| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
W.J. Hofdijk.
‘Bezaten wij werkelijk een nederlandsch Panoptikon’, - zoo schreef Hofdijk nog voor weinige weken in dit tijdschrift - ‘dan zou, zij het ook in de schaduw van den achtergrond, niet het eigenaardig beeld mogen ontbreken, van Jan Compaen, den Kennemer Avonturier.’ Bezaten wij een Nederlandsch Panoptikon - zeggen wij op onze beurt - dan zou er thans een bescheidene plaats moeten worden ingeruimd voor het niet minder eigenaardig beeld van onzen Kennemer bard, den stoeren Nederlander Willem Jacobsz. Hofdijk, die in de laatste dagen van Augustus, 72 jaar oud, te Arnhem overleed.
In onze gladgepolijste moderne samenleving, met hare vaak koele en afgemeten vormen, voelde Hofdijk zich maar weinig op zijn plaats. De stad met haar straatsteenen, haar hooge gevels die in de nauwe straten het zonlicht weren, met haar troebele grachten en haar menschenmassa, was hem een gruwel, en hij had gesnakt naar het oogenblik, waarop hij dat... (vul hier een of ander krachtig epitheton in!) Amsterdam vaarwel zou kunnen zeggen.
Toch was hij te Amsterdam geëerd en bemind als weinigen. Men kende er Hofdijk, men nam er zijn wat ruwe vormen en ongepolijste uitdrukkingen voor lief, omdat men er de uiting van een karakter in zag, en men hem had leeren kennen als een braaf, nobel, talentvol en werkzaam man.
In dien twee-en-zeventigjarige huisde meer geestdrift dan in vijf-en-twintig twintig-jarige Hollanders, op den tast gekozen, te samen: geestdrift voor het verleden van zijn volk, voor de Oud-Hollandsche kunst, voor het Oranje-huis, voor de Hollandsche bos- | |
| |
schen en duinen. Dat was geen opgeschroefd, geen phrasenmakend enthousiasme. Die trillende stem, dat vochtig oog huichelden niet.
Al stelde hij belang in de Nederlandsche kunst en de Nederlandsche letteren van zijn tijd, een negentiende-eeuwer was Hofdijk noch in uiterlijk - zijn scherp doordringend oog, zijn volle spits toeloopende baard en knevel deden hem gelijken op het portret van Oldenbarneveld van van Mierevelt in het Rijksmuseum -, noch in vormen, noch in de richting van zijn geest. De historici glimlachten soms om zijne opvatting en voorstelling van de geschiedenis; de geleerden, die zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde lazen, konden geen vrede hebben met zijn weinig wetenschappelijke behandeling van onze schrijvers en dichters; maar beide historici en letterkundigen bewonderden om strijd, de kleur, den gloed van Hofdijk's historische en letterkundige ‘landschappen’, en verlustigden er zich in.
Nuchtere, saaie Hollandsche knapen, aan wie Hofdijk op het Amsterdamsch Gymnasium, tot zijn razende ergernis, te vergeefs wat liefde en wat geestdrift voor onze geschiedenis en onze letterkunde trachtte in te boezemen, vonden het enthousiasme van hunnen leeraar min of meer belachelijk, ergerden zich aan zijn scherpen, vaak onbehouwen toon, en spotten met zijne eigenaardige gewoonten, met zijn hoed, zijn stap, met wat al niet. Maar jongens ‘in wie wat zat’ bemerkten al spoedig dat die leeraar met zijn ongewone manieren niet de eerste de beste was, dat er onder die ruwe oppervlakte een warm en edel hart klopte; - en die jongens hielden van Hofdijk. De wetenschappelijke studie van historie en letterkunde zou wel later volgen; nu was het genoeg dat die warme vaderlander, die prettige verteller hunne belangstelling wekte en hen er toe bracht om van die geschiedenis, waarvan hij zulke kleurrijke tafereelen kon ophangen, van die dichters, waarvan hij met zijn doordringende stem, trillend van geestdrift, zulke schoone brokken voorlas, wat meer te weten te komen.
