eenige onderhandeling oprechter dan deze gemeend heeft. In het recueil ‘Zaken van staat en oorlog’, op het Rijksarchief aanwezig, vindt men, met de eigen hand van de Witt geschreven, het résumé der deliberatiën eener bijeenkomst van politieke vrienden, die hij bij dezen stand der onderhandelingen over den verderen gang daarvan meende te moeten raadplegenGa naar voetnoot3). Het stuk draagt geen datum, doch daar het aan het slot verwijst naar een rapport, dat den 16den Mei werd ingediend, is het in elk geval jonger dan de eerste helft dier maand, en tevens ouder dan de 9de Augustus, toen de Witt door den tegenstand van Amsterdam gedwongen was geworden aan de onderhandeling eene gewijzigde richting te geven. Met welke personen de Witt ditmaal besogneerde, kan uit het stuk niet worden afgeleid: ongetwijfeld waren het de invloedrijkste gedeputeerden ter Hollandsche dagvaart. Door hen liet hij zich eene voorloopige volmacht geven, daar het nog niet wenschelijk was, de Staten zelve daarom aan te gaan. Dat hij zich zoodanige volmacht uitwerkte, bewijst, dat hij geen looze onderhandeling bedoelde; wat hij met die onderhandeling bereiken wilde, kan uit den inhoud der volmacht worden opgemaakt. Niet gericht tot den | |
[pagina 232]
| |
Franschen ambassadeur, maar uitsluitend bestemd tot memorandum voor den Raadpensionaris zelf, leert dit stuk ons de plannen kennen, waarvoor hij zijne politieke vrienden met meer of minder kunst gewonnen had. Om te verhoeden, dat Frankrijk na het uitsterven der Habsburgsche lijn in de Zuidelijke Nederlanden heer en meester werd, kon men volgens hem twee wegen inslaan: dien der coalitie tegen Frankrijk of dien eener transactie met den bedreiger onzer barrière. Van die twee wegen verdiende de tweede verre de voorkeur. Doch welk een transactie zou men Frankrijk voorslaan? De vrijverklaring der Spaansche Nederlanden ware ongetwijfeld de wenschelijkste oplossing; maar de kans om Frankrijk daartoe te bewegen scheen gering. In elk geval zou de Raadpensionaris de zaak bij d'Estrades ter sprake brengen, maar, vond zij - gelijk men verwachtte - geen ingang, dan aan Frankrijk de heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden bij 't uitsterven der Habsburgsche lijn aanbieden, mits het ons in het bezit stelde eener linie van defensie, waardoor wij ‘volkomen gedekt, en, naar menschelijke apparentie, in volkomen verzekerdheid en gerustheid gesteld zouden worden’. Het woord ‘partage’ werd voorzichtiglijk vermeden, om geen aanstoot te geven, en niet op nieuw de oppositie wakker te roepen, die onder Frederik Hendrik tegen dat denkbeeld was opgestaan. Met behulp der kaart en van het rapport van een ingenieur, daartoe expresselijk naar Brabant en Vlaanderen gezonden, toonde de Witt aan, hoe die linie van defensie had te loopen. Zij was volkomen gelijk aan die, waarop hij den 24sten Mei bij d'Estrades aandrong. Ook het rapport van den uitgezonden krijgskundige is op het Rijksarchief nog aanwezig, maar zonderling genoeg bij het recueil ‘Commerce’ ingebonden, waar het tot nog toe, naar het schijnt, aan alle onderzoekers is ontsnapt Het is in zich zelf even goed als het résumé een bewijs voor de Witt's oprechtheid: voor eene looze onderhandeling had hij het zonder zoodanig rapport en zonder overleg met zijne vrienden kunnen stellen. Maar, wilde hij werkelijk tot een verdeelingstractaat komen, dan moest hij ook van de militaire sterkte der ontworpen linie van defensie op de hoogte zijn, en zich bij voorbaat van de instemming der leidende mannen verzekeren. Wanneer men het résumé nog eens herleest, dan treft de | |
[pagina 233]
| |
