De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Koloniale litteratuur.De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua, door Joh. G.F. Riedel. Met platen en schetskaarten. 's Gravenhage, 1886.
| |
[pagina 144]
| |
den heer Riedel wedervoer, toen hij met zijne wetenschappelijke onderzoekingen een aanvang maakte. ‘Dertig jaar geleden,’ zoo verhaalt hij ons, ‘toen ik als jeugdig ambtenaar een begin maakte met ethnologische feiten opteteekenen, werd mij van vele zijden op het nuttelooze, het belachelijke van zulk een arbeid gewezen. Andere ambtgenooten en vrienden raadden mij in de plaats daarvoor in gemoede en met aandrang aan, de studie van de Heilige Boeken der Indische Regeering, de zoogenaamde Staatsbladen, als het eenige noodige om in 's Lands Dienst een schitterende carrière te maken.’ Nog is de droesem dier tijden niet geheel verdwenen, en vindt men zelfs in hoogere rangen ambtenaren, die van een leergang ter Algemeene Secretarie alles, van studie van land en volk weinig verwachten. Maar toch verdwijnt die zienswijze meer en meer: tal van opstellen en grootere werken bewijzen, dat de zin voor onderzoek, ook buiten circulaires en staatsbladen om, zich meer en meer ontwikkelt. En als een van de meest belangrijke uitingen van dat meer opgewekt wetenschappelijk leven mag zeker in de eerste plaats wel gewezen worden op het werk van Dr. Riedel, dat voor mij ligt, en waarvan zonder voorbehoud kan worden gezegd, dat het eene ware schatkamer is van gegevens voor de kennis van volksstammen, die tot heden toe slechts oppervlakkig waren nagegaan, zonder dat de Regeering ernstig moeite deed, hen te leeren kennen, terwijl toch inderdaad volkomen waar is, wat ook die geachte schrijver zoo geheel beaamt: ‘que pour diriger le peuple dans la voie correcte, il faut d'abord connaître leurs coutumes et leurs moeurs.’
Tusschen Celebes en Nieuw Guinea ligt een eilandenwereld, tijdens de Compagnie bij uitstek begeerd, en als een der rijkste bezittingen beschouwd, later door de toenemende belangrijkheid van Java meer en meer op den achtergrond geschoven; doch èn door rijkdom in voortbrengselen èn door zijn belang voor de wetenschap onze aandacht overwaardig. Al is die rijkdom door de misdadige handelingen der Compagnie aanmerkelijk minder geworden, dan zonder deze het geval had kunnen zijn, toch ligt er nog menig gebied braak, waarop tal van vruchten zouden kunnen worden geplant. En al is er sedert het verschijnen van het bekende werk van Wallace het een en ander, vooral op geologisch gebied, bekend geworden, dat twijfel veroorlooft aan zijn theorie, die deze groepen van | |
[pagina 145]
| |
eilanden in wetenschappelijk opzicht eene zeer merkwaardige stelling aanwees, zoo is er toch nog zooveel op het gebied van plantenen dierkunde in dien archipel te leeren, dat zij vooreerst een van de belangrijkste velden voor wetenschappelijk onderzoek zullen uitmaken. En ook op ethnographisch gebied blijkt dit het geval, al ware het alleen maar omdat men hier, beter dan op het meer bezochte Java, de oorspronkelijke bevolking van den Indischen Archipel kan gadeslaan, en tal van gebruiken waarnemen, die op Java en Sumatra door den invloed van den Islam en de voortdurende aanraking met vreemdelingen aanmerkelijk gewijzigd zijn. Ook uit politiek oogpunt is die wereld niet zonder gewicht, ter beoordeeling van den invloed, dien wij daar hebben uitgeoefend, vooral in die streken, waar wij onzen godsdienst hebben willen invoeren; hoewel men in dit opzicht moet waken tegen verkeerde beoordeeling van de resultaten dier pogingen, en om die op den juisten prijs te stellen, zich elders, met name in de Minahasa moet begeven. Den onderzoeker, die het zou willen ondernemen, de volksstammen, op die eilanden levende, te beschrijven, wacht een moeielijke bijna onuitvoerbare taak, want, ofschoon in hoofdtrekken overeenstemmendo, bieden de bewoners der verscheidene eilanden toch zooveel verschil in nuanceering aan, dat ieder eiland op zich zelf moet worden bestudeerd, en zelfs op zulk een klein gebied nog scherp moet worden nagegaan, of de daar heerschende gebruiken wel de algemeen aangenomene zijn. Men zou denken dat zulk een taak het beste toevertrouwd ware aan eene commissie van onderzoekers, die den arbeid onder elkander zouden moeten verdeelen, en volgens één plan hunne nasporingen inrichten. Ook zóó opgevat, zou die arbeid nog groote moeielijkheden hebben opgeleverd: het is geen wonder dat de heer Riedel, niettegenstaande zijne groote gaven van opmerking, zijn liefde tot onderzoek en zijn juiste manier van omgang niet alleen alles heeft kunnen verrichten, wat zelfs voor meerderen bezwaarlijk zou zijn geweest. Vandaar, dat waarschijnlijk wel bij de beschrijving van een eiland te veel is gegeneraliseerd, en dat de schrijver, waar hij b.v. de volksbegrippen van een deel der bewoners van een eiland beschreef, niet altijd heeft kunnen onderzoeken, of die denkbeelden ook juist evenzoo op een ander deel worden aangetroffen. Dat hij zoodoende gevaar liep een gevaarlijk wapen in handen van vijanden te spelen, dat gretig zou worden | |
[pagina 146]
| |
aangegrepen, om hem, op grond van kleine onjuistheden, alle geloofwaardigheid te ontzeggen, dit kon wel verwacht worden: dat gevaar was nog te meer te duchten, omdat Dr. Riedel, jammer genoeg, verzuimd heeft de autoriteiten aan te halen, op wie hij zich zou kunnen beroepen. Maar hij die ook maar eenigszins de ethnographie van Insulinde heeft bestudeerd, en die uit het bekende tot het onbekende redeneert, vindt in het boek zooveel terug, 't geen hij als waar moet erkennen, dat hij die beschuldiging ten eenenmale verwerpt, en in het geleverde, behoudens een enkel voorbehoud, een geheel ziet dat een getrouw beeld geeft van de bevolking dier eilanden. Zeker, de heer Riedel had nog meer kunnen specialiseeren; - hij erkent zelf dat hij nog meer had kunnen geven, en raadt zelf een nader onderzoek aan. Maar dit zal niet beter kunnen geschieden, dan in den vorm van eene reeks van monografiën, waarbij Riedel's boek als legger zal moeten dienen; nu toch heeft het werk reeds een zoo grooten omvang aangenomen, dat eene beschrijving, die nog meer in details gaat, het best in afzonderlijke artikelen gepubliceerd zal worden, die elk een eiland of eilandengroep tot onderwerp hebben, waarbij dan ook meer dan in het werk van Dr. Riedel, aan de geografie dier eilanden de aandacht kan worden gewijd. Zonder dat het aan het algemeen overzicht te kort doet, bevat het boek nu reeds zoovele bizonderheden, dat het voor den vergelijkenden ethnograaf een ware mijn is; - voor den ambtenaar een veilige baken; - en voor den beoefenaar der land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indie het standaardwerk, dat toongevend zal zijn, wanneer van het Oosten van Insulinde gesproken wordt. Hem, die alleen uit nieuwsgierigheid of uit belangstelling in Indië het werk in handen neemt, zal de detailstudie in het eerst zeker vermoeien: - hij late zich echter daardoor niet afschrikken, en hij zal zich daarvoor beloond vinden èn door verrijking van zijne kennis van Indië èn niet het minst daardoor, dat hij een inzicht krijgt in een wereld, waar de beschouwingen over recht en zedelijkheid zóózeer van de onze verschillen. Hij zal toch den mensch leeren kennen, die nog bijna in den natuurstaat verkeert, en hem tevens gadeslaan in verschillende trappen van ontwikkeling, tot daar, wáár onze beschaving reeds eenen niet geringen invloed op hem heeft uitgeoefend. Ten einde den lezer een indruk te geven van de rijke verscheidenheid van onderwerpen, door Dr. Riedel behandeld, moge een | |
[pagina 147]
| |