Onder onzen grauwen Hollandschen hemel, in onze soms al te deftige samenleving, was deze Nederlander uit een vroeger tijdperk een welkome verschijning. Hij gaf kleur en licht en gloed, waar hij kwam.
Geen wonder dat een man van zijn temperament zich bij voorkeur wendde tot tijdperken van ruwe kracht, tot streken en werelddeelen, waar de moderne beschaving nog niet is doorgedrongen, tot
| |
| |
de plekken, ‘waarover’ - gelijk hij het noemt - ‘de nacht der eeuwen als sluimerend schijnt heengevaren en waaraan de mensch uit onmacht of uit vergetelheid de omkeerende hand nog niet heeft geslagen.’
Daar was hij in zijn element, en kon hij al de kleuren van zijn palet, de kernachtigste en teekenachtigste woorden van onze taal, oproepen in dienst van zijn dichterlijke verbeelding. Tooverend met de pen liet hij in Historische landschappen als ‘het Hunnebed te Rolde’, ‘de grafheuvelen te Alfen’, in Het Nederlandsche volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling, ons land en ons volk voor ons herleven.
In deze dichterlijke prozaschetsen, zoowel als in zijn Kennemerballaden, ontplooide Hofdijk al zijn talent van schilderen, al zijn kennis van de natuur. Overladen was vaak de teekening en de uitdrukking klonk soms gezocht, de voorstelling leek theatraal en conventioneel-romantisch; maar wie eens aan de eigenaardigheid van woordenkeus en wijze van voorstellen van dezen romanticus gewend was, moest door zijn natuurschilderingen worden getroffen. Dat was zelf gezien en gevoeld, en zoo, onder den frisschen indruk van het geziene, met kunstenaarshand op het doek geworpen. De heide geurde u tegemoet, de dennen ruischten boven uw hoofd, de herfsttinten schitterden in duizenderlei kleuren. De natuur, zooals gij ze kent, sprak tot u met haar diepe, volle, rijk geschakeerde stem.
Een nieuwe stof voor zijn eigenaardig kunstenaarstalent koos Hofdijk zich, toen hij, eerst in de laatste jaren van zijn leven, omstreeks 1880, zijn blikken naar Java wendde, en achtereenvolgens de gedichten In 't harte van Java, In 't gebergte van Diëng en Dajang Soembi het licht deed zien.
Hier kon van eigen waarneming, van een onmiddellijk gevoelen en in zich opnemen geen sprake zijn. Maar Hofdijk had zich door een ernstig bestudeeren van de werken van Junghuhn, Wallace, van Hoëvell, Veth en anderen, in zijn onderwerp zóó ingewerkt, had er zich zóó mee vereenzelvigd, dat die natuur der tropen als levendig voor hem lag. Zijn dichterlijke verbeelding deed het overige. En nu schilderde hij die grootsche, woeste natuur, die flora en fauna van den Indischen Archipel met een uitvoerigheid, met een gaaf van seconde vue, die, gelijk ons door vrienden in Indië verzekerd werd, daar de grootste bewondering wekte.
| |
| |
De legenden der Javanen, naar zijn oordeel voor onze Europeesche begrippen ongenietbaar, fatsoeneerde hij zooals hem dit voor de eenheid van het gedicht noodzakelijk scheen. Hoofddoel was de schildering van Java's natuur. En wie die schildering te bont, te overladen mocht vinden, dien antwoordde hij (in het naschrift op Dajang Soembi): ‘Ik heb een andere overtuiging: tegenover den overweldigenden rijkdom dier schoonheid ben ik ver beneden mijn onderwerp moeten blijven; ik ben sober - zoo niet arm geweest.’