voorliefde voor een tractaat van partage. De vrijmaking der Spaansche Nederlanden wordt voorgesteld, als een beding, waarin Frankrijk hoogstwaarschijnlijk niet zal toestemmen; alleen ter wille van verzekerdheid des gemoeds zal de Raadpensionaris er met den Franschen gezant over spreken. Toch moest de Witt uit zijne voorafgegane besprekingen met d'Estrades, besprekingen, die hij blijkbaar geheel voor zich hield, opgemaakt hebben, dat Frankrijk volstrekt niet in beginsel tegen het denkbeeld der vrijverklaring gekant wasGa naar voetnoot1). Ook is die voorliefde wel opvallend, maar niet onverklaarbaar. De verdeeling was vooreerst gemakkelijker tot stand te brengen, en in de tweede plaats gemakkelijker te handhaven. Of de nieuw op te richten republiek levensvatbaarheid zou hebben, kon men betwijfelen; de vrees was gewettigd, dat zij vroeg of laat een lichte prooi voor Frankrijk zoude blijken. Maar het lag geenszins in het karakter van de Witt, om te veronderstellen, dat de Staten te zwak zouden zijn, om eene eens ingenomene linie tegen elken aanvaller te verdedigen. De eerzucht, die hem voor zijn vaderland in de Europesche verwikkelingen geen rol te groot deed achten, deed hem de krachten van den staat herhaaldelijk overschatten. Het résumé kenschetst den man, wiens zelfvertrouwen even onbeperkt was, als zijn vertrouwen op de toekomst der natie, die hij regeerde. Bekend als hij was met dit gewichtig staatsstuk, had Lefèvre-Pontalis nooit van den Raadpensionaris mogen schrijven: ‘il avait fait son mot d'ordre de cette vieille maxime: Gallum amicum, non vicinum: l'alliance mais non le voisinage de la France.’Ga naar voetnoot2) Het vasthouden aan dat denkbeeld heeft den schrijver belet, de politiek van de Witt in deze aangelegenheid te doorgronden. De stelregel, waaraan de veiligheid der Republiek te hangen scheen, werd inderdaad door den overmoedigen staatsman over boord geworpen. Om, met Frankrijk vereenigd, eene indrukwekkende positie in te nemen, legde hij de sleutels van den staat in Frankrijks handen. De aanbiedingen, die hem te dezer tijd van de zijde van Spanje gewierden, om namelijk een verbond der zeventien provinciën tot afweer van Frankrijk op te richten, stieten bij hem op onoverwinnelijken tegenzin. | |
[pagina 234]
| |
Het résumé wil slechts van eene looze onderhandeling met Spanje weten, om daardoor Frankrijk tot des te voordeeliger conditiën te bewegen. Terecht riep de Spaansche gezant Gamarra uit, dat zijn gouvernement in Holland geen grooter vijand had dan de WittGa naar voetnoot1). Zoolang er nog eenige kans was, om van Frankrijk dragelijke voorwaarden te bedingen, hield de Raadpensionaris vast aan het Fransch verbond. Evenmin als naar Spanje wilde hij naar Engeland luisteren, dat ook omstreeks dezen tijd met voorstellen aangaande de conservatie der barrière tot hem kwamGa naar voetnoot2). Het résumé bleef slechts korten tijd de Witt's leiddraad tegenover Frankrijk. Reeds den 9den Augustus zag hij zich genoodzaakt, aan d'Estrades mede te deelen, dat ieder verdeelingsvoorstel af zou stuiten op den onwil van Amsterdam, om Antwerpen ooit of immer in de Unie toe te laten. De vrees, dat die handelsstad in dat geval haar oude beteekenis herwinnen, en Amsterdam met der tijd overvleugelen mocht, had Amsterdams regenten, anders toeschietelijker dan in 1658, een zoo besliste weigering ingegeven. Op nieuw derhalve maakte de Witt het andere alternatief, de vrijverklaring van Zuidnederland aanhangig, en smaakte de voldoening, dat Lodewijk XIV ook met dit denkbeeld genoegen bleek te nemen. Overtuigd, dat overeenstemming in hoofdzaak verkregen was, bracht de Raadpensionaris thans de onderhandeling ook in de Staten van Holland ter sprake. Namens de commissie in 1658 ingesteld, ‘om op de progressen van Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden te letten’, bracht hij den 3den October rapport uit over de zwarigheden, die bij het uitsterven der Habsburgsche lijn ontwijfelbaar te duchten waren. Indien de Fransche koning zich alsdan op Zuidnederland wierp als op een welkome prooi, op grond van het erfrecht, dat hij krachtens zijn huwelijk pretendeerde, dan zou het te laat zijn, om afdoende maatregelen te treffen. Beter ware het, reeds vooraf met Frankrijk een verdrag tot oprichting eener vrije Zuidnederlandsche republiek te sluiten, dat bij het openvallen der successie terstond kon worden ten uitvoer gelegd, en allen strijd, tusschen de beide staten, Frankrijk en de Republiek, bij voorbaat bezweeren | |