opgave volgen van den inhoud van het hoofdstuk over het eiland Serang, dat als een voorbeeld van de behandeling der verschillende eilanden kan dienen. De schrijver bespreekt daarin achtereenvolgens: Ligging. Geografische beschrijving. Aantal eilanden. Formatie. Bergen. Bosschen. Rivieren. Ankerplaatsen. Moerassen. Wegen. Klimaat. Moeson. Bevolking: aantal en verspreiding. Taal. Traditie. Geschiedenis. Physische, intellectueele en moreele eigenschappen. Grondeigendom. Bestuur. Standen. Familie. Straffen. Oorlog en vrede. Cultus. Godsdienst. Booze geesten. Bijgeloof. Tooverij. Droomen. Matue. Eed. Koppenjacht. Negoriën. Huisbouw. Huisraad. Voorwerpen van waarde. Voeding. Kleeding. Jacht, visscherij en vogelvangst. Landbouw. Nijverheid. Handel. Schulden. Maten en gewichten. Telling. Vriendschapsbetrekkingen. Pela. Onderling eerbetoon. Feesten. Zang. Dans. Spelen. Kinderspelen. Huwelijk. Echtscheiding. Partus. Verminking van 't lichaam. Puberteitsplechtigheden. Kakihan. Mohene holine. Tatuage. Ziekte. Overlijden. Teekenen van rouw. Erfenis. Kosmologische voorstellingen. Men ziet het: bijna niets van hetgeen het menschelijk leven raakt is daarbij overgeslagen. Men mag er den schrijver geluk mede wenschen, dat hij al die onderwerpen, die voor elk der 14 eilandengroepen afzonderlijk worden behandeld, in nog geen 500 bladzijden zóó beknopt en toch zóó volledig heeft behandeld, zonder dat het boek daarom voor den gewonen lezer onbruikbaar geworden is. Zonder schade badden, dunkt mij, de latijnsche uitdrukkingen voor sommige onderwerpen voor Hollandsche plaats kunnen maken: hij, die een werk als het besprokene ter hand neemt, weet dat daarin onderwerpen behandeld worden, die voor preutsche ooren aanstootelijk zijn. Dat het onmogelijk is, om deze geheel te sparen, blijkt uit menige periode, die naar mijn oordeel, evengoed in het latijn had moeten worden vertaald, als met andere, niet meer aanstootelijke zinsneden het geval is geweest. De af beeldingen, die het werk inderdaad versieren, zijn ethnografisch van geen geringe waarde: ook de kaarten zullen menigeen welkom zijn. Enkele platen trekken ook daardoor de aandacht, omdat zij het werk zijn van een jeugdigen inlander, die de zoogenaamde burgerschool te Amboina met vrucht heeft bezocht. Zou het niet wenschelijk zijn, in die richting de opleiding van den inlander ter hand te nemen, en te trachten, hem praktisch te ontwikkelen, in tegenstelling van de richting, die nu nog aan het inlandsch onderwijs wordt gegeven, | |
[pagina 148]
| |
en die door de meeste deskundigen veroordeeld, alleen door de macht der inertie blijft bestaan. Zooals van zelf spreekt, is het boek van het meeste belang voor den ethnograaf, hetzij hij zich met vergelijkende studiën bezig houdt, hetzij hij uitsluitend den Indischen archipel als onderzoekingsveld heeft uitgekozen. Doch ook de jurist zal niet zonder belangstelling kennis nemen van de begrippen, bij de inboorlingen dier eilanden over menig rechtsinstituut - b.v. grondeigendom - heerschende; en zal vooral ook hij, die den toestand van het grondbezit op Java bestudeert, niet mogen nalaten te onderzoeken, wat bij de oorspronkelijke bevolking in dit opzicht kan worden waargenomen. Ook de taalbeoefenaar zal hier licht iets van zijne gading vinden, daar Dr. Riedel in de verschillende hoofdstukken van zijn werk de vertaling heeft ingelascht van tal van woorden, en dus eene niet onbelangrijke bijdrage leverde tot de kennis der dialecten, in het Oosten van den archipel gesproken. Toch schat ik de waarde daarvan niet zeer hoog, vooral daarom, omdat niet altijd zorgvuldig is aangegeven, van welk gedeelte van een eiland de opgegeven woorden afkomstig zijn, 't geen toch vooral op die eilanden zóó hoogst noodzakelijk is, waar het dialect in verschillende deelen, ja zelfs in betrekkelijk dicht bij elkander liggende dorpen, menig verschilpunt oplevert. Misschien ware het ook beter geweest, die inlandsche benamingen aan het einde van het werk in afzonderlijke woordenlijsten op te nemen; dit zou het voordeel hebben gehad, dat de lezer minder werd afgeleid, het overzicht gemakkelijk ware geworden, en telkens had kunnen worden gezegd op welk dialect de vertaling betrekking had. De geschiedkundige aanteekeningen door den heer Riedel medegedeeld, zijn uit den aard der zaak kort, maar toch leerrijk, daar zij ons opnieuw doen zien, hoe een politiek als die der Compagnie voor de bevolking de meest treurige gevolgen had, en alle liefde jegens hare overheerschers uitdoofde, zelfs waar deze denzelfden godsdienst als de inlanders beleden. De bladzijden 36, 38, 44, 51, 153, 191, 193, 218, 247, 249 zijn treffend juist door de eentonigheid en beknoptheid, waarmede telkens wordt geconstateerd, dat de Compagnie geen oog of oor had, dan alleen voor eigen voordeel en telkens verklaard wordt, dat de Europeanen met achterdocht worden beschouwd; de Nederlanders zelfs gehaat worden. Helaas! ook na den val der Compagnie werd niet veel beter ge- | |
[pagina 149]
| |
handeld. Eeuwen zal het duren, voordat die bittere naweeën van vroeger wangedrag geheel zullen verdwenen zijn. Dat een van de beste middelen daartoe ligt in de bevordering van de uitbreiding van onzen godsdienst onder de heidensche stammen, is mijne vaste meening, die onveranderlijk gebleven is, sedert ik haar vroeger heb uitgesproken. Ik ben voorzeker geen aanhanger van de richting, die thans in het moederland aan de regeering is gekomen, maar ben toch volkomen overtuigd, dat zij in Indië groot nut kan stichten, door eene taak krachtig ter hand te nemen, die door vorige besturen maar al te zeer werd verwaarloosd: bestrijding van den Islam, die alleen bekampt kan worden door de bekeering van de heidensche inlanders, welke anders zeker eenmaal moslemen en daarmede vijanden van ons gezag zullen worden. Doch dan gepaard met rechtvaardig bestuur en op een andere wijze, dan waarop dit onder de Compagnie werd ondernomen, terwijl de beide fractiën onzer parlementaire meerderheid wel doen zullen elkander alleen in 't moederland te bestoken, maar in Indië er naar te streven, elk een afzonderlijk arbeidsveld te bewerken, zonder, zooals nu maar al te zeer tot schade voor de goede zaak van katholieke zijde geschiedt, den tegenstander op diens eigen terrein te bestoken. Bedroevend is het te vernemen, dat van tijd tot tijd sommige heidenen hun verlangen naar aanneming van het Christendom hebben geopenbaard, maar dat dit door ambtenaren werd tegengegaan en dat een hoofd zelfs ter dezer zake met verwijdering uit zijne geboorteplaats werd gestraft (pag. 7.). Waar zooals de schrijver zich zoo juist uitdrukt, (pag. 111) het systeem van boeleering met den Islam gevolgd werd, kon van dit verlangen geen notitie worden genomen! Wil men weten, welke middelen de moslemen aanwenden, om de uitbreiding van het Christendom tegen te gaan, zoo leze men op pag. 7 de vermelding, dat dit o.a. geschiedde door uit te strooien, dat alle nieuwe Christenen als soldaten naar Java zouden worden gevoerd en hunne vrouwen als bijzitten aan de moslemen worden gegeven! Het is inderdaad hoog tijd, dat in dien staat van zaken verandering kome! Na al het bovenstaande spreekt het wel van zelf dat ik, zonder eenig voorbehoud verklaar, dankbaar en voldaan over het werk van den heer Riedel te zijn. Waar hij ons mededeelt dat, wat hij gaf, slechts een klein gedeelte bevat van de door hem verzamelde aanteekeningen, zal het wel niet onbescheiden gerekend worden, wan- | |
[pagina 150]
| |
neer ik de hoop uitspreek, dat van dit meerdere spoedig veel zal worden gepubliceerd. En moge dit werk eene aansporing zijn aan hen, die in dezelfde gunstige omstandigheden als Dr. Riedel geplaatst, tijd en moeite veil hebben voor het nasporen van instellingen en gebruiken onzer inlandsche medeburgers, die het in belang van een goed en rechtvaardig bestuur hoogst noodig is, nauwkeurig te leeren kennen.