Over de hexameters van eigen vinding schudde alweder de grondige kenner der prosodie het hoofd, maar aan het plastische der voorstelling, aan het artistieke der kleurenschikking, aan het stoute en overweldigende van de greep, kon niemand zijn hulde onthouden.
Den dichter-schilder van Kennemerland en van Java zal zijn plaats in de Nederlandsche letterkunde niet worden betwist; aan den warmen Nederlander, den eerlijken, oprechten vriend, blijven, wie het voorrecht hadden Hofdijk te kennen, de herinnering trouw bewaren.
| |
Maurits. Uit de Suiker in de Tabak. Enschede. M.J. van der Loeff. Samarang. G.C.T. van Dorp & Cie. 1885.
Maurits. Hoe hij Raad van Indië werd. Samarang. G.C.T. van Dorp & Cie. 1888.
Uitgaande van de door niemand betwistte stelling, dat ‘de plaats door het sterven van Busken Huet in de Nederlandsche litteratuurkritiek vakant gekomen, nog niet weder is ingenomen’, heeft eenige maanden geleden de heer A. Ising der kritiek verweten, dat zij indertijd den eerste van de hierboven vermelde romans niet als een ‘merkwaardige verschijning’ heeft gesignaleerd.
Indien, gelijk het geval schijnt te zijn, onder het ‘merkwaardige’ van dezen roman zijn letterkundige verdiensten verstaan worden, dan veroorlooven wij ons de kritiek tegen het verwijt van den heer Ising in bescherming te nemen.
In Uit de Suiker in de Tabak moge talent van vertellen en een vloeiende dialoog te roemen vallen, het ongewone van hetgeen ons hier wordt medegedeeld moge, als tegenstelling tot de ‘zoetsappige middelmatigheden der gewone Nederlandsche belletristen’, tot het ‘conventioneel leventje’ dat zij hun ‘welbekende romantypen’
| |
| |
laten leiden (de aangehaalde uitdrukkingen zijn van den heer Ising), ons voor een oogenblik boeien, - naar ons voorkomt vormt het relaas van de lage intriges, de moordaanslagen, brandstichtingen, dronkemanspartijen, geheimzinnige gebeurtenissen, waarvan Maurits' boek vol is, niet een van die romans, welke als een letterkundige gebeurtenis behooren aangekondigd en den volke ter lezing aanbevolen te worden.
En toch is de kritiek in zeker opzicht schuldig aan verzuim, en betreuren wij het, niet eerder op dit boek de aandacht van onze lezers te hebben gevestigd.
Ziehier waarom.
Jaarlijks trekken uit het vaderland een groot aantal jonge mannen naar Indië, ten einde daar bij de Gouvernements-cultures of op particuliere ondernemingen, als advokaat, als rechterlijk ambtenaar of in een andere betrekking werkzaam te zijn; jaarlijks nemen een zeker aantal onbemiddelde jonge meisjes het moedig besluit, in Indië haar fortuin te gaan zoeken als onderwijzeres of gouvernante. Aan de opleiding van die jonge lieden is vaak de grootste zorg besteed; met een beklemd hart zien hunne ouders hen naar het verre land vertrekken, en alleen de overtuiging dat het voor hun welzijn is, dat hunne kinderen daar in de koloniën sneller en zekerder carrière kunnen maken dan in Nederland, doet hen in de droevige scheiding berusten.
Die ouders nu - en dat is onze en anderer fout - hadden moeten worden gewaarschuwd, met een verwijzing naar den roman Uit de Suiker in de Tabak.