[pagina 235]
| |
zou. De Staten van Holland - zelfs de stad AmsterdamGa naar voetnoot1) - vereenigden zich met het voorstel, behoudens latere goedkeuring der Staten-Generaal, en gaven aan hun Gecommitteerde Raden niet alleen volmacht, deswegens eene geheime onderhandeling aan te vangen, maar zelfs de bevoegdheid om die volmacht op één enkel persoon - bedoeld werd natuurlijk de Raadpensionaris - over te dragenGa naar voetnoot2). Met vertrouwen kon thans de Witt, van Holland en Frankrijk beide zeker, de verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld te gemoet zien. Edoch te schikgodinnen sponnen het anders. Thans, nu Holland gereed was om toe te slaan, deed Frankrijk een stap terug. Bij de voorslagen van de Witt was tot nog toe voorondersteld, dat aan de tenuitvoerlegging het uitsterven der Habsburgsche lijn, m.a.w. de dood van koning en infant beide, moest voorafgaan; maar Lodewijk XIV dacht er niet aan, de Spaansche monarchie zóó lang rust te gunnen. Hij wilde den aanval niet langer dan tot na den dood van den thans regeerenden vorst verschuiven. Dit meeningsverschil was intusschen nog niet onoverkomelijk. Toen de Witt in den aanvang van November vernam, waarom Frankrijk nog steeds met zijne onderteekening talmde, verklaarde hij zich in beginsel volstrekt niet tegen eene vervroegde tenuitvoerlegging, indien de nieuwe aanspraken des konings behoorlijk konden worden gestaafdGa naar voetnoot3). Wat hij daaronder verstond is ons bekend: eene adstructie, voldoende, om de zaak ter dagvaart eenigen glimp te geven. Middelerwijl gaf hij zich alle moeite, om eene stremming der onderhandeling te voorkomen, en liet zich in December door de Staten van Holland volmacht geven, om ondanks de klaarblijkelijke tergiversatiën van den Franschen gezant met de onderhandeling voort te varenGa naar voetnoot4). Desniettemin brachten die nieuwe aanspraken den Raadpensionaris in de grootste verlegenheid. Hare volkomene ongegrondheid was een machtig wapen in de handen van hen, die van den beginne af der onderhandeling kwalijk gezind waren, en bracht menigeen aan 't wankelen, die de Witt tot nog toe met vertrouwen gevolgd was. | |
[pagina 236]
| |
Op eene tournée, die deze in Februari 1664 door Amsterdam en de Noordhollandsche steden deed, kon hij zich overtuigen, hoe zwaar het zoude vallen, de gedeputeerden een stap verder te doen gaan in de richting der onnatuurlijke politiek, tot wier tolk hij zich gemaakt hadGa naar voetnoot1). Toch wanhoopte hij niet geheel. In eene memorie, die hij den 6den Maart voor zijne mederegenten opstelde, zette hij de redenen uiteen, die er voor pleitten, om ook de laatste eischen van den Franschen koning in te willigen. Wat baatte het, de gegrondheid van 's konings aanspraken aan een scrupuleus onderzoek te onderwerpen, waar die vorst machtig genoeg was, om ook ongegronde aanspraken met den sabel in de vuist kracht bij te zetten? Zeker men kon tot conservatie der barrière met Spanje, met den keizer, met de Zuidelijke Nederlanden, met Engeland in overleg treden, en door eene coalitie Frankrijks voortdringen paal en perk stellen. Maar dusdoende vervreemdde men van zich den oudsten en trouwsten bondgenoot van dezen staat, om aan te spannen deels met zwakke en hulpbehoevende vrienden, deels met geheime maar gezworen vijanden. Het was beter met zulk een machtig vorst, als de koning van Frankrijk was, een accoord te treffen, waarbij ook aan het belang der Republiek gedacht werd, dan in verklaarden strijd met hem te geraken, onder voorwendsel, dat zijn papieren niet in orde warenGa naar voetnoot2). Deze belangrijke memorie, waarnaar ik op het Rijksarchief te vergeefs gezocht heb, is bewaard gebleven onder de diplomatieke nalatenschap van d'Estrades, aan wien de Raadpensionaris te kwader ure een exemplaar daarvan mededeelde. Legt men het résumé en de memorie naast elkander, dan treft de overeenstemming van beginselen tusschen het eerst- en het laatstgenoemde staatsstuk. In beiden wijst de opsteller naar één en 't zelfde doel: handhaving der ‘confidentie’ met Frankrijk; in beiden prijst hij daartoe één en 't zelfde middel aan: gezamenlijke regeling der Zuidnederlandsche vraag, op den grondslag van wederkeerig toegeven, waar de wederzijdsche belangen tegen elkander indruischten. Vooral de memorie toont aan, hoe hij het uiterste wilde beproeven, om den koning van Frankrijk te gemoet te komen en te verhoeden, dat de Zuid- | |