Dat dit ook voor den rechter in strafzaken over den inlander noodzakelijk is, - zelfs nadat men dezen aan een wetboek heeft onderworpen, dat geheel van Westerschen oorsprong is en taliter qualiter voor hem pasklaar geknipt werd, behoeft wel geen betoog. Met ingenomenheid moet dan ook elke poging worden begroet, om onze kennis in dit opzicht te vermeerderen, vooral wanneer die uitgaat van een hooggeplaatst magistraats-persoon, die praktische ervaring aan wetenschappelijke, juridische ontwikkeling voegt, zooals bij den heer de Gelder het geval is. Het doel, dat die schrijver zich bij het uitgeven van zijn ‘strafrecht in Nederlandsch-Indië’ voor den geest stelde, was tweeledig. In de eerste plaats zoekt hij ‘eene schets te geven van de inlandsche maatschappij, zooals die zich op strafrechterlijk gebied vertoont’ - ‘de tegenwoordig heerschende volksbegrippen omtrent strafrecht nategaan,’ - doch alleen voor zooverre de kennis daarvan noodig kan zijn ter beoordeeling van de doelmatigheid der thans bestaande wetgeving. In de tweede plaats wil de heer de Gelder het karakter der misdrijven in het algemeen beschrijven, voornamelijk door vergelijking van de Duitsche, Nederlandsche en Fransche strafwetten. De vorm die daartoe door hem werd gekozen, is die van een commentaar op het strafwetboek voor den inlander, in Nederlandsch-Indië geldig. Ofschoon het tweede gedeelte van het werk stellig niet het minst belangrijke is, en voor den Indischen rechter, uitlegger van de wet, door de praktische opmerkingen van den schrijver, en door de medegedeelde jurisprudentie van Indische rechtbanken van hoog gewicht, behoort dit meer op het gebied van het algemeene strafrecht tehuis, en behoeft dus hier niet te worden besproken. Voldoende zij het dus te constateeren, dat de schrijver in dit opzicht een zeer verdienstelijken arbeid heeft verricht, die, ofschoon hij den Indischen jurist niet ontslaat van de verplichting, de werken der | |
[pagina 151]
| |
uitleggers van den Code Pénal te bestudeeren, hem toch daarnevens in vele opzichten een veilige gids is: dat de heer de Gelder met ingenomenheid kennis heeft genomen van het Nederlandsche strafwetboek, en telkens naar de bepalingen daarvan en de daarover gewisselde stukken verwijst; dat hij blijkt geen vreemdeling te zijn in de nieuwere Duitsche strafrecht-literatuur; en eindelijk, dat het werk menigen wenk bevat, die ook voor den wetgever voor de Europeanen in Ned.-Indië gewicht heeft. Ik wijs daartoe op zijne beschouwingen over het onderscheid tusschen overtredingen en misdrijven; zijne opmerkingen over celstraf in Indië, en over den kettingarbeid; over eene eventueele invoering in Indië der nieuwe Nederlandsche strafwet en de daarin gehuldigde leer van uitsluiting van strafminima, en zoovele andere punten meer. Belangrijk zijn ook zijne beschouwingen over onderwerpen van strafrechtelijken aard, niet in het Wetboek behandeld, zooals over drukpersdelicten en over zeeroof. Met instemming sluit ik mij aan bij het resultaat zijner redeneering over de vraag: of de clausule, betreffende de behandeling op den voet der meest begunstigde natiën, in de tractaten met Turkije enz. opgenomen, de onderdanen van dat rijk aan de werking van het strafwetboek voor inlanders onttrekt. Terecht oordeelt de schrijver, dat het niet bewezen is dat het strafstelsel dier wet voor den beschuldigde ongunstiger is, dan dat der Europeesche wet. Ook op het gebied van het privaatrecht kan men dezelfde redeneering volgen en b.v. beweren, dat het recht voor inlanders, dat de polygamie toestaat, voor Turken enz. op dat punt veel gunstiger luidt, dan het wetboek voor Europeanen. Ofschoon in het besproken boek het grootste gedeelte van den inhoud door deze commentaren wordt ingenomen, zijn echter én in de eerste § § van het eerste deel, én verder door het geheele werk tal van mededeelingen en opmerkingen over het inlandsche recht en inlandsche rechtsbegrippen verspreid, die ook van belang zijn voor anderen, dan juist voor hen, die als rechters het strafwetboek hebben toe te passen; zoowel voor den jurist, die zich bezighoudt met vergelijkende rechtsstudiën, als voor den ethnoloog, die daarin menige bijzonderheid kan vinden, welke in hooge mate zijne aandacht zal trekken. Voor den eerste zal het zeker van gewicht zijn, om na te gaan, welken invloed de invoering van Europeesche wetsbepalingen op den inlander heeft uitgeoefend. Ten dien opzichte | |
[pagina 152]
| |
vindt men belangrijke beschouwingen over allerlei onderwerpen van strafrechtelijken aard. De ruimte, die mij ten dienste staat, laat niet toe, die uitvoerig te bespreken: de lezer vergunne mij hier enkele gewichtige onderwerpen, door den heer de Gelder behandeld, kortelijk aan te stippen en hij zal daaruit kunnen opmaken over welk ruim veld de schrijver zijne studiën heeft uitgestrekt. Zoo vinden wij belangrijke mededeelingen over diefstal (II. 165) en ketjoepartijen; - over den leeftijd bij prostitutie (II. 30); - overspel (II. 40); - boekhouden van oostersche vreemdelingen (II. 258); - het gemis aan burgerlijken stand (I. 131); - opleiding der djeksa's (I. 36); - beschouwingen over moord bij inlanders (I. 415. 418); - verduistering door dorpshoofden gepleegd (I. 285); - den penghoeloe als ambtenaar (I. 296); - oplichting en contractsbreuk (II. 265) over welk laatste onderwerp ik uitvoeriger beschouwingen gewenscht had; - stellionaat bij het gebruiksrecht op den grond (II. 276); - speelhuizen (II. 300); - knevelarij (I. 297); - ambtsdwang (I. 341); - vergiftiging (I. 441); - valsche getuigenis (II. 71) enz. De heer de Gelder is geen voorstander van de doodstraf, ook niet bij inlanders (I. 74). Het argument, dat hij tegen die straf aanvoert, is zeer gewichtig; - de in vele gevallen volkomen onbetrouwbaarheid der getuigen, waarvan II. 81. 106 zeer sterke staaltjes worden medegedeeld. Hier heeft het mij wel eenigzints bevreemd, dat de schrijver de vraag niet heeft besproken, welke doodstraf in Indië moet bestaan, wanneer de straf behouden wordt. Want moet zij, zooals velen meenen, in Indië nog ter afschrikking van anderen, voorloopig in stand worden gehouden, dan is zeker de thans gevolgde handelwijze, waarvan men telkens bedroevende staaltjes verneemt, al zeer ongeschikt. Dat het misdrijf van afdrijving der vrucht (II. 11) in Indië zoo weinig vervolgd wordt, als uit de mededeelingen van den heer de Gelder blijkt, die verhaalt dat dit slechts eens heeft plaats gehad, zal wel ieder verwonderen, die weet hoe algemeen dit feit b.v. op Sumatra gepleegd wordt: ook hier wordt het gezegde bevestigd, dat wetten weinig tegen de zeden vermogen. Met de beschouwingen van den schrijver over landlooperij, die hij als strafbaar feit zou willen laten vervallen, kan ik niet instemmen, zelfs tegenover Europeanen zou ik dit wapen, dat trouwens met voorzichtigheid kan worden aangewend, juist in deze tijden niet gaarne uit de hand geven. Sedert de wet van 15 Jan. 1886 St. 6 art 10. de landlooperij weder onder | |