Wanneer toch Maurits waarheid spreekt; wanneer hij ons in zijn romans karakters, typen te zien geeft en geen karikaturen; wanneer hij, zooals het de plicht is van den conscientieusen romanschrijver, niet, ter wille van het effect, op een bepaald punt een zeker aantal monsters heeft bijeengebracht, maar met den kalmen, onbevangen blik van den opmerker de Nederlandsch-Indische wereld heeft gadegeslagen, en personen en toestanden heeft geteekend, zooals zij zich ongezocht aan hem voordeden, dan is die Indische samenleving een agglomeraat van zelfzucht, van intriges, van dierlijken hartstocht; dan is dronkenschap, ontrouw, zoowel aan de zijde van den man als aan die van de vrouw, er aan de orde van den dag; en dan is een ieder die zich in die wereld waagt, binnen weinige maanden zedelijk en lichamelijk bedorven.
| |
| |
In Uit de suiker in de tabak geeft Maurits ons, in den vorm eener autobiographie, het verhaal van een jong gepromoveerd Nederlander van goeden huize, James van Tuyll, die, door zijn vader naar een oom in Indië gezonden, om bij dezen op zijn suikerfabriek werkzaam te zijn, met de Indische samenleving op alles behalve aangename wijze in aanraking komt.
Kort na zijne aankomst woont van Tuyll ten huize van zijn oom een partij bij, waar de gasten over en weer op de schrikkelijkste wijze kwaad van elkander spreken. Onze ‘baar’ wordt op dit feest stomdronken, klapt in zijn dronkenschap al de lasterpraatjes over, die hij aan tafel vernomen heeft, wordt dientengevolge door zijn oom het huis uitgejaagd, en komt terecht bij zekeren van Heert, eigenaar en administrateur van een suikerplantage, die hem als opziener aanstelt. Mevrouw van Heert is een dame van zeer verdachte moraliteit. Drie maanden nadat van Tuyll in zijne nieuwe betrekking is, komt zij op een avond zijn hulp inroepen om het lijkje van een vijfjarig kind, dat op geheimzinnige wijze vermoord is, te doen verdwijnen. Als dit gebeurt, zijn wij eerst tot bladzijde 25 van den roman genaderd. Eenige bladzijden verder wonen wij een poging tot moord op den held van het verhaal bij; kort daarna wordt van Tuyll's woning in brand gestoken, (pag. 56), en iets later heeft hetzelfde nogmaals plaats (pag. 78).
De personen, in dezen roman voorkomende, verkeeren in den regel in een zeer overspannen toestand; zij ‘gillen’, ‘brullen’, ‘daveren’, ‘trillen van kwaadaardigheid’, ‘kooken van drift,’ worden ‘rood als een kalkoensche haan’ - en zoo al meer.
Het verwondert ons niet, dat de schrijver, tot bladzijde 100 genaderd, schrijft: ‘Het spijt mij eigenlijk geweldig, dat ik begonnen ben deze schets van mijn levensloop te schrijven’; en dat hij op datzelfde oogenblik, den tijd vooruitloopende en een terugblik slaande op zijn verblijf in Indië, uitroept: ‘Trouw, toewijding, vriendschap, broederschap, liefde - 't zijn woorden die mij doen glimlachen; met minachting voor hen, die er mede pralen; met medelijden voor de onnoozelen, die er geloof aan slaan en er waarde aan hechten.’
En in zulk een wereld zenden wij onze zonen!
Wij zeiden het reeds: dit boek heeft voor ons weinig letterkundige waarde. De karakters zijn zeer oppervlakkig behandeld, en alleen zekere handigheid van voorstelling en een vloeiende dialoog
| |
| |
maken, dat men het, ondanks het weinig aantrekkelijk gezelschap waarin de schrijver ons brengt, ten einde leest.
Dat Huet, indien hij dit boek had leeren kennen, er ‘ongetwijfeld een “fantasie” of “kritiek” over geschreven zou hebben, om zijn lezers te zeggen: ziedaar een onvervelend romancier, ziedaar een Nederlandschen Daudet’, is, dunkt ons, een zeer gewaagde bewering van den heer Ising; te gewaagder omdat Maurits' roman, in 1885 verschenen, zeer waarschijnlijk wel ter kennis zal zijn gekomen van Huet, die door zijn dagblad in voortdurende relatie met Indië stond en eerst 1 Mei 1886 overleed.