[pagina 237]
| |
nederlandsche vraag op den duur een bron van verwijdering tusschen de beide bondgenooten worden mocht. Wellicht ware het hem ook nu nog gelukt, de denkbeelden, in de memorie ontwikkeld, bij zijne mederegenten ingang te doen vinden. Doch wederom deed Frankrijk een schrede achterwaarts. Wat de Witt al aanstonds had gevreesd, toen d'Estrades de nieuwe aanspraken des konings te berde had gebracht, dat namelijk de koning van Frankrijk noch verdeeling noch vrijverklaring der Spaansche Nederlanden wenschte, maar eenvoudig er op zon, om bij den dood van den Spaanschen monarch een goed stuk van die provinciën af te scheuren, zonder op de belangen der Republiek eenigszins te lettenGa naar voetnoot1), die vrees werd eerlang maar al te zeer bewaarheid. Alleen dan hadden de Witt's plannen kans van slagen, wanneer Lodewijk XIV evenveel gelegen geweest ware aan de vriendschap van Holland, als de Witt aan die van Frankrijk. Die grondslag ontbrak. Wel had de Witt het bondgenootschap van Frankrijk noodig, maar Lodewijk XIV, zich machtiger gevoelende dan Richelieu, dan Mazarin, vermeende, dat hij ook zonder Holland zijn doeleinden kon bereiken. Te vergeefs wees de Witt hem op het voordeel, dat zijne aanbiedingen hem verschaften, het voordeel, dat hij in Spanje, in Italië, in Amerika met dubbele kracht zoude kunnen ageeren, wanneer hij ten aanzien der Spaansche Nederlanden van de eendrachtige samenwerking met Holland verzekerd was.Ga naar voetnoot2) Dit argument was van groot gewicht, indien men het uitsterven der Habsburgsche lijn, en daarmede het openvallen der geheele successie wilde afwachten, maar niet, indien men nog bij het leven van den tegenwoordigen infant de wapenen uitsluitend in de Zuidelijke Nederlanden wilde dragen. Te vergeefs eindelijk dreigde de Witt met een Spaansch-Hollandsche alliantieGa naar voetnoot3); uit de memorie, die de Raadpensionaris zoo onvoorzichtig was geweest, aan den Franschen ambassadeur over te leggen, wist Lodewijk XIV, dat de Witt zelf zoodanig verbond zoolang mogelijk dacht tegen te houden. Dienovereenkomstig ontving d'Estrades thans den last, om de onderhandeling niet af te breken, maar te rekken, zonder de Witt ooit | |
[pagina 238]
| |
alle hoop te ontnemen, en zonder ooit tot een besluit te komen, of stappen te doen, die tot een besluit nader brachtenGa naar voetnoot1). Zoo eindigde de gewichtigste onderhandeling, die de Witt immer had ondernomen. Wel is hij er later op teruggekomen, maar zonder beter uitkomst. Het was in 1668, toen de vrede van Aken voor het oogenblik het bestaan der barrière, zij het ook verminderd met ettelijke grensvestingen, had verzekerd, dat de Witt op nieuw met de oude voorstellen tot den Franschen monarch kwamGa naar voetnoot2). Hoe gaarne hadde hij, om de ‘confidentie’ met Frankrijk te herstellen, het nieuwe bondgenootschap met Engeland ten offer gebracht. Zijns inziens moest Engelands aanspraak op de zeeheerschappij, voor alle natiën even gevaarlijk, Frankrijk en de Republiek tot eendrachtigen tegenstand tegen den algemeenen vijand van het volkenrecht bewegenGa naar voetnoot3). Men pleegt het aan Karel II te verwijten, dat hij van de Triple Alliantie afvallig is geworden en met Frankrijk vereenigd de Republiek ten onder heeft zoeken te brengen; maar het verwijt is in de hoogste mate onbillijk. De maritieme wedijver, die zijne buitenlandsche politiek beheerschte, en alle andere consideratiën ter