[pagina 153]
| |
de strafbare handelingen heeft opgenomen, is ook het beroep op de Nederlandsche wet vervallen. Tegen de beschouwingen van den heer de Gelder over de drukpersdelicten is reeds in het Indische weekblad van het recht no. 1260 verzet aangeteekend. Ook zou ik wel eenig bezwaar hebben tegen zijne opvatting, dat de nacht in den zin van de strafwet duren moet, zoolang de duisternis heerscht, daar dit een moeielijk vast te stellen begrip is, dat in de toepassing, b.v. in steden, op groote moeielijkheden zou stuiten. Ik zou meenen dat het vooral in Indië, waar de overgang van dag tot nacht zóó regelmatig en snel verloopt, en de schemering zóó kort is, geen bezwaar zou opleveren, om bij de wet bepaalde uren aan te nemen voor den aanvang van dag en nacht. Misschien bedoelt de heer de Gelder ditzelfde, doch zijne toelichting, dat het moeielijk is zich tegen diefstallen in den duister begaan, te verdedigen, geeft aanleiding tot verkeerde gevolgtrekkingen voor plaatsen, op kunstmatige wijze verlicht. Is het, vraag ik voorts, inderdaad eenebevoorrechting voor den inlandschen misdadiger boven den Europeeschen, dat diefstallen beneden een waarde van ƒ 25, door den eersten begaan, onder de overtredingen zijn gebracht? Ik zou denken van neen, daar dit ten gevolge gehad heeft, dat de rechter ter politierol deze nu berecht, en hij dus van de grondiger behandeling voor den landraad verstoken is. Ook zij mij de opmerking vergund, dat de schrijver op p. 151 (Dl. I) wel had mogen stilstaan bij de vraag, wie eigenlijk gezegde inlanders zijn, 't geen o.a. ook met het oog op de beschouwingen, deel I p. 173 te vinden, niet van gewicht ontbloot zou geweest zijn. Niet het minst belangrijke gedeelte van het werk vormen de eerste paragrafen, waarin de begrippen van den inlander over het strafrecht, en de beweegredenen, die hem tot misdrijf voeren, worden besproken, al is het, dat daarbij Java te veel als punt van uitgangwordt genomen, en de behandeling hier en daar wel wat fragmentarisch is. Zeer juist schijnen mij de opmerkingen toe van den schrijver over het gemis van fijne onderscheidingen in het inlandscherecht, en over het begrip van misdrijf, als ‘zijnde (veelal) in het oog van den inlander eene benadeeling van lijf en goed, geene schennis van een hem onbekende zedeleer’. Dat diefstal van afgevallen oogst in zijn oogen een onbeteekenend feit is, kan ons ook niet verwonderen: wel dat de strafwet dit vergrijp zoo zwaar straft. Waar de heer de Gelder de verzwarende omstandigheden opsomt | |
[pagina 154]
| |
(p. 25), had hij ook de omstandigheid, dat het feit tegen hoofden gepleegd wordt, wel mogen opnoemen (vgl. p. 23); bij vele volksstammen is dat een zeer gewoon verschijnsel, zooals ook uit de mededeelingen over het Makassaarsche recht blijkt, die in het indische weekblad van het recht no. 1293 zijn opgenomen. Ofschoon het over het algemeen volkomen juist is, dat in het inlandsche strafrecht elk misdrijf met geld geboet kan worden, bestaan er toch op dit beginsel uitzonderingen, waarvan enkele door den schrijver zijn opgegeven. Niet alleen te Palembang wordt bij overspel het wraakrecht uitgeoefend: in het aangekondigde werk van den heer Riedel vindt men ook voor het oosten van den archipel eenige voorbeelden opgesomd. Waar de heer de Gelder het begrip ‘diefstal’ omschrijft als: ‘de wegname van tilbare zaken met het oogmerk, om zich wederrechtelijk te bevoordeelen’ (p. 20), had misschien melding kunnen worden gemaakt van de omstandigheid, die soms in het moslemsche recht en o.a. in de Kitab Toehpah art. 77 als vereischte gesteld wordt, dat het gestolen voorwerp op een behoorlijke plaats bewaard wordt. De onderscheiding, volgens p. 17 op Sumatra's westkust tusschen maling en tjoeri gemaakt, staat dus niet alleen. Van hoog gewicht eindelijk zijn de opmerkingen over de beweegredenen, die den inlander tot misdrijf voeren, waarbij de echt inlandsche begrippen van maloe, mata glap, en - later p. 171 - beratib worden besproken, en tal van staaltjes van bijgeloof worden medegedeeld, die, hoe grof en onaannemelijk in onze oogen, toch op de bepaling der strafschuldigheid invloed moeten uitoefenen. Zoo liet zekere Kar zich met knuppels doodslaan, omdat hij overtuigd was, dat hij onkwetsbaar was: zoo sloeg een andere Javaan een doofstomme dood, omdat hij dien ongelukkigen voor een geest aanzag, en liet een dessahoofd alle ongehuwde vrouwen uit het dorp een flink pak slaag toedienen, omdat het in zoo langen tijd niet geregend had. Dat daarentegen de inlandsche rechter somtijds personen als strafschuldig aanmerkt, wier handelingen volgens onze begrippen niet toerekenbaar zijn, bewijst het vonnis van een rapat, indertijd door den heer der Kinderen medegedeeld, waarbij een krankzinnige tot de doodstraf veroordeeld werd, omdat hij in waanzin een mensch had gedood. Dat die rechter ook geheel andere denkbeelden over mededaderschap koestert, als onze juristen, blijkt uit de uitspraak van een rechtbank van omgang, die eenen misdadiger vrijsprak, welke op iemand geschoten had, doch hem had gemist, | |
[pagina 155]
| |
terwijl diens medebeklaagde, die zijn doel getroffen had, veroordeeld werd. Toen de leden dier rechtbank op het zonderlinge van deze beslissing werden gewezen deden zij de vraag, aan wien de vogel behoorde, wanneer twee jagers samen op jacht gingen, doch het schot van één hunner miste? Duidelijk blijkt ook hieruit weder, dat niet het zedelijk motief, maar het resultaat der handeling alleen bij de beoordeeling der strafschuldigheid in aanmerking werd gebracht.