Wat letterkundige waarde betreft, staat Maurits' tweede roman, Hoe hij Raad van Indië werd, oneindig hooger. De karakters zijn met veel vaster hand geteekend; de gebeurtenissen zijn belangwekkender; er is meer samenhang in.
Hoe Kees van den Broek, die, aan zich zelf overgelaten, nooit carrière gemaakt zou hebben, achtereenvolgens in twee huwelijken door den invloed zijner vrouwen op de maatschappelijke ladder wordt omhoog gedragen, en zoowel door een reeks van kleine middelen (lekkere dineetjes en dergelijke), als door intriges en de laagste handelingen, van Controleur opklimt tot Raad van Indië, wordt door Maurits met ongemeen talent verhaald.
Een tafereeltje als dat op het dek van den stoomboot tusschen van den Broek en mevrouw van Leeuwen, die op van den Broek's verzoek het ziekbed van haar man en de benauwde hut heeft verlaten om van de zoele avondlucht te genieten; het ontwaken van van den Broek s hartstocht voor deze vrouw, die later zijn tweede vrouw zal worden, is - daargelaten de eenigszins conventioneele natuurschildering - buitengewoon van teekening.
Van niet minder talent getuigt het tooneel der bevalling van Corrie, van den Broek's eerste vrouw, een tooneel dat, hoe aangrijpend realistisch ook, toch sober blijft: in toon en vorm een hoekje zuivere kunst.
Bracht Maurits ons in zijn eersten roman in aanraking met den Neerlandsch-Indischen handelsstand, en speelt Hoe hij Raad van Indië werd in de wereld der hooggeplaatste ambtenaren, in de eene als in de andere wereld treffen wij hetzelfde cynisme aan, hetzelfde voor niets terugdeinzende egoïsme, denzelfden geest van intrige, hetzelfde liederlijk gedrag van mannen en vrouwen.
Wat echter in het eerste werk door de oppervlakkige behande- | |
| |
ling meer de karikatuur naderde en dus minder trof, maakt in het latere door ernstiger, degelijker bewerking dieper indruk. Dat Louise van Leeuwen, te Marseille aangekomen, haar man stervende op het schip achterlaat, en zonder eenige aarzeling met van den Broek vlucht; dat zij daarna, in Indië teruggekeerd, met medeweten van haar tweeden man, eene liaison heeft, eerst met een hooggeplaatst ambtenaar, die van den Broek vooruit helpt, later met een cavallerie-officier, - overtreft in cynisme alles wat van dien aard in Maurits' eersten roman voorkwam.
In Uit de suiker in de tabak schrijft de held ergens: ‘Ik had mijn oom miskend. De meeste zijner eigenschappen, in mijn oog zulke verschrikkelijke gebreken, waren hem individueel niet te wijten; zij behoorden tot de omgeving, waarin hij reeds jaren leefde. En die omgeving zou door mij, die niets was, niet veranderen. Het onvermijdelijk resultaat zou wezen, dat ik veranderde...’
In Hoe hij Raad van Indië werd lezen wij o.a.: ‘Al de grappige ideeën, die de menschen in Holland hebben over liefde en toewijding, gaan er hier uit.’
Wat moeten wij nu van dit alles denken?
De schrijver verzekert ons in de voorrede van Hoe hij Raad van Indië werd, dat hij geen portretten heeft geleverd, en wij gelooven hem gaarne. ‘Voor zoover ik weet’ - zegt hij - ‘is nooit iemand lid geworden “in” den Raad van Indië à l'instar de.... Lezers, tuk op schandaal, die gaarne iemand met den vinger nawijzen, kon ik, mocht ik, om misverstand te voorkomen, deze teleurstelling niet besparen.’