zijde deed stellen, vond zijn tegenhanger in de ijverzucht van Johan de Witt tegen Engeland. Zoowel de koning als de Raadpensionaris hadden de Triple Alliantie alleen als een tijdelijk expedient geteekend; beiden een vriendschap gehuicheld, die slechts fellen haat vermomde; beiden wisten, wat zij aan elkander hadden. In den wedloop, wie na 't stuiten van Frankrijks veroveringstocht, het eerst in Frankrijk een bongenoot tegen zijn oogenblikkelijken medestander werven zou, was Karel II niet de ijverigste, maar de gelukkigste. Tevergeefs was het pogen van de Witt, om Lodewijk XIV alsnog voor het stichten eener Zuid-Nederlandsche republiek bij het uitsterven der Habsburgsche lijn te winnen; zijne aanbiedingen, tot Mei 1670 herhaaldelijk ingediendGa naar voetnoot4), leden alle schipbreuk op de geheime diplomatie van Karel II, en de veroveringslust van Lodewijk XIV zelven. Daarentegen werd Frankrijks houding met den dag dreigender; er viel niet aan te twijfelen dat binnen | |
[pagina 239]
| |
korten tijd heirscharen, hoedanig de wereld nog nimmer had aanschouwd, van daaruit 't zij de Spaansche, 't zij de Vereenigde Nederlanden zouden overstroomen. Van dat oogenblik af was het gedaan met de gebiedende stelling, die de Republiek in Europa had ingenomen; niet haar grootheid, maar haar bestaan zelf stond op het spel. Noode kon de Witt zich in den nieuwen toestand vinden: toch deed hij, wat het oogenblik vereischte. Legerversterking, vestingbouw, uitrusting ter zee was sedert het einde van 1669 het refrein van al zijne vertoogen aan de Staten. Onder deze omstandigheden wist hij zelfs zijn af keer van gemeenschappelijk overleg met het geminachte Spanje te overwinnen. Den 25sten Maart 1671 kwam hij tot den Spaanschen gezant met het voorstel, om door diens gouvernement en door dat der Unie acten van wederzijdsche hulpverleening te doen passeeren, voor het geval, dat een van beiden door de Fransche legermacht werd aangetastGa naar voetnoot1). Met dit voorstel, waaraan den 17den December door beide mogendheden gevolg werd gegeven, gaf de Witt feitelijk het gronddenkbeeld zijner buitenlandsche politiek prijs; al had hij ook geen officieel verbond met Spanje gesloten, - het stelsel der ‘confidentie’ met Frankrijk had onherroepelijk schipbreuk geleden. Toen Temple in Januari 1668 van alle zijden werd geluk gewenscht, omdat hij een zoo gewichtig verbond als de Triple Alliantie in vijf dagen tot stand had weten te brengen, antwoordde de bescheiden staatsman, dat men hem te veel eer bewees; dat dit verbond als het ware van zelf ontsproten was uit de gemeenschap van belangen tusschen Engeland en de Unie. ‘Quand on arrache,’ zoo sprak hij, ‘quand on arrache les choses de leur centre, il faut du temps et de la peine, et même de l'adresse pour les faire mouvoir; mais lorsqu'il n'est question que de les y ramener, la nature y aide si puissamment, qu'il ne faut quasi que leur donner le branle; or je crois qu'une étroite alliance est le centre de nos deux nations’Ga naar voetnoot2). De Witt bij zijne onderhandelingen met Frankrijk bevond zich juist in het omgekeerde geval, als Temple bij het sluiten der Triple Alliantie: deze roeide met den stroom, gene wilde het noodlot tegenhouden. In kunde, ervaring en genialiteit was | |
[pagina 240]
| |
Temple verre de mindere van den Raadpensionaris, en zelf de eerste om het te erkennen. Maar juist zijne betrekkelijke middelmatigheid waarborgde hem voor teleurstellingen, als de Witt ten deel vielen. Vergetend, dat niet vrije keuze, maar gemeenschappelijk gevaar levensvatbare bondgenootschappen in het leven roept; vergetend, dat men eerst dan aan de grootheid van een staat moet denken, wanneer zijn veiligheid volkomen verzekerd is; vergetend, dat geen staat straffeloos ondernemingen waagt, buiten verhouding tot zijn krachten, nam dit genie zijn vlucht buiten alle beschrijving te hoog. Men verbaze zich niet over den afloop. De geschiedenis van Icarus is de geschiedenis van Johan de Witt.
J.C. Naber. |
|