Uit den rijken inhoud van het boek van den heer de Gelder heb ik slechts enkele grepen gedaan, die echter voldoende zijn om mijn beweren te staven, dat het een belangrijke bijdrage voor de kennis van het strafrecht in Indië is. Het is wel waarschijnlijk dat, na de herziening van het strafwetboek voor de Europeanen, een omwerking van de strafwetgeving voor de inlanders aan de orde gesteld zal worden, en dat men dan de klip zal vermijden, die men vroeger niet heeft weten te ontzeilen, en niet maar voetstoots een Europeesch wetboek zal overnemen, zonder veel op inlandsche begrippen en op Oostersche toestanden te letten. Want ofschoon de hr. de Gelder het nu heerschende wetboek nog verdedigt, blijkt het ook uit zijn werk, hoe overhaast men bij de samenstelling daarvan is te werk gegaan, hetzij door, zooals bij schaking, zich geen rekenschap van inlandsche begrippen te geven (II. 66), hetzij door slecht te redigeeren, waar men bij wijze van hooge uitzondering, de redactie van den Code Pénal wijzigde (II. 265). Niemand zal wel willen, dat men voor den inlander in Indië het Nederlandsch strafwetboek voetstoots zal overnemen: men zie dus wel toe, aan welke handen men eene wijziging van dat wetboek voor Indië toevertrouwt!
Zij, die mijne overzichten van de koloniale litteratuur lezen, weten, dat ik de oprichting der Nederlandsch-Indische juristenvereeniging met warmte heb toegejuicht, juist omdat ik in de samenkomsten van mannen van wetenschappelijke opleiding en praktische ervaring veel verwachtte voor een gezonde ontwikkeling van het recht in onze Oostersche koloniën. Na de aankondiging in dit tijdschrift van haren eersten jaargang, kan ik volstaan met te herhalen, dat ik ook na het verschijnen van den tweeden bundel nog steeds groot nut van die samenkomsten verwacht, en het zeer zou betreuren, indien het gerucht waarheid bevatte, dat het leven | |
[pagina 156]
| |
der vereeniging groot gevaar loopt. Ook deze bundel bevat weder eene belangrijke bijdrage in de studiën van de HH. de Bruijn en Piepers, over de vraag: of er meerdere wettelijke regeling noodig is omtrent de uitoefening der notarieele functiën met betrekking tot den inlander, en of aan dezen die functiën geheel of gedeeltelijk kunnen worden opgedragen? Beiden kenmerken zich door grondige behandeling: vooral het eerste praeadvies plaatst zich grootendeels op praktisch terrein en bewijst, dat de schrijver daarmede geheel vertrouwd is. Vooral voor den inlander was het vraagstuk van belang, daar deze nu, zooals uit de adviezen en beraadslagingen ten duidelijkste blijkt, voor een goed deel verstoken is van notarieelen hulp. De strijd tusschen beide adviseurs, in de vergaderingen voortgezet, liep vooral over de vraag, of die hulp kon gegeven worden door inlandsche ambtsschrijvers, die binnen zekere perken als notarissen zouden moeten optreden, of dat het de voorkeur zou verdienen, om aan inlandsche ambtenaren of hoofden de bevoegdheid te verleenen, onder den waarborg van eenige vormen, aan onderhandsche geschriften van inlanders zekere rechtskracht toe te kennen. Niettegenstaande de krachtige argumenten tegen het eerste stelsel ingebracht, die zoo zwaar wogen, dat het met 3 tegen 15 stemmen verworpen werd, zou ik toch, na ernstige overweging der gebruikte argumenten, aan dat stelsel mijne stem hebben gegeven. Ik erken, dat er veel waars gelegen is in de mindere betrouwbaarheid van vele inlanders, waar het de waarneming van openbare functiën betreft, maar ik vraag toch, of er niet nu reeds zeer te waardeeren uitzonderingen op dien regel bestaan; - of door eene doelmatige opleiding van inlandsche ambtenaren in dien toestand niet veel zou worden verbeterd; - en eindelijk, of het niet het beste systeem zou zijn, om langzamerhand de inlanders meer in posten van vertrouwen te gebruiken en hen zoodoende allengskens te ontwikkelen. Dat de daarbij te overwinnen bezwaren groot zullen zijn weet ik wel. Grooteren zijn echter meermalen overwonnen. Behartigenswaardig zeker zijn voorts de wenken, in de adviezen voorkomende, omtrent de noodzakelijkheid van de kennis der inlandsche talen door den notaris, waarbij gerust kan worden gevoegd door officieren, artsen en predikanten, 't geen bij de beide laatste categoriën van ambtenaren althans, tot nog toe geheel verwaarloosd en aan eigen studie overgelaten wordt. Het tweede vraagstuk, in de samenkomsten behandeld, liep over | |
[pagina 157]
| |
de wenschelijkheid van het hooger beroep van vonnissen door den rechter over den inlander gewezen, boven het middel van cassatie. Hier schaar ik mij gaarne aan de zijde der meerderheid, die aan het hooger beroep verreweg de voorkeur gaf. De adviezen over dit onderwerp verschenen in den eersten bundel: slechts de beraadslagingen worden in dezen jaargang medegedeeld. Zij zijn, als vroeger, uit praktisch en wetenschappelijk oogpunt belangrijk, vooral ook waar zij de vraag behandelen: of cassatie bij vonnissen, die zich alleen op liet gewoonte-recht steunen, mogelijk is. De beer Abendanon was van oordeel, dat dit wel kon geschieden, en meende dat men, door aan het openbaar ministerie optedragen tegen elk vonnis, waarin over de eigenlijke adat beslist werd, cassatie aanteteekenen in het belang der wet, reeds zeer belangrijke gegevens zou verkrijgen om tot codificatie van het inlandsche recht te komen. Al kan ik nu juist niet dien weg goedkeuren, en al zou ik veel liever een anderen inslaan, die vroeger is aangegeven, zoo stem ik toch volgaarne in met het einddoel, dat de heer Abendanon wil bereiken, en dat ik reeds vroeger als een van de beste maatregelen voor Indië heb aanbevolen. In eene betrekkelijk jonge kolonie, zooals Cochin China, is dat werk reeds volbracht, waarom moet er bij ons gedraald worden, dat te ondernemen?