Zeer goed; maar de vraag blijft zich opdringen: Is dat wat ons in deze twee romans geschilderd wordt, inderdaad, in doorslag, het leven van de gegoede en zoogenaamd beschaafde kringen in Neerlandsch-Indië? Geeft Maurits ons in deze boeken het antwoord op de vraag, welke hij in de voorrede van zijn tweeden roman stelt: ‘Wat geeft in het algemeen onze hedendaagsche (Indische) Maatschappij te aanschouwen?’
Maurits heeft ons ongetwijfeld slechts ééne zijde van de Indische samenleving getoond: de nachtzijde. Het is niet denkbaar, dat toewijding, zelfopoffering, matigheid, huwelijkstrouw - voor romanschrijvers toch zeker geen ‘quantités négligeables’! - niet of slechts bij uitzondering in Indië zouden voorkomen.
De schrijver heeft er alleen geen oog voor gehad; zooals
| |
| |
hij geen oog had voor het schoon van het Indische landschap.
‘Schoon vond ik Java niet. Dat zou eerst later komen’, laat Maurits in den aanvang van zijn eersten roman den pas op Java aangelanden held van zijn verhaal verklaren. Maar het blijkt niet, dat het ooit ‘gekomen’ is. Het is alsof het Indische natuurschoon voor onzen auteur niet bestaat; en waar hij zich een enkele maal aan een landschapschildering waagt, daar is die schildering conventioneel en banaal.
Intusschen, dat in dezen schrijver een talent van beteekenis steekt, dat hij zich door een aangeboren gaaf van schrijven, van levendig en los vertellen, verre verheft boven de gewone auteurs van zoogenaamde ‘Indische schetsen’ en ‘Indische romans’, voor wier onbeholpen producten in den laatsten tijd weder herhaaldelijk onze aandacht gevraagd werd, is na zijn tweeden roman niet twijfelachtig. Het ligt thans op zijn weg, ons het Indische leven te teekenen, niet enkel van de donkere zijde gezien, maar het Indische leven in al zijn volheid en rijkdom, met zijn deugden en gebreken, en omlijst door dat landschap, hetwelk hij ons tot nu toe ten onrechte onthield.
Een voor een verdwijnen de mannen, die onder de dichters van onzen jongen tijd tot de gevierdste en meest geliefde behoorden.
Op Willem Jacobsz Hofdijk is den 24en September Abraham Johannes de Bull gevolgd. Hoewel de Bull acht jaar jonger was dan Hofdijk, ligt de tijd van zijn grootste populariteit reeds ver achter ons. De Bull was nog geen drie-en-twintig, toen de Gids in December 1846 zijn gedicht Caecilia opnam, in de eerste aflevering van 1847 gevolgd door zijn Paulus voor Agrippa. Welhaast zagen nu verschillende gedichten het licht, waarvan men de titels slechts heeft te noemen, om bij ons, ouderen, tal van herinneringen wakker te roepen. Wie herinnert zich niet De ledige stoel:
‘Willem, kies een and're stoel
Voor uw kinderlijke spelen.’
Wie heeft niet, in rederijkerskamers en ‘reciteercollegie's’ de rhetorische dichtstukken Eduard III voor Calais, Bach te Dresden, fragmenten uit Een beeld der toekomst, met meer of minder talent hooren voordragen, of zelf voorgedragen? Ook met kleinere gedich- | |
| |
ten, vloeiend en zangerig, wakker en frisch van toon, met boeiend geschreven novellen, meest aan het volksleven ontleend, met geestige puntdichten, verwierf de Bull een welverdiende populariteit.
Het leven heeft hem geen bittere ervaring, geen harde beproeving gespaard. Dat hij, des ondanks, tot het einde toe blijmoedig zijn dagtaak bleef verrichten, geeft den talentvollen man een aanspraak te meer op de hulde, welke ongetwijfeld velen met ons zijner nagedachtenis brengen. |
|