Heb ik met groote voldoening in den heer Abendanon eenen medestrijder gevonden voor een mijner lievelingsdenkbeelden, met niet minder groot genoegen ontmoet ik hem op een terrein, dat ik bij uitstek gaarne betreed, en hier in de Gids heb ingewijd: het vergelijkende koloniale recht. Het is waar, de Heer Abendanon stelt zich daarbij op een eenigzints ander standpunt, dan ik deed. Naar mijne meening ligt het op den weg van den Europeeschen kolonialen wetgever, om de inlandsche bevolking zelfstandig den weg van ontwikkeling te laten betreden, zonder hun als het ware te dwingen, zich in het gareel der westersche wetgeving te begeven. Ik zou willen trachten, haar door een doelmatig onderwijs te ontwikkelen, zonder er mij over te bekreunen, of nu de gevolgen daarvan zouden zijn, dat zij eens volkomen aan de Europeesche kolonisten zou geassimileerd zijn, of wel, dat het zou blijken, dat zij een eigen weg insloeg, en eenen zelfstandigen ontwikkelingsgang volgde, en zoodoende menig rechtsvoorschrift uit onze wetgeving, als voor haar niet passend, ter zijde liet. Ik zou niet | |
[pagina 158]
| |
gaarne de oude geschiedenis van de receptie van het Romeinsche recht in Indië herhaald zien: meent menigeen hier te lande, dat, hadden de Germanen hunne eigen rechtsontwikkeling mogen volgen, wij een beteren weg zouden hebben ingeslagen, dan thans het geval is, zoo zou ik vreezen, dat de gevolgen nog veel verkeerder zouden zijn, wanneer wij Westerlingen er naar streefden onze rechtsbegrippen optedringen aan volkeren, die in zoo menig opzicht geheel van ons verschillen. Mocht het gevolg van het onderwijs en van de nauwere aanraking tusschen Westersche en Oostersche elementen dit zijn, dat ook ons recht in merg en bloed van de inlanders overging, dan zou er van zelf assimilatie komen, maar ik zou niet gaarne willen medewerken om het westersche recht als middel daartoe aantewenden, waar het, mijns inziens, hoogstens als gevolg kan worden ingevoerd. De Heer Abendanon denkt daarover eenigszins anders: ‘Zal’ zoo spreekt hij, ‘kolonisatie in reeds bevolkte streken eenig blijvend resultaat opleveren, ook voor de oorspronkelijke bevolking, dan moet ongetwijfeld hare gelijkstelling in de koloniën hoofddoel zijn. Geen middel nu leidt, naast doelmatig onderwijs, beter daartoe, dan eenheid in wetgeving en rechtspraak. Het is dus voor koloniale mogendheden een niet te miskennen taak om zich, waar die eenheid niet onmiddellijk kan worden ingevoerd, voortdurend bezig te houden met de vraag, welke maatregelen noodig zijn om daartoe, zij het dan ook trapsgewijze, te geraken.’ Ofschoon erkennende, dat aanvankelijk elke godsdienst ook de wetgeving beheerscht, wijst hij echter op het samenleven onder eene wet van Protestanten, Katholieken en Israëlieten, meent dat ook voor den Islam eenmaal de tijd zal komen, wanneer een scheiding tusschen godsdienst en wetgeving tot stand zal worden gebracht, althans in die landen, waar de bestuurders den Islam niet aanhangen, en maakt hij de woorden van Ch. Roussel tot de zijne, dat eenmaal: ‘L'Islamisme ne sera qu'une forme religieuse particulière, le coran que l'expension d'un dogme metaphysique et un formulaire canonique, l'évangile et le bréviaire des musulmans: non une charte politique et sociale.’ Jammer maar dat uit deze woorden van den franschen schrijver algeheele onkunde van den Islam blijkt. Niet de Koran alleen maakt den Islam uit, maar ook sonnat en idj'ma, en zoolang de Islam blijft bestaan, zal zij steeds ‘une charte politique et sociale’ blijven. Het is mogelijk, dat eenmaal de Islam dit niet meer zal | |
[pagina 159]
| |
zijn, maar op dat zelfde oogenblik zal hij dan ook geheel verdwijnen, en gewis, dat oogenblik ligt nog zeer, zeer ver van ons af. Maar een Islam zonder beteekenis voor maatschappij en wetgeving is iets ondenkbaars. En waar de heer Abendanon zich beroept op het gezag van Leroy-Beaulieu, o.a. bij de vraag, of opheffing der polygamie bij moslemsche volkeren mogelijk en waarschijnlijk is, daar is dat gezag, hoe groot in vele opzichten, toch in zaken, den Islam rakende van twijfelachtigen aard, en verwijs ik den lezer naar de juiste bestrijding zijner denkbeelden door Dr. G. Le BonGa naar voetnoot1), en zal ook het in vele opzichten voortreffelijke werk van L. VignonGa naar voetnoot2) niet zonder vrucht kunnen worden geraadpleegd. Kan ik dus niet instemmen met de grondgedachte, waarvan Mr. Abendanon uitgaat, des te meer ben ik ingenomen met zijne beschouwingen over de wijze, waarop men in Indië zich van dat groote vraagstuk afmaakt, zonder eenige leidende gedachte alles aan de opvatting van den rechter overlaat, en gedachteloos zelfs de inlanders, die het Christendom hebben aangenomen, aan het inlandsche recht onderwerpt. Zeer behartigenswaardig is datgene wat de schrijver ons ten dien opzichte op pag. 5 mededeelt. Het is inderdaad een treurig feit, dat mannen, die het weten kunnen, zóó telkens op leemten en gebreken in de Indische wetgeving wijzen, zonder dat er aan gedacht schijnt te worden, de handen aan het werk te slaan. Wanneer men er toe komt om zich minder aan de hooge politiek te wijden en zich toeteleggen op misschien bescheiden, maar daarom toch niet minder belangrijke hervormingen, dan zullen opmerkingen als die, welke de Hr. Abendanon in zijn geschrift ten beste geeft, zeker veel nut kunnen doen. Het spreekt van zelf dat het, onverschillig welk systeem men ook moge zijn toegedaan, van hoog belang is om kennis te maken met de pogingen, die in koloniën, welke eenigszins op gelijke lijn met onze nederzettingen staan, zijn aangewend, om tot een oplossing van het vraagstuk betreffende eenheid van wetgeving tusschen kolonisten en inlanders te komen. De hoofdinhoud van het besproken werk is aan dergelijken arbeid gewijd, daar de schrijver zich | |
[pagina 160]
| |
voorstelt om nategaan, wat door de Franschen in Algerië gedaan is, waar sedert het decreet van 10 Sept. 1886 de aaneensluiting der Europeesche en inlandsche wetgeving zeer ver gevorderd is. Voor dien arbeid heb ik niets dan lof over. De schrijver volgt de goede methode, en onderzoekt, gesteund door officieele bescheiden, en aan de hand van auteurs van erkende verdiensten, hoe sedert de ver overing van Algerië allengs de oude rechtspraak der moslemsche kadhi's, die zich alleen aan de bepalingen van den Islam hielden, plaats maakte voor de invoering van Europeesche wetsvoorschriften, zoodanig dat nu de toepassing van het Fransche recht regel geworden is, behoudens de gevallen waarin uitdrukkelijk de kracht van het Mahomedaansch recht gehandhaafd is, 't geen alleen geldt ten aanzien van den persoonlijken staat, de erfopvolging en de onroerende goederen, voor welke nog geen titel verkregen is volgens de wet van 1873, terwijl de bevoegdheid der kadhi's ingekrompen is tot gedingen, den persoonlijken staat en de erfopvolging betreffende. Dit alles wordt door den Hr. Abendanon zeer helder uiteengezet, langs den historischen weg en met aanwijzing van de gebruikte bronnen: eerst daarna - en dit is dunkt mij de ware weg - wijst hij op de lessen, die uit dit alles voor Ned. Indië te trekken zijn, en legt hij den vinger op menige wonde plek in de wetgeving voor onze koloniën. In Algerië is men dus, - althans wat de geschreven wet betreft - zoover gevorderd, dat slechts een paar stappen noodig zijn om volkomen gelijkheid op het gebied van wetgeving en rechtspraak te bereiken; ja het is ontwijfelbaar zeker, dat bij sommige staatslieden de bedoeling bestaat, om binnen niet langen tijd die laatste stappen te zetten. De Hr. Abendanon deelt ons mede dat o.a. de Minister van Justitie aan den President der Republiek schreef bij de aanbieding van het ontwerp-decreet van 10 Sept. 1886: ‘Ce n'est pas une oeuvre définitive; c'est un nouveau jalon posé dans la voie du progrès et qui sera, nous l'espérons, un moyen efficace pour attirer à nous et nous assimiler les populations indigènes de l'Algérie.’ Zonder twijfel kan men, als men de sterkste is, eenvoudig een Europeesche wetgeving verbindend voor een moslemsche bevolking maken. Er zijn zelfs rechtsfilosofen geweest, die meenden dat eene grondwet, op Engelsch model geschoeid, voor volkeren van verschillende beschaving en historische ontwikkeling, algemeen kon | |
[pagina 161]
| |
worden ingevoerd. Maar wat mij twijfelachtig voorkomt is dat men, met de toepasselijkverklaring dier wetgeving, nu ook de menschen zoo veranderen kan, dat de wet ook werkelijk toepasselijk wordt, en dat ook de zeden zich naar die wet richten. Ik wenschte wel, dat men daarover een oordeel kon vernemen uit de bevolking zelve opgegaan, en niet alleen van de schrijvers, die de Fransche zijde van het vraagstuk vertegenwoordigen. Ook op grond van de door mij aangehaalde geschriften betwijfel ik ten zeerste het nut van al de maatregelen, die men genomen heeft, en schijnt zelfs het naturaliseeren der Oostersche Israëlieten niet vrij van bedenking. Men is nog verre af van de ‘conquête morale’ die vooraf moet gaan, wil men franschen en arabieren tot een natie ineensmelten, zoo dit ooit mogelijk zal zijn. Sprekend in dit opzicht zijn de cijfers, door den heer Abendanon medegedeeld (pag. 12), waaruit blijkt, dat er op eene bevolking van 3.500.000 Mohammedanen slechts 700 personen zich hebben laten naturaliseeren, voorwaar een zeer onbeduidend getal, vooral ook wanneer men bedenkt, hoevele voordeelen er voor Gouvernements-ambtenaren in den staat van franschman gelegen zijn, en dat onder dit getal zich gewis een niet gering aantal dier gefrankiseerde oosterlingen zullen bevinden, welke zoo goed als geheel den Islam hebben prijsgegeven, zonder eenige andere overtuiging te hebben overgenomen, en die tot de minst verkwikkelijke verschijnselen van onzen tijd in het Oosten behooren. Ik vrees inderdaad, dat het zetten van den laatsten stap op dien weg tot een der meest bedenkelijke zaken zou leiden: het leven namelijk van eene bevolking naast eene wet, die niet in haar is ingedrongen en die zij niet in zich heeft opgenomen, zoodat zij door hare rechters bepalingen ziet toepassen die, met hare overtuiging strijdende, door haar niet als verbindend worden beschouwd en aan welke zij zich alleen onderwerpt, als zij daartoe gedwongen wordt, terwijl hare leden onder elkander zich aan geheel andere voorschriften houden. Hoe dit ook zij, - in menig opzicht zal men ook in onze koloniën nuttige lessen kunnen trekken uit dat, wat in Algerië geschied is. Ik herhaal dus uit volle overtuiging, dat ik het werk van den heer Abendanon zeer waardeer, én waar het de uiteenzetting geldt van de Fransch-Algerijnsche wetgeving, én daar, waar hij over Nederlandsch-Indië spreekt. In het laatste opzicht is vooral merkwaardig, wat de schrijver in het midden brengt over de gelijk- | |
[pagina 162]
| |
stelling van de inlanders met Europeanen en de gevolgen daarvan (pag. 36); over den rechtstoestand der inlandsche Christenen (pag. 43); en eindelijk over de stappen, die gedaan zouden kunnen worden om zijne denkbeelden te verwezenlijken (pag. 43). Ieder, die belangstelt in het Nederlandsch-Indische recht, of in vraagstukken van wetgeving, waarbij verschillende nationaliteiten betrokken zijn, zal niet verzuimen het werk te bestudeeren en met de altijd belangrijke opmerkingen van den schrijver rekening te houden: mogen dit dan ook zij doen, die eindelijk de hand aan de ploeg zullen slaan, om te lang hangende vraagstukken tot beslissing te brengen.
Met weemoed kondig ik het geschrift aan, dat ik in de laatste plaats genoemd heb, en dat helaas! ook het laatste werk is geweest van den kundigen schrijver, aan wien wij zóó menig verdienstelijk geschrift hebben te danken, vooral ook betreffende het bestuur van vreemde koloniën en de vergelijking tusschen dit en ons regeeringsstelsel. Bij ieder, die in die studie belangstelt, liggen zijne publicaties over Manilla, de Franschen in Cochin-China, over Portugeesch beheer, en over sommige onderwerpen uit de administratie van Britsch-Indië nog versch in het geheugen. De meeste dier geschriften ontleenden eene bijzondere waarde aan de omstandigheid, dat zij de vrucht waren van grondige studie, gepaard aan persoonlijke aanschouwing, zoodat theorie en praktijk hier elkander de hand reikte. De heer Wiselius toch heeft de niet hoog genoeg te waardeeren gelegenheid gehad, zich in het belang zijner economische en vergelijkende koloniale studiën te verplaatsen, en de verschillende koloniën te bezoeken, die hij tot onderwerp zijner studie maakte. Ik weet niet of hij door het Gouvernement daartoe in staat werd gesteld, doch zou dit betwijfelen, daar dit tot nu toe althans het belang van dergelijke onderzoekingen niet schijnt in te zien en alleen dan er toe overgaat, dergelijke opdrachten te doen, wanneer er tastbare finantieele voordeelen van verwacht kunnen worden, zooals bij de zending in het belang der kina-kultuur en bij die ter bestudeering van de landrente in Britsch-Indië. Sterk steekt die opvatting van onze staatslieden af bij de houding van andere besturen, die zoo menigmaal zelfs alleen in het belang der wetenschap expedities uitrusten of enkele personen met dergelijke missies belasten. Heeft dan ook, zooals ik meen dat het geval is, de heer Wiselius alleen op eigen hand die onderzoekingen in- | |
[pagina 163]
| |
gesteld, dan strekt hem dit te meer tot lof en moet men den man benijden, die, over de middelen beschikkende om zijn kennis door eigen aanschouwing te vergrooten, niet opzag tegen de bezwaren daaraan verbonden, en belangrijke resultaten mocht verwerven. Helaas! niet zoovelen, als men had mogen verwachten. In eene eervolle stelling geplaatst, en belast met de voorbereiding van de regeling der heerediensten op Java, kon men nog veel van zijne kunde en ervaring verwachten, toen hij in het begin van dit jaar plotseling door den dood aan zijn werk werd ontrukt. In hem wordt een verlies geleden, dat juist wegens zijne persoonlijke eigenschappen en door de voorbereiding, die hij praktisch en theoretisch had genoten, niet licht zal worden aangevuld. Dit blijkt ook uit het werk, dat wij nu aankondigen. Zooals de titel daarvan reeds aanduidt, hebben wij hier met eene studie over de opium-politiek in Nederlandsch- en in Britsch-Indië te doen, die echter grootendeels aan het laatste onderwerp gewijd is. Over Nederlandsch-Indië handelt slechts het eerste hoofdstuk, dat zeker belangrijke opmerkingen bevat, zooals over het al of niet afkeurenswaardige van het opiumgebruik; over het verbod om opium in bepaald aangewezen landstreken in te voeren of te bezitten; over de demoraliseerende smokkelhandel en het zoogenaamde maximum-stelsel, die van eene gezonde opvatting getuigen, en niet door overdrijving of gevoelspolitiek zondigen, welke in dit vraagstuk, waar het in de eerste plaats geldt, de feiten op te sporen, zóó zorgvuldig moeten vermeden worden, behoudens het recht van de zedelijkheid om zich daarna ten krachtigste te doen hooren. Maar die beschouwingen zijn niet nieuw, en vormen dus ook niet het belangrijkste gedeelte van het werk. Verreweg het meest is dit het geval met de volgende hoofdstukken, die een volledig overzicht geven van de cultuur, de fabriekmatige bereiding en afzet van dit product in Britsch-Indië, grootendeels voor zooverre dit daar van Gouvernementswege geschiedt. Die heldere en goed gestelde beschrijving is hoogst leerzaam voor ieder, die belang stelt in de wijze, waarop dit voor de Britsch-Indische schatkist zoo overwegend monopolie, (waarbij ook onze koloniale geldmiddelen groot belang hebben) wordt gehandhaafd en geadministreerd; zij is, voor zooverre ik oordeelen kan, en daarbij ook rekening houdende met de bekende nauwkeurigheid van Wiselius, die meestal uit eigen aanschouwing spreekt, volkomen met de werkelijkheid in overeen- | |
[pagina 164]
| |
stemming. De mededeeling van de vertaling der opium-ordonnantiën voor Britsch-Indië geldende, stelt ons in staat, den geest te leeren kennen, die dat monopolie kenmerkt. Ofschoon het boek dus hoofdzakelijk gewijd is aan een onderwerp, een vreemde kolonie betreffende, worden er toch ook wenken in aangetroffen, die onmiddellijk op Insulinde betrekking hebben. Terecht b.v. vraagt de schrijver (p. 15, 116), waarom bij ons geen wetenschappelijke scheikundige wordt aangesteld, die belast zou worden met het onderzoek van opium, verdacht van vervalsching, dat nu zeer weinig betrouwbaar is, en schijnt het vooral thans, nu elke bezuiniging zóó welkom s, raadzaam acht te slaan op zijne wenken over het opkoopen van den noodigen opium te Calcutta, waardoor een bate van ƒ 50.000 's jaars zou kunnen verkregen worden (p. 145). Men overwege voorts zijne beschouwingen over de omschrijving van de bevoegdheid der ambtenaren, belast met het onderzoek naar opium-overtreding (p. 179); over de stelsels van verpachting van opium-verkoop (Nederlandsch-Indië) en van licentiën aan verkoopers (Britsch-Indië, p. 183), en zijne, naar het mij toeschijnt afdoende beantwoording van de vraag, waarom in onze bezittingen geen opium wordt aangeplant, ten einde daardoor in onze eigen behoeften te voorzien (p. 219). Niet van belang ontbloot ook voor onze Oost, met het oog op de concurrentie met Britsch-Indië, zijn de opgaven omtrent de werkloonen, die inderdaad in het laatstgenoemde land al zeer gering zijn (p. 124), en ook de mededeelingen der gevaren, die eene te ver gedreven kanalisatie medebrengt (p. 38). Wat mij voorts bij de lezing van deze opium-studie trof, was het feit, dat èn Britsch-Indië èn Insulinde niet alleen als het ware drijven op één zelfde stelsel, dat van gedwongen arbeid, maar dat, bij veel verschil, toch beide koloniën, in de aanwending en gevolgen van dat stelsel zooveel punten van overeenkomst opleveren. Niemand zal wel, na de lezing van de mededeelingen van Wiselius er aan twijfelen, dat de cultuur van opium in Britsch-Indië, - in schijn vrij, - inderdaad eene gedwongen cultuur is. Trouwens, bij een product, waarvan de aankweeking met zoovele bezwaren gepaard gaat, en die een zoo wisselvallige uitkomst oplevert als p. 42, 52, 51, 61, 106 geschetst wordt, zal wel niet licht van een volkscultuur sprake zijn; in dat opzicht staat het met onze koffiecultuur beter. Waar wij er ruiterlijk voor uitkomen, dat dwang den grondslag van die cultuur uitmaakt, doen ons de voorstellingen die de | |
[pagina 165]
| |
Engelschen van hun stelsel geven, in hooge mate aan het bekende ‘cant’ denken, zooals in sterke bewoordingen door Wiselius gezegd wordt (p. 209). Het voorschottenstelsel (p. 39), gepaard aan den grooten invloed door hoofden uitgeoefend (p. 84), b.v. bij het tegengaan van het bebouwen der velden met andere producten dan papaver (p. 46), is niet veel anders dan slecht vermomde dwang. Ook andere verschijnselen, in onze Oost wel bekend, vindt of vond men in Bengalen terug, zooals de nu afgeschafte cultuur-procenten (p. 109); het tegengaan van concurreerenden vrijen teelt, in Britsch-Indië door hooge doorvoerrechten (p. 135), - bij ons op andere wijzen; de premie door de geringe betaling op smokkelhandel gesteld (p. 55), en het daardoor noodzakelijk geworden stelsel om de hoofden met willekeurige macht te bekleeden (p. 157), ook in het opleggen van zware straffen (p. 188); den slechten invloed eindelijk, dien een Gouvernement landbouwondernemer wel op de hoofden moet uitoefenen (p. 103); dit alles wordt of werd in meerdere of mindere mate ook bij ons aangetroffen. Belangrijk zijn voorts de opmerkingen van den auteur over de gevaren, die een dergelijk stelsel uit zuiver finantieel oogpunt oplevert (p. 203), en over de weelde, die de daardoor veroorzaakte onzekerheid in de Britsch-Indische huishonding gebracht heeft, en waarvan niet de inlander, maar de Europeaan de vrucht trekt. Waar men, en dikwijls te recht, op het voorbeeld van Britsch-Indië wijst, moet men zich daarbij toch voor overdrijving wachten. Niemand is meer dan ik overtuigd, dat gedeeltelijk in dezelfde richting als daar is ingeslagen, ook de toekomst onzer koloniën ligt, maar toch moet ik waarschuwen tegen denkbeelden als b.v. van zelfstandige gemeentebesturen der groote steden met beroep op wat in Britsch-Indië bestaat, wanneer men niet eerst de finantieele draagkracht dier gemeenten zal hebben bestudeerd, en dat wel op de plaats zelve, om te zien wat er in Hindostan gevraagd wordt, en wat daarvoor gegeven wordt. Een dergelijk onderzoek op dit en ander gebied, kan rijke vruchten opleveren. Dat ziet men ook uit het besproken werk. Men krijgt eerbied voor den praktischen zin van den Engelschman en zal hem gaarne volgen in de wijze waarop hij, nu er eenmaal eene Gouvernements-opium-industrie bestaat, die fabricage zóó uitstekend heeft ingericht. Weinig bladzijden hebben mij bij de lezing van het boek zoozeer getroffen, als de gedeelten, aan de beschrijving daarvan gewijd. Er is wel eens tegen ons cultuurstelsel aangevoerd, dat eene fabriek- | |
[pagina 166]
| |
matige bewerking van een artikel door gouvernements-ambtenaren altijd minder goed moet zijn, dan wanneer dit door particulieren geschiedt, vooral wanneer het op zorgvuldige bewerking aankomt, en de minste afwijking het product òf onverkoopbaar maakt òf dit zeer in waarde doet verminderen. Dat dit echter niet steeds het geval behoeft te zijn, kan men uit de mededeelingen van den heer Wiselius leeren. Weinig producten vereischen een zóó nauwkeurige behandeling als de opium, die in alle opzichten aan een bepaalde smaak moeten voldoen, en die op uitnemende wijze in de factoriën bewerkt wordt, terwijl tevens op zeer strenge wijze wordt toegezien op de levering van een goed product door den landbouwer; wel is waar ten diens koste, maar dit zou bij particuliere industrie niet minder het geval zijn. Ook in dit opzicht zal de lectuur van het aangekondigde geschrift niet zonder nut zijn. De hand, die ons deze lessen gaf, is verstijd: veel, dat hij ons beloofde te geven, is in de pen gebleven. Niet licht zullen er anderen gevonden worden, geneigd en vooral in staat om zijn voorbeeld te volgen, en uit eigen middelen vreemde koloniën te bezoeken. Moge onze regeering inzien, dat nauwkeurige kennis dier koloniën toch wel degelijk van algemeen belang is; hier is weder een onderwerp van staatsbemoeienis, dat binnen de grenzen eener wijze staatszorg ligt, en nevens directe voordeelen voor den staat, ook voor de wetenschap rijke vruchten kan afwerpen.
P.A. van der Lith. |
|